EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Overeenkomst met de Verenigde Staten betreffende uitlevering

 

SAMENVATTING VAN:

Overeenkomst betreffende uitlevering tussen de Europese Unie en de VS

Besluit 2009/820/GBVB betreffende de sluiting van de overeenkomsten betreffende uitlevering en wederzijdse rechtshulp in strafzaken tussen de EU en de VS

Besluit 2003/516/EG inzake de ondertekening van de overeenkomsten betreffende uitlevering en wederzijdse rechtshulp in strafzaken tussen de EU en de VS

WAT IS HET DOEL VAN DE OVEREENKOMST EN HET BESLUIT?

In de overeenkomst worden de voorwaarden vastgesteld met betrekking tot de uitzetting van plegers van strafbare feiten tussen de EU en de VS om de bestaande betrekkingen inzake de samenwerking bij uitlevering te verbeteren.

Met het besluit wordt namens de EU de overeenkomst met de VS inzake uitzetting gesloten.

KERNPUNTEN

De overeenkomst vormt een aanvulling op de bilaterale uitleveringsverdragen tussen de EU-landen en de VS, en de bestaande betrekkingen inzake de samenwerking bij uitlevering worden erdoor verbeterd.

Feiten die tot uitlevering kunnen leiden

Feiten die tot uitlevering kunnen leiden, omvatten:

  • feiten die krachtens de wetten van het verzoekende en het aangezochte land strafbaar zijn gesteld met een vrijheidsstraf met een maximum van meer dan een jaar of met een strengere straf;
  • poging tot of deelneming aan het plegen van een dergelijk feit.

Indien het aangezochte land uitlevering toestaat voor een feit dat tot uitlevering kan leiden, moet het ook uitlevering toestaan voor elk ander in het verzoek genoemd strafbaar feit, mits het andere feit strafbaar is gesteld met een vrijheidsstraf van een jaar of minder en aan alle andere voorwaarden voor uitlevering is voldaan.

Uitleveringsverzoeken

  • Het verzoekende land verzendt zijn verzoeken tot uitlevering en stukken tot staving daarvan langs diplomatieke weg. Deze documenten hoeven niet verder te worden gewaarmerkt als ze zijn voorzien van het waarmerk of het zegel van het ministerie van Justitie of het ministerie of departement dat verantwoordelijk is voor buitenlandse zaken van het verzoekende land.
  • Het verzoekende land kan verzoeken tot voorlopige aanhouding via de ministeries van Justitie toezenden, in plaats van langs diplomatieke weg. Deze verzoeken kunnen ook via de Internationale Criminele Politieorganisatie (Interpol) worden toegezonden. Indien het verzoekende land om uitlevering verzoekt van een persoon die reeds voorlopig is aangehouden in het aangezochte land, kan het zijn verzoek rechtstreeks overleggen aan de op zijn grondgebied gevestigde ambassade van het aangezochte land.
  • Indien het aangezochte land van oordeel is dat de in het verzoek tot uitlevering verstrekte gegevens ontoereikend zijn voor de uitvoering ervan, kan het van het verzoekende land verlangen aanvullende inlichtingen te verstrekken. Aanvullende inlichtingen kunnen rechtstreeks worden gevraagd en uitgewisseld tussen de ministeries van Justitie.

Uitleveringsprocedures

  • Het aangezochte land kan een persoon die wordt vervolgd of een straf ondergaat, met het oog op vervolging tijdelijk aan het verzoekende land overleveren.
  • Indien meerdere landen verzoeken om de uitlevering van dezelfde persoon, voor hetzelfde feit of voor verschillende feiten, beslist de uitvoerende autoriteit van het aangezochte land aan welk land betrokkene wordt overgeleverd. Evenzo geldt dat, indien de VS een uitleveringsverzoek indient voor een persoon om wiens overlevering ook is verzocht krachtens het Europees aanhoudingsbevel (EAB) voor hetzelfde feit of voor verschillende feiten, de uitvoerende autoriteit van het aangezochte EU-land beslist aan welk land betrokkene wordt overgeleverd.
  • Indien het uitleveringsverzoek van de VS echter is gericht aan een EU-land dat regels heeft ingevoerd op grond waarvan de eigen onderdanen bescherming tegen uitzetting wordt geboden en het verzoek een onderdaan van een ander EU-land betreft, moet de uitvoerende rechterlijke autoriteit het EU-land waarvan de betrokken burger onderdaan is, op de hoogte brengen en betrokkene in voorkomend geval op grond van zijn EAB aan dat land overleveren, overeenkomstig het arrest van het Hof van Justitie in zaak C-182/15 Petruhhin.
  • Artikel 18 VWEU en artikel 21 VWEU moeten aldus worden uitgelegd dat wanneer een EU-land waarnaar een EU-burger, een onderdaan van een ander EU-land, is verhuisd, een uitleveringsverzoek ontvangt van een niet-EU-land waarmee het eerste EU-land een uitleveringsovereenkomst heeft, het het EU-land waarvan de betrokken burger een onderdaan is op de hoogte moet brengen en, indien dat land daarom verzoekt, die burger aan dat land moet overleveren, overeenkomstig Kaderbesluit 2002/584/JBZ, mits dat EU-land krachtens zijn nationale wetgeving bevoegd is betrokkene te vervolgen vanwege buiten zijn nationaal grondgebied gepleegde strafbare feiten.
  • Wanneer een EU-land van een niet-EU-land een verzoek om uitlevering van een onderdaan van een ander EU-land ontvangt, moet dat eerste EU-land controleren of de uitlevering geen afbreuk zal doen aan de rechten als bedoeld in artikel 19 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Het Hof van Justitie heeft bijgevolg in zijn arrest in zaak C-191/16 Pisciotti verduidelijkt: „De artikelen 18 en 21 VWEU moeten in een geval waarin een EU-burger die het voorwerp is geweest van een verzoek tot uitlevering naar de VS in het kader van de overeenkomst betreffende uitlevering tussen de EU en de VS, in een ander EU-land dan dat waarvan hij onderdaan is, is aangehouden met het oog op de eventuele uitvoering van dat verzoek, aldus worden uitgelegd dat zij zich niet ertegen verzetten dat het aangezochte EU-land op basis van een grondwettelijke norm onderscheid maakt tussen zijn eigen onderdanen en de onderdanen van andere EU-landen en dat het die uitlevering toestaat, terwijl het de uitlevering van zijn eigen onderdanen niet toestaat, voor zover het de bevoegde autoriteiten van het EU-land waarvan die burger onderdaan is, vooraf in de gelegenheid heeft gesteld om op grond van een EAB om de overlevering van die burger te verzoeken en dit laatste EU-land geen maatregelen in die zin heeft genomen.”
  • Bovendien heeft het Hof van Justitie in zijn arrest in zaak C-247/17 Raugevicius het volgende bepaald: „De artikelen 18 en 21 VWEU moeten aldus worden uitgelegd dat wanneer een niet-EU-land verzoekt om de uitlevering van een burger van de EU die zijn recht van vrij verkeer heeft uitgeoefend, en dit verzoek niet wordt ingediend met het oog op strafvervolging maar met het oog op de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf, het aangezochte EU-land waarvan het nationale recht zich verzet tegen de uitlevering van eigen onderdanen aan landen buiten de EU met het oog op de tenuitvoerlegging van een straf en voorziet in de mogelijkheid dat een dergelijke in het buitenland opgelegde straf ten uitvoer wordt gelegd op zijn grondgebied, gehouden is te waarborgen dat die EU-burger, wat uitlevering betreft, op dezelfde wijze wordt behandeld als de eigen onderdanen van het betrokken EU-land indien hij permanent op het grondgebied van dit EU-land verblijft.”
  • Het aangezochte land kan verkorte uitleveringsprocedures toepassen, dat wil zeggen een persoon zonder verdere procedures zo snel mogelijk overleveren, wanneer betrokkene ermee instemt dat hij wordt overgeleverd.
  • De EU-landen en de VS kunnen doortocht via hun grondgebied toestaan van een aan of door een van beide landen en een derde land overgeleverde persoon. Een verzoek tot doortocht kan langs diplomatieke weg, rechtstreeks tussen het ministerie van Justitie van de VS en het ministerie van Justitie van het betrokken EU-land of via Interpol worden gedaan. Toestemming is niet vereist wanneer betrokkene door de lucht wordt vervoerd en geen tussenlanding is voorzien op het grondgebied van het land van doortocht. Wanneer een onvoorziene tussenlanding plaatsvindt, kan het land waar dit gebeurt een verzoek tot doortocht verlangen.
  • Het aangezochte land kan uitlevering voor een strafbaar feit waarop de doodstraf is gesteld naar het recht van het verzoekende land doch niet naar zijn eigen recht, toestaan op voorwaarde dat:
    • de doodstraf niet zal worden opgelegd;
    • indien de doodstraf wordt opgelegd, deze niet ten uitvoer zal worden gelegd.
  • Met Besluit 2009/933/GBVB wordt het territoriale toepassingsgebied van de overeenkomst betreffende uitlevering tussen de EU en de VS uitgebreid tot de Nederlandse Antillen en Aruba.

DATUM VAN INWERKINGTREDING

De overeenkomst is op 1 februari 2010 in werking getreden.

ACHTERGROND

Zie voor meer informatie:

BELANGRIJKSTE DOCUMENTEN

Overeenkomst betreffende uitlevering tussen de Europese Unie en de Verenigde Staten van Amerika (PB L 181 van 19.7.2003, blz. 27-33)

Besluit 2009/820/GBVB van de Raad van 23 oktober 2009 betreffende de sluiting namens de Europese Unie van de overeenkomst betreffende uitlevering tussen de Europese Unie en de Verenigde Staten van Amerika en de overeenkomst betreffende wederzijdse rechtshulp in strafzaken tussen de Europese Unie en de Verenigde Staten van Amerika (PB L 291 van 7.11.2009, blz. 40-41)

Besluit 2003/516/EG van de Raad van 6 juni 2003 inzake de ondertekening van de overeenkomsten tussen de Europese Unie en de Verenigde Staten van Amerika betreffende uitlevering en wederzijdse rechtshulp in strafzaken (PB L 181 van 19.7.2003, blz. 25-26)

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Besluit 2009/933/GBVB van de Raad van 30 november 2009 inzake de uitbreiding, ten aanzien van de Europese Unie, van het territoriale toepassingsgebied van de Overeenkomst betreffende uitlevering tussen de Europese Unie en de Verenigde Staten van Amerika (PB L 325 van 11.12.2009, blz. 4-5)

Informatie over de datum van inwerkingtreding van de Overeenkomst betreffende uitlevering en de Overeenkomst betreffende wederzijdse rechtshulp tussen de Europese Unie en de Verenigde Staten van Amerika (PB L 323 van 10.12.2009, blz. 11)

Kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten — Verklaringen van sommige lidstaten bij de aanneming van het kaderbesluit (PB L 190 van 18.7.2002, blz. 1-20)

Achtereenvolgende wijzigingen aan Richtlijn 2002/584/JBZ werden in de basistekst opgenomen. Deze geconsolideerde versie heeft slechts informatieve waarde.

Laatste bijwerking 05.12.2019

Top