31987L0540

Richtlijn 87/540/EEG van de Raad van 9 november 1987 betreffende de toegang tot het beroep van ondernemer van nationaal en internationaal goederenvervoer over de binnenwateren en inzake de onderlinge erkenning van dit beroep betreffende diploma's, certificaten en andere titels

Publicatieblad Nr. L 322 van 12/11/1987 blz. 0020 - 0024
Bijzondere uitgave in het Fins: Hoofdstuk 6 Deel 2 blz. 0168
Bijzondere uitgave in het Zweeds: Hoofdstuk 6 Deel 2 blz. 0168


*****

RICHTLIJN VAN DE RAAD

van 9 november 1987

betreffende de toegang tot het beroep van ondernemer van nationaal en internationaal goederenvervoer over de binnenwateren en inzake de onderlinge erkenning van dit beroep betreffende diploma's, certificaten en andere titels

(87/540/EEG)

DE RAAD VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap, inzonderheid op artikel 75,

Gezien het voorstel van de Commissie (1),

Gezien het advies van het Europese Parlement (2),

Gezien het advies van het Economisch en Sociaal Comité (3),

Overwegende dat ordening van de vervoermarkt een van de noodzakelijke voorwaarden vormt voor de tenuitvoerlegging van het gemeenschappelijk vervoerbeleid, waarvan de totstandbrenging in het Verdrag is voorgeschreven;

Overwegende dat het nemen van maatregelen tot cooerdinatie van de voorwaarden voor de toegang tot het beroep van ondernemer van goederenvervoer, de verwezenlijking van het vrij verrichten van diensten en de daadwerkelijke uitoefening van het recht van vestiging kan bevorderen;

Overwegende dat het van belang is gemeenschappelijke regels inzake de toegang tot het beroep van ondernemer van nationaal en internationaal goederenvervoer over de binnenwateren in te voeren, ten einde een verbetering van de vakbekwaamheid van de vervoersondernemers te bewerkstelligen, die kan bijdragen tot sanering van de markt en verbetering van de kwaliteit van de verleende diensten in het belang van de verbruikers, de vervoersondernemers en de economie in haar geheel;

Overwegende dat de tenuitvoerlegging van Richtlijn 74/561/EEG van de Raad van 12 november 1974 betreffende de toegang tot het beroep van ondernemer van nationaal en internationaal goederenvervoer over de weg (4) en van Richtlijn 77/796/EEG van de Raad van 12 december 1977 betreffende de onderlinge erkenning van diploma's, certificaten en andere titels van ondernemer van goederenvervoer over de weg en ondernemer van personenvervoer over de weg en houdende maatregelen ter bevordering van de daadwerkelijke uitoefening van het recht van vrije vestiging van die vervoersondernemers (5), bevredigende resultaten heeft opgeleverd;

Overwegende dat de voorschriften voor de toegang tot het beroep van ondernemer van goederenvervoer over de binnenwateren derhalve ten minste betrekking dienen te hebben op de vakbekwaamheid van de vervoersondernemer; dat de Lid-Staten echter ook voorschriften met betrekking tot de betrouwbaarheid en de financiële draagkracht van de vervoersondernemer mogen handhaven of invoeren;

Overwegende dat het evenwel niet noodzakelijk is vervoer van geringe economische betekenis onder de in deze richtlijn vervatte gemeenschappelijke voorschriften te begrijpen; dat vervoer voor eigen rekening per definitie van deze voorschriften is uitgesloten; dat het eveneens dienstig is, te voorzien in de mogelijkheid om vervoersondernemers die uitsluitend goederenvervoer over binnenlandse waterwegen die niet met het waterwegennet van een andere Lid-Staat zijn verbonden, vrij te stellen van de toepassing van deze richtlijn;

Overwegende dat, om de daadwerkelijke uitoefening van het recht van vestiging te bevorderen, voor de werkzaamheden waarop de onderhavige richtlijn betrekking heeft, dient te worden voorzien in de onderlinge erkenning van diploma's, certificaten en andere titels van vervoersondernemer;

Overwegende dat de krachtens de communautaire bepalingen inzake de toegang tot het beroep van vervoersondernemer afgegeven verklaring ten aanzien van de vakbekwaamheid, door de Lid-Staat van ontvangst als voldoende bewijs moet worden erkend;

Overwegende dat de Lid-Staten die eisen dat hun onderdanen aan bepaalde voorwaarden inzake betrouwbaarheid en financiële draagkracht moeten voldoen, het voorleggen van geëigende documenten die een bevoegde autoriteit van het land van oorsprong of van herkomst van de betrokken vervoersondernemer heeft afgegeven als voldoende bewijs voor de onderdanen van andere Lid-Staten moeten erkennen;

Overwegende dat, voor zover de Lid-Staten het bezit van beroepskennis en vakbekwaamheid ook voor werknemers in de zin van Verordening (EEG) nr. 1612/68 van de Raad van 15 oktober 1968 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap (1) als voorwaarde stellen voor de toegang tot de onder deze richtlijn vallende werkzaamheden of voor de uitoefening ervan, deze richtlijn eveneens voor die categorie personen dient te gelden,

HEEFT DE VOLGENDE RICHTLIJN

VASTGESTELD:

HOOFDSTUK I

Definities en werkingssfeer

Artikel 1

1. De toegang tot het beroep van ondernemer van nationaal en internationaal goederenvervoer over de binnenwateren wordt geregeld door de bepalingen die de Lid-Staten overeenkomstig de gemeenschappelijke voorschriften van deze richtlijn vaststellen.

2. In de zin van deze richtlijn wordt verstaan onder:

- beroep van ondernemer van goederenvervoer over de binnenwateren: de activiteit van iedere natuurlijke persoon of onderneming die met behulp van een binnenschip goederenvervoer verricht voor rekening van derden, zelfs indien deze activiteit slechts af en toe wordt verricht;

- onderneming: de vennootschappen in de zin van artikel 58 van het Verdrag, alsmede de groeperingen of cooeperaties van schippers, ook indien deze geen rechtspersoon zijn, die ten doel hebben vervoersopdrachten te verwerven bij verladers om deze vervolgens onder hun leden te verdelen.

Artikel 2

Deze richtlijn is niet van toepassing op de natuurlijke personen of ondernemingen die het beroep van ondernemer van goederenvervoer over de binnenwateren uitoefenen met behulp van schepen waarvan het laadvermogen bij maximale diepgang niet meer dan 200 metrieke ton bedraagt.

De Lid-Staten mogen deze drempel voor alle vervoer, voor een gedeelte daarvan of voor sommige soorten van vervoer verlagen.

De richtlijn is evenmin van toepassing op natuurlijke personen of ondernemingen die veerponten exploiteren.

HOOFDSTUK II

Voorwaarden voor de toegang tot het beroep

Artikel 3

1. Natuurlijke personen of ondernemingen die het beroep van ondernemer van goederenvervoer over de binnenwateren wensen uit te oefenen, moeten aan de voorwaarde van vakbekwaamheid voldoen, zelfs indien zij zich aansluiten bij een groepering of lid zijn van een cooeperatie van schippers, in de zin van artikel 1, lid 2, of indien zij hun activiteit uitsluitend voor een bepaalde duur uitoefenen als onderaannemer van een andere onderneming die zich met vervoer over de binnenwateren bezighoudt.

Indien de aanvrager een natuurlijke persoon is die niet aan deze voorwaarde voldoet, kunnen de bevoegde autoriteiten hem desondanks machtigen om het beroep van ondernemer van goederenvervoer over de binnenwateren uit te oefenen, mits de betrokken persoon deze autoriteiten kan aantonen dat de vervoersactiviteit daadwerkelijk en bij voortduring geleid wordt door een andere persoon, die wel aan deze voorwaarden voldoet.

Indien de aanvrager een onderneming is in de zin van artikel 1, lid 2, moet een van de personen die de vervoersactiviteit van de onderneming daadwerkelijk en bij voortduring leiden, aan de voorwaarde van vakbekwaamheid voldoen.

2. De voorwaarde van vakbekwaamheid houdt in het bezit van bekwaamheid op de in de lijst van de bijlage vermelde vakgebieden, geconstateerd door een hiertoe door elke Lid-Staat aangewezen autoriteit of instantie. De vereiste kennis kan hetzij door scholing, hetzij door praktijkervaring in een onderneming voor het vervoer over de binnenwateren, hetzij door een combinatie van beide worden verworven. De Lid-Staten kunnen personen die in het bezit zijn van bepaalde diploma's vrijstellen van de verplichting tot het aantonen van hun kennis op de in de bijlage genoemde vakgebieden, die uit deze diploma's blijkt.

Na constatering van de vereiste kennis wordt door de in de eerste alinea bedoelde autoriteit of instantie een attest afgegeven.

3. Een Lid-Staat kan na raadpleging van de Commissie vervoersondernemers die uitsluitend goederen vervoeren over binnenlandse waterwegen die niet met het waterwegennet van een andere Lid-Staat zijn verbonden, vrijstellen van de toepassing van deze richtlijn. De praktijkervaring opgedaan in een vervoersonderneming die krachtens dit lid is vrijgesteld, geeft geen recht op afgifte van het in lid 2 bedoelde attest.

Artikel 4

1. De Lid-Staten stellen vast op welke voorwaarden de exploitatie, in afwijking van artikel 3, lid 1, op voorlopige basis gedurende een periode van ten hoogste één jaar mag worden voortgezet, welke periode met maximaal zes maanden kan worden verlengd in bijzondere, naar behoren gerechtvaardigde gevallen, in geval van overlijden dan wel lichamelijke ongeschiktheid of wettelijke onbevoegdheid van de natuurlijke persoon die de activiteit van vervoersondernemer uitoefent, c.q. de natuurlijke persoon die aan de in artikel 3 genoemde voorwaarden voldoet.

2. De bevoegde autoriteiten van de Lid-Staten kunnen echter, in bepaalde bijzondere gevallen, een persoon die niet aan de in artikel 3 gestelde voorwaarden van vakbekwaamheid voldoet doch wel over een praktijkervaring van ten minste drie jaar in het dagelijks beheer van de betrokken onderneming beschikt, bij uitzondering machtigen de exploitatie ervan definitief voort te zetten.

Artikel 5

Natuurlijke personen die kunnen bewijzen dat zij vóór 1 juli 1990 in een Lid-Staat het beroep van ondernemer van nationaal of internationaal goederenvervoer over de binnenwateren wettelijk hebben uitgeoefend, zijn vrijgesteld van het bewijs dat zij aan de in artikel 3, lid 2, genoemde voorwaarden voldoen om het daarin bedoelde attest te verkrijgen.

Artikel 6

1. Indien de bevoegde autoriteiten van de Lid-Staten krachtens de op grond van deze richtlijn vastgestelde maatregelen besluiten nemen die een afwijzing van een verzoek om toegang tot het beroep van ondernemer van goederenvervoer over de binnenwateren inhouden, moeten deze besluiten met redenen worden omkleed.

2. De Lid-Staten dragen er zorg voor dat de bevoegde autoriteiten de vergunning om het beroep van ondernemer van goederenvervoer over de binnenwateren uit te oefenen, intrekken, indien zij constateren dat niet meer wordt voldaan aan de in artikel 3 genoemde voorwaarden, met dien verstande dat in voorkomend geval voldoende tijd wordt gelaten voor het vinden van een plaatsvervanger.

3. De Lid-Staten dragen er zorg voor dat de in deze richtlijn bedoelde natuurlijke personen of ondernemingen de mogelijkheid hebben om ten aanzien van de in de leden 1 en 2 bedoelde besluiten met de daartoe geëigende middelen hun rechten te doen gelden.

HOOFDSTUK III

Onderlinge erkenning van diploma's, certificaten en andere titels

Artikel 7

De Lid-Staten erkennen als voldoende bewijs van vakbekwaamheid de in artikel 3, lid 2, tweede alinea, bedoelde, door een andere Lid-Staat afgegeven attesten.

Artikel 8

1. Indien in een ontvangende Lid-Staat aan de eigen onderdanen bepaalde eisen van betrouwbaarheid of van het niet-failliet geweest zijn worden gesteld, erkent deze Lid-Staat voor de onderdanen van de andere Lid-Staten, onverminderd het bepaalde in de leden 2 en 3, als voldoende bewijs de overlegging van een uittreksel uit het strafregister of, bij het ontbreken daarvan, van een gelijkwaardig document, afgegeven door een bevoegde rechterlijke of overheidsinstantie van het land van oorsprong of van herkomst van de vervoersondernemer, waaruit blijkt dat aan deze eisen is voldaan.

2. Indien een Lid-Staat aan zijn onderdanen bepaalde eisen van betrouwbaarheid stelt, waarvan het bewijs niet door middel van het in lid 1 genoemde document kan worden geleverd, erkent deze Lid-Staat voor de onderdanen van de andere Lid-Staten als voldoende bewijs een door een bevoegde rechterlijke of overheidsinstantie van het land van oorsprong of van herkomst afgegeven verklaring waaruit blijkt dat aan deze eisen is voldaan. Deze verklaringen dienen betrekking te hebben op de nauwkeurig omschreven feiten die in het ontvangende land in aanmerking worden genomen.

3. Indien het document dat overeenkomstig de leden 1 en 2 vereist is, niet wordt afgegeven door het land van oorsprong of van herkomst, kan het worden vervangen door een door de betrokkene onder ede afgelegde verklaring of een plechtige verklaring ten overstaan van een bevoegde rechterlijke of overheidsinstantie of, eventueel, een notaris van het land van oorsprong of van herkomst, die een bewijs afgeeft waarin de aflegging van deze eed of plechtige verklaring wordt bevestigd. De verklaring betreffende het niet-failliet geweest zijn kan eveneens ten overstaan van een bevoegde beroepsorganisatie van hetzelfde land worden afgelegd.

4. De overeenkomstig de leden 1 en 2 afgegeven documenten mogen bij de overlegging niet langer dan drie maanden voordien zijn afgegeven. Deze voorwaarde geldt ook voor de overeenkomstig lid 3 afgelegde verklaringen.

Artikel 9

1. Indien een Lid-Staat aan zijn onderdanen bepaalde eisen van financiële draagkracht stelt en deze moet worden aangetoond door middel van een verklaring, beschouwt deze Staat de overeenkomstige verklaringen die zijn afgegeven door banken van het land van oorsprong of van herkomst of door andere instellingen die dat land daartoe heeft aangewezen, als gelijkwaardig aan de op zijn eigen grondgebied afgegeven bewijsstukken.

2. Indien een Lid-Staat aan zijn onderdanen bepaalde eisen van financiële draagkracht stelt waarvan het bewijs niet door middel van het in lid 1 bedoelde document kan worden geleverd, erkent deze Lid-Staat voor de onderdanen van de andere Lid-Staten als voldoende bewijs een verklaring, afgegeven door een bevoegde overheidsinstantie van het land van oorsprong of van herkomst, waaruit blijkt dat aan deze eisen is voldaan. Deze verklaringen dienen betrekking te hebben op de nauwkeurig omschreven feiten die in het ontvangende land in aanmerking worden genomen. Artikel 10

De artikelen 7, 8 en 9 van deze richtlijn zijn eveneens van toepassing op de onderdanen van de Lid-Staten die krachtens Verordening (EEG) nr. 1612/68, de in artikel 1 van deze richtlijn genoemde activiteiten in loondienst uitoefenen.

HOOFDSTUK IV

Slotbepalingen

Artikel 11

1. De Lid-Staten doen de nodige maatregelen in werking treden om uiterlijk op 30 juni 1988 aan deze richtlijn te voldoen. Zij stellen de Commissie daarvan onverwijld in kennis.

Zij dragen er zorg voor dat de eerste controle van de vakbekwaamheid als bedoeld in artikel 3 vóór 1 juli 1990 zal plaatshebben.

2. De Lid-Staten delen aan de Commissie de tekst van alle belangrijke bepalingen van intern recht mede, die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.

Artikel 12

Deze richtlijn is gericht tot de Lid-Staten.

Gedaan te Brussel, 9 november 1987.

Voor de Raad

De Voorzitter

B. HAAKONSEN

(1) PB nr. C 351 van 24. 12. 1983, blz. 5.

(2) PB nr. C 172 van 2. 7. 1984, blz. 8.

(3) PB nr. C 248 van 17. 9. 1984, blz. 40.

(4) PB nr. L 308 van 19. 11. 1974, blz. 18.

(5) PB nr. L 334 van 24. 12. 1977, blz. 37.

(1) PB nr. L 257 van 19. 10. 1968, blz. 2.

BIJLAGE

LIJST VAN IN ARTIKEL 3, LID 2, BEDOELDE VAKGEBIEDEN WAARVOOR DE BEKWAAMHEID DIENT TE WORDEN BEWEZEN

De voor de constatering van de vakbekwaamheid in aanmerking te nemen kennis moet ten minste betrekking hebben op de in onderstaande lijst genoemde vakgebieden. Deze moeten tot in alle bijzonderheden worden omschreven en door de bevoegde nationale autoriteiten worden vastgesteld of goedgekeurd. De kennis moet een ieder zich eigen kunnen maken, wiens opleidingsniveau overeenkomt met dat, wat aan het einde van de leerplicht wordt bereikt.

A. Vakken welke moeten worden beheerst door ondernemers die voornemens zijn uitsluitend nationaal vervoer te verrichten

1. Recht

Bepaalde onderdelen van het burgerlijk, handels-, sociaal en belastingrecht, waarvan de kennis voor de uitoefening van het beroep noodzakelijk is en die met name betrekking hebben op:

- overeenkomsten in het algemeen,

- vervoersovereenkomsten, in het bijzonder de verantwoordelijkheid van de vervoersondernemer (aard en beperkingen),

- handelsvennootschappen,

- boekhouding,

- arbeidswetgeving, sociale zekerheid,

- belastingstelsel.

2. Commercieel en financieel beheer van de onderneming

- betalingsverkeer en financiering,

- kostprijsberekening,

- vervoersprijzenstelsel en vervoersvoorwaarden,

- handelsboekhouding,

- verzekeringen,

- facturering,

- tussenpersonen op het gebied van vervoer.

3. Toegang tot de markt

- bepalingen inzake de toegang tot en de uitoefening van het beroep,

- bevrachtingsregelingen,

- vervoersdocumenten.

4. Technische normen en exploitatie

- technische kenmerken van de vaartuigen,

- keuze van het vaartuig,

- registratie,

- lig- en overligdagen.

5. Veiligheid

- wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen voor het binnenvaartverkeer,

- voorkoming van ongevallen en maatregelen bij ongevallen.

B. Vakken welke dienen te worden beheerst door ondernemers die voornemens zijn internationaal vervoer te verrichten

- alle onder A vermelde vakken,

- uit nationale wetten, communautaire normen en internationale verdragen en overeenkomsten voortvloeiende bepalingen voor het vervoer over de binnenwateren tussen de Lid-Staten onderling en tussen de Gemeenschap en derde landen, met name op het gebied van de bevrachting en de vervoersprijzen en -voorwaarden,

- douanegebruiken en -formaliteiten,

- voornaamste verkeersvoorschriften in de Lid-Staten.