Zaak C‑464/01

Johann Gruber

tegen

Bay Wa AG

[verzoek van het Oberste Gerichtshof (Oostenrijk) om een prejudiciële beslissing]

„Executieverdrag – Artikel 13, eerste alinea – Toepassingsvoorwaarden – Begrip ‚door consument gesloten overeenkomst’ – Aankoop door landbouwer van dakpannen voor ten dele particulier, ten dele beroepsmatig gebruikte boerderij”

Conclusie van advocaat-generaal F. G. Jacobs van 16 september 2004 

Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 20 januari 2005 

Samenvatting van het arrest

Verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken – Bevoegdheid inzake door consumenten gesloten overeenkomsten – Begrip „door consument gesloten overeenkomst” – Overeenkomst inzake goed dat ten dele wel en ten dele niet voor beroepsmatig gebruik is bestemd – Daarvan uitgesloten behalve bij marginaal beroepsmatig gebruik – Beoordeling door nationale rechter – Criteria

(Executieverdrag art. 13-15)

De bevoegdheidsregels van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, zoals gewijzigd bij het Verdrag van 9 oktober 1978 inzake de toetreding van het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, het Verdrag van 25 oktober 1982 betreffende de toetreding van de Helleense Republiek, het Verdrag van 26 mei 1989 betreffende de toetreding van het Koninkrijk Spanje en de Portugese Republiek, en het Verdrag van 29 november 1996 betreffende de toetreding van de Republiek Oostenrijk, de Republiek Finland en het Koninkrijk Zweden, moeten als volgt worden uitgelegd:

– een persoon die een overeenkomst heeft gesloten inzake een goed dat ten dele wel en ten dele niet voor beroepsmatig gebruik is bestemd, kan zich niet op de bijzondere bevoegdheidsregels van de artikelen 13 tot en met 15 Executieverdrag beroepen, tenzij het beroepsmatige gebruik dermate marginaal is dat het in de globale context van de betrokken verrichting onbetekenend is; dat het niet-beroepsmatige aspect zwaarder weegt is daarbij irrelevant;

– het staat aan de aangezochte rechter te beoordelen of de betrokken overeenkomst is gesloten om in niet-onbelangrijke mate aan beroepsmatige behoeften van de betrokken persoon te voldoen dan wel of het beroepsmatige gebruik integendeel slechts een onbeduidende rol vervulde;

– daartoe moet deze rechter met alle relevante feitelijke gegevens die objectief uit het dossier blijken, rekening houden; met omstandigheden of elementen waarvan de wederpartij bij de sluiting van de overeenkomst kennis had kunnen hebben, moet daarentegen alleen rekening worden gehouden indien de persoon die zich op de hoedanigheid van consument beroept, zich aldus heeft gedragen dat bij de wederpartij bij de overeenkomst te goeder trouw de indruk is kunnen ontstaan dat hij voor beroepsdoeleinden handelde.

(cf. punt 54 en dictum)




ARREST VAN HET HOF (Tweede kamer)
20 januari 2005(1)


„Executieverdrag – Artikel 13, eerste alinea – Toepassingsvoorwaarden – Begrip ‚door consument gesloten overeenkomst’ – Aankoop door landbouwer van dakpannen voor gedeeltelijk particulier, gedeeltelijk beroepsmatig gebruikte boerderij”

In zaak C-464/01,betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens het protocol van 3 juni 1971 betreffende de uitlegging door het Hof van Justitie van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, ingediend door het Oberste Gerichtshof (Oostenrijk), bij beslissing van 8 november 2001, ingekomen bij het Hof op 4 december 2001, in de procedure

Johann Gruber

tegen

Bay Wa AG ,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Tweede kamer),,



samengesteld als volgt: C. W. A. Timmermans, kamerpresident, C. Gulmann, R. Schintgen (rapporteur), G. Arestis en J. Klučka, rechters,

advocaat-generaal: F. G. Jacobs,
griffier: M.-F. Contet, hoofdadministrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 24 juni 2004,gelet op de opmerkingen van:

J. Gruber, vertegenwoordigd door W. Graziani-Weiss, Rechtsanwalt,

de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door C. Pesendorfer als gemachtigde,

de Duitse regering, vertegenwoordigd door R. Wagner als gemachtigde,

de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door I. M. Braguglia als gemachtigde, bijgestaan door G. Aiello en G. Albenzio, avvocati dello Stato,

de Portugese regering, vertegenwoordigd door L. Fernandes en M. Telles Romão als gemachtigden,

de Zweedse regering, vertegenwoordigd door A. Kruse als gemachtigde,

de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door A.-M. Rouchaud en S. Grünheid als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 16 september 2004,

het navolgende



Arrest



1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 13, eerste alinea, van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 1972, L 299, blz. 32), zoals gewijzigd bij het Verdrag van 9 oktober 1978 inzake de toetreding van het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (PB L 304, blz. 1, en – gewijzigde tekst – blz. 77), het Verdrag van 25 oktober 1982 betreffende de toetreding van de Helleense Republiek (PB L 388, blz. 1), het Verdrag van 26 mei 1989 betreffende de toetreding van het Koninkrijk Spanje en de Portugese Republiek (PB L 285, blz. 1) en het Verdrag van 29 november 1996 betreffende de toetreding van de Republiek Oostenrijk, de Republiek Finland en het Koninkrijk Zweden (PB 1997, C 15, blz. 1; hierna: „Executieverdrag”).

2
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen J. Gruber, wonende in Oostenrijk, en de vennootschap naar Duits recht Bay Wa AG (hierna: „Bay Wa”), gevestigd in Duitsland, betreffende de gestelde gebrekkige uitvoering van een tussen hen gesloten overeenkomst.


Toepasselijke bepalingen

3
De bevoegdheidsregels van het Executieverdrag zijn neergelegd in titel II van dit Verdrag, die de artikelen 2 tot en met 24 omvat.

4
In artikel 2, eerste alinea, Executieverdrag, dat valt onder afdeling 1, „Algemene bepalingen”, van titel II, is het volgende beginsel neergelegd:

„Onverminderd de bepalingen van dit Verdrag worden zij die woonplaats hebben op het grondgebied van een verdragsluitende staat, ongeacht hun nationaliteit, opgeroepen voor de gerechten van die staat.”

5
Artikel 3, eerste alinea, Executieverdrag, dat tot dezelfde afdeling behoort, bepaalt:

„Degenen die op het grondgebied van een verdragsluitende staat woonplaats hebben, kunnen niet voor de rechter van een andere verdragsluitende staat worden opgeroepen dan krachtens de in de afdelingen 2 tot en met 6 van deze titel gegeven regels.”

6
In de artikelen 5 tot en met 18 Executieverdrag, die de afdelingen 2 tot en met 6 van titel II vormen, zijn regels inzake de bijzondere, dwingende of exclusieve bevoegdheid vastgesteld.

7
Artikel 5, punt 1, Executieverdrag, dat tot titel II, afdeling 2, „Bijzondere bevoegdheid”, behoort, bepaalt:

„De verweerder die woonplaats heeft op het grondgebied van een verdragsluitende staat, kan in een andere verdragsluitende staat voor de navolgende gerechten worden opgeroepen:

1.       ten aanzien van verbintenissen uit overeenkomst: voor het gerecht van de plaats waar de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt, is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd; [...]”

8
Afdeling 4, „Bevoegdheid inzake door consumenten gesloten overeenkomsten”, van titel II van het Executieverdrag bestaat uit de artikelen 13 tot en met 15.

9
Artikel 13 Executieverdrag luidt:

„Ter zake van overeenkomsten gesloten door een persoon voor een gebruik dat als niet bedrijfs- of beroepsmatig kan worden beschouwd, hierna te noemen de consument, wordt de bevoegdheid geregeld door deze afdeling […]

1.
wanneer het gaat om koop en verkoop op afbetaling van roerende lichamelijke zaken,

2.
wanneer het gaat om leningen op afbetaling of andere krediettransacties ter financiering van koopovereenkomsten van zodanige zaken,

3.
voor elke andere overeenkomst die betrekking heeft op de verstrekking van diensten of op de levering van roerende lichamelijke zaken indien

a)
de sluiting van de overeenkomst in de staat waar de consument woonplaats heeft, is voorafgegaan door een bijzonder voorstel of reclame

en indien

b)
de consument in die staat de voor de sluiting van die overeenkomst noodzakelijke handelingen heeft verricht.

[…]”

10
Artikel 14, eerste alinea, Executieverdrag bepaalt:

„De rechtsvordering die door een consument wordt ingesteld tegen de wederpartij bij de overeenkomst, kan worden gebracht hetzij voor de gerechten van de verdragsluitende staat op het grondgebied waarvan die partij woonplaats heeft, hetzij voor de gerechten van de verdragsluitende staat op het grondgebied waarvan de consument woonplaats heeft.”

11
Van deze bevoegdheidsregel kan enkel worden afgeweken indien is voldaan aan de voorwaarden van artikel 15 Executieverdrag.


Het hoofdgeding en de prejudiciële vragen

12
Blijkens het dossier in het hoofdgeding is Gruber landbouwer en eigenaar van een in Oberösterreich, nabij de Duitse grens, gelegen boerderij in de vorm van een vierkant („Vierkanthof”). Een tiental vertrekken daarvan bewoont hij met zijn gezin. De boerderij omvat tevens een varkenskwekerij met meer dan 200 dieren, een grote loods voor werktuigen en graansilo’s. Verder wordt daar 10 tot 15 % van de totale voedervoorraad die het bedrijf nodig heeft, bewaard. Het voor particuliere bewoning gebruikte gedeelte van de boerderij bedraagt iets meer dan 60 % van de totale bruikbare oppervlakte van het gebouw.

13
Bay Wa exploiteert in Duitsland verschillende, afzonderlijk georganiseerde ondernemingen. Te Pocking (Duitsland), niet ver van de Oostenrijkse grens, exploiteert zij naast een handel in bouwmaterialen, een doe-het-zelf- en tuinzaak. Voor deze laatste is een reclamefolder uitgegeven die ook in Oostenrijk is verspreid.

14
Daar Gruber de dakpannen van zijn boerderij wilde vervangen, heeft hij Bay Wa’s reclamefolder ingekeken die bij de Braunauer Rundschau, een periodieke streekkrant die bij alle bewoners in de bus werd gedaan, was gevoegd. De te Pocking door Bay Wa’s afdeling bouwmaterialen te koop aangeboden dakpannen waren in deze folder niet vermeld.

15
Gruber heeft bij een medewerker van Bay Wa meermaals telefonisch naar de verschillende soorten dakpannen en de prijzen daarvan geïnformeerd, en heeft daarbij zijn naam en adres opgegeven, zonder evenwel te vermelden dat hij landbouwer was. Deze medewerker heeft hem telefonisch een offerte gedaan, maar Gruber wilde de dakpannen ter plaatse gaan bekijken. Bij zijn bezoek aan Bay Wa heeft hij van de medewerker een schriftelijke offerte gedagtekend 23 juli 1998 ontvangen. Tijdens dit gesprek heeft Gruber Bay Wa’s werknemer meegedeeld dat hij eigenaar was van een landbouwbedrijf en dat hij het dak van zijn boerderij wilde vernieuwen. Hij zei ook dat hij eigenaar was van overwegend voor het landbouwbedrijf bestemde bijgebouwen, maar heeft niet uitdrukkelijk vermeld of het gebouw waarvoor de dakpannen waren bestemd, overwegend voor bedrijfsdoeleinden dan wel voor particuliere doeleinden werd gebruikt. De volgende dag heeft Gruber deze werknemer vanuit Oostenrijk telefonisch meegedeeld dat hij Bay Wa’s offerte aanvaardde. De werknemer heeft daarop aan Grubers bank in Oostenrijk een orderbevestiging gefaxt.

16
Volgens Gruber vertoonden de door Bay Wa geleverde en als dakbedekking voor zijn boerderij gebruikte dakpannen, ondanks de hem verstrekte garantie van kleuruniformiteit, grote kleurverschillen, zodat het dak opnieuw moest worden gelegd. Hij heeft bijgevolg beslist om op grond van de garantie en de aansprakelijkheid van de verkoper terugbetaling te vorderen van de koopprijs van de dakpannen, namelijk 258 123 ATS, en van de kosten voor de vervanging van de pannen, namelijk 141 877 ATS, alsook van toekomstige kosten.

17
In dit kader heeft Gruber op 26 mei 1999 een vordering ingesteld bij het Landesgericht Steyr (Oostenrijk) dat, overeenkomstig § 28 van de wet van 1 augustus 1895 inzake de rechtsmacht en de territoriale bevoegdheid van de gewone rechter in burgerlijke zaken (Jurisdiktionsnorm, RGBl. 111), door het Oberste Gerichtshof als in Oostenrijk bevoegde rechter was aangewezen.

18
Het Landesgericht Steyr heeft bij vonnis van 29 november 2000 Bay Wa’s exceptie van onbevoegdheid verworpen en heeft zich dus bevoegd verklaard om van het geschil kennis te nemen.

19
Volgens deze rechterlijke instantie is aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 13 Executieverdrag voldaan. Bij een overeenkomst met een tweeledig doel moet immers worden onderzocht of het particuliere dan wel het beroepsmatige doel zwaarder weegt. Aangezien bij landbouwbedrijven de scheidingslijn tussen particuliere en beroepsmatige verrichtingen moeilijk te trekken is, heeft deze rechterlijke instantie geoordeeld dat de verkoper niet op grond van enig element objectief heeft kunnen vaststellen of bij de sluiting van de overeenkomst het ene dan wel het andere doel zwaarder woog zodat het, bij twijfel, om een door een consument gesloten overeenkomst gaat. Verder is het voor artikel 13, eerste alinea, punt 3, sub a, Executieverdrag niet van belang of voor het uiteindelijk door de consument gekochte product al dan niet reclame is gemaakt. Het volstaat dat maatregelen zijn genomen om reclame te maken voor een bepaalde onderneming. Hoewel de reclame afkomstig was van een andere afdeling van Bay Wa dan die welke de goederen heeft geleverd, is het toch daaraan te danken dat Bay Wa met Gruber een overeenkomst heeft kunnen sluiten. Ten slotte is in casu ook voldaan aan het vereiste van een „bijzonder voorstel” van de verkoper in de zin van deze bepaling, aangezien Gruber telefonisch een offerte heeft gekregen. Of deze is geaccepteerd is daarbij irrelevant.

20
Bij arrest van 1 februari 2001 heeft het Oberlandesgericht Linz (Oostenrijk) Bay Wa’s hoger beroep tegen dit vonnis evenwel toegewezen en Grubers vordering afgewezen op grond dat de Oostenrijkse gerechten niet bevoegd zijn om van het geschil kennis te nemen.

21
Volgens het Oberlandesgericht Linz is er pas sprake van een door een consument gesloten overeenkomst in de zin van artikel 13 Executieverdrag, indien de overeenkomst een handeling vormt die de betrokken persoon met een ander dan een beroeps- of bedrijfsmatig doel heeft gesteld. Voor de bepaling van dat doel is de intentie van de ontvanger van de prestatie irrelevant. Beslissend zijn de voor de wederpartij kenbare, objectieve omstandigheden van de transactie. De artikelen 13 tot en met 15 Executieverdrag zijn enkel van toepassing indien de belanghebbende hoofdzakelijk buiten zijn beroepsactiviteit heeft gehandeld en zijn wederpartij, gelet op alle objectieve elementen, zulks bij de sluiting van de overeenkomst wist of moest weten.

22
Te oordelen naar de aan Bay Wa meegedeelde objectieve gegevens, diende de onderhavige transactie althans overwegend een beroepsmatig doel. De koop door een landbouwer van dakpannen voor zijn boerderij houdt op het eerste gezicht verband met zijn landbouwactiviteit. In een landbouwbedrijf is de boerderij naar haar aard een bedrijfsgebouw dat tevens, maar niet in de eerste plaats, aan de eigenaar ervan en zijn gezinsleden woongelegenheid biedt. Het wonen in een boerderij vloeit in beginsel uit de uitoefening van de landbouw voort en staat dus in nauw verband daarmee; naar algemene opvatting gaat het in hoofdzaak om de werkplaats van de landbouwer. Op grond van Grubers verklaring dat hij eigenaar van een landbouwbedrijf was en dat hij de dakpannen van zijn boerderij wilde vervangen, heeft Bay Wa terecht aangenomen dat hij hoofdzakelijk voor beroepsdoeleinden handelde. De bevindingen inzake de verhouding tussen particulier en beroepsmatig gebruikte oppervlakte doen aan die conclusie niet af, daar deze gegevens aan Bay Wa niet zijn meegedeeld. De verkoper had geen grond om aan te nemen dat Gruber de dakpannen uitsluitend dan wel overwegend voor particuliere doeleinden zou gebruiken. Ten slotte mocht de verkoper uit de omvang van de afgenomen hoeveelheid, in totaal namelijk 24 000 dakpannen, op goede gronden afleiden dat het gebouw hoofdzakelijk voor beroepsmatig gebruik was bestemd.

23
Gruber heeft daarop tegen het arrest van het Oberlandesgericht Linz van 1 februari 2001 bij het Oberste Gerichtshof beroep tot „Revision” ingesteld.

24
Tot staving van zijn beroep tot „Revision” voert Gruber aan dat voor een door een consument gesloten overeenkomst in de zin van artikel 13 Executieverdrag, het niet-beroepsmatige doel van de verrichting de overhand moet hebben. In casu weegt het particuliere gebruik van de boerderij zwaarder dan het beroepsmatige gebruik ervan. Hij stelt verder dat de wederpartij van de consument de plicht heeft zich ter zake te informeren en de klant advies te verlenen, aangezien zij het risico van een eventuele vergissing draagt. Volgens hem heeft Bay Wa in casu voldoende reden gehad om van een overwegend particulier gebruik van de boerderij uit te gaan en had zij bij twijfel bij de koper daarover navraag moeten doen. Verder is vóór de verkoop van de dakpannen in Oostenrijk reclame verspreid door Bay Wa, die ertoe heeft geleid dat Gruber met Bay Wa zaken heeft gedaan, terwijl hij deze onderneming vóór deze reclameactie niet kende. Ten slotte heeft Gruber in Oostenrijk de aan de sluiting van de overeenkomst voorafgaande handelingen verricht.

25
Bay Wa voert daartegen aan dat op een landbouwbedrijf de boerderij in de eerste plaats een werkplaats is en dat de leveringen voor dit bedrijf normaliter niet het voorwerp van door consumenten gesloten overeenkomsten kunnen zijn. In casu is het particuliere gebruik in elk geval accessoir en was Bay Wa van een dergelijk gebruik niet op de hoogte. De consument moet duidelijk vermelden in welke hoedanigheid hij handelt wanneer, zoals in het onderhavige geval, op het eerste gezicht kan worden aangenomen dat hij voor beroepsdoeleinden handelt. De wederpartij bij de overeenkomst behoeft zich ter zake niet te informeren. Bij twijfel over de hoedanigheid van de consument zijn de bevoegdheidsregels van het Executieverdrag inzake door consumenten gesloten overeenkomsten niet van toepassing. Voorts is voor Bay Wa’s afdeling bouwmaterialen waarbij de dakpannen zijn besteld, geen folderreclame gemaakt en verkopen de doe‑het‑zelf‑ en tuinzaken van deze onderneming, waarvoor reclame werd gemaakt, geen dakpannen. Voor dakpannen is hoe dan ook geen reclame gemaakt. De voor de sluiting van de overeenkomst noodzakelijke handelingen zijn niet in Oostenrijk maar in Duitsland verricht, omdat naar Duits recht de telefonische aanvaarding van een offerte een wilsuiting vormt waarvoor een ontvangstbewijs nodig is, en de verkoper de bestelling per fax vanuit Duitsland heeft bevestigd. Wanneer de offerte en de aanvaarding daarvan niet gelijktijdig zijn, zoals wanneer de bestelling op basis van een voorafgaande offerte telefonisch wordt geplaatst, wordt de overeenkomst geacht in de woonplaats van de verweerder te zijn gesloten.

26
Het Oberste Gerichtshof stelt dat het Hof, hoewel uit zijn rechtspraak volgt dat de bevoegdheidsregels van het Executieverdrag inzake door consumenten gesloten overeenkomsten een afwijking vormen van het beginsel dat de gerechten van de verdragsluitende staat waar de verweerder woont, bevoegd zijn, zodat het begrip consument restrictief moet worden uitgelegd, zich over bepaalde, in de bij hem aanhangige zaak aan de orde zijnde toepassingsvoorwaarden van artikel 13 Executieverdrag nog niet heeft uitgesproken.

27
Van oordeel dat in deze omstandigheden de oplossing van het bij hem aanhangige geding van de uitlegging van het Executieverdrag afhangt, heeft het Oberste Gerichtshof beslist, de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof de volgende prejudiciële vragen te stellen:

„1)
Is het voor de hoedanigheid van consument in de zin van artikel 13 Executieverdrag bij gedeeltelijk particuliere bestemming van de verrichting beslissend, of de transactie overwegend een particulier dan wel een beroepsmatig doel dient, en volgens welke criteria moet worden uitgemaakt of het particuliere dan wel het beroepsmatige doel zwaarder weegt?

2)
Moet voor het bepalen van het doel van de verrichting worden afgegaan op de elementen die vanuit het gezichtspunt van de wederpartij van de consument objectief kenbaar zijn?

3)
Moet een overeenkomst die zowel bij de beroeps- als de particuliere activiteit kan aanknopen, bij twijfel als een door een consument gesloten overeenkomst worden aangemerkt?

4)
Is de sluiting van de overeenkomst voorafgegaan door reclame in de zin van artikel 13, [eerste alinea,] punt 3, sub a, Executieverdrag, wanneer de toekomstige wederpartij van de consument in de verdragsluitende staat waar de consument woont weliswaar reclamefolders heeft verspreid, maar het uiteindelijk door de consument gekochte product daar niet in stond?

5)
Is er sprake van een door een consument gesloten overeenkomst in de zin van artikel 13 Executieverdrag wanneer de verkoper telefonisch een offerte heeft gedaan aan de in een andere staat wonende koper die de offerte niet heeft aanvaard, maar later het aangeboden product op grond van een schriftelijke offerte toch heeft gekocht?

6)
Heeft de consument in zijn eigen staat de voor de sluiting van de overeenkomst noodzakelijke handelingen in de zin van artikel 13, [eerste alinea,] punt 3, sub b, Executieverdrag verricht, wanneer hij in zijn woonstaat telefonisch een in de woonstaat van zijn wederpartij opgemaakte offerte heeft aanvaard?”


De eerste drie vragen

28
Met zijn eerste drie vragen, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de bevoegdheidsregels van het Executieverdrag aldus dienen te worden uitgelegd dat een overeenkomst als die in het hoofdgeding, welke deels op beroeps‑ en deels op particuliere activiteiten betrekking heeft, als een door een consument gesloten overeenkomst in de zin van artikel 13, eerste alinea, Executieverdrag moet worden aangemerkt.

29
Blijkens de verwijzingsbeschikking vraagt het Oberste Gerichtshof zich in hoofdzaak af of en, in voorkomend geval, onder welke voorwaarden een overeenkomst met een tweeledig doel, zoals die welke Gruber met Bay Wa heeft gesloten, onder de bijzondere bevoegdheidsregels van de artikelen 13 tot en met 15 Executieverdrag valt. De verwijzende rechter wenst meer in het bijzonder te vernemen van welke omstandigheden hij voor de kwalificatie van een dergelijke overeenkomst moet uitgaan, welk belang in dit kader moet worden gehecht aan het overwicht van het particuliere dan wel van het beroepsmatige doel dat met de verrichting waarvoor de overeenkomst is gesloten wordt nagestreefd, en wat de invloed is van de kennis die de wederpartij van de partij ten behoeve waarvan deze verrichting plaatsvindt, heeft van het doel van deze overeenkomst en van de voorwaarden waaronder deze is gesloten.

30
Vooraf zij eraan herinnerd dat in titel II, afdeling 4, van het Executieverdrag de bevoegdheidsregels inzake door consumenten gesloten overeenkomsten zijn vastgesteld. Dit begrip is in artikel 13, eerste alinea, Executieverdrag omschreven als „overeenkomsten gesloten door een persoon voor een gebruik dat als niet-bedrijfs- of beroepsmatig kan worden beschouwd”.

31
Volgens vaste rechtspraak moet aan de begrippen van het Executieverdrag – waaronder dat van „consument” in de zin van de artikelen 13 tot en met 15 Executieverdrag – een autonome uitlegging worden gegeven, waarbij hoofdzakelijk bij het stelsel en de doelstellingen van dit Verdrag aansluiting moet worden gezocht, teneinde in alle verdragsluitende staten de uniforme toepassing daarvan te verzekeren (zie met name arresten van 21 juni 1978, Bertrand, 150/77, Jurispr. blz. 1431, punten 14‑16; 19 januari 1993, Shearson Lehman Hutton, C‑89/91, Jurispr. blz. I‑139, punt 13; 3 juli 1997, Benincasa, C‑269/95, Jurispr. blz. I‑3767, punt 12; 27 april 1999, Mietz, C‑99/96, Jurispr. blz. I‑2277, punt 26, en 11 juli 2002, Gabriel, C‑96/00, Jurispr. blz. I‑6367, punt 37).

32
Om te beginnen geldt in het stelsel van het Executieverdrag het algemene beginsel van artikel 2, eerste alinea, dat de gerechten van de verdragsluitende staat op het grondgebied waarvan de verweerder zijn woonplaats heeft, bevoegd zijn, en is het slechts bij wege van afwijking dat in de in het Executieverdrag limitatief opgesomde gevallen de verweerder voor de gerechten van een andere verdragsluitende staat kan of moet worden opgeroepen. Bijgevolg moeten van het algemene beginsel afwijkende bevoegdheidsregels eng worden uitgelegd, in die zin dat zij niet kunnen worden verruimd tot buiten de uitdrukkelijk door het Executieverdrag voorziene gevallen (zie, met name, reeds aangehaalde arresten Bertrand, punt 17; Shearson Lehman Hutton, punten 14‑16; Benincasa, punt 13, en Mietz, punt 27).

33
Een dergelijke uitlegging geldt a fortiori voor een bevoegdheidsregel als die van artikel 14 Executieverdrag, op grond waarvan de consument in de zin van artikel 13, eerste alinea, Executieverdrag de verweerder kan oproepen voor de gerechten van de verdragsluitende staat op het grondgebied waarvan de eiser zijn woonplaats heeft. Afgezien van de gevallen waarin uitdrukkelijk is voorzien, wijst het Executieverdrag de bevoegdheid van de gerechten van de woonplaats van de eiser immers af (zie arrest van 11 januari 1990, Dumez France en Tracoba, C‑220/88, Jurispr. blz. I‑49, punten 16 en 19; arresten Shearson Lehman Hutton, reeds aangehaald, punt 17, en Benincasa, reeds aangehaald, punt 14, en arrest van 10 juni 2004, Kronhofer, C‑168/02, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 20).

34
Verder heeft het Hof herhaaldelijk geoordeeld dat de in de bepalingen van titel II, afdeling 4, van het Executieverdrag opgenomen bijzondere regeling, die afwijkt van de basisregel van artikel 2, eerste alinea, en van de bijzondere bevoegdheidsregel van artikel 5, punt 1, Executieverdrag, met betrekking tot overeenkomsten in het algemeen, tot doel heeft een passende bescherming te bieden aan de consument die ten opzichte van zijn beroepsmatige wederpartij als de economisch zwakkere en juridisch minder ervaren contractpartij wordt beschouwd, die derhalve niet mag worden afgehouden van het instellen van een rechtsvordering door hem te verplichten zijn vordering aanhangig te maken voor de gerechten van de staat op het grondgebied waarvan zijn wederpartij woonplaats heeft (zie, met name, reeds aangehaalde arresten Shearson Lehman Hutton, punt 18, en Gabriel, punt 39).

35
Uit de bevoegdheidsregeling van het Executieverdrag en het aan de bijzondere regeling van de bepalingen van titel II, afdeling 4, ervan ten grondslag liggende idee heeft het Hof afgeleid dat deze bepalingen slechts betrekking hebben op de niet-bedrijfs- of beroepsmatig handelende particuliere eindverbruiker en dat zij niet mogen worden uitgebreid tot personen die deze bescherming niet nodig hebben (zie in deze zin, met name, reeds aangehaalde arresten Bertrand, punt 21; Shearson Lehman Hutton, punten 19 en 22; Benincasa, punt 15, en Gabriel, punt 39).

36
In dit verband heeft het Hof in de punten 16 tot en met 18 van het reeds aangehaalde arrest Benincasa gepreciseerd dat het begrip „consument” in de zin van de artikelen 13, eerste alinea, en 14, eerste alinea, Executieverdrag eng moet worden uitgelegd, waarbij aansluiting moet worden gezocht bij de positie van deze persoon in een bepaalde overeenkomst, rekening houdend met de aard en het doel daarvan, maar niet bij de subjectieve situatie van deze persoon, daar eenzelfde persoon voor sommige verrichtingen als consument en voor andere als economisch subject kan worden beschouwd. Het Hof heeft daaraan de conclusie verbonden dat onder de in het Executieverdrag opgenomen bijzondere regeling ter bescherming van de consument die als de zwakke partij wordt beschouwd, enkel overeenkomsten vallen die, los en onafhankelijk van enige beroepsmatige activiteit of doelstelling, uitsluitend worden gesloten om te voorzien in de consumptiebehoeften van een persoon als particulier, terwijl deze bescherming in geval van overeenkomsten met een beroepsmatig doel niet gerechtvaardigd is.

37
De bijzondere bevoegdheidsregels van de artikelen 13 tot en met 15 Executieverdrag zijn bijgevolg in beginsel enkel van toepassing indien de overeenkomst tussen partijen voor een niet-beroepsmatig gebruik van het betrokken goed of de betrokken dienst is gesloten.

38
In het licht van deze beginselen moet de vraag worden onderzocht of en in welke zin een overeenkomst als die in het hoofdgeding, welke deels op beroeps- en deels op particuliere activiteiten betrekking heeft, onder de afwijkende bevoegdheidsregels van de artikelen 13 tot en met 15 kan vallen.

39
In dit verband volgt duidelijk uit de doelstelling van de artikelen 13 tot en met 15 Executieverdrag, die erin bestaat de persoon van wie wordt aangenomen dat hij zich ten aanzien van zijn wederpartij in een zwakkere positie bevindt, passende bescherming te verstrekken, dat een persoon die een overeenkomst sluit voor een gebruik dat gedeeltelijk op zijn beroepsactiviteit betrekking heeft en daarvan dus slechts gedeeltelijk losstaat, zich in beginsel niet op deze bepalingen kan beroepen. Dit ligt slechts anders indien deze overeenkomst zo losstaat van de beroepsactiviteit van de betrokkene dat het verband marginaal wordt en bijgevolg in het kader van de verrichting, in haar totaliteit beschouwd, waarvoor deze overeenkomst is gesloten, slechts een onbetekenende rol speelt.

40
Zoals de advocaat-generaal in de punten 40 en 41 van zijn conclusie heeft opgemerkt, moet een persoon die een overeenkomst sluit voor een gebruik in verband met zijn beroepsactiviteit, worden geacht tegenover zijn wederpartij in een gelijkwaardige onderhandelingspositie te verkeren, zodat de bijzondere bescherming waarin het Executieverdrag voorziet voor consumenten, in dit geval niet gerechtvaardigd is.

41
Dat de betrokken overeenkomst tevens een particulier doel dient, doet aan deze overweging niet af en zij blijft relevant ongeacht het verband tussen het particuliere en het beroepsmatige gebruik dat van het betrokken goed of de betrokken dienst kan worden gemaakt, zelfs indien het particuliere gebruik daarbij de overhand heeft, mits het aandeel van het beroepsmatige gebruik niet onbetekenend is.

42
Voor toepassing van de artikelen 13 tot en met 15 Executieverdrag is bij een overeenkomst met een tweeledig doel bijgevolg niet noodzakelijk dat het gebruik van dit goed of deze dienst voor beroepsdoeleinden zwaarder weegt.

43
Een dergelijke uitlegging vindt steun in de omstandigheid dat de definitie van het begrip consument in artikel 13, eerste alinea, Executieverdrag in duidelijk restrictieve bewoordingen en negatief is geformuleerd („overeenkomsten gesloten […] voor een [niet-beroepsmatig] gebruik […]”). Verder moet de definitie van een door een consument gesloten overeenkomst restrictief worden uitgelegd, nu zij een afwijking vormt op de basisregel inzake bevoegdheid van artikel 2, eerste alinea, Executieverdrag en bij wege van uitzondering aan de gerechten van de woonplaats van de verzoeker bevoegdheid toekent (zie punten 32 en 33 van onderhavig arrest).

44
Deze uitlegging is eveneens geboden omdat een overeenkomst slechts op basis van een globale benadering ervan kan worden gekwalificeerd, aangezien het Hof meermaals heeft geoordeeld dat het vermijden dat een veelvoud van rechters bevoegd is ten aanzien van eenzelfde rechtsbetrekking een van de hoofdzakelijke doelstellingen van het Executieverdrag vormt (zie in deze zin, met name, arrest van 19 februari 2002, Besix, C‑256/00, Jurispr. blz. I‑1699, punt 27; arrest Gabriel, reeds aangehaald, punt 57, en arrest van 5 februari 2004, DFDS Torline, C‑18/02, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 26).

45
De uitlegging waarbij een persoon de hoedanigheid van consument in de zin van artikel 13, eerste alinea, Executieverdrag wordt ontzegd, wanneer het gebruik van het goed of de dienst een doel dient dat in niet-onbelangrijke mate met de beroepsactiviteit van de betrokken persoon verband houdt, strookt tevens het meest met de vereisten die de grondslag van het Executieverdrag vormen, namelijk die van rechtszekerheid en van de mogelijkheid, voor de latere verweerder, om te weten welk gerecht bevoegd zal zijn (zie, met name, arrest Besix, reeds aangehaald, punten 24‑26).

46
Gelet op de gebruikelijke regels inzake bewijslast, staat het aan de persoon die zich op de artikelen 13 tot en met 15 Executieverdrag wil beroepen het bewijs te leveren dat in de betrokken overeenkomst met een tweeledig doel het beroepsmatige gebruik onbetekenend is, waarbij de wederpartij het recht heeft om het tegenbewijs te leveren.

47
Het staat aan de aangezochte rechter om tegen de achtergrond van het hem aldus voorgelegde bewijsmateriaal uit te maken of deze overeenkomst in niet-onbelangrijke mate tot doel had in beroepsmatige behoeften van de betrokken persoon te voorzien dan wel of het beroepsmatige gebruik geen rol van betekenis speelde. Daartoe moet de nationale rechter niet alleen rekening houden met inhoud, aard en doel van de overeenkomst, maar tevens met de objectieve omstandigheden waarin deze tot stand is gekomen.

48
Met betrekking tot de vraag van de verwijzende rechter, ten slotte, of de wederpartij van de beweerde consument van het doel van de verrichting waarvoor de overeenkomst is gesloten evenals van de voorwaarden waaronder deze is gesloten, kennis moet hebben gehad, zij gepreciseerd dat de aangezochte rechter, om zowel de bewijsvoering als de beoordeling van het bewijs zo veel mogelijk te vergemakkelijken, zich bij voorrang op het bewijsmateriaal dat objectief uit het dossier blijkt, moet baseren.

49
Indien de rechter uit dit bewijsmateriaal genoegzaam kan afleiden dat de overeenkomst in niet-onbelangrijke mate aan beroepsmatige behoeften van de betrokken persoon voldeed, zijn de artikelen 13 tot en met 15 Executieverdrag hoe dan ook niet van toepassing nu deze bepalingen in de regeling van het Executieverdrag een uitzondering vormen. In dat geval behoeft dus niet te worden onderzocht of de wederpartij van het beroepsmatige gebruik afwist of kon afweten.

50
Kan daarentegen op grond van de objectieve omstandigheden uit het dossier niet rechtens genoegzaam worden aangetoond dat met de verrichting waarvoor een overeenkomst met een tweeledig doel is gesloten, in niet-onbelangrijke mate een beroepsmatig doel werd nagestreefd, dan moet in beginsel worden uitgegaan van een door een consument in de zin van de artikelen 13 tot en met 15 gesloten overeenkomst, zo niet, verliezen deze bepalingen hun nuttig effect.

51
Nu de beschermingsregeling van de artikelen 13 tot en met 15 Executieverdrag een afwijking vormt, moet de aangezochte rechter in dit laatste geval evenwel tevens nagaan of de wederpartij bij de overeenkomst te goeder trouw onwetend kon zijn van het niet-beroepsmatige doel van de verrichting doordat de beweerde consument bij zijn toekomstige wederpartij zelf de indruk heeft gewekt dat hij voor beroepsdoeleinden handelde.

52
Dat is bijvoorbeeld het geval wanneer een particulier zonder verdere precisering zaken bestelt die daadwerkelijk voor de uitoefening van zijn beroep kunnen dienen, daarbij papier met een briefhoofd van zijn onderneming gebruikt, goederen op het adres van zijn onderneming laat leveren of de mogelijkheid tot teruggaaf van BTW vermeldt.

53
In een dergelijk geval gelden de bijzondere bevoegdheidsregels van de artikelen 13 tot en met 15 Executieverdrag inzake door consumenten gesloten overeenkomsten niet, ook niet indien de overeenkomst niet als zodanig in aanzienlijke mate een beroepsmatig doel dient, aangezien moet worden aangenomen dat de particulier, vanwege de indruk die hij bij zijn wederpartij te goeder trouw heeft gewekt, van de door deze artikelen gewaarborgde bescherming afstand heeft gedaan.

54
Gelet op een en ander, moet op de eerste drie vragen worden geantwoord dat de bevoegdheidsregels van het Executieverdrag als volgt moeten worden uitgelegd:

een persoon die een overeenkomst heeft gesloten inzake een goed dat deels wel en deels niet voor beroepsmatig gebruik is bestemd, kan zich niet op de bijzondere bevoegdheidsregels van de artikelen 13 tot en met 15 Executieverdrag beroepen, tenzij het beroepsmatige gebruik dermate marginaal is dat het in de globale context van de betrokken verrichting onbetekenend is; dat het niet-beroepsmatige aspect zwaarder weegt is daarbij irrelevant;

het staat aan de aangezochte rechter te beoordelen of de betrokken overeenkomst is gesloten om in niet-onbelangrijke mate aan beroepsmatige behoeften van de betrokken persoon te voldoen dan wel of het beroepsmatige gebruik integendeel slechts een onbeduidende rol vervulde;

daartoe moet deze rechter met alle relevante feitelijke gegevens die objectief uit het dossier blijken, rekening houden; met omstandigheden of elementen waarvan de wederpartij bij de sluiting van de overeenkomst kennis had kunnen hebben moet daarentegen enkel rekening worden gehouden indien de persoon die zich op de hoedanigheid van consument beroept zich aldus heeft gedragen dat bij de wederpartij bij de overeenkomst te goeder trouw de indruk is kunnen ontstaan dat hij voor beroepsdoeleinden handelde.


De laatste drie vragen

55
Daar de laatste drie vragen slechts zijn gesteld voor het geval dat de hoedanigheid van consument in de zin van artikel 13, eerste alinea, Executieverdrag vaststaat, en gelet op het antwoord op de eerste drie vragen, hoeven de laatste drie vragen, met betrekking tot andere toepassingsvoorwaarden van deze bepaling, niet meer te worden beantwoord.


Kosten

56
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof van Justitie (Tweede kamer) verklaart voor recht:

De bevoegdheidsregels van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, zoals gewijzigd bij het Verdrag van 9 oktober 1978 inzake de toetreding van het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, het Verdrag van 25 oktober 1982 betreffende de toetreding van de Helleense Republiek, het Verdrag van 26 mei 1989 betreffende de toetreding van het Koninkrijk Spanje en de Portugese Republiek, en het Verdrag van 29 november 1996 betreffende de toetreding van de Republiek Oostenrijk, de Republiek Finland en het Koninkrijk Zweden, moeten als volgt worden uitgelegd:

een persoon die een overeenkomst heeft gesloten inzake een goed dat deels wel en deels niet voor beroepsmatig gebruik is bestemd, kan zich niet op de bijzondere bevoegdheidsregels van de artikelen 13 tot en met 15 Executieverdrag beroepen, tenzij het beroepsmatige gebruik dermate marginaal is dat het in de globale context van de betrokken verrichting onbetekenend is; dat het niet-beroepsmatige aspect zwaarder weegt is daarbij irrelevant;

het staat aan de aangezochte rechter te beoordelen of de betrokken overeenkomst is gesloten om in niet-onbelangrijke mate aan beroepsmatige behoeften van de betrokken persoon te voldoen dan wel of het beroepsmatige gebruik integendeel slechts een onbeduidende rol vervulde;

daartoe moet deze rechter met alle relevante feitelijke gegevens die objectief uit het dossier blijken, rekening houden; met omstandigheden of elementen waarvan de wederpartij bij de sluiting van de overeenkomst kennis had kunnen hebben moet daarentegen enkel rekening worden gehouden indien de persoon die zich op de hoedanigheid van consument beroept zich aldus heeft gedragen dat bij de wederpartij bij de overeenkomst te goeder trouw de indruk is kunnen ontstaan dat hij voor beroepsdoeleinden handelde.

ondertekeningen


1
Procestaal: Duits.