EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 52015AG0002(02)

Motivering van de Raad: Standpunt (EU) nr. 2/2015 van de Raad in eerste lezing met het oog op de vaststelling van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 98/70/EG betreffende de kwaliteit van benzine en van dieselbrandstof en tot wijziging van Richtlijn 2009/28/EG ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen

OJ C 50, 12.2.2015, p. 26–31 (BG, ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, HR, IT, LV, LT, HU, MT, NL, PL, PT, RO, SK, SL, FI, SV)

12.2.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 50/26


Motivering van de Raad: Standpunt (EU) nr. 2/2015 van de Raad in eerste lezing met het oog op de vaststelling van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 98/70/EG betreffende de kwaliteit van benzine en van dieselbrandstof en tot wijziging van Richtlijn 2009/28/EG ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen

(2015/C 50/02)

I.   INLEIDING

De Commissie heeft het bovengenoemde voorstel op 18 oktober 2012 ingediend. Het is gebaseerd op artikel 192, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en op artikel 114 wat enkele van de voorgestelde bepalingen betreft.

Het voorstel (1) strekt tot wijziging van de richtlijn brandstofkwaliteit (98/70/EG, als gewijzigd bij Richtlijn 2009/30/EG), en van de richtlijn hernieuwbare energiebronnen (2009/28/EG) op basis van de in beide richtlijnen vervatte verplichting voor de Commissie om een verslag uit te brengen waarin het effect van indirecte veranderingen in landgebruik (2) op de emissie van broeikasgassen wordt geëvalueerd en waarin wordt nagegaan hoe dit effect kan worden geminimaliseerd, en dat, zo passend, vergezeld gaat van een voorstel (3).

De Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid van het Europees Parlement heeft haar verslag op 11 juli 2013 aangenomen, waarna het Europees Parlement zijn standpunt in eerste lezing heeft vastgesteld op 11 september 2013 (4).

De Raad heeft op 13 juni 2014 een politiek akkoord over het ontwerpvoorstel bereikt. Na de bijwerking van de tekst door de juristen-vertalers heeft de Raad op 9 december 2014 zijn standpunt vastgesteld volgens de gewone wetgevingsprocedure in artikel 294 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.

De Raad heeft bij zijn werkzaamheden rekening gehouden met het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité. Het Comité van de Regio's heeft besloten geen advies uit te brengen.

II.   DOEL

Het doel van het voorstel van de Commissie is een begin te maken met de overgang naar biobrandstoffen die, ook wanneer indirecte veranderingen in het landgebruik worden meegerekend, de broeikasgasuitstoot aanzienlijk terugdringen. Ook al benadrukt de Commissie dat bestaande investeringen beschermd moeten worden, het is de bedoeling van het Commissievoorstel en zijn kernelementen om:

de bijdrage van conventionele biobrandstoffen (met het risico op ILUC-emissies) voor het bereiken van de streefcijfers van de richtlijn hernieuwbare energiebronnen te beperken;

de broeikasgasprestaties van de biobrandstofproductieprocessen te verbeteren (met een vermindering van de gerelateerde emissies) door de drempel voor de reductie van broeikasgasemissies voor nieuwe installaties te verhogen, met bescherming van investeringen in installaties die al operationeel zijn;

de marktpenetratie van geavanceerde biobrandstoffen (met lage ILUC) te bevorderen door dergelijke biobrandstoffen een grotere bijdrage te laten leveren aan het bereiken van de streefcijfers van de Richtlijn hernieuwbare energiebronnen dan conventionele biobrandstoffen;

de rapportering inzake broeikasgasemissies te verbeteren door de lidstaten en de leveranciers van brandstoffen ertoe te verplichten te rapporteren over de geraamde biobrandstofemissies ten gevolge van indirecte veranderingen in landgebruik.

III.   ANALYSE VAN HET STANDPUNT VAN DE RAAD

1.   Algemeen

De Raad is het weliswaar eens met de Commissie en het Parlement wat betreft de voornaamste doelstellingen van het voorstel, maar vond toch dat er wijzigingen in het oorspronkelijke voorstel nodig waren. De Raad streeft naar een evenwichtige aanpak die rekening houdt met

het wereldwijde fenomeen indirecte veranderingen in landgebruik,

de doelstelling om de productie van meer geavanceerde biobrandstoffen aan te moedigen,

een duidelijker investeringsperspectief en de bescherming van investeringen die zijn gedaan op basis van de bestaande EU-wetgeving.

In het kader van die aanpak wijzigt de Raad in zijn standpunt in een zekere mate het oorspronkelijke Commissievoorstel zodat het met name rekening houdt met de huidige situatie en de onzekerheid omtrent ramingen van de indirecte veranderingen in landgebruik ende omstandigheden en vooruitzichten van de productie en het verbruik van biobrandstoffen. Daarom herschrijft de Raad het voorstel op bepaalde punten en schrapt hij enkele bepalingen uit de tekst. Dit betekent dat alle amendementen in het standpunt in eerste lezing van het Europees Parlement die op de geschrapte bepalingen betrekking hadden, niet door de Raad zijn overgenomen. Bovendien heeft de Raad een aantal van de voorgestelde amendementen niet aanvaard omdat ze volgens hem niet op passende wijze bijdroegen aan de doelstellingen van de richtlijn, en heeft hij andere bepalingen aangepast om de richtlijn helderder te maken en aan te scherpen.

De inhoudelijke wijzigingen worden hieronder beschreven.

2.   Belangrijkste beleidskwesties

i)   De drempel voor conventionele biobrandstoffen en nieuwe installaties

De Commissie stelde voor om de bijdrage van biobrandstoffen en vloeibare biomassa geproduceerd uit granen en andere zetmeelrijke gewassen, suikers en oliegewassen aan het bereiken van de doelstellingen van de richtlijn hernieuwbare energiebronnen, te beperken tot 5 % zonder een beperking te stellen op het verbruik ervan in het algemeen.

Volgens de Raad kan een drempel weliswaar een beleidsinstrument zijn om de gevolgen van ILUC te beperken, toch vindt hij dat het Commissievoorstel moet worden gewijzigd in het licht van de bovenvermelde doelstellingen. De Raad stelt in zijn standpunt de drempel op 7 %. Ook het Parlement had in zijn amendement 181 de door de Commissie voorgestelde drempel verhoogd (tot 6 % inclusief energiegewassen). De Raad staat niet achter het amendement 184/REV van het Parlement, dat de drempel ook toepast op het streefcijfer in de richtlijn brandstofkwaliteit voor de vermindering van de broeikasgasintensiteit, en neemt er nota van dat de Commissie de toepassing van de drempel niet in haar voorstel heeft opgenomen. De Raad vindt de toepassing niet geschikt omdat het streefcijfer in de richtlijn brandstofkwaliteit een reductiestreefcijfer is voor de broeikasgasintensiteit van de brandstoffensamenstelling in de EU.

Daarnaast stelt de Raad, hoewel hij een limiet aanvaardt voor de bijdrage aan de doelstellingen van de richtlijn hernieuwbare energiebronnen, dat een drempel niet de flexibiliteit van de lidstaten mag beperken door te bepalen dat de hoeveelheid biobrandstoffen die de drempel overschrijdt niet duurzaam wordt bevonden en dus niet in aanmerking komt voor steun in de lidstaten. De Raad kan amendement 89 van het Europees Parlement dus niet aanvaarden.

Wat betreft nieuwe installaties kan de Raad zich in principe vinden in de aanpak van de Commissie, die ook de steun geniet van het Parlement, om de minimumdrempel van 60 % voor de broeikasgasemissiereductie voor biobrandstoffen en vloeibare biomassa geproduceerd in nieuwe installaties naar voren te schuiven (naar de datum van inwerkingtreding van de richtlijn, in plaats van de voorgestelde vaste datum 1 juli 2014).

ii)   ILUC-ramingen, rapportage en evaluatie

In haar oorspronkelijke tekst legt de Commissie de lidstaten/brandstofleveranciers de verplichting op om ramingen van ILUC-emissies toe te voegen aan hun rapportage. Die dienen voor het berekenen van de vermindering over de hele levenscyclus van de broeikasgasemissies van het gebruik van biobrandstoffen/vloeibare biomassa. Er worden respectieve nieuwe bijlagen voorgesteld (V voor de richtlijn brandstofkwaliteit en VIII voor de richtlijn hernieuwbare energiebronnen) met de ramingen van ILUC-emissies van bepaalde groepen grondstoffen (5).

De Raad stelt dat deze bepalingen beter het onzekerheidsgehalte in de modellen, de veronderstellingen en de resulterende ILUC-ramingen moeten weerspiegelen, weliswaar met het doel het ILUC-verschijnsel in kaart te brengen en de verdere ontwikkeling van het beste wetenschappelijke bewijs te ondersteunen. De tekst van de Raad bevat daarom in de bovenvermelde nieuwe bijlagen marges die de onzekerheid omtrent de voorlopig geraamde ILUC-emissies illustreren. Lidstaten/brandstofleveranciers zouden de hoeveelheden biobrandstoffen/vloeibare biomassa rapporteren voor elke categorie grondstoffen die in die bijlagen staan. Op basis daarvan zou de Commissie dan de rapportering van de uiteenlopende waarden verrichten met het oog op het verkleinen van de onzekerheidsmarge om zo een robuustere wetenschappelijke basis te creëren. Bovendien zou de Commissie bij de rapportage en de evaluatie ook de mogelijke gevolgen van EU-beleid op het vlak van milieu, klimaat en landbouw kunnen onderzoeken en bekijken of er rekening mee kan worden gehouden.

De tekst bevat ook versterkte evaluatie-elementen, gecombineerd met een nieuwe definitie van biobrandstoffen/vloeibare biomassa met een laag ILUC-risico. Daarbij zijn ook criteria voor de identificatie en certificering van biobrandstoffen met een laag ILUC-risico, zoals biobrandstoffen die worden verkregen door opbrengstvermeerdering, en er wordt gekeken naar certificeringsregelingen voor de productie van biobrandstoffen en vloeibare biomassa met een laag ILUC-risico door mitigatiemaatregelen op het niveau van individuele projecten. In de evaluatiebepaling is de mogelijkheid om aangepaste ILUC-factorramingen in de duurzaamheidscriteria te introduceren, gehandhaafd. In het artikel betreffende evaluatie, verzoekt de Raad in zijn standpunt de Commissie, zoals in de amendementen 189, 107 en 190 van het Parlement, om in haar evaluatie de recentste beschikbare informatie op te nemen betreffende de basisveronderstellingen voor de ILUC-ramingen, zoals opbrengst- en productiviteitstrends in de landbouw, allocatie van bijproducten en waargenomen veranderingen in het mondiale landgebruik en ontbossingspercentages.

De Raad kan amendement 60 van het Parlement, dat voorziet in het gebruik van ILUC-factoren bij de berekening van de broeikasgasemissies van biobrandstoffen gedurende de levenscyclus vanaf 2020 in de richtlijn brandstofkwaliteit, niet aanvaarden gezien de aard van de ILUC-ramingen, zoals hierboven uitgelegd. Bovendien streeft de Raad voor zijn standpunt in het algemeen naar de grootst mogelijke samenhang in de wijzigingen in de richtlijn brandstofkwaliteit en in de richtlijn hernieuwbare energiebronnen.

De Raad is van mening dat, om redenen van samenhang tussen de twee gewijzigde richtlijnen, de nieuwe bijlage VIII van de richtlijn hernieuwbare energie behouden moet worden samen met de nieuwe bijlage V van de richtlijn brandstofkwaliteit, en niet moet worden geschrapt zoals in amendement 164 van het Parlement.

iii)   Stimuleringsmaatregelen voor geavanceerde biobrandstoffen

Om de stimuleringsmaatregelen voor geavanceerde biobrandstoffen te versterken heeft de Commissie naast de drempel voor conventionele biobrandstoffen een regeling voorgesteld om de productie te stimuleren van biobrandstoffen uit grondstoffen die niet tot extra landgebruik leiden, en daarbij in overweging gegeven de energiewaarde van dergelijke brandstoffen voor het viervoudige te laten meetellen voor het behalen van het vervoersstreefcijfer van 10 % in de richtlijn hernieuwbare energiebronnen. Er wordt een nieuwe bijlage IX bij die richtlijn voorgesteld, met een lijst van dergelijke grondstoffen, zoals afval en residuen.

In zijn standpunt heeft het Parlement verplichte streefcijfers opgenomen die de lidstaten geleidelijk dienen te bereiken voor het aandeel van geavanceerde biobrandstoffen in het energieverbruik, namelijk ten minste 0,5 % in 2016 en ten minste 2,5 % in 2020. Bijlage IX is opgedeeld in drie verschillende categorieën A, B en C, waarbij sommige grondstoffen één keer zouden meetellen, andere twee, en weer andere vier keer voor het bereiken van het streefcijfer van 10 % voor het vervoer, en enkel die van categorie A en C voor het bereiken van de streefcijfer voor geavanceerde biobrandstoffen.

De Raad schaart zich achter de doelstelling om het verbruik aan te moedigen van geavanceerde biobrandstoffen waarvoor weinig kans bestaat dat ze tot indirecte veranderingen van landgebruik leiden. Maar binnen de Raad bestonden er sterke twijfels over het vier keer meetellen van bepaalde grondstoffen zoals in het voorstel van de Commissie, omdat dit zou kunnen leiden tot marktverstoringen en fraude, en het voorgestelde systeem werd niet het meest effectieve geacht om geavanceerde biobrandstoffen te stimuleren. Daarom bevat het standpunt van de Raad een aantal elementen om de productie van geavanceerde biobrandstoffen te bevorderen, waarbij de lidstaten flexibiliteit krijgen naargelang hun potentieel en nationale omstandigheden: De lidstaten moeten nationale streefcijfers voor geavanceerde biobrandstoffen vaststellen op basis van een standaardwaarde van 0,5 procentpunt van het streefcijfer van 10 % voor hernieuwbare energie in het vervoer in de richtlijn hernieuwbare energiebronnen. Ze mogen een lager streefcijfer vaststellen om drie categorieën van redenen. Maar als ze een lager streefcijfer dan 0,5 procentpunt bepalen, moeten ze dat verantwoorden en moeten ze redenen aanvoeren waarom ze hun eigen nationale streefcijfer voor geavanceerde biobrandstoffen niet hebben gehaald. De Commissie zal een syntheserapport publiceren over de prestaties van de lidstaten met betrekking tot hun nationale streefcijfers voor geavanceerde biobrandstoffen.

De Raad ziet niet-wettelijk bindende nationale streefcijfers voor geavanceerde biobrandstoffen dus wel als een doeltreffende prikkel en een duidelijk signaal voor investeerders, maar kan de aard en het traject van een streefcijfer voor geavanceerde biobrandstoffen zoals vervat in het standpunt van het Parlement niet steunen, omdat hij vraagtekens plaatst bij de beschikbaarheid en de kosten van zulke biobrandstoffen. De Raad en het Parlement, in amendement 111, lijken het erover eens te zijn dat de evaluatie een beoordeling moet bevatten over de beschikbaarheid van dergelijke biobrandstoffen, en dat er in die context rekening moet worden gehouden met ecologische, economische en sociale overwegingen en met de mogelijkheid om bijkomende criteria vast te stellen om de duurzaamheid ervan te garanderen.

Als bijkomende prikkel voor geavanceerde biobrandstoffen voorziet het standpunt van de Raad erin dat de statistische overdrachten van de richtlijn hernieuwbare bronnen worden uitgebreid met geavanceerde biobrandstoffen, en dat de dubbeltelling van de bijdrage van deze biobrandstoffen tot de algemene streefcijfers van die richtlijn wordt uitgebreid.

Het standpunt van de Raad bevat een gewijzigde nieuwe bijlage IX, met in deel A meer items, zoals afval en reststoffen van bosbouw en bioafval van particuliere huishoudens, waarvan de energiewaarde dubbel zou meetellen voor de streefcijfers. Deel B zou enkel bak- en braadolie en dierlijke vetten bevatten, waarvan de bijdrage niet zou meetellen voor het nationale streefcijfer voor geavanceerde biobrandstoffen.

Om rekening te houden met verkregen rechten kunnen de grondstoffen voor biobrandstoffen die niet in bijlage IX voorkomen en die werden gedefinieerd als afvalstoffen, residuen, non-foodcellulosemateriaal en lignocellulosisch materiaal, en vóór de vaststelling van de richtlijn in bestaande installaties werden gebruikt, worden meegeteld voor het bereiken van het nationale streefcijfer voor geavanceerde biobrandstoffen. De gestroomlijnde en duidelijke categorisering in bijlage IX is volgens de Raad te verkiezen boven de complexe structuur van bijlage IX in het standpunt van het Parlement.

De Raad is het grotendeels eens met de wens van het Parlement om de bepalingen aan te scherpen om de kans op fraude, zoals het meermaals claimen van afzonderlijke leveringen of het met opzet wijzigen van materiaal om het onder bijlage IX te laten vallen, zo klein mogelijk te maken, en heeft daarom de overeenkomstige elementen uit de amendementen 101 en 185 overgenomen. Zo kunnen lidstaten de ontwikkeling en het gebruik aanmoedigen van systemen waarmee grondstoffen en de ermee geproduceerde biobrandstoffen in de gehele waardeketen getraceerd en opgespoord kunnen worden, en ervoor zorgen dat er maatregelen worden genomen wanneer fraude wordt ontdekt. Bovendien bevat het standpunt van de Raad een rapportageverplichting voor lidstaten, zodat de Commissie kan beoordelen of de maatregelen om fraude te voorkomen en te bestrijden doeltreffend zijn geweest, en of er bijkomende maatregelen, ook op EU-niveau, noodzakelijk zijn.

Wat betreft de rapportering van de lidstaten en de Commissie over de beschikbaarheid en de duurzaamheid van biobrandstoffen geproduceerd met grondstoffen uit bijlage IX, bevat het standpunt van de Raad daarnaast een verplichting voor de lidstaten en de Commissie om terdege rekening te houden met de beginselen van de afvalhiërarchie van de kaderrichtlijn afvalstoffen, het beginsel biomassacascadering, het behoud van de nodige koolstofvoorraden in de bodem en de kwaliteit van de bodem en het ecosysteem. Daarentegen acht de Raad amendement 59 van het Parlement, waarbij de Commissie bevoegd wordt verklaard om gedelegeerde handelingen vast te stellen om te controleren of aan de eisen van de afvalhiërarchie wordt voldaan, geschikt noch toepasbaar. De Raad merkt op dat amendementen 12 en 109 van het Parlement op een soortgelijke manier de Commissie verzoeken om een verslag uit te brengen over de beschikbaarheid van geavanceerde biobrandstoffen en over de ecologische en economische gevolgen van het produceren van biobrandstoffen uit afval, reststoffen, bijproducten of grondstoffen waarvoor geen land wordt gebruikt.

iv)   Stimuleringsmaatregelen voor hernieuwbare elektriciteit en energie-efficiëntiemaatregelen

Het voorstel van de Commissie bevatte manieren om ILUC-risico's die in direct verband stonden met de productie en het verbruik van biobrandstoffen te beperken. Maar de Raad vindt dat het koolstofvrij maken van het vervoer als overkoepelende doelstelling ook kan worden nagestreefd door een intensiever gebruik van elektriciteit uit hernieuwbare bronnen. Daarom verhoogt de Raad in zijn tekst de vermenigvuldigingsfactoren voor de berekening van de bijdrage van elektriciteit uit hernieuwbare bronnen die wordt verbruikt voor geëlektrificeerd spoorvervoer en elektrische wegvoertuigen, om de inzet en marktpenetratie ervan te vergroten.

In het standpunt van het Parlement zijn soortgelijke bepalingen niet te vinden. Het Parlement verzoekt de Commissie wel aanbevelingen te doen voor bijkomende maatregelen om energie-efficiëntie en energiebesparingen in het vervoer aan te moedigen, die kunnen meetellen voor de berekening van de hoeveelheid energie uit hernieuwbare bronnen die wordt verbruikt in het vervoer met betrekking tot het vervoersstreefcijfer van 10 % van de richtlijn hernieuwbare energiebronnen (amendementen 153 en 154). De Raad ziet meer energie-efficiëntie in het algemeen als een belangrijke bijdrage voor het koolstofvrij maken van het vervoer, maar vindt niet dat maatregelen en de gevolgen op dat vlak deel moeten uitmaken van een richtlijn tot wijziging van de richtlijn hernieuwbare energiebronnen.

v)   Naleving van de duurzaamheidscriteria: Vrijwillige regelingen en wederzijdse erkenning

Over de rapportage over de evaluatie van het functioneren van de vrijwillige regelingen die opgezet zijn overeenkomstig de richtlijnen brandstofkwaliteit en hernieuwbare energiebronnen, hebben de Raad en het Parlement beide gedetailleerde en zeer gelijkende bepalingen opgesteld waarbij de Commissie in staat wordt gesteld om bijvoorbeeld de onafhankelijkheid, de transparantie, de mate van betrokkenheid van belanghebbenden en de algemene degelijkheid van de regelingen te beoordelen (amendementen 54, 58, en 103), en in de tekst van de Raad wordt de Commissie verzocht een voorstel in te dienen om de op vrijwillige regelingen betrekking hebbende bepalingen van de richtlijnen brandstofkwaliteit en hernieuwbare energiebronnen zo nodig te wijzigen, om beste praktijken aan te moedigen.

Inzake de wederzijdse erkenning van vrijwillige regelingen en nationale regelingen om te voldoen aan de duurzaamheidscriteria voor biobrandstoffen/vloeibare biomassa vindt de Raad dat de voorwaarden waaronder het beginsel wederzijdse erkenning van toepassing is moet worden verduidelijkt om het goed functioneren van de interne markt te bevorderen, zoals dat voor alle regelingen het geval is. Daarom bevat het standpunt van de Raad bepalingen voor de richtlijnen brandstofkwaliteit en hernieuwbare energie op grond waarvan een lidstaat zijn nationale stelsel kan aanmelden bij de Commissie, die het dan met voorrang kan beoordelen. Een besluit over de vraag of de aldus voorgestelde nationale regeling voldoet aan de criteria, zou worden vastgesteld volgens de onderzoeksprocedure, en wederzijdse erkenning van een positief beoordeelde regeling door andere overeenkomstig de desbetreffende artikelen vastgestelde regelingen, ook vrijwillige, kan niet worden geweigerd. Het standpunt van het Parlement omvat automatische wederzijdse erkenning van verificatieregelingen (amendement 102), die de Raad niet geschikt acht.

vi)   Gedelegeerde handelingen

De Commissie heeft een groot aantal wijzigingen in de richtlijnen brandstofkwaliteit en hernieuwbare energie voorgesteld, met name over de toekenning van bevoegdheden aan de Commissie om handelingen vast te stellen op grond van de artikelen 290 en 291 van het VWEU.

De Raad heeft deze bepalingen bekeken, rekening houdend met de wijzigingen ingevolge het VWEU sinds de aanneming van de twee richtlijnen, en met name artikel 290, dat betrekking heeft op de bevoegdheid om niet-wetgevingshandelingen van algemene strekking vast te stellen ter aanvulling of wijziging van bepaalde niet-essentiële onderdelen van de wetgevingshandeling. De Raad heeft daarom beslist om de delegatie van bevoegdheden aan de Commissie voor een periode van vijf jaar te beperken tot de toevoeging van de geraamde typische en standaardwaarden inzake de productieketens voor biobrandstoffen en de aanpassing van de analysemethoden die zijn toegestaan met betrekking tot de brandstofspecificaties en van de afwijking van de dampspanning die is toegestaan voor benzine waarin bio-ethanol is bijgemengd, in wijzigingen van de richtlijn brandstofkwaliteit, en wat betreft mogelijke toevoegingen aan de lijst van grondstoffen en brandstoffen in bijlage IX en geraamde typische en standaardwaarden inzake de productieketens voor biobrandstoffen en vloeibare biomassa in de richtlijn hernieuwbare energiebronnen. De Raad kan zich daarom niet vinden in de amendementen in het standpunt van het Parlement die een herziening of uitbreiding inhouden van niet door de Raad overgenomen bepalingen over de delegatie van bevoegdheden aan de Commissie.

Met betrekking tot andere bepalingen over de delegatie van bevoegdheden aan de Commissie heeft de Raad na een diepgaande analyse per geval besloten dat uitvoeringshandelingen of de gewone wetgevende procedure verstandiger zijn.

vii)   Overwegingen

De Raad heeft de overwegingen aangepast zodat ze overeenstemmen met de gewijzigde delen van het dispositief van de richtlijn, en het gezichtspunt van de Raad over de door het Parlement geamendeerde overwegingen komt derhalve overeen met het gezichtspunt van de Raad over de amendementen op de bepalingen van het dispositief. Zie voorts de overwegingen onder punt 4.

3.   Overige beleidskwesties

In het kader van ILUC-emissies en geavanceerde biobrandstoffen heeft de Raad het voor meer duidelijkheid en samenhang nodig geacht om enkele nieuwe definities toe te voegen aan de richtlijnen brandstofkwaliteit en hernieuwbare energiebronnen. Het standpunt van het Parlement bevat een groter aantal nieuwe definities (amendementen 34 tot en met 37 en 69 tot en met 76) die volgens de Raad niet nodig zijn. Toch komen enkele van de voorgestelde nieuwe definities, gedeeltelijk althans, overeen met enkele van de definities die de Raad voorstelt (met name over „non-foodcellulosemateriaal” en „lignocellulosich materiaal”).

Wat de berekening van de gevolgen van broeikasgasemissies uit biobrandstoffen/vloeibare biomassa betreft, heeft de Raad in tegenstelling tot het Commissievoorstel beslist dat de bonus voor biobrandstoffen/vloeibare biomassa afkomstig van hersteld aangetast land moet worden gehandhaafd.

4.   Andere door het Europees Parlement aangenomen amendementen

Verdere amendementen die de Raad niet nodig of niet geschikt acht om de doelstellingen van de richtlijn te verwezenlijken en die dus niet voorkomen in het standpunt van de Raad betreffen:

een verplichting voor brandstofleveranciers om te zorgen voor het in de handel brengen van benzine met een specifiek maximumgehalte van zuurstof en ethanol (amendement 38), een verplichting voor lidstaten om een specifiek aandeel energie uit hernieuwbare bronnen in benzine te garanderen (deel van amendement 152/rev), en betreffende het percentage FAME dat bij diesel is bijgemengd (amendement 39);

leveranciers van biobrandstoffen voor gebruik in de luchtvaart (amendement 40);

de wettelijke rechten van derden en de vrijwillige, voorafgaande en met kennis van zaken verleende toestemming over het gebruik en bezit van land dat voor de productie van biobrandstoffen wordt gebruikt (amendementen 49 en 96);

een verslag van de Commissie over de gevolgen voor de sociale duurzaamheid van een toegenomen vraag naar biobrandstof, de gevolgen van de productie van biobrandstoffen voor de beschikbaarheid van plantaardige eiwitten en levensmiddelen tegen een betaalbare prijs (amendement 50);

het sluiten en de inhoud van bilaterale of multilaterale overeenkomsten met derde landen over de duurzaamheid van biobrandstoffen (amendementen 55 en 100);

garanties van oorsprong in verband met het halen van het streefcijfer en het gebruik van statistische overdrachten, gezamenlijke projecten of gezamenlijke steunregelingen (amendement 88);

duurzame landbouwbeheerspraktijken (amendement 97);

de publicatie van Eurostat over handelsgerelateerde informatie over biobrandstoffen, import- en exportgegevens en informatie over de werkgelegenheid in verband met de biobrandstoffenindustrie (amendementen 98 en 99);

andere overwegingen (amendementen 4, 8, 13, 129, 16, 17, 22, 24, 25, 27, 30).

IV.   CONCLUSIE

Bij het opstellen van zijn standpunt heeft de Raad het Commissievoorstel en het standpunt in eerste lezing van het Europees Parlement volledig in aanmerking genomen. Wat de amendementen van het Europees Parlement betreft, wijst de Raad erop dat reeds een aantal daarvan naar de geest, gedeeltelijk of volledig in zijn standpunt is overgenomen.


(1)  15189/12 ENER 789 ENV 417 ENT 257 TRANS 346 AGRI 686 POLGEN 170 CODEC 2432.

(2)  „ILUC” („indirect land-use change”).

(3)  Artikel 7 quinquies, lid 6, van Richtlijn 2009/30/EG en artikel 19, lid 6, van Richtlijn 2009/28/EG.

(4)  A7-0279/2013

(5)  Granen en andere zetmeelrijke gewassen, suikers en oliegewassen.


Top