EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Inleiding

De oprichting van de eerste "Gemeenschap", de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal (EGKS), was het beginpunt van meer dan vijftig jaar Europese verdragsgeschiedenis. Tussen 1951 (EGKS-Verdrag) en 2001 (Verdrag van Nice) werden niet minder dan zestien verdragen ondertekend.

De Europese integratie is een dynamisch proces. Aan de basis van de ontwikkeling van de Unie ligt de geleidelijke verbreding van solidariteit op zuiver economisch vlak naar politieke solidariteit. In deze samenvatting worden de grote stappen van de Europese integratie chronologisch weergegeven.

HET DIPLOMATIEKE NAOORLOGSE EUROPA

De Europese samenwerking was aanvankelijk niet meer dan de voortzetting van een aantal militaire allianties uit het oorlogstijdperk. Het Verdrag van de West-Europese Unie van maart 1948 bestendigde bijvoorbeeld de alliantie tussen Frankrijk, Groot-Brittannië en België. Deze alliantie breidde zich vervolgens uit en vormde uiteindelijk de West-Europese Unie (WEU) (EN/FR). Bijna gelijktijdig kreeg in Europa de samenwerking op economisch vlak gestalte met de oprichting van de Organisatie voor Europese economische samenwerking in april 1948, later de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) (EN)(FR). Niet lang daarna kreeg het politieke Europa vorm met de oprichting van de Raad van Europa (DE) (EN) (FR) (IT). Hierdoor kon de Europese samenwerking worden uitgebreid tot een groot aantal politieke, technische, sociale en economische activiteiten. Hoewel deze samenwerking zeer breed van opzet was, bleef zij beperkt tot een samenwerking tussen staten.

HET SUPRANATIONALE EUROPA: HET ONTSTAAN VAN DE GEMEENSCHAPPEN (1951-1965)

Het supranationale Europa was een nieuw concept voor Europa, dat is geformuleerd door Robert Schuman in zijn verklaring van 9 mei 1950. Deze zogeheten functionalistische benadering had tot doel feitelijke solidariteit tussen de lidstaten tot stand te brengen. Door dit initiatief ontstond in de losse Europese constellatie een harde kern van staten, "het Europa van de zes", en werden uiteindelijk de Europese Gemeenschappen opgericht.

De Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal - EGKS (1951-2002)

De eerste concrete toepassing van dit nieuwe streven naar integratie was de oprichting van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal (EGKS), die het vrije verkeer van kolen en staal en de vrije toegang tot de productiebronnen tot doel had. Zes landen maakten deel uit van deze Gemeenschap: Frankrijk, Duitsland, Italië en de Beneluxlanden. De lidstaten waren onderworpen aan supranationale instellingen, die enkel bevoegd waren voor kolen en staal, maar op die terreinen beslissingsbevoegdheid hadden en over de macht beschikten om hun beslissingen aan de lidstaten op te leggen. De beslissingen werden genomen door de Hoge Autoriteit en de Raad van Ministers. De parlementaire vergadering had voornamelijk een adviserende functie.

De EGKS werd bij het Verdrag van Parijs opgericht voor een periode van 50 jaar en ontbonden op 23 juli 2002.

De Europese Economische Gemeenschap (EEG) en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie (EURATOM) (1957).

Door de mislukking van de Europese Defensiegemeenschap in 1954, bleef de uitbreiding van de EGKS beperkt tot de economie, met de oprichting van de Europese Economische Gemeenschap en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie, beter bekend als EURATOM. Beide gemeenschappen werden in maart 1957 opgericht middels de bekende "Verdragen van Rome".

De EEG bestond uit de zes landen die reeds deel uitmaakten van de EGKS en had tot doel de integratie te bevorderen door stimulering van de handel met het oog op economische expansie. De EEG introduceert een gemeenschappelijke markt en een douane-unie en voert een gemeenschappelijk beleid inzake landbouw, handel en vervoer.

Euratom bestond uit dezelfde lidstaten en beoogde de verdere ontwikkeling en groei van de Europese nucleaire sector. Ook had Euratom tot doel ervoor te zorgen dat alle lidstaten kunnen profiteren van de ontwikkeling van deze energie en toe te zien op de continuïteit van de voorziening. Tegelijk waarborgt het verdrag een hoog niveau van veiligheid voor de bevolking en is het erop gericht te voorkomen dat nucleair materiaal voor andere dan de beoogde doeleinden wordt gebruikt.

De drie gemeenschappen bestonden vanaf 1957 onafhankelijk naast elkaar. Ze hadden een aantal instellingen gemeenschappelijk, maar andere overlapten elkaar. Eenmaking bleek noodzakelijk. Bij het Verdrag van Brussel van 1965 werden de uitvoerende organen van de drie gemeenschappen samengevoegd tot de "Commissie van de Europese Gemeenschappen" en werd één Raad opgericht ter vervanging van de afzonderlijke raden van de drie gemeenschappen.

De CRISES en de weerstand tegen het afstaan van SOEVEREINITEIT (1961-1970)

In deze periode werden opnieuw vraagtekens geplaatst bij de fundamentele principes van de Europese integratie. De weerstand om nationale soevereiniteit af te staan ten gunste van de Europese integratie nam toe. De voorstanders van een Europa van vaderlanden verwierpen het supranationale karakter van de gemeenschappen.

De mislukking van het plan Fouchet (1961)

Ondanks de mislukking van de Europese Defensiegemeenschap trad het vraagstuk van de politieke samenwerking tussen de lidstaten opnieuw op de voorgrond. In 1961 werd een intergouvernementele commissie onder voorzitterschap van de Franse diplomaat Christian Fouchet door de zes lidstaten belast met de uitwerking van concrete voorstellen om te komen tot een grotere politieke eenheid. Na afloop van haar werkzaamheden stelde deze commissie voor een unie op te richten met als doel een gemeenschappelijk buitenlands beleid en een gemeenschappelijk defensiebeleid. Drie obstakels leidden tot de mislukking van dit plan: onzekerheid over de deelname van Groot-Brittannië, meningsverschillen over een Europese defensie die streeft naar onafhankelijkheid ten opzichte van de Atlantische alliantie en het te sterk intergouvernementele karakter van de voorgestelde instellingen, waardoor het supranationale aspect van de bestaande instellingen van de Gemeenschap zou worden aangetast.

De legestoelcrisis (1965)

Als tegenstander van een aantal voorstellen van de Commissie over onder meer de financiering van het gemeenschappelijk landbouwbeleid, boycotte Frankrijk vanaf juli 1965 de vergaderingen van de Raad en eiste het een politiek akkoord over de rol van Commissie en de invoering van de stemming bij meerderheid voordat het zijn plaats opnieuw wilde innemen. Dit stukje Europese geschiedenis staat bekend onder de naam "legestoelcrisis". Via het Akkoord van Luxemburg (januari 1966), waarin wordt bepaald dat "indien zeer gewichtige nationale belangen van een of meer landen in het geding zijn, de leden van de Raad een voor hen allen aanvaardbare oplossing trachten te vinden onder eerbiediging van hun wederzijdse belangen", vond men een uitweg uit de crisis.

DE EERSTE UITBREIDINGEN EN DE HEROPLEVING (1970-1985)

In deze periode traden voor het eerst nieuwe lidstaten toe tot de drie gemeenschappen en kreeg de communautaire dynamiek een nieuwe start dankzij concrete ontwikkelingen.

Groot-Brittannië, Ierland en Denemarken werden in januari 1973 lid van de Europese Gemeenschappen. In 1981 trad Griekenland toe, gevolgd door Spanje en Portugal in 1986.

Terwijl in de jaren '70 verder werd gebouwd aan de Gemeenschap, deden zich op wereldniveau twee grote crises voor: de dollar- en de oliecrisis. Deze crises verplichtten de Gemeenschap ertoe zich te bezinnen op haar toekomst. Op diverse gebieden werd het nodige werk verricht. De belangrijkste resultaten waren: het rapport-Davignon (1970) en het rapport-Tindemans (1975), het rapport van het comité van de drie wijzen (1978), het ontwerp-Spinelli (1984) en het Witboek over de voltooiing van de interne markt (1985).

Parallel met deze werkzaamheden, die in feite vooruitliepen op de Europese Akte, kende de Europese integratie ook een aantal concrete ontwikkelingen:

  • bevestiging van de rol van de bijeenkomsten van staatshoofden en regeringsleiders: vanaf 1974 wordt driemaal per jaar een "Europese Raad" gehouden;
  • algemene rechtstreekse verkiezing van het Europees Parlement sinds 1979;
  • gebruikmaking van artikel 235 van het EEG-Verdrag om de werkterreinen van de EEG uit te breiden;
  • oprichting van het Europees Monetair Stelsel (EMS) in 1978 op basis van een gemeenschappelijke rekeneenheid, de ecu, om een einde te maken aan de monetaire instabiliteit;
  • dankzij de verdragen van 1970 en 1975 en de beschikking van 1985 betreffende de budgettaire en financiële bepalingen wordt een akkoord bereikt over de financiering van de Gemeenschap (stelsel van eigen middelen en uitvoering van de begroting).

DE EUROPESE AKTE: EERSTE BELANGRIJKE HERVORMINGEN (1986) Langzaam werd duidelijk dat een nieuw elan moest worden gevonden. Het bleek zeer moeilijk de interne markt te voltooien op basis van bestaande verdragen, met name omdat de institutionele bepalingen daarvan vereisten dat de Raad met eenparigheid van stemmen besluiten nam wanneer het ging om harmonisering van wetgeving.

In de Europese Akte werden een aantal hervormingen voorgesteld om deze harmonisering te bevorderen.

Daarin werd met name bepaald dat de interne markt op 1 januari 1993 een feit moest zijn.

Voorts werd het aantal gevallen uitgebreid waarin bij gekwalificeerde meerderheid van stemmen besluiten konden worden genomen, kreeg het Europees Parlement een belangrijkere rol (instelling van de samenwerkingsprocedure) en werden de bevoegdheden van de Gemeenschappen uitgebreid, met name op economisch en monetair gebied en op het gebied van milieu en onderzoek. De Europese Akte bekrachtigde officieel het bestaan van de Europese Raad en de samenwerking op het gebied van het buitenlands beleid.

HET VERDRAG VAN MAASTRICHT: HET ONTSTAAN VAN DE EUROPESE UNIE (1992)

Het Verdrag van Maastricht betekende een belangrijke stap voor Europa en gaf de Europese integratie een politieke dimensie.

De Europese Unie, de Gemeenschappen, het Gemeenschappelijk Buitenlands en Veiligheidsbeleid (GBVB), alsmede de samenwerking op het gebied van justitie en binnenlandse zaken (JBZ) werden door dit verdrag onder één koepel gebracht. Dit verdrag lag aan de basis van de bekende "pijlerstructuur".

De eerste pijler werd gevormd door de reeds bestaande gemeenschappen en functioneerde dankzij de instellingen volgens de zogenaamde "communautaire methode", dat wil zeggen door een gezamenlijke uitoefening van nationale soevereiniteit.

De tweede pijler werd gevormd door het Gemeenschappelijk Buitenlands en Veiligheidsbeleid (GBVB) (titel V van het Verdrag betreffende de Europese Unie) en de derde pijler door justitie en binnenlandse zaken (JBZ) (titel VI van het Verdrag). Beide pijlers omvatten een vorm van intergouvernementele samenwerking betreffende de Europese Unie, maar waarbij een beroep werd gedaan op de instellingen van de Gemeenschap en sprake was van een aantal supranationale elementen, zoals de betrokkenheid van de Commissie en de raadpleging van het Europees Parlement.

De EEG werd op basis van het Verdrag van Maastricht Europese Gemeenschap (EG), een naam die de intentie van de verdragsluitende partijen weergaf om de bevoegdheden van de Gemeenschap uit te breiden tot andere dan economische gebieden.

Op communautair vlak waren de belangrijkste vernieuwingen de oprichting van een economische en monetaire unie, die in 1998 concrete vorm kreeg door de beslissing om een eenheidsmunt (de euro) in te voeren, de invoering van het Europees burgerschap, nieuwe beleidsdomeinen (onderwijs, cultuur) en de toepassing van het subsidiariteitsbeginsel voor de regulering van de bevoegdheden. Dankzij het sociale protocol kreeg de Gemeenschap ook bevoegdheden op sociaal gebied.

Op institutioneel vlak werd de rol van het Parlement versterkt door de invoering van de medebeslissingsprocedure op bepaalde gebieden en de betrokkenheid bij de benoeming van de Commissie.

Deze vorderingen golden niet in gelijke mate voor alle lidstaten. Groot-Brittannië nam geen deel aan het sociaal protocol en behield zich, net als Denemarken, het recht voor al dan niet deel te nemen aan de euro. De ratificatie van het verdrag verliep moeizaam, het bewijs dat Europa met dit verdrag een beslissende stap zette naar een politieke dimensie.

HET VERDRAG VAN AMSTERDAM (1997)

Oostenrijk, Finland en Zweden traden in 1995 toe tot de Unie, enkele jaren na de inwerkingtreding van het Verdrag betreffende de Europese Unie.

Het Verdrag van Amsterdam betekende een belangrijke vooruitgang.

Dankzij dit verdrag werden de bevoegdheden van de Unie uitgebreid. De nadruk lag daarbij op een hoge werkgelegenheid en de coördinatie van het werkgelegenheidsbeleid.

De communautaire methode is voortaan ook van toepassing op belangrijke beleidsdomeinen die tot dusver onder de derde pijler vielen: asiel, immigratie, overschrijding van de buitengrenzen, fraudebestrijding en douanesamenwerking.

Het Verdrag van Amsterdam voorzag voor het eerst in bepalingen die een beperkt aantal lidstaten de mogelijkheid boden om via de instellingen nauwer te gaan samenwerken. Bovendien versterkte dit verdrag de macht van het parlement door de uitbreiding van de medebeslissingsprocedure en controlebevoegdheden. Voorts voorzag het verdrag met het oog op de uitbreiding in nieuwe onderhandelingen over de noodzakelijke hervorming van de instellingen (samenstelling van de Commissie, het Parlement en stemming in de Raad) om het democratisch karakter en de efficiënte werking veilig te stellen van een Unie met meer dan twintig leden. Kort na de ondertekening van dit verdrag werden in 1998 de eerste stappen gezet op de weg naar de uitbreiding van de Unie met de landen van Midden- en Oost-Europa.

HET VERDRAG VAN NICE (2001)

Het Verdrag van Nice loste voornamelijk een aantal resterende institutionele knelpunten op die verband hielden met de uitbreiding en waarvoor in 1997, in het Verdrag van Amsterdam, nog geen oplossing was gevonden, zoals de samenstelling van de Commissie, de weging van de stemmen in de Raad en de uitbreiding van het aantal gevallen waarin bij gekwalificeerde meerderheid van stemmen wordt beslist. Tevens werd het gemakkelijker om nauwere samenwerkingsverbanden aan te gaan en werd het rechtssysteem efficiënter gemaakt.

Voorts kondigden de voorzitters van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie op de Europese top van Nice het door een Conventie opgestelde Handvest van de grondrechten van de Europese Unie af.

Na het Verdrag van Nice werd duidelijk dat de Unie diende te beschikken over een coherente en stabiele structuur om ook na de uitbreiding op een samenhangende manier te kunnen functioneren. Uit deze bewustwording is de Europese Conventie en de Grondwet ontstaan.

HET VERDAG TOT VASTSTELLING VAN EEN GRONDWET VOOR EUROPA (2004)

Het Verdrag tot vaststelling van een Grondwet voor Europa, meestal kortweg "Grondwet" genoemd, verving alle bestaande verdragen, behalve het Euratom-Verdrag. Deze tekst consolideerde 50 jaar Europese verdragen.

Naast de consolidering en vereenvoudiging van de verdragen, bevatte de Grondwet ook nieuwe elementen: de toekenning van rechtspersoonlijkheid aan de Unie, een duidelijke omschrijving van haar bevoegdheden, de mogelijkheid voor een lidstaat om uit de Unie te stappen, de opname van het Handvest van de grondrechten, een vereenvoudiging van de beleidsinstrumenten van de Unie, de invoering van de functie van Europees minister van Buitenlandse Zaken, de formele institutionalisering van de Europese Raad, waarvan de voorzitter wordt verkozen voor een periode van twee en een half jaar, een nieuw systeem van gekwalificeerde meerderheid voor de stemming in de Raad, verschillende wijzigingen op het vlak van de beleidsdomeinen, schrapping van de pijlerstructuur, uitbreiding van de stemming bij gekwalificeerde meerderheid in de Raad en uitbreiding van de gewone wetgevingsprocedure (medebeslissing).

Het Grondwetsverdrag werd ondertekend in oktober 2004. Om in werking te treden moest het Verdrag tot vaststelling van een Grondwet door alle lidstaten volgens hun eigen grondwettelijke regels worden geratificeerd, hetzij door parlementaire goedkeuring hetzij via een referendum. Omdat sommige lidstaten moeilijkheden ondervonden bij de ratificatie, besloten de staatshoofden en regeringsleiders tijdens de Europese Raad van 16 en 17 juni 2005 tot een bezinningsperiode over de toekomst van Europa.

HET VERDRAG VAN LISSABON

Tijdens de Europese Raad van 21 en 22 juni 2007 hebben de Europese leiders een compromis bereikt. Er wordt een IGC bijeengeroepen, die belast wordt met de afwerking en de goedkeuring, niet meer van een Grondwet, maar van een hervormingsverdrag voor de Europese Unie. De definitieve tekst van het verdrag dat door de IGC is opgesteld, werd goedgekeurd op de informele Europese Raad van Lissabon op 18-19 oktober. Het Verdrag van Lissabon is op 13 december door de lidstaten ondertekend.

Laatste wijziging: 14.12.2007

Top