61986J0263

ARREST VAN HET HOF VAN 27 SEPTEMBER 1988. - BELGISCHE STAAT TEGEN RENE HUMBEL EN MARIE-THERESE EDEL. - VERZOEK OM EEN PREJUDICIELE BESLISSING, INGEDIEND DOOR DE VREDERECHTER TE NEUFCHATEAU. - NON-DISCRIMINATION - TOEGANG TOT HET ONDERWIJS - INSCHRIJVINGSGELD. - ZAAK 263/86.

Jurisprudentie 1988 bladzijde 05365


Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum

Trefwoorden


++++

Sociale politiek - Gemeenschappelijk beleid betreffende beroepsopleiding - Beroepsopleiding - Begrip - Studiejaar behorende tot studierichting die onder beroepsopleiding valt - Daaronder begrepen - Voorwaarden

( EEG-Verdrag, artikel 128 )

Vrij verrichten van diensten - Diensten - Begrip - Cursussen in kader van nationaal onderwijsstelsel gegeven aan technisch instituut behorende tot secundair onderwijs - Daarvan uitgesloten

( EEG-Verdrag, artikelen 59 en 60, lid 1 )

Vrij verkeer van personen - Werknemers - Recht van kind van werknemer op toegang tot onderwijs, verstrekt door ontvangende staat - Recht niet inroepbaar tegen andere Lid-Staat die voor toegang tot cursussen van algemeen schoolonderwijs inschrijvingsgeld verlangt - Vrijstelling van inschrijvingsgeld voor kinderen die onderdaan zijn van ontvangende staat - Geen gevolgen

( Verordening van de Raad nr . 1612/68, artikel 12 )

Samenvatting


Onder beroepsonderwijs in de zin van het EEG-Verdrag valt een studiejaar behorende tot een studierichting die een eenheid vormt welke opleidt voor een specifiek beroep, vak of betrekking of bijzondere bekwaamheid verleent voor de uitoefening van een dergelijk beroep, vak of betrekking .

De verschillende jaren van een studierichting mogen namelijk niet afzonderlijk worden beoordeeld doch moeten worden gezien in het kader van de studierichting in haar geheel beschouwd en met name in het licht van het doel ervan, op voorwaarde evenwel dat die studierichting een eenheid vormt en dat geen onderscheid kan worden gemaakt tussen een gedeelte dat niet en een ander gedeelte dat wel als beroepsonderwijs is te beschouwen .

Cursussen, in het kader van het nationale onderwijsstelsel, gegeven aan een technisch instituut behorende tot het secundair onderwijs, kunnen niet als diensten in de zin van artikel 59 EEG-Verdrag worden aangemerkt .

Ingevolge artikel 60, eerste alinea, EEG-Verdrag heeft het hoofdstuk diensten namelijk alleen betrekking op "de dienstverrichtingen welke gewoonlijk tegen vergoeding geschieden ". Het wezenlijke kenmerk nu van de vergoeding, dat hierin bestaat dat zij de economische tegenprestatie voor de betrokken dienst vormt, is bij cursussen gegeven in het kader van het nationale onderwijsstelsel afwezig, aangezien enderzijds de staat bij de organisatie en de handhaving van een dergelijk stelsel niet de bedoeling heeft tegen vergoeding werkzaamheden te verrichten doch ten behoeve van de bevolking zijn sociale, culturele en opvoedkundige taak vervult, en anderzijds het betrokken stelsel in de regel wordt gefinancierd uit de staatskas en niet door de leerlingen of hun ouders .

Aan de aard van deze werkzaamheid doet overigens niet af het feit dat de leerlingen of hun ouders soms worden verplicht een vergoeding of een schoolgeld te betalen ten einde tot op zekere hoogte de werkingskosten van het stelsel te helpen dragen .

Artikel 12 van verordening nr . 1612/68, naar luid waarvan de kinderen van een onderdaan van een Lid-Staat, die op het grondgebied van een andere Lid-Staat arbeid verricht of heeft verricht, indien zij aldaar woonachtig zijn, onder dezelfde voorwaarden als de eigen onderdanen van deze Staat worden toegelaten tot het algemeen onderwijs, het leerlingstelsel en de beroepsopleiding, doelt niet alleen op de regels met betrekking tot de toelating, maar eveneens op de algemene maatregelen om de deelneming aan het onderwijs te vergemakkelijken . Die bepaling is evenwel aldus geformuleerd, dat zij alleen aan de Lid-Staat waar de migrerende werknemer verblijft, verplichtingen oplegt . Zij staat dus niet eraan in de weg dat een Lid-Staat voor de toegang tot op zijn grondgebied gegeven cursussen van het algemene schoolonderwijs inschrijvingsgeld of schoolgeld verlangt voor kinderen van in een andere Lid-Staat wonende migrerende werknemers, terwijl die eis niet wordt gesteld voor onderdanen van die Lid-Staat .

Partijen


In zaak 263/86,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag van de Vrederechter van het kanton Neufchâteau ( België ), in het aldaar aanhangig geding tussen

Belgische Staat,

en

R . Humbel en zijn echtgenote geboren M.-Th . Edel, in hun hoedanigheid van voogden en wettelijk beheerders van de persoon en de goederen van hun minderjarige zoon Frédéric Humbel, allen wonende te Luxemburg, 2, rue Federspiel,

om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van, onder meer, de artikelen 59 en 128 EEG-Verdrag,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE,

samengesteld als volgt : G . Bosco, kamerpresident, waarnemend voor de president, J . C . Moitinho de Almeida, kamerpresident, T . Koopmans, U . Everling, K . Bahlmann, Y . Galmot, C . N . Kakouris, R . Joliet en F . A . Schockweiler, rechters,

advocaat-generaal : Sir Gordon Slynn

griffier : B . Pastor, administrateur

gelet op de opmerkingen ingediend door :

- verzoeker, vertegenwoordigd door J . P . Dardenne, advocaat,

- verweerders, vertegenwoordigd door L . Misson, advocaat,

- het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door H . R . L . Purse, als gemachtigde,

- de Italiaanse Republiek, vertegenwoordigd door L . Ferrari Bravo, hoofd van de dienst Diplomatieke geschillen, als gemachtigde,

- het Groothertogdom Luxemburg, vertegenwoordigd door de directeur Internationale economische betrekkingen, als gemachtigde,

- de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door G . Kremlis, als gemachtigde,

gezien het rapport ter terechtzitting en ten vervolge op de mondelinge behandeling op 26 november 1987,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 15 maart 1988,

het navolgende

Arrest

Overwegingen van het arrest


1 Bij vonnis van 16 mei 1986 ingekomen ten Hove op 21 oktober daaraanvolgend, heeft de Vrederechter van het kanton Neufchâteau ( België ) krachtens artikel 177 EEG-Verdrag drie prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van, onder meer, de artikelen 59 en volgende en 128 van het Verdrag ten einde uitspraak te kunnen doen in een geding betreffende de vraag, of een onderdaan van een andere Lid-Staat een vergoeding ( genaamd "schoolgeld ") moet betalen voor het volgen van onderwijs aan een staatsschool .

2 Deze vragen zijn gerezen in een procedure waarin de Belgische Staat van R . Humbel en zijn echtgenote, verweerders in het hoofdgeding, in hun hoedanigheid van wettelijk beheerders van de goederen van hun zoon Frédéric ( hierna : de belanghebbende ), betaling vordert van een bedrag van 35 000 BFR, zijnde het schoolgeld verschuldigd voor het secundair onderwijs dat belanghebbende tijdens het schooljaar 1984/1985 heeft gevolgd aan het Institut d' enseignement général et technique de l' État te Libramont ( België ).

3 Uit het dossier blijkt, dat de belanghebbende en zijn ouders de Franse nationaliteit hebben . Zij wonen te Luxemburg, waar vader Humbel is tewerkgesteld .

4 Blijkens het dossier behoort het in deze instelling gegeven onderwijs tot het secundair onderwijs verstrekt in het kader van de nationale opvoeding . De studierichting die belanghebbende heeft gevolgd, omvat in totaal zes jaar, onderverdeeld in drie opeenvolgende studiecycli van twee jaar, namelijk een observatie -, een oriëntatie - en een determinatiecyclus; in 1984/1985 was belanghebbende ingeschreven voor de lessen van het tweede en laatste jaar van de oriëntatiecyclus . Deze lessen vormen het deel algemeen basisonderwijs en omvatten dus geen specifiek op de beroepsopleiding gerichte vakken . De cursussen die de belanghebbende in de determinatiecyclus heeft gevolgd, worden daarentegen in de nationale wettelijke regeling als beroepsopleiding aangemerkt en daarvoor is geen schoolgeld verschuldigd .

5 Toen belanghebbende weigerde het door de Belgische leerlingen niet verschuldigde schoolgeld van 35 000 BFR te betalen, bracht de Belgische Staat de zaak voor de rechter .

6 De aangezochte nationale rechter heeft de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de navolgende prejudiciële vragen gesteld :

" 1 ) Vallen de door F . Humbel aan het Institut technique de l' État te Libramont gevolgde cursussen onder het begrip beroepsopleiding?

2 ) Zo niet, kan F . Humbel worden beschouwd als iemand te wiens behoeve een dienst wordt verricht in de zin van artikel 59 en volgende van het Verdrag, en kan van hem als voorwaarde voor toelating tot cursussen van algemeen onderwijs betaling van een schoolgeld worden verlangd?

3 ) Kan een in het Groothertogdom Luxemburg wonende Franse werknemer aanspraak maken op dezelfde behandeling als Luxemburgse onderdanen, die hun kinderen in Belgische onderwijsinstellingen kunnen laten inschrijven zonder schoolgeld te moeten betalen?"

7 Voor een nadere uiteenzetting van het toepasselijke recht, de feiten van het hoofdgeding en de bij het Hof ingediende opmerkingen, wordt verwezen naar het rapport ter terechtzitting . Deze elementen van het dossier worden hierna slechts weergegeven voor zover dat noodzakelijk is voor de redenering van het Hof .

De eerste vraag

8 De eerste vraag strekt ertoe te vernemen, of een studiejaar als het vorenbedoelde onder het begrip beroepsopleiding in de zin van het EEG-Verdrag valt .

9 Verweerders voeren aan, dat al lijkt het betrokken studiejaar op zich beschouwd niet te voldoen aan de criteria voor beroepsopleiding zoals die door het Hof in zijn arrest van 13 februari 1985 ( zaak 293/83, Gravier, Jurispr . 1985, blz . 593 ) zijn geformuleerd, het toch met een dergelijke vorm van opleiding overeenstemt, aangezien het toegang verleent tot de determinatiecyclus en dus tot het eigenlijk technisch onderwijs . De Belgische Staat heeft daar ter terechtzitting tegen aangevoerd dat het door belanghebbende gevolgde onderwijs valt onder het algemeen secundair onderwijs, dat geen beroepsopleiding in de zin van genoemd arrest verstrekt . Het Verenigd Koninkrijk is van oordeel dat de betrokken cursussen behoren tot het algemeen secundair onderwijs en derhalve geen "beroepsonderwijs" in de zin van het EEG-Verdrag vormen . De Commissie, ten slotte, is van mening, dat de aard van het door belanghebbende gevolgde onderwijs niet uit de processtukken valt af te leiden .

10 Allereerst zij eraan herinnerd dat het Hof in het arrest Gravier voor recht heeft verklaard, dat iedere onderwijsvorm die opleidt voor een specifiek beroep, vak of betrekking, of die bijzondere bekwaamheid verleent om een dergelijk beroep, vak of betrekking uit te oefenen, onder het begrip beroepsopleiding valt, ongeacht de leeftijd en het opleidingsniveau van de leerlingen of studenten, en zelfs indien in het studieprogramma een aantal algemene vakken zijn opgenomen .

11 In de hoofdzaak rijst met name de vraag of een studiejaar dat op zichzelf niet aan dit criterium voldoet, moet worden geacht onder het beroepsonderwijs te vallen, wanneer het een integrerend deel van een als zodanig aan te merken studierichting vormt .

12 In dat verband moet erop worden gewezen, dat de verschillende jaren van een studierichting niet afzonderlijk mogen worden beoordeeld doch moeten worden gezien in het kader van de studierichting in haar geheel en met name in het licht van het doel ervan, op voorwaarde evenwel dat die studierichting een eenheid vormt en dat geen onderscheid kan worden gemaakt tussen een gedeelte dat niet en een ander gedeelte dat wel als beroepsonderwijs is te beschouwen ( cf . arrest van 2 februari 1988, zaak 24/86, Blaizot, Jurispr . 1988, blz . 379 ). Het staat aan de nationale rechter deze criteria toe te passen op de feiten van de voor hem aanhangige zaak .

13 Mitsdien moet op de eerste vraag worden geantwoord, dat onder beroepsonderwijs in de zin van het EEG-Verdrag valt, een studiejaar behorende tot een studierichting die een eenheid vormt welke opleidt voor een specifiek beroep, vak of betrekking of bijzondere bekwaamheid verleent voor de uitoefening van een dergelijk beroep, vak of betrekking .

De tweede vraag

14 Met de tweede vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen, of artikel 59 EEG-Verdrag aldus moet worden uitgelegd, dat cursussen gegeven aan een technisch instituut behorende tot het secundair onderwijs, in het kader van het nationale onderwijsstelsel, als diensten in de zin van genoemde bepaling zijn aan te merken . Zo ja, staat dit artikel dan in de weg aan de heffing van een schoolgeld dat leerlingen uit het eigen land niet moeten betalen .

15 Dienaangaande zij herinnerd aan artikel 60, eerste alinea, EEG-Verdrag naar luid waarvan het hoofdstuk Diensten alleen betrekking heeft op "de dienstverrichtingen welke gewoonlijk tegen vergoeding geschieden ".

16 Al is het begrip vergoeding in de artikelen 59 en volgende van het EEG-Verdrag niet uitdrukkelijk omschreven, toch kan de juridische strekking ervan worden afgeleid uit de bepalingen van artikel 60, tweede alinea, EEG-Verdrag, naar luid waarvan de diensten met name omvatten werkzaamheden van industriële en commerciële aard alsmede werkzaamheden van het ambacht en van de vrije beroepen .

17 Het wezenlijke kenmerk van de vergoeding bestaat dus hierin, dat zij de economische tegenprestatie voor de betrokken dienst vormt, welke tegenprestatie gewoonlijk door de dienstverrichter en degene te wiens behoeve de dienst wordt verricht, in onderling overleg wordt vastgesteld .

18 Bij cursussen gegeven in het kader van het nationale onderwijsstelsel ontbreekt dit kenmerk . Bij de organisatie en de handhaving van een dergelijk stelsel heeft de Staat niet de bedoeling tegen vergoeding werkzaamheden te verrichten, doch vervult hij ten behoeve van de bevolking zijn sociale, culturele en opvoedkundige taak . Bovendien wordt het betrokken stelsel in de regel gefinancierd uit de staatskas en niet door de leerlingen of hun ouders .

19 Aan de aard van deze werkzaamheid doet niet af het feit dat de leerlingen of hun ouders soms worden verplicht een vergoeding of een schoolgeld te betalen ten einde tot op zekere hoogte de werkingskosten van het stelsel te helpen dragen . A fortiori kan het enkele feit dat alleen buitenlandse leerlingen schoolgeld moeten betalen, een dergelijk gevolg niet teweegbrengen .

20 Mitsdien moet op het eerste deel van de tweede vraag worden geantwoord, dat artikel 59 EEG-Verdrag aldus moet worden uitgelegd, dat cursussen gegeven aan een technisch instituut behorende tot het secundair onderwijs in het kader van het nationale onderwijsstelsel, niet zijn aan te merken als diensten in de zin van die bepaling .

21 Gezien dit antwoord, behoeft het tweede deel van de vraag niet te worden onderzocht .

De derde vraag

22 Met zijn derde vraag wenst de nationale rechter te vernemen of het gemeenschapsrecht eraan in de weg staat dat een Lid-Staat voor de toegang tot het op zijn grondgebied gegeven schoolonderwijs schoolgeld verlangt voor kinderen van in een andere Lid-Staat wonende migrerende werknemers, terwijl die eis niet wordt gesteld voor onderdanen van die andere Lid-Staat .

23 Vooraf zij erop gewezen, dat deze vraag enkel geldt voor gevallen die niet onder de beroepsopleiding in de zin van artikel 128 EEG-Verdrag vallen . Uit genoemd arrest van 13 februari 1985 volgt namelijk, dat inzake beroepsopleiding het in artikel 7 EEG-Verdrag neergelegde verbod van discriminatie op grond van de nationaliteit in ieder geval van toepassing is .

24 Ter beantwoording van de gestelde vraag, moet worden vastgesteld dat slechts een enkele gemeenschapsbepaling hier eventueel een rol kan spelen, te weten artikel 12 van verordening nr . 1612/68 van de Raad van 15 oktober 1968 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap ( PB 1968, L 257, blz . 2 ) naar luid waarvan de kinderen van een onderdaan van een Lid-Staat, die op het grondgebied van een andere Lid-Staat arbeid verricht of heeft verricht, indien zij aldaar woonachtig zijn, onder dezelfde voorwaarden als de eigen onderdanen van deze Staat worden toegelaten tot het algemene onderwijs, het leerlingstelsel en de beroepsopleiding . Het Hof heeft deze bepaling aldus uitgelegd, dat zij niet alleen doelt op de regels met betrekking tot de toelating, maar eveneens op de algemene maatregelen om de deelneming aan het onderwijs te vergemakkelijken ( arrest van 3 juli 1974, zaak 9/74, Casagrande, Jurispr . 1974, blz . 773 ). Artikel 12 van die verordening is evenwel aldus geformuleerd, dat het alleen aan de Lid-Staat waar de migrerende werknemer verblijft, verplichtingen oplegt .

25 Mitsdien moet op de derde vraag worden geantwoord, dat artikel 12 van verordening nr . 1612/68 aldus moet worden uitgelegd dat het niet eraan in de weg staat, dat een Lid-Staat voor de toegang tot op zijn grondgebied gegeven cursussen van het algemene schoolonderwijs schoolgeld verlangt voor kinderen van in een andere Lid-Staat wonende migrerende werknemers, terwijl die eis niet wordt gesteld voor onderdanen van die andere Lid-Staat .

Beslissing inzake de kosten


Kosten

26 De kosten door het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, de Italiaanse Republiek en de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening hunner opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen . Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen .

Dictum


HET HOF VAN JUSTITIE,

uitspraak doende op de door de Vrederechter van het kanton Neufchâteau bij vonnis van 16 mei 1986 gestelde vragen, verklaart voor recht :

1 ) Onder beroepsonderwijs in de zin van het EEG-Verdrag valt een studiejaar behorende tot een studierichting die een eenheid vormt welke opleidt voor een specifiek beroep, vak of betrekking of bijzondere bekwaamheid verleent voor de uitoefening van een dergelijk beroep, vak of betrekking .

2 ) Artikel 59 EEG-Verdrag moet aldus worden uitgelegd, dat cursussen gegeven aan een technisch instituut behorende tot het secundair onderwijs in het kader van het nationale onderwijsstelsel, niet zijn aan te merken als diensten in de zin van die bepaling .

3 ) Artikel 12 van verordening nr . 1612/68 van de Raad van 15 oktober 1968 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap, moet aldus worden uitgelegd, dat het niet eraan in de weg staat, dat een Lid-Staat voor de toegang tot op zijn grondgebied gegeven cursussen van het algemene schoolonderwijs schoolgeld verlangt voor kinderen van in een andere Lid-Staat wonende migrerende werknemers, terwijl die eis niet wordt gesteld voor onderdanen van die andere Lid-Staat .