EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document E2014C0301

Besluit van de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA nr. 301/14/COL van 16 juli 2014 houdende zevenennegentigste wijziging van de formele en materiële regels op het gebied van staatssteun door de vaststelling van nieuwe richtsnoeren staatssteun ten behoeve van milieubescherming en energie 2014-2020 [2015/790]

OJ L 131, 28.5.2015, p. 1–56 (BG, ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, HR, IT, LV, LT, HU, MT, NL, PL, PT, RO, SK, SL, FI, SV)

Legal status of the document In force

ELI: http://data.europa.eu/eli/dec/2015/790/oj

28.5.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 131/1


BESLUIT VAN DE TOEZICHTHOUDENDE AUTORITEIT VAN DE EVA

Nr. 301/14/COL

van 16 juli 2014

houdende zevenennegentigste wijziging van de formele en materiële regels op het gebied van staatssteun door de vaststelling van nieuwe richtsnoeren staatssteun ten behoeve van milieubescherming en energie 2014-2020 [2015/790]

DE TOEZICHTHOUDENDE AUTORITEIT VAN DE EVA (hierna „de Autoriteit” genoemd),

GELET op de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (hierna „de EER-overeenkomst” genoemd), en met name op de artikelen 61 tot en met 63 en Protocol nr. 26,

GELET op de Overeenkomst tussen de EVA-Staten betreffende de oprichting van een Toezichthoudende Autoriteit en een Hof van Justitie (hierna „de Toezichtovereenkomst” genoemd), en met name op artikel 5, lid 2, onder b), en artikel 24, en artikel 1 van deel I van Protocol nr. 3,

Overwegende hetgeen volgt:

Overeenkomstig artikel 24 van de Toezichtovereenkomst geeft de Autoriteit uitvoering aan de staatssteunbepalingen van de EER-overeenkomst,

Overeenkomstig artikel 5, lid 2, onder b), van de Toezichtovereenkomst maakt de Autoriteit mededelingen en richtsnoeren bekend over aangelegenheden waarop de EER-overeenkomst betrekking heeft, indien die Overeenkomst of de Toezichtovereenkomst daarin uitdrukkelijk voorziet of indien de Autoriteit zulks nodig acht.

Op 9 april 2014 heeft de Europese Commissie richtsnoeren staatssteun ten behoeve van milieubescherming en energie 2014-2020 vastgesteld (1). In die richtsnoeren worden de voorwaarden vastgesteld waaronder staatssteun ten behoeve van milieubescherming en energie verenigbaar kan worden verklaard. Ze zijn van toepassing met ingang van 1 juli 2014,

Die richtsnoeren zijn relevant voor de Europese Economische Ruimte,

Een eenvormige toepassing van de EER-staatssteunregels in de hele Europese Economische Ruimte moet worden verzekerd overeenkomstig de homogeniteitsdoelstelling die in artikel 1 van de EER-overeenkomst is vastgelegd,

Overeenkomstig punt II onder de titel „ALGEMEEN” van bijlage XV bij de EER-overeenkomst moet de Autoriteit, na overleg met de Europese Commissie, nieuwe richtsnoeren vaststellen die met de richtsnoeren van de Europese Commissie overeenstemmen,

NA overleg met de Europese Commissie,

NA raadpleging van de EVA-Staten over dit onderwerp bij brief van 26 juni 2014,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

De materiële regels op het gebied van staatssteun worden gewijzigd door de invoering van nieuwe richtsnoeren staatssteun ten behoeve van milieubescherming en energie 2014-2020. De nieuwe richtsnoeren zijn aan dit besluit gehecht en maken er integraal deel van uit.

Artikel 2

Slechts de tekst in de Engelse taal is authentiek.

Gedaan te Brussel, 16 juli 2014.

Voor de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA

Oda Helen SLETNES

De voorzitter

Helga JÓNSDÓTTIR

Lid van het College


(1)  PB C 200 van 28.6.2014, blz. 1.


BIJLAGE

DEEL III — HORIZONTALE VOORSCHRIFTEN

Richtsnoeren staatssteun ten behoeve van milieubescherming en energie 2014-2020  (1)

INHOUDSOPGAVE

INLEIDING 3

1.

TOEPASSINGSGEBIED EN DEFINITIES 5

1.1.

Toepassingsgebied 5

1.2.

Onder deze richtsnoeren vallende steunmaatregelen 6

1.3.

Definities 6

2.

AAN TE MELDEN MILIEU- EN ENERGIESTEUN 11

3.

BEOORDELING VAN DE VERENIGBAARHEID OP GROND VAN ARTIKEL 61, LID 3, ONDER c), VAN DE EER-OVEREENKOMST 11

3.1.

Gemeenschappelijke beoordelingsbeginselen 12

3.2.

Algemene verenigbaarheidsvoorwaarden 13

3.3.

Steun voor energie uit hernieuwbare energiebronnen 24

3.4.

Energie-efficiëntiemaatregelen, met inbegrip van warmtekrachtkoppeling en stadsverwarming en -koeling 28

3.5.

Steun voor hulpbronnenefficiëntie en met name steun voor afvalbeheer 30

3.6.

Steun voor CO2-afvang en -opslag (CCS) 31

3.7.

Steun in de vorm van kortingen op of vrijstellingen van milieubelastingen en in de vorm van kortingen op financiële steun voor elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen 32

3.8.

Steun voor energie-infrastructuur 35

3.9.

Steun ten behoeve van leveringszekerheid 37

3.10.

Steun in de vorm van regelingen met verhandelbare vergunningen 40

3.11.

Steun ten behoeve van bedrijfsverplaatsingen 41

4.

DOORLICHTING 42

5.

TOEPASSING 42

6.

VERSLAGLEGGING EN MONITORING 43

7.

HERZIENING 43

INLEIDING

(1)

Volgens artikel 61, lid 1, van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (hierna „de EER-overeenkomst” genoemd) is staatssteun in beginsel verboden. Dit verbod moet beletten dat staatssteun de mededinging op de interne markt verstoort en het handelsverkeer tussen overeenkomstsluitende partijen zodanig verandert dat het gemeenschappelijk belang wordt geschaad. In bepaalde gevallen kan staatssteun echter met de werking van de EER-overeenkomst verenigbaar zijn op grond van artikel 61, leden 2 en 3, van de EER-overeenkomst.

(2)

Op grond van artikel 61, lid 3, onder c), van de EER-overeenkomst kan de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA (hierna „de Autoriteit” genoemd) staatssteun als verenigbaar met de werking van de EER-overeenkomst aanmerken wanneer die is bedoeld om de ontwikkeling van bepaalde vormen van economische bedrijvigheid binnen de EER te vergemakkelijken, mits de voorwaarden waaronder het handelsverkeer plaatsvindt daardoor niet zodanig worden veranderd dat het gemeenschappelijk belang wordt geschaad.

(3)

Bij de beoordeling van de verenigbaarheid van staatssteun in de milieusector moet rekening worden gehouden met de doelstellingen van het milieubeleid, waarbij met name het bevorderen van duurzame ontwikkeling voorop staat (zie de artikelen 73, 74 en 75 en de negende overweging van de preambule van de EER-overeenkomst). Mededingingsbeleid en milieubeleid hoeven dan ook niet met elkaar in strijd te zijn, maar de eisen inzake milieubescherming moeten worden geïntegreerd in de omschrijving en de tenuitvoerlegging van het mededingingsbeleid, in het bijzonder om duurzame ontwikkeling te bevorderen.

(4)

De Europese Commissie (hierna „de Commissie” genoemd) heeft nieuwe richtsnoeren staatssteun ten behoeve van milieubescherming en energie 2014-2020 (hierna „de richtsnoeren van de Commissie” genoemd) vastgesteld. De richtsnoeren van de Commissie zijn een instrument om een aantal beleidsbeslissingen van de Europese Unie ten uitvoer te leggen, waaronder de Europa 2020-strategie (2), het klimaat- en energiepakket (3), het vlaggenschipinitiatief „hulpbronnenefficiënt Europa” (4), het stappenplan voor efficiënt hulpbronnengebruik (5) alsook de mededeling „Een beleidskader voor klimaat en energie in de periode 2020-2030” (6) (het beleidskader voor 2030) waarin de tegen 2030 te behalen doelstellingen op het gebied van energie en klimaat zijn vastgelegd. Er is ook meer dan eens in conclusies van de Raad opgeroepen tot het afbouwen van milieuschadelijke subsidies (7). In de richtsnoeren van de Commissie wordt dus rekening gehouden met de negatieve effecten van milieuschadelijke subsidies, zonder uit het oog te verliezen dat, zoals in die beleidsinstrumenten wordt erkend, een evenwicht moet worden gevonden tussen de verschillende sectoren en beleidslijnen. Zo maakt steun voor de winning van fossiele brandstoffen geen deel uit van die richtsnoeren.

(5)

De Autoriteit merkt op dat die beleidsinstrumenten, alsook een aantal wetgevende bepalingen waarnaar in deze richtsnoeren wordt verwezen, misschien nog niet zijn opgenomen in — of buiten het toepassingsgebied vallen van — de EER-overeenkomst (8). Niettemin zal de Autoriteit, wanneer zij nagaat of milieusteun verenigbaar is met de werking van de EER-overeenkomst, met het oog op een eenvormige toepassing van de bepalingen inzake staatssteun en gelijke concurrentievoorwaarden in de hele EER, over het algemeen dezelfde vergelijkingspunten hanteren als in de richtsnoeren van de Commissie, maar daarbij wel rekening houden met de specifieke wetgevingssituatie van de EVA-staten. Een en ander betekent dat in deze richtsnoeren wordt verwezen naar de desbetreffende wetgeving en beleidsdocumenten van de Europese Unie voor zover die zijn aangenomen. De Autoriteit benadrukt dat dergelijke verwijzingen naar wetgeving van de Europese Unie niet inhouden dat de EVA-staten verplicht zijn die wetgeving na te leven wanneer dergelijke wetgeving niet in de EER-overeenkomst ten uitvoer is gelegd (9). Deze teksten dienen alleen als basis om te beoordelen of staatssteunmaatregelen op grond van artikel 61, lid 3, van de EER-overeenkomst verenigbaar zijn met de werking van de EER-overeenkomst.

(6)

In deze richtsnoeren zet de Autoriteit uiteen onder welke voorwaarden steun ten behoeve van energie en het milieu met de werking van de EER-overeenkomst verenigbaar kan worden verklaard op grond van artikel 61, lid 3, onder c), van de EER-overeenkomst.

(7)

In haar mededeling over de modernisering van het EU-staatssteunbeleid (10) kondigde de Commissie aan dat zij met de modernisering van het staatssteuntoezicht inzet op drie doelstellingen:

a)

duurzame, slimme en inclusieve groei bevorderen op een concurrerende interne markt;

b)

het voorafgaande onderzoek door de Commissie concentreren op zaken die de grootste impact op de interne markt hebben en tegelijk de samenwerking met de lidstaten versterken op het gebied van de handhaving van de staatssteunregels, en

c)

de regels stroomlijnen en sneller tot beslissingen komen.

(8)

Met name werd in die mededeling ervoor gepleit om bij de herziening van de verschillende richtsnoeren en kaderregelingen een gemeenschappelijke benadering te hanteren, met het oog op het versterken van de interne markt, het bevorderen van een doeltreffender gebruik van publieke middelen door staatssteun beter te laten bijdragen aan doelstellingen van gemeenschappelijk belang, en een diepgaander onderzoek van het stimulerende effect, het beperken van steun tot het noodzakelijke minimum en het vermijden van eventuele negatieve effecten van steun op de mededinging en het handelsverkeer. Deze beginselen zijn eveneens ten uitvoer gelegd door de Autoriteit. De verenigbaarheidsvoorwaarden die in deze richtsnoeren worden uiteengezet, zijn op deze gemeenschappelijke beoordelingsbeginselen gebaseerd.

1.   Toepassingsgebied en definities

1.1.   Toepassingsgebied

(9)

Deze richtsnoeren zijn van toepassing op staatssteun ten behoeve van doelstellingen op het gebied van milieubescherming of energie in alle sectoren die onder de toepassing van de EER-overeenkomst vallen, voor zover het maatregelen betreft die onder onderdeel 1.2 vallen. Deze richtsnoeren zijn dus ook van toepassing op de sectoren waarvoor specifieke EER-regels inzake staatssteun gelden (bv. vervoer (11) en kolenindustrie) tenzij in die specifieke regels anderszins is bepaald.

(10)

Deze richtsnoeren zijn niet van toepassing op:

a)

het ontwerp en de vervaardiging van milieuvriendelijke producten, machines of vervoermiddelen die minder natuurlijke hulpbronnen gaan verbruiken, en maatregelen in fabrieken of andere productie-installaties die op een hogere veiligheid of een betere hygiëne zijn gericht (12);

b)

de financiering van milieubeschermingsmaatregelen met betrekking tot vervoersinfrastructuur voor luchtvervoer, wegvervoer, spoorvervoer, vervoer over de binnenwateren en zeevervoer;

c)

de gestrande kosten in de zin van de richtsnoeren betreffende de onderzoekmethode van staatssteun die verband houdt met gestrande kosten (13);

d)

staatssteun voor onderzoek, ontwikkeling en innovatie (14) die onder de kaderregeling inzake staatssteun voor onderzoek, ontwikkeling en innovatie valt (15);

e)

staatssteun ten behoeve van biodiversiteitsmaatregelen (16).

(11)

Milieu- en energiesteun mag niet worden verleend aan ondernemingen in moeilijkheden, zoals voor de toepassing van deze richtsnoeren gedefinieerd door de toepasselijke richtsnoeren inzake reddings- en herstructureringssteun aan ondernemingen in moeilijkheden (17), als gewijzigd of vervangen.

(12)

Bij het beoordelen van steun ten behoeve van een begunstigde ten aanzien waarvan een bevel tot terugvordering uitstaat ingevolge een eerder besluit van de Autoriteit waarin de steun onrechtmatig en met de werking van de EER-overeenkomst onverenigbaar is verklaard, zal de Autoriteit rekening houden met het bedrag aan steun dat nog moet worden teruggevorderd (18).

1.2.   Onder deze richtsnoeren vallende steunmaatregelen

(13)

De Autoriteit heeft een aantal milieu- en energiemaatregelen geïdentificeerd die, onder bepaalde voorwaarden, op grond van artikel 61, lid 3, onder c), van de EER-overeenkomst verenigbaar kunnen zijn met de werking van de EER-overeenkomst:

a)

steun om verder te gaan dan Unienormen of om, bij ontstentenis van Unienormen, de milieubescherming te verhogen (met inbegrip van steun voor de aanschaf van nieuwe vervoermiddelen);

b)

steun voor vroege aanpassing aan toekomstige Unienormen;

c)

steun ten behoeve van milieustudies;

d)

steun voor de sanering van verontreinigde terreinen;

e)

steun voor energie uit hernieuwbare energiebronnen;

f)

steun voor energie-efficiëntiemaatregelen, met inbegrip van warmtekrachtkoppeling en stadsverwarming en -koeling;

g)

steun voor hulpbronnenefficiëntie en met name steun voor afvalbeheer;

h)

steun voor Steun ten behoeve van bedrijfsverplaatsingen-afvang, -transport en -opslag (CCS), met inbegrip van individuele onderdelen van de keten van CO2-afvang tot CO2-opslag;

i)

steun in de vorm van kortingen op of vrijstellingen van milieubelastingen;

j)

steun in de vorm van kortingen op financiële steun voor elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen;

k)

steun voor energie-infrastructuur;

l)

steun voor maatregelen ten behoeve van de leveringszekerheid;

m)

steun in de vorm van verhandelbare vergunningen, en

n)

steun ten behoeve van bedrijfsverplaatsingen

1.3.   Definities

(14)

Voor de toepassing van deze richtsnoeren wordt verstaan onder:

(1)   „milieubescherming”: elke maatregel die is gericht op preventie of herstel van aantastingen van de natuurlijke omgeving of de natuurlijke hulpbronnen door de eigen activiteiten van de begunstigde, op beperking van het risico op dergelijke aantastingen, dan wel op aanmoediging van een rationeler gebruik van die hulpbronnen, met inbegrip van energiebesparende maatregelen en het gebruik van hernieuwbare energiebronnen;

(2)   „energie-efficiëntie”: een hoeveelheid bespaarde energie die wordt vastgesteld door het verbruik vóór en ná de invoering van een maatregel ter verbetering van de energie-efficiëntie te meten en/of te ramen, gecorrigeerd voor externe factoren die het energieverbruik beïnvloeden;

(3)   „Unienorm”:

a)

een verplichte Unienorm waarbij de op milieugebied te bereiken normen per onderneming zijn vastgesteld (19), of

b)

de verplichting op grond van Richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad (20) om de beste beschikbare technieken (BAT's) te gebruiken en ervoor te zorgen dat de emissieniveaus van verontreinigende stoffen niet hoger zijn dan bij de toepassing van de BAT's. Voor de gevallen waarin de met de BAT's geassocieerde emissieniveaus zijn bepaald in uitvoeringshandelingen die op grond van Richtlijn 2010/75/EU zijn vastgesteld, zullen die niveaus gelden voor de toepassing van deze richtsnoeren. Wanneer die niveaus als een bandbreedte zijn geformuleerd, zal de grens waar de BAT het eerst wordt bereikt, van toepassing zijn;

(4)   „eco-innovatie”: alle vormen van innovatie die leiden tot of gericht zijn op een aanzienlijke verbetering van de milieubescherming, omvattende nieuwe productieprocessen, nieuwe producten of diensten, en nieuwe beheer- en bedrijfsvoeringsmethoden, waarvan het gebruik of de toepassing de gevaren voor het milieu, vervuiling en andere negatieve gevolgen van hulpbronnengebruik, zou kunnen voorkomen of aanzienlijk verminderen gedurende de levenscyclus van verwante activiteiten.

Voor de toepassing van deze definitie worden niet als innovatie beschouwd:

i.

geringe veranderingen of verbeteringen;

ii.

een verhoging van de productie- of dienstverleningscapaciteit door de toevoeging van productiesystemen of logistieke systemen die sterk gelijken op die welke reeds in gebruik zijn;

iii.

veranderingen in de bedrijfsvoering, in de organisatie op de werkvloer of in de externe betrekkingen die sterk gelijken op organisatiemethoden die in de onderneming reeds in gebruik zijn;

iv.

veranderingen in de managementstrategie;

v.

fusies en acquisities;

vi.

het niet meer gebruiken van een procedé;

vii.

eenvoudige vervangings- en uitbreidingsinvesteringen;

viii.

veranderingen die louter het gevolg zijn van prijswijzigingen voor productiefactoren, aanpassingen op maat, gebruikelijke seizoens- en andere cyclische veranderingen;

ix.

het verhandelen van nieuwe of sterk verbeterde producten;

(5)   „hernieuwbare energiebronnen”: de volgende hernieuwbare, niet-fossiele energiebronnen: windenergie, zonne-energie, aerothermische energie, geothermische energie, hydrothermische energie en energie uit de oceanen, waterkracht, biomassa, stortgas, rioolwaterzuiveringsgas en biogas;

(6)   „biomassa”: de biologisch afbreekbare fractie van producten, afvalstoffen en residuen van de landbouw (met inbegrip van plantaardige en dierlijke stoffen), de bosbouw en aanverwante bedrijfstakken, alsmede biogas en de biologisch afbreekbare fractie van industrieel en huishoudelijk afval;

(7)   „biobrandstof”: uit biomassa geproduceerde vloeibare of gasvormige transportbrandstof;

(8)   „vloeibare biomassa”: uit biomassa geproduceerde vloeibare brandstof voor energiedoeleinden niet zijnde vervoer, daaronder begrepen elektriciteit, verwarming en koeling;

(9)   „duurzame biobrandstoffen”: biobrandstoffen die voldoen aan de duurzaamheidscriteria van artikel 17 van Richtlijn 2009/28/EG ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen, en iedere wijziging daarvan (21);

(10)   „samenwerkingsmechanisme”: een mechanisme dat voldoet aan de voorwaarden van artikel 6, 7 of 8 van Richtlijn 2009/28/EG;

(11)   „energie uit hernieuwbare energiebronnen”: energie opgewekt met installaties waarbij uitsluitend van hernieuwbare energiebronnen wordt gebruikgemaakt, alsmede het aandeel in calorische waarde van de met hernieuwbare energiebronnen in hybride installaties opgewekte energie die ook met conventionele energiebronnen werken. Hieronder valt ook voor accumulatiesystemen gebruikte hernieuwbare elektriciteit, maar niet elektriciteit die van dergelijke systemen afkomstig is;

(12)   „warmtekrachtkoppeling” (wkk): gelijktijdige opwekking in één proces van thermische energie en elektrische en/of mechanische energie;

(13)   „hoogrenderende warmtekrachtkoppeling”: warmtekrachtkoppeling die voldoet aan de definitie van hoogrenderende warmtekrachtkoppeling als bedoeld in artikel 2, punt 34, van Richtlijn 2012/27/EU van het Europees Parlement en de Raad (22);

(14)   „energie-efficiënte stadsverwarming en -koeling”: stadsverwarming en -koeling die voldoet aan de in de punten 41 en 42 van artikel 2 van Richtlijn 2012/27/EU bedoelde definitie van een efficiënt systeem voor stadsverwarming en -koeling. Onder deze definitie vallen verwarmings-/koelingsinstallaties en het netwerk (met de daarmee verband houden faciliteiten) dat nodig is om de warmte/koeling van bij de productie-eenheden tot bij de locatie van de klanten te brengen;

(15)   „milieubelasting”: een belasting met een bijzondere heffingsgrondslag die een duidelijk negatief milieueffect heeft, of die bepaalde activiteiten, goederen of diensten wil belasten zodat de milieukosten in de prijs ervan kunnen worden opgenomen en/of de producenten en verbruikers kunnen worden toegeleid naar activiteiten die milieuvriendelijker zijn;

(16)   „Unieminimumbelastingniveau”: het in de Uniewetgeving vastgestelde minimumbelastingniveau. Voor energieproducten en elektriciteit betekent dit het in bijlage I bij Richtlijn 2003/96/EG vastgestelde minimumbelastingniveau;

(17)   „kleine en middelgrote ondernemingen” (kmo's): ondernemingen die voldoen aan de voorwaarden van de aanbeveling van de Commissie van 6 mei 2003 betreffende de definitie van kleine, middelgrote en micro-ondernemingen (23);

(18)   „grote onderneming”: ondernemingen die niet onder de kmo-definitie vallen;

(19)   „individuele steun”: steun toegekend op grond van een regeling of op ad-hocbasis;

(20)   „steunintensiteit”: het brutosteunbedrag, uitgedrukt als een percentage van de in aanmerking komende kosten. Alle cijfers die worden gebruikt, moeten de cijfers vóór aftrek van belastingen of andere heffingen zijn. Wanneer steun in een andere vorm dan een subsidie wordt toegekend, moet het steunbedrag het subsidie-equivalent van de steun zijn. Steun die in meerdere tranches wordt betaald, dient te worden gedisconteerd tot de waarde ervan op het tijdstip van de toekenning ervan. De rentevoet die voor discontering en voor de berekening van het steunbedrag van een zachte lening moet worden gehanteerd, is het referentiepercentage dat op het tijdstip van de toekenning ervan van toepassing is. De steunintensiteit wordt per begunstigde berekend;

(21)   „exploitatiebaten”: voor de berekening van de in aanmerking komende kosten, met name kostenbesparingen of extra bijproducten die rechtstreeks met de extra investering voor milieubescherming verband houden en, indien van toepassing, baten die zijn behaald met andere steunmaatregelen, ongeacht of het om staatssteun gaat, met inbegrip van exploitatiesteun voor dezelfde in aanmerking komende kosten, terugleveringstarieven of andere steunmaatregelen;

(22)   „exploitatiekosten”: in het kader van de berekening van de in aanmerking komende kosten, met name extra productiekosten zoals de onderhoudskosten die voortvloeien uit de extra investeringen voor milieubescherming;

(23)   „materiële activa”: in het kader van de berekening van de in aanmerking komende kosten, met name investeringen in gronden (wanneer deze absoluut noodzakelijk zijn om aan de milieudoelstellingen te voldoen), gebouwen, installaties en uitrusting, met als doel vervuiling en hinder te beperken of te beëindigen, en investeringen om de productiemethoden aan te passen met het oog op de bescherming van het milieu;

(24)   „immateriële activa” (in het kader van de berekening van de in aanmerking komende kosten): uitgaven ten behoeve van technologieoverdracht in de vorm van de verwerving van exploitatielicenties of van al dan niet geoctrooieerde technische kennis wanneer die uitgaven aan de volgende voorwaarden voldoen:

a)

het actief moet als actief kunnen worden afgeschreven,

b)

het moet tegen marktvoorwaarden zijn verworven van een onderneming waarover de verwerver niet rechtstreeks of middellijk zeggenschap uitoefent,

c)

het moet onder de activa van de onderneming zijn opgenomen en voor ten minste vijf jaar bij de begunstigde van de steun blijven en door deze worden gebruikt. Deze voorwaarde geldt niet ingeval het om technisch verouderde immateriële activa gaat. Indien de activa in de loop van die vijf jaar worden verkocht, moet de opbrengst van deze verkoop in mindering worden gebracht op de voor steun in aanmerking komende kosten en moet, in voorkomend geval, het steunbedrag geheel of gedeeltelijk worden terugbetaald;

(25)   „internalisering van de kosten”: het beginsel dat alle met de bescherming van het milieu verbonden kosten in de productiekosten van de vervuilende onderneming dienen te worden opgenomen;

(26)   „vervuiler”: degene die direct of indirect schade toebrengt aan het milieu of de voorwaarden schept die deze schade veroorzaken (24);

(27)   „vervuiling”: de schade die de vervuiler veroorzaakt door het milieu direct of indirect schade toe te brengen of door de voorwaarden te scheppen die deze schade aan de natuurlijke omgeving of de natuurlijke hulpbronnen veroorzaken;

(28)   „het beginsel „de vervuiler betaalt””: het beginsel dat de kosten van het bestrijden van de vervuiling moeten worden gedragen door vervuiler die de vervuiling heeft veroorzaakt;

(29)   „verontreinigd terrein”: een locatie waarvan met zekerheid is vastgesteld dat er ten gevolge van menselijk toedoen gevaarlijke stoffen zijn aangetroffen in zodanige concentraties dat zij een ernstig risico voor de volksgezondheid of het milieu vormen, rekening houdende met het huidige en het goedgekeurde toekomstige gebruik van de grond;

(30)   „ad-hocsteun”: steun die niet op grond van een steunregeling wordt toegekend;

(31)   „energie-infrastructuur”: elke fysieke uitrusting of faciliteit die gelegen is binnen de EER of die de EER verbindt met één of meer derde landen en die onder de volgende categorieën valt:

a)

wat elektriciteit betreft:

i)

infrastructuur voor transmissie in de zin van artikel 2, punt 3, van Richtlijn 2009/72/EG (25);

ii)

infrastructuur voor distributie in de zin van artikel 2, punt 5, van Richtlijn 2009/72/EG;

iii)

faciliteiten gebruikt voor de permanente of tijdelijke opslag van elektriciteit in boven- of ondergrondse infrastructuur of geologische locaties, mits deze direct zijn aangesloten op hoogspanningstransmissielijnen ontworpen voor een spanning van 110 kV of meer;

iv)

alle uitrusting of installaties die van essentieel belang zijn om de in punten i) tot en met iii) omschreven systemen op een veilige, betrouwbare en efficiënte wijze te laten functioneren, met inbegrip van beschermings-, monitorings- en toezichtssystemen op alle spanningsniveaus en onderstations, en

v)

„slimme netten”: alle uitrusting, lijnen, kabels of installaties, zowel op transmissie- als op middenspanningsdistributieniveau, die moet dienen voor digitale tweewegs communicatie, (bijna) realtime, interactieve en intelligente monitoring en sturing van elektriciteitsproductie, -transmissie, -distributie en -verbruik binnen een elektriciteitsnetwerk, met het oog op de ontwikkeling van een netwerk dat op efficiënte wijze het gedrag en de acties van alle op het netwerk aangesloten gebruikers (producenten, verbruikers en producenten-verbruikers) integreert, om zo een economisch doelmatig en duurzaam elektriciteitsnet tot stand te brengen met slechts beperkte verliezen, dat van hoge kwaliteit is, met grote voorzieningszekerheid en goed beveiligd;

b)

wat gas betreft:

i)

transmissie- en distributiepijpleidingen voor het transport van aardgas en biogas die deel uitmaken van een netwerk, met uitsluiting van hogedrukpijpleidingen die worden gebruikt voor de upstreamdistributie van aardgas;

ii)

de met de in punt i) bedoelde hogedrukgaspijpleidingen verbonden ondergrondse opslagfaciliteiten;

iii)

faciliteiten voor de ontvangst, opslag en hervergassing of decompressie van vloeibaar aardgas (LNG) of gecomprimeerd aardgas (CNG), en

iv)

alle uitrusting of installaties die van essentieel belang zijn voor een veilige, betrouwbare en efficiënte exploitatie van het net of om een bidirectionele capaciteit mogelijk te maken, met inbegrip van compressorstations;

c)

wat olie betreft:

i)

pijpleidingen voor het transport van ruwe aardolie;

ii)

pompstations en opslagfaciliteiten die nodig zijn voor het functioneren van pijpleidingen voor ruwe aardolie, en

iii)

alle uitrusting of installaties die van essentieel belang zijn om het net in kwestie op een behoorlijke, betrouwbare en efficiënte wijze te laten functioneren, met inbegrip van beschermings-, monitorings- en toezichtssystemen en reverse-flow-apparatuur;

d)

wat CO2 betreft: netwerken van pijpleidingen, met inbegrip van de benodigde boosterpompstations, voor het transport van CO2 naar opslaglocaties, om het CO2 daar te injecteren in geschikte ondergrondse geologische formaties met het oog op permanente opslag;

(32)   „financieringskloof”: het verschil tussen de positieve en negatieve kasstromen gedurende de levensduur van de investering, contant gemaakt (doorgaans op basis van de kapitaalkosten);

(33)   „CO2-afvang en -opslag” (CCS): een set van technologieën waarmee het door fossiel- of biomassagestookte industriële installaties, met inbegrip van elektriciteitscentrales, uitgestoten kooldioxidegas (CO2) wordt afgevangen en getransporteerd naar een geschikte opslaglocatie en in geschikte ondergrondse geologische formaties wordt geïnjecteerd om het CO2 daarin permanent op te slaan;

(34)   „(de voor) leveringszekerheid (vereiste productie)”: het volume productievermogen dat toereikend wordt geacht om op elk moment te voldoen aan de vraag in de overeenkomstsluitende partij, gebaseerd op een conventionele statistische indicator gehanteerd door organisaties die worden erkend als organisaties die een essentiële rol vervullen bij de totstandbrenging van een interne elektriciteitsmarkt, bijvoorbeeld het European Network of Transmission System Operators for Electricity (ENTSO-E);

(35)   „productiebedrijf”: een onderneming die voor commerciële doeleinden elektrische energie produceert;

(36)   „leveringszekerheidsmaatregel”: een maatregel die ervoor moet zorgen dat op het nationale niveau bepaalde percentages inzake leveringszekerheid worden gehaald;

(37)   „balanceringstaken”: de verantwoordelijkheid voor alle onderlinge afwijkingen (onbalans) tussen productie, verbruik en commerciële transacties van een balanceringsverantwoordelijke binnen een bepaalde periode voor onbalansverrekening;

(38)   „standaardbalanceringstaken”: niet-discriminerende technologieneutrale balanceringstaken waarvan producenten niet kunnen worden vrijgesteld;

(39)   „balanceringsverantwoordelijke”: een marktpartij, of de door deze gekozen vertegenwoordiger, die verantwoordelijk is voor haar onbalansen;

(40)   „onbalans”: afwijkingen tussen productie, verbruik en commerciële transacties van een balanceringsverantwoordelijke binnen een bepaalde periode voor onbalansverrekening;

(41)   „onbalansverrekening”: een financieel verrekeningsmechanisme voor het terugvorderen van de kosten voor balanshandhaving, dat van toepassing is op alle onbalansen van balanceringsverantwoordelijken;

(42)   „periode voor onbalansverrekening”: de tijdseenheden die worden gebruikt voor het berekenen van de onbalansen van balanceringsverantwoordelijken;

(43)   „concurrerende inschrijvingsprocedure”: een niet-discriminerende inschrijvingsprocedure waaraan voldoende ondernemingen moeten kunnen deelnemen en waarbij de steun wordt toegekend op grond van ofwel de oorspronkelijke offerte van de gegadigde ofwel een toewijzingsprijs. Bovendien moet het met de inschrijvingsprocedure verband houdende budget of volume een bindende beperking zijn die een situatie doet ontstaan waarin niet alle bieders steun kunnen krijgen;

(44)   „aanvang van de werkzaamheden”: hetzij de start van de bouwwerkzaamheden, hetzij de eerste vaste toezegging om uitrusting te bestellen, hetzij een andere toezegging die de investering onomkeerbaar maakt, naargelang wat als eerste plaatsvindt. De aankoop van gronden en voorbereidende werkzaamheden zoals het verkrijgen van vergunningen en de uitvoering van voorbereidende haalbaarheidsstudies worden niet als aanvang van de werkzaamheden beschouwd. Bij overnames is de aanvang van de werkzaamheden het tijdstip van de verwerving van de activa die rechtstreeks met de overgenomen vestiging verband houden;

(45)   „demonstratieproject”: een project waarbij een technologie als eerste in haar soort in de Unie wordt gedemonstreerd en dat een aanzienlijke innovatie vertegenwoordigt die veel verder gaat dan de huidige stand van de techniek;

(46)   „steungebieden”: gebieden die op een voor de periode van 1 juli 2014 tot en met 31 december 2020 goedgekeurde regionale-steunkaart zijn opgenomen op grond van artikel 61, lid 3, onder a) en c), van de EER-overeenkomst;

(47)   „regionale-steunkaart”: de lijst met gebieden die een overeenkomstsluitende partij heeft aangewezen in overeenstemming met de in de richtsnoeren inzake regionale steunmaatregelen 2014-2020 (26) bepaalde voorwaarden.

2.   Aan te melden milieu- en energiesteun

(15)

Voor individuele steun toegekend op grond van een steunregeling blijft de verplichting tot aanmelding overeenkomstig artikel 62, lid 3, van de EER-overeenkomst gelden, indien de steun de volgende aanmeldingsdrempels overschrijdt (27) en niet op grond van een concurrerende inschrijvingsprocedure wordt toegekend:

a)   investeringssteun: wanneer het steunbedrag meer dan 15 miljoen EUR per onderneming bedraagt;

b)   exploitatiesteun voor de productie van hernieuwbare elektriciteit en/of met wkk geproduceerde duurzame warmte: wanneer de steun wordt toegekend aan installaties voor de productie van hernieuwbare elektriciteit op locaties waar het uiteindelijke vermogen om hernieuwbare elektriciteit op te wekken, meer dan 250 MW bedraagt;

c)   exploitatiesteun voor de productie van biobrandstoffen: wanneer de steun wordt toegekend aan installaties voor de productie van biobrandstoffen op locaties waar de uiteindelijke productie meer dan 150 000 ton per jaar bedraagt;

d)   exploitatiesteun voor warmtekrachtkoppeling: wanneer de steun wordt toegekend ten behoeve van een warmtekrachtinstallatie waarvan het uiteindelijke vermogen om via warmtekrachtkoppeling elektriciteit op te wekken meer dan 300 MW bedraagt; Steun echter voor de productie van warmte door warmtekrachtkoppeling in het kader van de aanmelding zal worden beoordeeld op basis van het elektrische vermogen;

e)   steun voor energie-infrastructuur: wanneer het steunbedrag meer dan 50 miljoen EUR per onderneming per investeringsproject bedraagt;

f)   steun voor CO2-afvang en –opslag: wanneer het steunbedrag meer dan 50 miljoen EUR per investeringsproject bedraagt;

g)   steun in de vorm van een maatregel ten behoeve van de leveringszekerheid: wanneer het steunbedrag meer dan 15 miljoen EUR per project per onderneming bedraagt.

(16)

Voor vrijstellingen van of kortingen op milieubelastingen en vrijstellingen van de financiering van energie uit hernieuwbare energiebronnen die onder onderdeel 3.7 vallen, zullen de voorwaarden voor individueel aan te melden steun niet gelden. Voor steun die echter wordt toegekend in de vorm van fiscale steun die niet onder onderdeel 3.7 van deze richtsnoeren valt, zal een individuele beoordeling plaatsvinden indien de in dat onderdeel bedoelde drempels worden overschreden. Dit geldt ook ongeacht of de individuele begunstigde tegelijkertijd een belastingvrijstelling of -korting krijgt die onder onderdeel 3.7 valt.

(17)

Deze richtsnoeren bevatten de criteria voor de verenigbaarheid van regelingen en individuele steun ten behoeve van milieubeschermings- en energiedoelstellingen waarvoor de aanmeldingsverplichting van artikel 62, lid 3, van de EER-overeenkomst geldt.

3.   Beoordeling van de verenigbaarheid op grond van artikel 61, lid 3, onder c), van de EER-overeenkomst

(18)

Staatssteun ten behoeve van milieubeschermings- en energiedoelstellingen zal als op grond van artikel 61, lid 3, onder c), van de EER-overeenkomst met de werking van de EER-overeenkomst verenigbaar worden beschouwd, mits deze, op grond van de in dit deel uiteengezette gemeenschappelijke beoordelingsbeginselen, resulteert in een grotere bijdrage tot de milieu- of energiedoelstellingen van de EER zonder dat de voorwaarden waaronder het handelsverkeer plaatsvindt, daardoor zodanig worden veranderd dat het gemeenschappelijk belang wordt geschaad. Met de specifieke handicaps van steungebieden zal rekening worden gehouden.

(19)

In dit deel wordt duidelijk gemaakt hoe de Autoriteit de in onderdeel 3.1 beschreven gemeenschappelijke beoordelingsbeginselen zal toepassen bij het beoordelen van steunregelingen en, in voorkomend geval, specifieke voorwaarden vaststelt voor individuele steun (die op grond van een regeling of ad hoc wordt verleend).

(20)

In onderdeel 3.2 worden de algemene verenigbaarheidsvoorwaarden beschreven die gelden voor alle steunmaatregelen die binnen het toepassingsgebied van deze richtsnoeren vallen, tenzij in de meer specifieke onderdelen van deel 3 deze algemene verenigbaarheidsvoorwaarden nader worden gespecificeerd of worden gewijzigd. Onderdeel 3.2 is dan ook van toepassing op de volgende maatregelen die niet aan bod komen in de specifiekere onderdelen van deel 3:

a)

steun ten behoeve van milieustudies;

b)

steun voor de sanering van verontreinigde terreinen;

c)

steun voor ondernemingen die verder gaan dan Unienormen of die, bij ontstentenis van Unienormen, de milieubescherming verhogen, en

d)

steun voor de vroege aanpassing aan toekomstige Unienormen.

3.1.   Gemeenschappelijke beoordelingsbeginselen

(21)

Om te kunnen beoordelen of een aangemelde steunmaatregel verenigbaar kan worden geacht met de werking van de EER-overeenkomst, gaat de Autoriteit in de regel na of de vormgeving van de steunmaatregel ervoor zorgt dat de positieve effecten van de steunmaatregel voor het behalen van een doelstelling van gemeenschappelijk belang opwegen tegen de mogelijke negatieve effecten ervan op het handelsverkeer en de mededinging.

(22)

In de mededeling van 8 mei 2012 over de modernisering van het EU-staatssteunbeleid (28) werd ervoor gepleit om gemeenschappelijke beginselen uit te werken en vast te leggen die van toepassing zijn op de verenigbaarheidsbeoordeling die de Commissie voor alle steunmaatregelen uitvoert. De Autoriteit volgt die benadering ook. Met het oog daarop zal de Autoriteit een staatssteunmaatregel alleen als verenigbaar met de werking van de EER-overeenkomst beschouwen indien deze aan elk van de volgende criteria voldoet:

a)   bijdrage aan een duidelijk omschreven doelstelling van gemeenschappelijk belang: een staatssteunmaatregel moet gericht zijn op een doelstelling van gemeenschappelijk belang in overeenstemming met artikel 61, lid 3, van de EER-overeenkomst (onderdeel 3.2.1);

b)   noodzaak van overheidsmaatregelen: een staatssteunmaatregel moet zijn gericht op situaties waar steun kan zorgen voor een wezenlijke verbetering die de markt niet alleen tot stand kan brengen, door bijvoorbeeld een oplossing te bieden voor duidelijk omschreven marktfalen (onderdeel 3.2.2);

c)   de steunmaatregel is een geschikt instrument: de voorgenomen steunmaatregel moet een geschikt beleidsinstrument zijn om de doelstelling van gemeenschappelijk belang te helpen bereiken (onderdeel 3.2.3);

d)   stimulerende effect: de steun moet het gedrag van de betrokken onderneming of ondernemingen zodanig veranderen dat deze bijkomende activiteiten onderneemt of ondernemen die deze zonder de steun niet zou of zouden uitvoeren, dan wel in beperktere mate zou of zouden uitvoeren (onderdeel 3.2.4);

e)   evenredigheid van de steun (steun beperkt tot het minimum): het steunbedrag moet beperkt blijven tot het minimum dat nodig is om aan te zetten tot de bijkomende investering of activiteit in het betrokken gebied (onderdeel 3.2.5);

f)   vermijden van ongewenste negatieve effecten op de mededinging en het handelsverkeer tussen overeenkomstsluitende partijen: de negatieve effecten van de steun moeten voldoende beperkt zijn, zodat de maatregel per saldo positief is (onderdeel 3.2.6);

g)   transparantie van steun: de overeenkomstsluitende partijen, de Autoriteit, marktdeelnemers en het publiek moeten gemakkelijk toegang kunnen krijgen tot alle betreffende besluiten en relevante informatie over de op grond van die besluiten toegekende steun (onderdeel 3.2.7).

(23)

Bepaalde categorieën steunregelingen kunnen verder afhankelijk worden gesteld van de voorwaarde dat een doorlichting achteraf wordt uitgevoerd, zoals die in deel 4 wordt beschreven. In dergelijke gevallen kan de Autoriteit de looptijd van die regelingen beperken (in de regel tot vier jaar of minder), met een mogelijkheid om nadien de verlenging daarvan opnieuw aan te melden.

(24)

Bovendien kan, indien een staatssteunmaatregel of de daaraan gekoppelde voorwaarden (zoals de financieringsmethode wanneer die een integrerend onderdeel van de staatssteunmaatregel vormt) leiden tot een daarmee onlosmakelijk verbonden schending van het EER-recht, de steun niet met de werking van de EER-overeenkomst verenigbaar worden verklaard (29). Zo moet bijvoorbeeld op energiegebied iedere heffing die dient om een staatssteunmaatregel te financieren, met name voldoen aan de artikelen 10 en 14 van de EER-overeenkomst (30).

3.2.   Algemene verenigbaarheidsvoorwaarden

3.2.1.   Bijdrage aan een doelstelling van gemeenschappelijk belang

3.2.1.1.   Algemene voorwaarden

(25)

De algemene doelstelling van milieusteun is het niveau van milieubescherming te verbeteren ten opzichte van het niveau dat zonder steun zou zijn bereikt. Met name zijn in de Europa 2020-strategie ambities en doelstellingen voor duurzame groei geformuleerd die de overschakeling naar een hulpbronnenefficiënte en koolstofarme economie moeten ondersteunen. Een koolstofarme economie met een aanzienlijk aandeel variabele energie uit hernieuwbare energiebronnen vereist een aanpassing van het energiesysteem en met name aanzienlijke investeringen in energienetwerken (31). De primaire doelstelling van steun in de energiesector is te zorgen voor een concurrerend en duurzaam energiesysteem met leveringszekerheid, in een goed functionerende Europese energiemarkt (32).

(26)

Overeenkomstsluitende partijen die voornemens zijn milieu- of energiesteun toe te kennen, zullen de nagestreefde doelstelling precies moeten afbakenen en zullen moeten uitleggen wat de verwachte bijdrage van de maatregel aan die doelstelling is.

(27)

Milieustudies kunnen bijdragen tot het behalen van een gemeenschappelijke doelstelling wanneer zij rechtstreeks verband houden met investeringen die op grond van deze richtsnoeren in aanmerking komen, ook indien de onderzochte investering, op grond van de bevindingen van een voorbereidende studie, niet wordt uitgevoerd.

3.2.1.2.   Bijkomende voorwaarden voor individueel aan te melden steun

(28)

Om aan te tonen dat individueel aan te melden steun bijdraagt tot een hoger niveau van milieubescherming, kan de overeenkomstsluitende partij, zoveel mogelijk in kwantificeerbare termen, gebruikmaken van een uiteenlopende reeks indicatoren, met name de hier genoemde:

a)   emissiebeperkende technieken: de hoeveelheid broeikasgassen of verontreinigende stoffen die permanent niet in de atmosfeer worden uitgestoten (hetgeen resulteert in een verlaagde input van fossiele brandstoffen);

b)   bestaande Unienormen: de absolute en de relatieve omvang van de toename van het niveau van milieubescherming ten opzichte van de norm, d.w.z. een vermindering van de vervuiling die zonder staatssteun niet met de norm zou zijn bereikt;

c)   toekomstige Unienormen: de toename van de snelheid waarmee toekomstige normen worden toegepast, d.w.z. een op een vroeger tijdstip aanvangende vermindering van de vervuiling.

3.2.2.   Noodzaak van overheidsmaatregelen

3.2.2.1.   Algemene voorwaarden

(29)

Wordt algemeen weliswaar erkend dat concurrerende markten doorgaans doelmatige uitkomsten opleveren in termen van prijzen, productie en gebruik van hulpbronnen, dan kan, wanneer marktfalen speelt (33), overheidsinterventie de markten beter helpen te functioneren. Onder bepaalde omstandigheden kunnen steunmaatregelen immers marktfalen corrigeren en zodoende bijdragen aan het behalen van de gemeenschappelijke doelstelling voor zover de markt zelf er niet in slaagt een doelmatige uitkomst te genereren. Om te kunnen beoordelen of staatssteun doeltreffend is voor het bereiken van de doelstelling, is het nodig om eerst voor het aan te pakken probleem een diagnose te stellen en dit nader te omschrijven. Staatssteun dient te zijn gericht op situaties waar steun kan zorgen voor een wezenlijke verbetering die de markt alleen niet tot stand kan brengen.

(30)

Om richtsnoeren te kunnen vaststellen die garanderen dat steunmaatregelen de gemeenschappelijke doelstelling verwezenlijken, zouden de overeenkomstsluitende partijen een nadere omschrijving moeten geven van marktfalen dat een belemmering vormt voor een hoger niveau van milieubescherming of een goed functionerende, betrouwbare, betaalbare en duurzame interne energiemarkt. Marktfalen met betrekking tot milieu- en energiedoelstellingen kan, of het nu daarvan verschilt of daarmee gelijkloopt, een hinderpaal zijn voor het bereiken van optimale uitkomsten en kan om de volgende redenen tot een ondoelmatige uitkomst leiden:

a)   negatieve externaliteiten: komen het vaakst voor bij milieusteunmaatregelen en doen zich voor wanneer de vervuiling niet correct is beprijsd, d.w.z. dat de betrokken onderneming niet met de volledige kostprijs van de vervuiling te maken krijgt. In dat geval kunnen ondernemingen, die uit eigenbelang handelen, onvoldoende worden geprikkeld om rekening te houden met de negatieve externaliteiten van hun productie, hetzij wanneer zij beslissen over een bepaalde productietechnologie, hetzij wanneer zij beslissen hoeveel zij zullen produceren. Met andere woorden, de productiekosten die de onderneming draagt, liggen lager dan de kosten die de samenleving moet dragen. Daarom worden ondernemingen meestal onvoldoende geprikkeld om hun vervuilingsniveau te verlagen of individuele maatregelen te treffen ter bescherming van het milieu;

b)   positieve externaliteiten: het feit dat een deel van de winst uit een investering aan andere marktdeelnemers dan de investeerder zal toevallen, zal ondernemingen aanzetten tot onderinvesteren. Positieve externaliteiten kunnen zich bijvoorbeeld voordoen in het geval van investeringen in eco-innovatie (34), systeemstabiliteit, nieuwe en innovatieve hernieuwbare technologieën en innovatieve vraagresponsmaatregelen, of in het geval van energie-infrastructuur of maatregelen ten behoeve van leveringszekerheid die aan meerdere overeenkomstsluitende partijen (of een ruimer aantal consumenten) ten goede komen;

c)   asymmetrische informatie: doet zich meestal voor op markten waar er een discrepantie is tussen de informatie die aan één zijde van de markt beschikbaar is, en de informatie die aan de andere zijde van de markt beschikbaar is. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn wanneer externe financiële investeerders geen informatie hebben over de van het project verwachte rendementen en risico's. Ook kan dit spelen bij grensoverschrijdende samenwerking op het gebied van infrastructuur waarbij één partij een informatienadeel heeft ten opzichte van de andere partij. Ook al leveren het risico of de onzekerheid op zich geen marktfalen op, toch houdt het probleem van de asymmetrische informatie verband met de omvang van dat risico en die onzekerheid. Beide factoren wegen meestal zwaarder bij milieu-investeringen die doorgaans een langere afschrijvingstermijn hebben. Een en ander kan de focus verder verschuiven naar de korte termijn, een beweging die kan worden versterkt door de financieringsvoorwaarden van dit soort investeringen met name voor kmo's;

d)   coördinatiefalen: kan beletten dat een project wordt ontwikkeld of doeltreffend wordt vormgegeven als gevolg van uiteenlopende belangen van en prikkels voor investeerders (de zogeheten belangenversnippering), de uitbestedingskosten, de onzekerheid over het resultaat van samenwerking en netwerkeffecten, bijvoorbeeld ononderbroken levering van elektriciteit. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn in de relaties tussen de eigenaar van een pand en een huurder waar het gaat om het toepassen van energie-efficiënte oplossingen. Coördinatieproblemen kunnen verder worden versterkt door informatieproblemen, met name in verband met asymmetrische informatie. Ook kunnen coördinatieproblemen voortvloeien uit het feit dat een bepaalde kritische massa moet worden bereikt voordat het zakelijk aantrekkelijk is om een project op te starten, hetgeen een bijzonder relevant aspect kan zijn bij (grensoverschrijdende) infrastructuurprojecten.

(31)

Het feit dat binnen een bepaalde context marktfalen bestaat, is op zich geen voldoende argument voor overheidsmaatregelen. Met name kunnen reeds andere beleidslijnen en maatregelen voorhanden zijn die bepaalde van de vastgestelde vormen van marktfalen aanpakken. Voorbeelden daarvan zijn onder meer sectorale regulering, bindende vervuilingsnormen, tariefmechanismen zoals de regeling voor handel in broeikasgasemissierechten (hierna „ETS” genoemd) en CO2-heffingen. Aanvullende maatregelen die staatssteun behelzen, kunnen alleen gericht zijn op het resterende marktfalen, d.w.z. het marktfalen dat door die andere beleidslijnen of maatregelen niet wordt aangepakt. Voorts is het van belang dat wordt aangetoond hoe staatssteun andere beleidslijnen en maatregelen versterkt die hetzelfde marktfalen moeten corrigeren. Daarom is het argument dat staatssteun nodig is, minder overtuigend indien de steun ingaat tegen andere beleidslijnen die op hetzelfde marktfalen zijn gericht.

(32)

De Autoriteit zal steun als noodzakelijk beschouwen indien de overeenkomstsluitende partij aantoont dat de steun daadwerkelijk inzet op (resterend) marktfalen dat onopgelost blijft.

3.2.2.2.   Bijkomende voorwaarden voor individueel aan te melden steun

(33)

Hoewel er, algemeen gesproken, sprake kan zijn van marktfalen en steunmaatregelen in beginsel goed kunnen zijn vormgegeven om een doelmatige marktuitkomst op te leveren, hebben niet alle betrokken ondernemingen in dezelfde mate met dit soort marktfalen te kampen. Daarom zal de Autoriteit, voor individueel aan te melden steun, de specifieke behoefte aan steun in de betrokken zaak nagaan. Het is aan de overeenkomstsluitende partij om aan te tonen dat, wat de met de steun gesteunde specifieke activiteit betreft, marktfalen onopgelost blijft en dat de steun daadwerkelijk op het aanpakken van dat marktfalen is gericht.

(34)

Afhankelijk van het specifieke marktfalen dat dient te worden aangepakt, zal de Autoriteit rekening houden met de volgende factoren:

a)

of andere beleidsmaatregelen reeds een afdoende oplossing voor het marktfalen bieden, en met name het feit dat er Unienormen op gebied van milieu of andere gebieden bestaan, ETS of milieubelastingen;

b)

of overheidsoptreden nodig is, rekening houdende met de kosten van de toepassing van nationale normen voor de begunstigde van de steun in een situatie zonder steun vergeleken met de kosten (of niet) van de toepassing van die normen voor de belangrijkste concurrenten van de begunstigde van de steun;

c)

in het geval van coördinatiefalen: wat het aantal ondernemingen is dat moet samenwerken, en welke onderling uiteenlopende belangen van samenwerkende partijen en praktische problemen er spelen bij het coördineren van de samenwerking, zoals taalkwesties, gevoelig karakter van informatie en niet-geharmoniseerde normen.

3.2.3.   De steunmaatregel is een geschikt instrument

(35)

De voorgenomen steunmaatregel moet een geschikt beleidsinstrument zijn om de betrokken beleidsdoelstelling te helpen bereiken. Een steunmaatregel zal niet als verenigbaar met de werking van de EER-overeenkomst worden beschouwd indien dezelfde positieve bijdrage aan de gemeenschappelijke doelstelling kan worden geleverd met andere, minder verstorende beleidsinstrumenten of andere, minder verstorende soorten steuninstrumenten.

3.2.3.1.   Een geschikt instrument in vergelijking met mogelijke andere beleidsinstrumenten

(36)

Staatssteun is niet het enige beleidsinstrument waarover de overeenkomstsluitende partijen beschikken om hogere niveaus van milieubescherming te bevorderen of om een goed functionerende, betrouwbare, betaalbare en duurzame interne energiemarkt tot stand te brengen. Belangrijk is daarbij voor ogen te houden dat er misschien andere, beter geschikte instrumenten zijn om die doelstellingen te bereiken. Regulering en marktgebaseerde instrumenten zijn de belangrijkste instrumenten om milieu- en energiedoelstellingen te bereiken. Ook zachte instrumenten, zoals vrijwillige milieukeuren en de verspreiding van milieuvriendelijke technologieën, kunnen een belangrijke rol spelen om tot een hoger niveau van milieubescherming te komen.

(37)

Verschillende maatregelen om hetzelfde marktfalen te verhelpen, kunnen elkaar tegenwerken. Dit is het geval wanneer een efficiënt, marktgebaseerd mechanisme is opgezet dat specifiek op het probleem van externaliteiten is gericht. Een bijkomende steunmaatregel om hetzelfde marktfalen aan te pakken, dreigt de slagkracht van dit marktgebaseerde mechanisme aan te tasten.

(38)

Verschillende maatregelen om verschillende vormen van marktfalen te verhelpen, kunnen elkaar tegenwerken. Een maatregel die inwerkt op een probleem van leveringszekerheid, moet worden afgewogen tegen de milieudoelstelling van de uitfasering van subsidies die schadelijk zijn voor het milieu of de economie, met inbegrip van fossiele brandstoffen. Evenzo kan een maatregel om broeikasgasemissies terug te dringen, het aanbod van variabele stroom doen toenemen, hetgeen dan negatief kan uitwerken op de leveringszekerheid.

(39)

Het beginsel „de vervuiler betaalt” doen naleven via de milieuwetgeving, zorgt in beginsel ervoor dat het marktfalen in verband met negatieve externaliteiten zal worden gecorrigeerd. Daarom is staatssteun geen geschikt instrument en kan geen staatssteun worden toegekend wanneer de begunstigde van de steun op grond van bestaande EER-wetgeving of nationale wetgeving voor de vervuiling aansprakelijk kan worden gehouden (35).

3.2.3.2.   Een geschikt instrument in vergelijking met andere steuninstrumenten

(40)

Milieusteun en energiesteun kan in verschillende vormen worden toegekend. De overeenkomstsluitende partij dient er echter voor te zorgen dat de steun wordt toegekend in de vorm die naar verwachting het minste risico op verstoringen van het handelsverkeer en de mededinging oplevert. In dat verband moet de overeenkomstsluitende partij aantonen waarom andere, potentieel minder verstorende vormen van steun (zoals terugbetaalbare voorschotten in vergelijking met rechtstreekse subsidies of belastingkredieten in vergelijking met belastingkortingen) of vormen van steun die gebaseerd zijn op financiële instrumenten zoals schuld- of eigenvermogensinstrumenten (bv. leningen met rentekorting of rentesubsidie, overheidsgaranties of een andere vorm van kapitaalverschaffing tegen gunstige voorwaarden) minder geschikt zijn.

(41)

Het gekozen steuninstrument dient aan te sluiten bij het marktfalen dat de steunmaatregel beoogt aan te pakken. Met name kan, wanneer de reële inkomsten onzeker zijn (bijvoorbeeld in het geval van energiebesparende maatregelen), een terugbetaalbaar voorschot het geschikte instrument zijn. Voor steunregelingen waarmee de doelstellingen en prioriteiten van operationele programma's ten uitvoer worden gelegd, wordt het in dit programma gekozen financieringsinstrument in beginsel geacht een passend instrument te zijn.

(42)

Voor exploitatiesteun moet de overeenkomstsluitende partij aantonen dat de steun geschikt is voor het behalen van de doelstelling van de regeling waarop de steun inzet. Om aan te tonen dat de steun geschikt is, kan de overeenkomstsluitende partij het steunbedrag vooraf berekenen als een vast bedrag dat de over een bepaalde periode verwachte bijkomende kosten dekt, om zo ondernemingen te stimuleren hun kosten zo beperkt mogelijk te houden en hun bedrijfsactiviteiten op termijn doelmatiger te laten verlopen (36).

(43)

Om aan te tonen dat regelingen geschikte instrumenten zijn, kan de overeenkomstsluitende partij ook gebruikmaken van uitkomsten van doorlichtingen uit het verleden, zoals beschreven in deel 4.

3.2.4.   Stimulerend effect

3.2.4.1.   Algemene voorwaarden

(44)

Milieu- en energiesteun kan alleen met de werking van de EER-overeenkomst verenigbaar worden verklaard indien deze een stimulerend effect heeft. Van een stimulerend effect is sprake wanneer de steun de begunstigde ervan ertoe aanzet zijn gedrag zodanig te veranderen dat het niveau van milieubescherming toeneemt of een betrouwbare, betaalbare en duurzame energiemarkt beter gaat functioneren, een gedragsverandering die deze zonder de steun niet zou doorvoeren. De steun mag niet de kosten subsidiëren van een activiteit die een onderneming sowieso zou moeten maken, noch mag deze een vergoeding zijn voor het normale zakelijke risico van een economische activiteit.

(45)

Volgens de Autoriteit heeft de steun voor de begunstigde geen stimulerend effect in alle gevallen waarin de werkzaamheden aan het project reeds zijn aangevangen voordat de begunstigde bij de nationale autoriteiten een steunaanvraag heeft ingediend. In die gevallen waarin een begunstigde een project begint uit te voeren voordat hij een steunaanvraag heeft ingediend, zal alle steun voor dat project niet als verenigbaar met de werking van de EER-overeenkomst worden beschouwd.

(46)

Overeenkomstsluitende partijen moeten een formulier voor het aanvragen van steun invoeren en gebruiken. Dit aanvraagformulier bevat ten minste de naam van de aanvrager en de grootte van zijn bedrijf, een beschrijving van het project, met vermelding van de locatie en de start- en einddatum, het steunbedrag dat nodig is om het project uit te voeren, en de in aanmerking komende kosten. Op het aanvraagformulier moeten de begunstigden de situatie zonder steun beschrijven, d.w.z. een situatie die het nulscenario (counterfactual) wordt genoemd, of het alternatieve project of scenario. Daarnaast moeten grote ondernemingen, ter staving van het in het aanvraagformulier beschreven nulscenario, bewijsstukken verschaffen.

(47)

Wanneer de steunverlenende autoriteit een aanvraagformulier ontvangt, moet zij het nulscenario op zijn geloofwaardigheid toetsen en bevestigen dat de steun het vereiste stimulerende effect heeft. Een nulscenario is geloofwaardig indien het een reëel scenario betreft en verband houdt met factoren die meespeelden in de besluitvorming op de datum waarop de begunstigde het besluit nam ten aanzien van de investering. Aan de voorwaarden van de punten 45 en 46 hoeft niet te worden voldaan wanneer de steun op basis van een concurrerende inschrijvingsprocedure wordt toegekend.

Stimulerend effect en aanpassing aan Unienormen

(48)

De Autoriteit is van oordeel dat steun voor aanpassing aan toekomstige Unienormen in beginsel een stimulerend effect heeft, ook wanneer de norm reeds is vastgesteld, maar nog niet in werking is getreden. In dat laatste geval echter heeft steun een stimulerend effect wanneer de steun de verwezenlijking van de investering stimuleert lang voordat de norm van kracht wordt. Steun voor de aanpassing aan reeds vastgestelde, maar nog niet in werking getreden Unienormen zal geacht worden een stimulerend effect te hebben indien de investering ten minste één jaar vóór de inwerkingtreding van de Unienormen ten uitvoer wordt gelegd en voltooid.

(49)

Voorts kan er in afwijking van punt 48 sprake zijn van een stimulerend effect indien steun wordt toegekend ten behoeve van:

a)

de aanschaf van nieuwe vervoermiddelen voor vervoer per spoor, over de weg, over de binnenwateren en over zee die aan vastgestelde Unienormen voldoen, mits deze aanschaf geschiedt vóór de inwerkingtreding van die normen en, wanneer deze normen bindend worden, deze niet op reeds aangeschafte vervoermiddelen van toepassing zijn, of

b)

het retrofitten van bestaande vervoermiddelen voor vervoer per spoor, over de weg, over de binnenwateren en over zee, mits de Unienormen nog niet van kracht waren op het tijdstip dat die vervoermiddelen in bedrijf werden genomen, en die normen, zodra deze bindend worden, niet met terugwerkende kracht op die vervoermiddelen van toepassing zijn.

(50)

De Autoriteit vindt dat steun ten behoeve van investeringen die de begunstigde in staat stellen maatregelen te nemen die verder gaan dan de geldende Unienormen, positief bijdraagt tot de milieu- of energiedoelstelling. Om overeenkomstsluitende partijen niet te ontmoedigen verplichte nationale normen vast te stellen die strenger zijn dan de overeenkomstige Unienormen, is van dit soort positieve bijdrage sprake ongeacht of er nationale normen bestaan die strenger zijn dan de Unienorm. Hierbij gaat het bijvoorbeeld om maatregelen ter verbetering van de water- en luchtkwaliteit die verder gaan dan bindende Unienormen. Van deze positieve bijdrage is ook sprake in het geval van een bindende nationale norm die is vastgesteld bij ontstentenis van Unienormen.

Stimulerend effect en energieaudits

(51)

Op grond van de richtlijn energie-efficiëntie, Richtlijn 2012/27/EU, moeten grote ondernemingen om de vier jaar een energieaudit uitvoeren. Daarom kan steun aan grote ondernemingen ten behoeve van energieaudits alleen een stimulerend effect hebben voor zover de steun geen compensatie is voor een energieaudit die door deze richtlijn energie-efficiëntie wordt opgelegd. Aangezien dezelfde verplichting niet geldt voor kmo's, kan staatssteun aan kmo's voor het uitvoeren van de energieaudit een stimulerend effect hebben.

(52)

Het voorgaande punt laat de beoordeling onverlet van het stimulerende effect van staatssteun voor energie-efficiëntiemaatregelen die worden aanbevolen door of uitgevoerd als gevolg van de energieaudit of die voortvloeien uit andere instrumenten, zoals energiebeheersystemen en milieubeheersystemen.

3.2.4.2.   Bijkomende voorwaarden voor individueel aan te melden steun

(53)

Voor individueel aan te melden maatregelen moeten de overeenkomstsluitende partijen het stimulerende effect van de steun uitgebreid aantonen aan de Autoriteit. Zij moeten duidelijke bewijzen leveren dat de steun daadwerkelijk invloed heeft op het investeringsbesluit, zodat daarmee het gedrag van de begunstigde onderneming wordt gewijzigd, het niveau van milieubescherming wordt verhoogd of dit resulteert in een beter functioneren van de Europese energiemarkt. Om een omvattende beoordeling mogelijk te maken, moet de overeenkomstsluitende partij niet alleen informatie over het gesteunde project verstrekken, maar ook een uitgebreide beschrijving van het nulscenario waarin geen van de overeenkomstsluitende partijen steun verleent aan de begunstigde.

(54)

De voordelen van nieuwe investeringen of productiemethoden zijn doorgaans niet beperkt tot hun directe effecten op het milieu of de energiemarkt. Dit soort voordelen kunnen met name productievoordelen zijn (37), terwijl de risico's met name verband houden met de onzekerheid over de vraag of de investering wel zo productief zal zijn als verwacht.

(55)

Het stimulerende effect kan in beginsel worden vastgesteld aan de hand van een analyse aan de hand van het nulscenario, waarbij de omvang van de geplande activiteiten mét en zonder steun wordt vergeleken. In wezen komt dit erop neer dat de winstgevendheid van het project zonder de steun wordt nagegaan, om na te gaan of deze inderdaad achterblijft bij de winst die de onderneming zou behalen door het alternatieve project ten uitvoer te leggen.

(56)

In dat verband kan de winstgevendheid worden beoordeeld aan de hand van methoden die in de betrokken sector gebruikelijk zijn, zoals bijvoorbeeld methoden om de netto contante waarde (NPV) van het project (38), de interne opbrengstvoet (IRR) (39) of de gemiddelde Return on Capital Employed (ROCE) te beoordelen. De winstgevendheid van het project moet worden vergeleken met normale rendementspercentages die de onderneming hanteert bij andere vergelijkbare investeringsprojecten. Wanneer die percentages niet beschikbaar zijn, moet de winstgevendheid van het project worden vergeleken met de kapitaalkosten van de onderneming als geheel of met de rendementspercentages die doorgaans in de betrokken sector zijn waar te nemen.

(57)

Wanneer er geen specifiek nulscenario bekend is, kan het stimulerende effect worden aangenomen wanneer er een financieringskloof is, d.w.z. wanneer de investeringskosten hoger uitvallen dan de netto contante waarde van de verwachte exploitatiebaten van de investering op basis van een vooraf opgesteld ondernemingsplan.

(58)

De overeenkomstsluitende partijen wordt met name gevraagd om zich te baseren op uit de betrokken periode stammend, relevant en geloofwaardig bewijsmateriaal, zoals onder meer officiële documenten van de raad van bestuur, rapporten van kredietcomités, risicobeoordelingen, financiële rapporten, interne businessplannen, adviezen van deskundigen en andere studies met betrekking tot het investeringsproject dat ter beoordeling voorligt. Documenten die informatie bevatten over vraagprognoses, kostenprognoses en financiële prognoses, documenten die aan een investeringscomité worden overgelegd en waarin verschillende investeringsscenario's zijn uitgewerkt, of documenten die aan de financiële instellingen worden verstrekt, kunnen helpen om zich van het stimulerende effect te vergewissen.

(59)

Om te garanderen dat het stimulerende effect op objectieve basis wordt vastgesteld, kan de Autoriteit bij haar beoordeling van het stimulerende effect een vergelijking maken tussen ondernemingsspecifieke gegevens en gegevens over de bedrijfstak waarin de onderneming actief is (de zogeheten benchmarking). Met name dient de overeenkomstsluitende partij, voor zover mogelijk, sectorale gegevens te verschaffen waaruit blijkt dat het nulscenario van de onderneming, haar vereiste winstgevendheidsniveau en haar verwachte kasstromen redelijk zijn.

(60)

De Autoriteit kan tot de conclusie komen dat er een stimulerend effect is in gevallen waarin een onderneming — met steun — een prikkel heeft om een project uit te voeren, zelfs indien het gesteunde project niet het normale winstgevendheidsniveau bereikt. Dit kan bijvoorbeeld gerechtvaardigd zijn omdat de ruimere voordelen niet tot uiting komen in de winstgevendheid van het project zelf. In die omstandigheden krijgt het bewijs ter staving van het bestaan van een stimulerend effect bijzonder belang.

(61)

Wanneer een onderneming zich aanpast aan een nationale norm die verder gaat dan Unienormen of die is vastgesteld bij ontstentenis van Unienormen, zal de Autoriteit nagaan of de begunstigde van de steun, wat de toegenomen kosten betreft, substantieel zou zijn getroffen en niet in staat zou zijn geweest de aan de onmiddellijke toepassing van de nationale normen verbonden kosten te dragen.

(62)

Voor investeringen waarmee ondernemingen boven de door Unienormen vereiste minimumniveaus uitkomen, kan de Autoriteit toch besluiten dat er geen stimulerend effect speelt, met name indien die investeringen beantwoorden aan de op de markt beschikbare technische minimumnormen.

(63)

Indien de steun de gedragingen van de begunstigde niet verandert door deze aan te zetten tot bijkomende activiteiten, heeft die steun geen stimulerend effect in termen van het bevorderen van milieuvriendelijk handelen in de EER of het versterken van het functioneren van de Europese energiemarkt. Daarom zal steun niet worden goedgekeurd in gevallen waarin blijkt dat dezelfde activiteiten zelfs zonder steun zouden plaatsvinden.

3.2.5.   Evenredigheid van de steun

3.2.5.1.   Algemene voorwaarden

(64)

Milieu- en energiesteun wordt als evenredig beschouwd indien het steunbedrag per begunstigde beperkt blijft tot het minimum dat nodig is om de beoogde doelstelling inzake milieubescherming of energie te verwezenlijken.

(65)

Als algemeen beginsel geldt dat steun als tot het minimum beperkt zal worden beschouwd indien het steunbedrag overeenstemt met de voor het bereiken van de doelstelling vereiste (netto)meerkosten vergeleken met het nulscenario waarin er geen steun wordt verleend. De nettomeerkosten worden vastgesteld als het verschil tussen de economische baten en kosten (inclusief investeringen en exploitatie) van het gesteunde project en die van het alternatieve project dat de onderneming zonder steun zou uitvoeren (d.w.z. het nulscenario).

(66)

Het kan echter moeilijk zijn om alle economische voordelen die een onderneming uit extra investeringen zal halen, volledig in rekening te brengen (40). Daarom kan voor maatregelen waarvoor geen individuele beoordeling moet worden uitgevoerd, een vereenvoudigde methode worden gebruikt waarin de klemtoon ligt op het berekenen van de extra investeringskosten, d.w.z. zonder rekening te houden met de exploitatiebaten en -kosten. Maatregelen waarvoor geen individuele beoordeling moet worden gemaakt, zullen geacht worden evenredig te zijn indien het steunbedrag de maximale steunintensiteit (d.w.z. een bepaald percentage van de in aanmerking komende kosten zoals dat in de punten 67 tot en met 71 wordt bepaald) niet overschrijdt. Die maximale steunintensiteiten dienen ook als plafond voor de steun ten behoeve van aan te melden maatregelen.

In aanmerking komende kosten

(67)

Bij milieusteun zijn de in aanmerking komende kosten de extra kosten van de investeringen in immateriële en/of materiële activa die rechtstreeks verband houden met het bereiken van de gemeenschappelijke doelstelling.

(68)

De in aanmerking komende kosten worden als volgt bepaald:

a)

wanneer de kosten voor het bereiken van de doelstelling van gemeenschappelijk belang binnen de totale investeringskosten als een afzonderlijke investering kunnen worden vastgesteld (bv. omdat het groene element een gemakkelijk te onderscheiden „uitbreiding” van een reeds bestaande faciliteit is), vormen de kosten van deze afzonderlijke investering de in aanmerking komende kosten (41);

b)

in alle overige gevallen worden de extra investeringskosten vastgesteld door de investering af te zetten tegen het nulscenario waarin geen staatssteun wordt verleend. In beginsel kan daarbij de kostprijs van een in technisch opzicht vergelijkbare investering (42) waarvan aannemelijk is dat deze zonder steun zou worden uitgevoerd (43) en waarmee de doelstelling van gemeenschappelijk belang niet of slechts in mindere mate wordt bereikt, als referentie dienen.

(69)

Bijlage 2 bevat een overzicht van de relevante nulscenario's of berekeningen van de in aanmerking komende kosten die laten zien welk nulscenario in vergelijkbare zaken moet worden gebruikt. De Autoriteit kan alternatieve nulscenario's accepteren indien de overeenkomstsluitende partij dat goed onderbouwt.

(70)

Voor maatregelen ten behoeve van geïntegreerde projecten, zoals geïntegreerde energie-efficiëntiemaatregelen of biogasprojecten, kan het nulscenario moeilijk te bepalen zijn. Wanneer geen geloofwaardig nulscenario kan worden bepaald, is de Autoriteit bereid om de totale kosten van een project als alternatief te beschouwen, hetgeen kan betekenen dat steunintensiteiten worden verlaagd om de verschillende berekening van de in aanmerking komende kosten tot uiting te brengen.

(71)

De in de punten 68 tot 70 uiteengezette regels, gelden voor de bouw van productie-installaties in projecten voor energie-efficiënte stadsverwarming of -koeling. Evenwel zal de benadering waarbij naar de financieringskloof wordt gekeken, worden toegepast op steun voor de aanleg van het netwerk, net zoals als bij de beoordeling van energie-infrastructuur.

Maximale steunintensiteiten

(72)

Met het oog op voorspelbaarheid en een gelijk speelveld hanteert de Autoriteit voor steun de maximale steunintensiteiten die in bijlage 1 zijn vermeld. Die steunintensiteiten brengen de behoefte aan overheidsingrijpen tot uiting die wordt bepaald door de omvang van het marktfalen, enerzijds, en de verwachte mate van verstoring van de mededinging en het handelsverkeer, anderzijds.

(73)

Hogere steunintensiteiten kunnen worden toegestaan voor bepaalde soorten steun of voor investeringen in een steungebied, maar de steunintensiteit mag nooit meer dan 100 % van de in aanmerking komende kosten bedragen. De mogelijkheden voor hogere steunintensiteiten zijn als volgt:

a)

de steunintensiteit kan worden verhoogd met 15 procentpunten voor energie- en milieu-investeringen in steungebieden die voldoen aan de voorwaarden van artikel 61, lid 3, onder a), van de EER-overeenkomst, en met 5 procentpunten voor energie- en milieu-investeringen in steungebieden die voldoen aan de voorwaarden van artikel 61, lid 3, onder c), van de EER-overeenkomst. De Autoriteit acht die opslagen gerechtvaardigd in het licht van de uiteenlopende handicaps waarmee die gebieden te kampen hebben en die ook een hinderpaal kunnen zijn voor milieu- of energieprojecten;

b)

de steunintensiteit kan worden verhoogd met 10 procentpunten voor middelgrote ondernemingen en met 20 procentpunten voor kleine ondernemingen. Ten aanzien van kleine en middelgrote ondernemingen die mogelijk te maken hebben met kosten om de milieu- of energiedoelstellingen te bereiken die verhoudingsgewijs hoger liggen dan de omvang van hun activiteiten, maar ook met imperfecties van de kapitaalmarkt — waardoor zij gedwongen zijn dit soort kosten te dragen -, kunnen ook hogere steunintensiteiten raadzaam zijn, omdat het risico op ernstige verstoringen van de mededinging en het handelsverkeer geringer wordt wanneer de begunstigde onderneming een kleine of middelgrote onderneming is;

c)

hogere steunintensiteiten kunnen onder bepaalde voorwaarden gerechtvaardigd zijn in het geval van eco-innovatie wanneer daarmee een antwoord kan worden geboden op een dubbel marktfalen in verband met de hogere risico's van innovatie, gecombineerd met het milieuaspect van het project. Dat geldt met name voor hulpbronnenefficiënte maatregelen. De steunintensiteit kan met 10 procentpunten worden verhoogd, mits elk van de volgende voorwaarden is vervuld:

i)

de eco-innovatieve activa of het eco-innovatieve project zijn nieuw of sterk verbeterd ten opzichte van de huidige stand van de techniek in de betrokken sector in de EER (44);

ii)

de verwachte milieubaten moeten aanzienlijk hoger zijn dan de verbetering die voortvloeit uit de algemene evolutie van de huidige stand van de techniek bij vergelijkbare activiteiten (45), en

iii)

het innovatieve karakter van de activa of projecten houdt in dat — uit oogpunt van technologie, markt of financiën — de risicograad duidelijk hoger is dan het risico dat doorgaans verbonden is aan vergelijkbare niet-innovatieve activa of projecten (46).

(74)

Daarom zal de Autoriteit steun als verenigbaar met de werking van de EER-overeenkomst beschouwen indien de in aanmerking komende kosten correct zijn berekend en de in bijlage 1 aangegeven maximale steunintensiteiten in acht zijn genomen.

(75)

Wanneer de steun wordt toegekend via een concurrerende inschrijvingsprocedure op grond van duidelijke, transparante en niet-discriminerende criteria, kan het steunbedrag tot 100 % van de in aanmerking komende kosten oplopen (47). Deze inschrijvingsprocedure moet niet-discriminerend zijn en er moeten voldoende ondernemingen aan kunnen deelnemen. Bovendien moet het met de inschrijvingsprocedure verband houdende budget een bindende beperking zijn in die zin dat niet alle deelnemers steun kunnen krijgen. Ten slotte moet de steun worden toegekend op grond van de oorspronkelijke offerte van de gegadigde, zodat verdere onderhandelingen zijn uitgesloten.

3.2.5.2.   Cumulering van steun

(76)

Steun kan gelijktijdig op grond van meerdere steunregelingen worden toegekend of mag worden gecumuleerd met ad-hocsteun, mits het totale bedrag aan staatssteun voor een activiteit of project de maxima niet overschrijdt die met de steunplafonds van deze richtsnoeren zijn vastgesteld.

(77)

Steun mag niet worden gecumuleerd met de-minimissteun voor dezelfde in aanmerking komende kosten indien deze cumulering ertoe zou leiden dat de steunintensiteit hoger uitkomt dan de in deze richtsnoeren vastgestelde steunintensiteit.

3.2.5.3.   Bijkomende voorwaarden voor individueel aan te melden investerings- en exploitatiesteun

(78)

Voor individuele steun is inachtneming van de in dit deel en in bijlage 1 vastgestelde maximale steunintensiteiten niet voldoende om evenredigheid te garanderen. Die maximale steunintensiteiten worden gehanteerd als een plafond voor individuele steun (48).

(79)

Als algemene regel geldt dat individueel aangemelde steun geacht zal worden tot het minimum beperkt te zijn indien het steunbedrag overeenstemt met de nettomeerkosten van de gesteunde investering in het betrokken gebied vergeleken met het nulscenario waarin er geen steun wordt verleend. Alle desbetreffende kosten en baten over de hele levensduur van het project moeten in aanmerking worden genomen.

(80)

Indien geen specifiek alternatief project kan worden gevonden dat als nulscenario kan dienen, zal de Autoriteit nagaan of het steunbedrag hoger uitvalt dan het minimum dat nodig is om het gesteunde project voldoende winstgevend te maken, doordat bijvoorbeeld de interne opbrengstvoet (IRR) daarvan daardoor hoger uitkomt dan de normale rendementspercentages die de betrokken onderneming hanteert bij andere vergelijkbare investeringsprojecten. Wanneer die benchmark niet beschikbaar is, kunnen de kapitaalkosten van de onderneming als geheel of de rendementspercentages die doorgaans in de betrokken sector zijn waar te nemen, voor dat doel worden gebruikt.

(81)

De overeenkomstsluitende partij dient het bewijs te leveren dat het steunbedrag tot het minimum wordt beperkt. Berekeningen die voor de analyse van het stimulerende effect zijn gebruikt, kunnen ook worden gebruikt om na te gaan of de steun evenredig is. De overeenkomstsluitende partij moet de evenredigheid aantonen op grond van de documenten als bedoeld in punt 58.

(82)

Voor exploitatiesteun die via een concurrerende inschrijvingsprocedure wordt toegekend, wordt individuele steun geacht evenredig te zijn indien de algemene voorwaarden zijn vervuld.

3.2.6.   Vermijden van ongewenste negatieve effecten op de mededinging en het handelsverkeer

3.2.6.1.   Algemene overwegingen

(83)

Wil de steun verenigbaar zijn met de werking van de EER-overeenkomst, dan moeten de negatieve effecten van de steunmaatregel in termen van mededingingsdistorsies en beïnvloeding van het handelsverkeer tussen overeenkomstsluitende partijen beperkt zijn en moeten de positieve effecten ervan in termen van bijdrage aan de doelstelling van gemeenschappelijk belang opwegen tegen die negatieve effecten.

(84)

De Autoriteit ziet vooral twee potentiële door steun veroorzaakte verstoringen: verstoringen van de productmarkt en locatiegebonden effecten. Beide soorten verstoringen kunnen leiden tot allocatieve inefficiënties die de economische slagkracht van de interne markt aantasten, en tot spreidingsproblemen met invloed op de verdeling van economische activiteiten over de verschillende regio's.

(85)

Steun voor milieudoeleinden zal, naar zijn aard, meestal milieuvriendelijke producten en technologieën begunstigen ten koste van andere, meer vervuilende producten en technologieën, en dit effect van de steun zal, in beginsel, niet worden beschouwd als een ongewenste verstoring van de mededinging, omdat het intrinsiek verband houdt met het doel zelf van de steun, namelijk de vergroening van de economie. Bij het beoordelen van de mogelijke negatieve effecten van milieusteun zal de Autoriteit rekening houden met het totale milieueffect van de maatregel ten opzichte van de negatieve impact ervan op de marktpositie — en dus op de winst — van niet-gesteunde ondernemingen. Daarbij zal de Autoriteit vooral rekening houden met de verstorende effecten voor concurrenten die ook op milieuvriendelijke basis actief zijn, zelfs zonder steun. Ook is het zo dat hoe geringer het verwachte milieu-effect van de betrokken maatregel is, des te grondiger zal worden nagegaan wat het effect ervan is op de marktaandelen en de winst van concurrenten op de markt.

(86)

Een van de mogelijke schadelijke effecten van staatssteun voor milieu- en energiedoelstellingen is dat daarmee het marktmechanisme wordt doorkruist dat voor efficiënte uitkomsten zorgt door het belonen van de meest doelmatige en innovatieve producenten en het onder druk zetten van de minst doelmatige producenten om te verbeteren, te herstructureren of de markt te verlaten. Dit kan een situatie doen ontstaan waarin, als gevolg van de steun die bepaalde ondernemingen krijgen, doelmatigere of innovatievere concurrenten (bv. concurrenten met een andere, misschien zelfs schonere technologie) die anders de markt zouden kunnen betreden of daar kunnen uitbreiden, dit niet kunnen doen. Op de lange termijn kan deze verstoring van het proces waarbij concurrenten die de markt betreden of verlaten, innovatie afremmen en sectorbrede productiviteitsverbeteringen vertragen.

(87)

Steun kan ook verstorende effecten hebben doordat daarmee aanzienlijke marktmacht van de begunstigde van de steun wordt versterkt of bestendigd. Zelfs wanneer steun niet rechtstreeks aanzienlijke marktmacht versterkt, kan dit indirect gebeuren, doordat de steun de groei van bestaande concurrenten ontmoedigt, hen aanzet de markt te verlaten of ontradend werkt voor de markttoetreding van nieuwe concurrenten.

(88)

Afgezien van verstoringen van de productmarkten, kan steun ook effecten hebben op het handelsverkeer en de locatiekeuze. Die verstoringen kunnen spelen tussen overeenkomstsluitende partijen, wanneer ondernemingen over de grenzen heen concurreren of een afweging maken tussen verschillende investeringslocaties. Steun die erop gericht is een economische activiteit in een bepaalde regio te behouden of deze over te brengen naar andere regio's binnen de interne markt, zal wellicht niet direct tot een verstoring van de productmarkt leiden, maar kan activiteiten of investeringen van één regio naar een andere verplaatsen, zonder enig netto-effect voor het milieu.

Duidelijk negatieve effecten

(89)

In beginsel moet een steunmaatregel en de context waarbinnen deze wordt toegepast, worden onderzocht om na te gaan in hoeverre deze als verstorend kan worden aangemerkt. Wel zijn er bepaalde omstandigheden waarin de negatieve effecten duidelijk opwegen tegen mogelijke positieve effecten, zodat de steun niet met de werking van de EER-overeenkomst verenigbaar kan worden verklaard.

(90)

De Autoriteit stelt maximale steunintensiteiten vast die een basisvoorwaarde voor verenigbaarheid vormen en die moeten beletten dat staatssteun wordt gebruikt voor projecten waar de verhouding tussen steunbedrag en in aanmerking komende kosten geacht wordt zeer hoog en zeer waarschijnlijk verstorend te zijn.

(91)

Evenzo zal steun voor milieu- en energiedoelstellingen die alleen leidt tot een verandering van locatie van de economische activiteit, zonder dat het bestaande niveau van milieubescherming in de overeenkomstsluitende partijen wordt verbeterd, niet als verenigbaar met de werking van de EER-overeenkomst worden beschouwd.

3.2.6.2.   Algemene voorwaarden

(92)

Bij de beoordeling van de negatieve effecten van de steunmaatregel concentreert de Autoriteit haar analyse van de verstoringen veroorzaakt door de voorzienbare effecten die de milieu- en energiesteun heeft op de concurrentie tussen de ondernemingen op de betrokken productmarkten en op de locatie van economische activiteiten. Indien staatssteunmaatregelen zijn toegespitst op het marktfalen dat zij beogen aan te pakken, zal het risico dat de steun de mededinging sterk verstoort, beperkter zijn.

(93)

Indien de steun evenredig is en tot de bijkomende investeringskosten beperkt blijft, wordt het negatieve effect van de steun in beginsel gemitigeerd. Maar zelfs wanneer steun noodzakelijk en evenredig is, kan hij bij de begunstigden ervan leiden tot een gedragsverandering die de mededinging verstoort. Een winstgerichte onderneming zal doorgaans echter het niveau van milieubescherming alleen tot boven de verplichte normen verhogen indien zij meent dat dit haar op zijn minst marginaal enig voordeel zal opleveren.

(94)

Om de verstoringen van de mededinging en het handelsverkeer tot een minimum beperkt te houden, zal de Autoriteit veel belang hechten aan het selectieproces. Het selectieproces moet, voor zover mogelijk, op niet-discriminerende, transparante en open wijze zijn verlopen, zonder onnodig ondernemingen uit te sluiten die zouden kunnen meedingen met projecten om dezelfde milieu- of energiedoelstelling te behalen. Het selectieproces dient te resulteren in de keuze van begunstigden die met het kleinste steunbedrag of op de meest kostenefficiënte wijze de milieu- of energiedoelstellingen kunnen bereiken.

(95)

De Autoriteit zal met name de negatieve effecten van de steun nagaan door de volgende elementen te bezien:

a)    vermindering van of compensatie voor kosten per geproduceerde eenheid : indien de nieuwe uitrusting (49) leidt tot lagere kosten per geproduceerde eenheid in vergelijking met de situatie zonder steun of indien de steun een deel van de exploitatiekosten compenseert, is de kans groot dat de omzet van de begunstigde ondernemingen zal stijgen. Hoe groter de prijselasticiteit van het product, des te groter de kans is dat de steun de mededinging verstoort;

b)    nieuw product : indien de begunstigden een nieuw product of een product van betere kwaliteit krijgen, is de kans groot dat zij hun omzet zullen verhogen en dat zij mogelijk een first mover-voordeel krijgen.

3.2.6.3.   Bijkomende voorwaarden voor individueel aan te melden steun

(96)

De overeenkomstsluitende partij moet ervoor zorgen dat de negatieve effecten zoals die in onderdeel 3.2.6.1 werden beschreven, beperkt blijven. Naast de in onderdeel 3.1.6.2. genoemde elementen, zal de Autoriteit rekening houden met en nagaan of de individuele steun leidt tot:

a)

ondersteuning van ondoelmatige productie, hetgeen de productiviteitsgroei in de sector belemmert;

b)

verstoring van dynamische prikkels;

c)

het doen ontstaan of het versterken van marktmacht of uitsluitingsgedrag;

d)

het kunstmatig verplaatsen van de handelsstromen of de productielocatie.

(97)

De Autoriteit kan, naast de aangemelde regeling, ook de regelingen voor energie- en milieusteun onderzoeken waarvan de introductie gepland staat en die direct of indirect de begunstigde onderneming ten goede komen, om zo het gecumuleerde effect van de steun te kunnen beoordelen.

(98)

De Autoriteit zal ook nagaan of de steun ertoe leidt dat sommige gebieden gunstigere productievoorwaarden genieten, met name door verhoudingsgewijs lagere productiekosten als gevolg van de steun of door dankzij de steun bereikte hogere productienormen. Dit kan ertoe leiden dat ondernemingen in steungebieden blijven of daar naartoe verhuizen, of tot de verplaatsing van handelsstromen naar het steungebied. Bij haar onderzoek van aan te melden individuele steun zal de Autoriteit dan ook rekening houden met bewijsmateriaal waaruit blijkt dat de begunstigde van de steun alternatieve locaties heeft overwogen.

3.2.7.   Transparantie

(99)

De overeenkomstsluitende partijen moeten zorgen voor de bekendmaking van de volgende informatie op een uitgebreide staatssteunwebsite, op nationaal of regionaal niveau: de volledige tekst van de goedgekeurde steunregeling of de subsidiebeschikking voor individuele steun en de uitvoeringsbepalingen ervan, of een link daarnaar; de identiteit van de steunverlenende autoriteit of autoriteiten; de identiteit van de individuele begunstigden, de vorm en het bedrag van de steun voor elke begunstigde, de datum waarop de steun is toegekend, het soort onderneming (kmo of grote onderneming), de regio waar de begunstigde onderneming is gevestigd (op NUTS 2-niveau), en de voornaamste economische sector waarin de begunstigde actief is (op NACE-groepsniveau).

(100)

Voor regelingen in de vorm van belastingvoordelen en steun in de vorm van kortingen op de financiële steun voor energie uit hernieuwbare energiebronnen, kan de informatie over individuele steunbedragen worden meegedeeld in de volgende tranches (in miljoen EUR): [0,5-1]; [1-2]; [2-5]; [5-10]; [10-30]; [30 en meer].

(101)

Dit soort informatie moet worden bekendgemaakt nadat de subsidiebeschikking is gegeven, moet ten minste tien jaar worden bewaard en moet zonder beperkingen beschikbaar zijn voor het brede publiek (50). Overeenkomstsluitende partijen zullen dit soort informatie pas vanaf 1 juli 2016 moeten verschaffen. Van het vereiste dat informatie moet worden bekendgemaakt, kan ontheffing worden verleend ten aanzien van individuele steunverleningen van minder dan 500 000 EUR.

3.3.   Steun voor energie uit hernieuwbare energiebronnen

3.3.1.   Algemene voorwaarden voor investerings- en exploitatiesteun ten behoeve van energie uit hernieuwbare energiebronnen

(102)

De Europese Unie heeft in het kader van haar Europa 2020-strategie ambitieuze doelstellingen geformuleerd op het gebied van klimaatverandering en duurzame energie. Het waarmaken van die ambities wordt reeds ondersteund via diverse wetgevingshandelingen van de Unie, zoals ETS, Richtlijn 2009/28/EG (51) (de richtlijn hernieuwbare energie) en Richtlijn 2009/30/EG van Het Europees Parlement en de Raad (52) (de richtlijn brandstofkwaliteit). De tenuitvoerlegging van die handelingen levert evenwel misschien niet altijd de meest doelmatige marktuitkomsten op en, onder bepaalde omstandigheden, kan staatssteun dan een geschikt instrument zijn om bij te dragen tot het behalen aan de Uniedoelstellingen en de daarmee samenhangende nationale doelstellingen.

(103)

De voorliggende richtsnoeren zijn van kracht voor de periode tot 2020. Zij dienen echter de weg te banen voor het behalen van de doelstellingen die in het beleidskader voor 2030 zijn vastgesteld. Met name is de verwachting dat in de periode 2020-2030 gevestigde hernieuwbare energiebronnen grid-competitive zullen worden (met conventionele energie zullen kunnen concurreren), hetgeen betekent dat subsidies en vrijstellingen van balanceringstaken degressief dienen te worden uitgefaseerd. Deze richtsnoeren sporen met die doelstelling en zullen zorgen voor de overgang naar een kostenefficiënte uitkomst via marktwerking.

(104)

Marktinstrumenten, zoals veilingen of concurrerende inschrijvingsprocedures die open staan voor alle, op EER-niveau op voet van gelijkheid concurrerende producenten van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen, zouden normaal gesproken ervoor moeten zorgen dat subsidies afnemen tot een minimum met het oog op de volledige uitfasering ervan.

(105)

Omdat technologieën voor hernieuwbare energie zich echter in uiteenlopende stadia van technologische ontwikkeling bevinden, bieden deze richtsnoeren de mogelijkheid voor overeenkomstsluitende partijen om technologiespecifieke inschrijvingsprocedures te organiseren, op basis van het langetermijnpotentieel van een bepaalde nieuwe en innoverende technologie, de behoefte om diversificatie tot stand te brengen, netwerkrestricties, netwerkstabiliteit en systeem(integratie)kosten.

(106)

Specifieke uitzonderingen zijn opgenomen voor installaties van een bepaalde omvang waarvoor niet mag worden aangenomen dat een inschrijvingsprocedure passend is, of voor installaties die in de demonstratiefase zitten. Het opnemen van dit soort installaties is optioneel.

(107)

Gezien de overcapaciteit op de markt voor biobrandstoffen op basis van voedingsgewassen, zal de Autoriteit oordelen dat steun voor investeringen in nieuwe en bestaande capaciteit voor biobrandstoffen op basis van voedingsgewassen niet gerechtvaardigd is. Wel is investeringssteun toegestaan om de kosten te dekken voor het ombouwen van installaties voor biobrandstoffen op basis van voedingsgewassen tot installaties voor geavanceerde biobrandstoffen. Afgezien van dit specifieke geval kan investeringssteun voor biobrandstoffen alleen worden toegekend ten behoeve van geavanceerde biobrandstoffen.

(108)

Hoewel er vanaf de datum van toepassing van deze richtsnoeren een eind zal komen aan investeringssteun ten behoeve van biobrandstoffen op basis van voedingsgewassen, mag exploitatiesteun voor biobrandstoffen op basis van voedingsgewassen slechts worden toegekend tot en met 2020. Daarom mag dit soort steun alleen worden toegekend voor installaties die vóór 31 december 2013 in bedrijf zijn gekomen, en dit totdat de installatie volledig is afgeschreven, maar in ieder geval tot uiterlijk 2020.

(109)

Daarnaast zal de Autoriteit oordelen dat de steun het niveau van de milieubescherming niet verhoogt — en dus niet verenigbaar kan worden verklaard met de werking van de EER-overeenkomst — indien de steun wordt toegekend ten behoeve van biobrandstoffen waarvoor een leverings- of bijmengverplichting geldt (53), tenzij een overeenkomstsluitende partij kan aantonen dat de steun beperkt is tot duurzame biobrandstoffen die te duur zijn om deze alleen met een leverings- of bijmengverplichting op de markt te brengen.

(110)

Meer bepaald worden met ETS en met CO2-heffingen de kosten van broeikasgasemissies weliswaar geïnternaliseerd, maar worden deze kosten misschien — nog — niet volledig geïnternaliseerd. Staatssteun kan dus bijdragen tot het behalen van de daarmee samenhangende, maar onderscheiden EER-doelstellingen inzake hernieuwbare energie. Tot bewijs van het tegendeel neemt de Autoriteit dus aan dat er marktfalen blijft spelen dat met steun voor hernieuwbare energie kan worden aangepakt.

(111)

Om de overeenkomstsluitende partijen in staat te stellen hun doelstellingen in lijn met de Europa 2020-doelstellingen te bereiken, neemt de Autoriteit aan dat dit soort steun een geschikt instrument is en dat de verstorende effecten ervan beperkt zijn mits alle overige voorwaarden zijn vervuld.

(112)

Wat betreft steun voor de productie van waterkracht, de effecten daarvan kunnen dubbel zijn: enerzijds heeft dit soort steun een positief effect in termen van lagere broeikasgasemissies, maar anderzijds kan dit soort steun ook een negatief effect hebben op watersystemen en de biodiversiteit. Daarom moeten overeenkomstsluitende partijen bij het toekennen van steun voor de productie van waterkracht Richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad (54) in acht nemen, en met name artikel 4, lid 7, daarvan, waarin criteria zijn bepaald ten aanzien van het toestaan van nieuwe veranderingen van waterlichamen.

(113)

Een kernbeginsel van de EER-wetgeving inzake afval is de afvalhiërarchie die een prioritaire volgorde bepaalt voor de wijze waarop afval dient te worden beheerd (55). Staatssteun voor energie uit hernieuwbare energiebronnen waarbij afval, met inbegrip van restwarmte, als brandstof wordt gebruikt, kan een positieve bijdrage leveren aan de bescherming van het milieu, mits dit beginsel daarmee niet wordt omzeild.

(114)

Steun voor energie uit hernieuwbare energiebronnen kan worden toegekend in de vorm van investerings- of exploitatiesteun. Voor regelingen inzake investeringssteun en voor individueel aan te melden investeringssteun zijn de in onderdeel 3.2 bedoelde voorwaarden van toepassing.

(115)

Voor regelingen inzake exploitatiesteun zullen de algemene bepalingen van onderdeel 3.2 worden toegepast, zoals aangepast door de specifieke bepalingen die in dit onderdeel zijn uiteengezet. Voor individueel aan te melden exploitatiesteun gelden de voorwaarden van onderdeel 3.2, voor zover van toepassing, rekening houdende met de aanpassingen uit dit onderdeel voor regelingen inzake exploitatiesteun.

(116)

De Autoriteit zal steunregelingen voor een periode van maximaal tien jaar toestaan. Wordt dit soort maatregel gehandhaafd, dan dient hij na die periode opnieuw te worden aangemeld. Wat biobrandstoffen op basis van voedingsgewassen betreft, de looptijd van bestaande en nieuw aangemelde regelingen dient tot 2020 beperkt te zijn.

(117)

De Unie heeft een algemene Uniedoelstelling vastgesteld voor het aandeel hernieuwbare energiebronnen in het uiteindelijke energieverbruik en heeft deze doelstelling vertaald naar bindende nationale doelstellingen. De richtlijn hernieuwbare energie bevat samenwerkingsmechanismen (56) die grensoverschrijdende steun voor het bereiken van nationale doelstellingen moeten bevorderen. Regelingen inzake exploitatiesteun dienen in beginsel open te staan voor andere EER-Staten en Verdragsluitende Partijen bij de Energiegemeenschap, zodat de verstorende effecten in hun geheel beperkt blijven. Een en ander beperkt de kosten tot een minimum voor overeenkomstsluitende partijen die als enige doel hebben om de in de Uniewetgeving vastgestelde nationale doelstelling inzake hernieuwbare energiebronnen te bereiken. Het kan echter ook zijn dat overeenkomstsluitende partijen een samenwerkingsmechanisme willen opzetten voordat zij verdere grensoverschrijdende steun toestaan, omdat anders productie in installaties in andere landen niet zal meetellen voor het bereiken van hun nationale doelstelling in het kader van de richtlijn hernieuwbare energie (57). De Autoriteit zal positief staan tegenover regelingen die openstaan voor andere EER-Staten of landen van de Energiegemeenschap.

(118)

Steun voor elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen dient, in beginsel, ertoe bij te dragen dat hernieuwbare elektriciteit in de markt geïntegreerd wordt. Voor bepaalde hernieuwbare kleinschalige installaties is dit echter misschien niet doenbaar of passend.

3.3.2.   Exploitatiesteun voor energie uit hernieuwbare energiebronnen

3.3.2.1.   Steun voor elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen

(119)

Om de integratie van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen in de markt te stimuleren, is het van belang dat begunstigden hun elektriciteit rechtstreeks op de markt afzetten en onderworpen zijn aan marktverplichtingen. Vanaf 1 januari 2016 geldt elk van de volgende voorwaarden voor alle nieuwe steunregelingen en steunmaatregelen:

a)

steun wordt toegekend als opslag bovenop de marktprijs waartegen de producenten hun elektriciteit rechtstreeks op de markt afzetten;

b)

begunstigden (58) zijn aan standaardbalanceringstaken onderworpen, tenzij er geen liquide intradaymarkten bestaan, en

c)

maatregelen zijn uitgewerkt om te garanderen dat producenten geen prikkel krijgen om elektriciteit te produceren tegen negatieve prijzen.

(120)

De in punt 119 vastgestelde voorwaarden gelden niet voor installaties met een geïnstalleerd elektrisch vermogen van minder 500 kW of voor demonstratieprojecten, behalve voor elektriciteit uit windenergie, waar als voorwaarde geldt 3 MW geïnstalleerd elektrisch vermogen of 3 productie-eenheden.

(121)

Tijdens een overgangsfase die 2015 en 2016 bestrijkt, dient steun voor ten minste 5 % van het geplande nieuwe elektrische vermogen uit hernieuwbare energiebronnen te worden toegekend via een concurrerende inschrijvingsprocedure op basis van duidelijke, transparante en niet-discriminerende criteria.

Met ingang van 1 januari 2017 gelden de volgende voorwaarden:

de steun wordt toegekend volgens een concurrerende inschrijvingsprocedure op grond van duidelijke, transparante en niet-discriminerende criteria (59), tenzij:

a)

overeenkomstsluitende partijen kunnen aantonen dat slechts één of een zeer beperkt aantal projecten of locaties in aanmerking kunnen komen, of

b)

overeenkomstsluitende partijen kunnen aantonen dat een concurrerende inschrijvingsprocedure zou resulteren in hogere steunniveaus (bijvoorbeeld om strategisch bieden tegen te gaan), of

c)

overeenkomstsluitende partijen kunnen aantonen dat een concurrerende inschrijvingsprocedure zou resulteren in een lager percentage uitgevoerde projecten (voorkomen van onderbieden).

Indien concurrerende inschrijvingsprocedures op niet-discriminerende basis open staan voor alle producenten die elektriciteit produceren uit hernieuwbare energiebronnen, zal de Autoriteit aannemen dat de steun evenredig is en de mededingingsvoorwaarden niet zodanig verandert dat de werking van de EER-overeenkomst wordt geschaad.

De inschrijvingsprocedure kan tot specifieke technologieën worden beperkt wanneer een voor alle producenten open staande procedure een suboptimaal resultaat zou opleveren, hetgeen niet kan worden verholpen door de vormgeving van de procedure met name gelet op:

a)

het potentieel op langere termijn van een bepaalde nieuwe en innoverende technologie, of

b)

de behoefte om diversificatie tot stand te brengen, of

c)

netwerkrestricties en netwerkstabiliteit, of

d)

systeem(integratie)kosten, of

e)

de behoefte om door steun voor biomassa veroorzaakte verstoringen op de grondstoffenmarkten te voorkomen (60).

(122)

Steun kan zonder een concurrerende inschrijvingsprocedure zoals beschreven in punt 121, worden toegekend ten behoeve van installaties met een geïnstalleerd elektrisch vermogen van minder dan 1 MW of demonstratieprojecten, behalve van elektriciteit uit windenergie, voor installaties met een geïnstalleerd elektrisch vermogen tot 6 MW of 6 productie-eenheden.

(123)

Indien geen concurrerende inschrijvingsprocedure plaatsvindt, gelden de voorwaarden van de punten 119 en 120 en de voorwaarden voor exploitatiesteun ten behoeve van hernieuwbare energie niet zijnde elektriciteit zoals uiteengezet in punt 126.

(124)

De steun wordt slechts toegekend totdat de installatie volledig is afgeschreven volgens algemeen erkende boekhoudkundige regels en alle vroeger ontvangen investeringssteun moet op de exploitatiesteun in mindering worden gebracht.

(125)

Deze voorwaarden laten de mogelijkheid voor overeenkomstsluitende partijen onverlet om rekening te houden met overwegingen op het gebied van ruimtelijke ordening, bijvoorbeeld dat bouwvergunningen moeten worden verkregen voordat aan de inschrijvingsprocedure mag worden deelgenomen, of door te eisen dat binnen een bepaalde termijn investeringsbesluiten worden genomen.

3.3.2.2.   Steun voor hernieuwbare energie niet zijnde elektriciteit

(126)

Voor hernieuwbare energie niet zijnde elektriciteit zal exploitatiesteun als verenigbaar met de werking van de EER-overeenkomst worden beschouwd indien elk van de volgende voorwaarden is vervuld:

a)

de steun per energie-eenheid bedraagt niet meer dan het verschil tussen de totale levelized costs van de productie van energie (LCOE's) met de betrokken technologie en de marktprijs van de betrokken energievorm;

b)

in deze LCOE's mag een normaal rendement op kapitaal zijn begrepen. Bij het berekenen van de LCOE's wordt investeringssteun in mindering gebracht op het totale investeringsbedrag;

c)

de productiekosten worden regelmatig geactualiseerd, ten minste eenmaal per jaar, en

d)

de steun wordt slechts toegekend totdat de installatie volledig is afgeschreven volgens algemeen erkende boekhoudkundige regels, om te vermijden dat op LCOE's gebaseerde exploitatiesteun hoger uitkomt dan de afschrijving van de investering.

3.3.2.3.   Steun voor bestaande biomassacentrales nadat deze zijn afgeschreven

(127)

Anders dan bij de meeste andere hernieuwbare energiebronnen zijn de investeringskosten bij biomassa relatief laag, maar zijn de exploitatiekosten hoger. Hogere exploitatiekosten kunnen beletten dat een biomassacentrale (61), ook nadat zij is afgeschreven, in bedrijf blijft, omdat de exploitatiekosten hoger kunnen zijn dan de opbrengsten (de marktprijs). Daartegenover staat dat een bestaande biomassacentrale kan functioneren door in plaats van biomassa fossiele brandstof als brandstof te gebruiken indien het gebruik van fossiele brandstof als energiebron economisch voordeliger is dan het gebruik van biomassa. Om ervoor te zorgen dat biomassa in beide gevallen blijft worden gebruikt, kan de Autoriteit exploitatiesteun als verenigbaar met de werking van de EER-overeenkomst beschouwen zelfs nadat de centrale is afgeschreven.

(128)

De Autoriteit zal exploitatiesteun voor biomassa nadat de installatie is afgeschreven, als met de werking van de EER-overeenkomst verenigbaar beschouwen indien een overeenkomstsluitende partij aantoont dat de exploitatiekosten voor de begunstigde na afschrijving van de installatie nog steeds hoger zijn dan de marktprijs van de betrokken energie, en mits elk van de volgende voorwaarden is vervuld:

a)

de steun wordt alleen toegekend op basis van de uit hernieuwbare energiebronnen geproduceerde energie;

b)

de maatregel is zodanig vormgegeven dat hij het verschil compenseert tussen de voor rekening van de begunstigde komende exploitatiekosten en de marktprijs, en

c)

er is een monitoringmechanisme voorhanden om na te gaan of de gedragen exploitatiekosten nog steeds hoger zijn dan de marktprijs van energie. Dit monitoringmechanisme moet zijn gebaseerd op geactualiseerde gegevens over de productiekosten en moet ten minste eens per jaar worden toegepast.

(129)

De Autoriteit zal exploitatiesteun voor biomassa nadat de installatie is afgeschreven, als verenigbaar met de werking van de EER-overeenkomst beschouwen indien een overeenkomstsluitende partij aantoont dat, ongeacht de marktprijs van de betrokken energie, het gebruik van fossiele brandstof als brandstof economisch voordeliger is dan het gebruik van biomassa, en mits elk van de volgende voorwaarden is vervuld:

a)

de steun wordt alleen toegekend op basis van de uit hernieuwbare energiebronnen geproduceerde energie;

b)

de maatregel is zodanig vormgegeven dat deze het verschil compenseert tussen de voor rekening van de begunstigde komende exploitatiekosten van biomassa vergeleken met de als alternatief dienende fossiele brandstof;

c)

er wordt geloofwaardig bewijs geleverd dat, zonder de steun, een overschakeling van het gebruik van biomassa naar fossiele brandstoffen zou plaatsvinden binnen dezelfde installatie, en

d)

er is een monitoringmechanisme voorhanden om na te gaan of het gebruik van fossiele brandstoffen voordeliger is dan het gebruik van biomassa. Dit monitoringmechanisme moet zijn gebaseerd op geactualiseerde gegevens over de productiekosten en moet ten minste eens per jaar worden toegepast.

3.3.2.4.   Steun in de vorm van certificaten

(130)

De overeenkomstsluitende partijen kunnen steun toekennen voor hernieuwbare energiebronnen door marktmechanismen te gebruiken, zoals groene certificaten. Dergelijke marktmechanismen (62) bieden alle producenten van energie uit hernieuwbare energiebronnen de mogelijkheid indirect te profiteren van een gegarandeerde vraag naar de energie die zij produceren, tegen een prijs die boven de marktprijs voor gewone energie ligt. De prijs voor deze groene certificaten wordt niet vooraf vastgesteld, maar komt op de markt tot stand via de wet van vraag en aanbod.

(131)

De Autoriteit zal de in punt 130 bedoelde steun als verenigbaar met de werking van de EER-overeenkomst beschouwen indien overeenkomstsluitende partijen afdoende bewijs kunnen leveren dat deze steun: i) van essentieel belang is om de levensvatbaarheid van de betrokken hernieuwbare energiebronnen te verzekeren; ii) niet leidt tot overcompensatie voor de regeling als geheel, op termijn en over de technologieën heen, of tot overcompensatie voor individuele, minder breed uitgerolde technologieën voor zover met verschillende aantallen certificaten per eenheid productie wordt gewerkt, en iii) producenten van hernieuwbare energie niet ontmoedigt om concurrerender te worden.

(132)

Met name is de Autoriteit van oordeel dat er geen verschillende niveaus van steun via groene certificaten kunnen worden toegepast tenzij een overeenkomstsluitende partij kan aantonen dat er behoefte is aan differentiatie op basis van de in punt 121 beschreven rechtvaardigingsgronden. De in de punten 119 en 120 uiteengezette voorwaarden zijn van toepassing, voor zover dat technisch mogelijk is. Alle vroeger ontvangen investeringssteun moet in mindering worden gebracht op de exploitatiesteun.

3.4.   Energie-efficiëntiemaatregelen, met inbegrip van warmtekrachtkoppeling en stadsverwarming en -koeling

(133)

De Europese Unie heeft als doelstelling geformuleerd dat tegen 2020 op het verbruik van primaire energie 20 % zou worden bespaard. Met name heeft de Unie de richtlijn energie-efficiëntie vastgesteld, die voorziet in een gemeenschappelijk kader ter bevordering van de energie-efficiëntie binnen de Unie, waarbij de algemene doelstelling van het behalen tegen 2020 van de nominale Uniedoelstelling inzake energie-efficiëntie wordt nagestreefd en de weg wordt gebaand voor verdere energie-efficiëntieverbeteringen na die datum.

3.4.1.   Doelstelling van gemeenschappelijk belang

(134)

Om te garanderen dat steun bijdraagt tot een hoger niveau van milieubescherming, zal steun voor stadsverwarming en -koeling en warmtekrachtkoppeling (wkk) alleen als verenigbaar met de werking van de EER-overeenkomst worden beschouwd indien de steun wordt toegekend ten behoeve van investeringen (met inbegrip van upgrades) in hoogrenderende warmtekrachtkoppeling en energie-efficiënte stadsverwarming en -koeling.

(135)

Staatssteun voor warmtekracht- en stadsverwarmingsinstallaties die afval, met inbegrip van restwarmte, gebruiken als brandstof, kunnen een positieve bijdrage leveren aan de bescherming van het milieu, mits daarmee het (in punt 113 genoemde) beginsel van de afvalhiërarchie niet wordt omzeild.

(136)

Om aan te tonen dat de steun bijdraagt tot een hoger niveau van milieubescherming, kan de overeenkomstsluitende partij, zoveel mogelijk in kwantificeerbare termen, uiteenlopende indicatoren gebruiken, met name de hoeveelheid energie die werd bespaard door betere, lagere energieprestaties en hogere energieproductiviteit of de efficiëntiewinsten door een lager energieverbruik en lager brandstofverbruik.

3.4.2.   Noodzaak van overheidsmaatregelen

(137)

Energie-efficiëntiemaatregelen zetten in op negatieve externaliteiten als beschreven in punt 30, door te zorgen voor individuele prikkels om milieudoelstellingen te behalen op het gebied van energie-efficiëntie en de vermindering van broeikasgasemissies. Naast de in onderdeel 3.2 genoemde algemene vormen van marktfalen, betreft een specifieke vorm van marktfalen die zich kan voordoen op het gebied van energie-efficiëntiemaatregelen, energie-efficiëntiemaatregelen in gebouwen. Wanneer renovatiewerkzaamheden in gebouwen worden overwogen, vallen de voordelen van energie-efficiëntiemaatregelen doorgaans niet toe aan de eigenaar van het pand die meestal de kosten van de renovatie draagt, maar wel aan de huurder. Staatssteun kan derhalve nodig om investeringen in energie-efficiëntie te bevorderen om de doelstellingen van de richtlijn energie-efficiëntie te bereiken.

3.4.3.   Stimulerend effect

(138)

In de richtlijn energie-efficiëntie worden doelstellingen vastgelegd, onder meer voor de energie-efficiënte renovatie van gebouwen en het eindverbruik van energie. De richtlijn energie-efficiëntie legt evenwel geen doelstellingen inzake energie-efficiëntie op aan ondernemingen en zal op dat punt niet beletten dat energie-efficiëntiesteun een stimulerend effect heeft.

(139)

Het stimulerende effect van de steun zal worden beoordeeld aan de hand van de voorwaarden uiteengezet in onderdeel 3.2.4 van deze richtsnoeren.

3.4.4.   De steunmaatregel is een geschikt instrument

(140)

Staatssteun kan worden beschouwd als een geschikt instrument voor de financiering van energie-efficiëntiemaatregelen, ongeacht de vorm waarin de steun wordt toegekend.

(141)

Voor energie-efficiëntiemaatregelen kan een terugbetaalbaar voorschot als een geschikt staatssteuninstrument worden beschouwd, met name indien de inkomsten uit de energie-efficiëntiemaatregel onzeker zijn.

(142)

Bij het beoordelen van staatssteun voor met name de energie-efficiënte renovatie van gebouwen kan een door de overeenkomstsluitende partij voor de financiering van renovatiewerkzaamheden opgezet instrument worden beschouwd als een voor het toekennen van staatssteun geschikt instrument.

3.4.5.   Evenredigheid

Exploitatiesteun voor energie-efficiëntiemaatregelen

(143)

De in aanmerking komende kosten worden vastgesteld als de bijkomende investeringskosten zoals die zijn vastgesteld in punt 68. Voor energie-efficiëntiemaatregelen valt het nulscenario misschien moeilijk te bepalen, met name in het geval van geïntegreerde projecten. Voor dit soort projecten is de Autoriteit bereid rekening te houden met een alternatieve maatstaf voor het bepalen van de in aanmerking komende kosten, zoals die in punt 70 zijn vastgesteld.

(144)

De in bijlage 1 genoemde steunintensiteiten zullen van toepassing zijn.

Exploitatiesteun voor energie-efficiëntiemaatregelen (met uitzondering van exploitatiesteun voor hoogrenderende wkk)

(145)

De Autoriteit zal exploitatiesteun ten behoeve van energie-efficiëntie alleen als evenredig beschouwen indien elk van de volgende voorwaarden is vervuld:

a)

de steun is beperkt tot het compenseren van de netto extra productiekosten van de investering, rekening houdende met de baten die de energiebesparing oplevert (63). Om het bedrag aan exploitatiesteun te bepalen, moet alle investeringssteun die de onderneming voor de nieuwe installatie toegekend krijgt, op de productiekosten in mindering worden gebracht, en

b)

de exploitatiesteun heeft een looptijd van maximaal vijf jaar.

Exploitatiesteun voor hoogrenderende wkk

(146)

Exploitatiesteun voor hoogrenderende warmtekrachtinstallaties kan worden toegekend op de voor exploitatiesteun ten behoeve van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen geldende voorwaarden, zoals die in onderdeel 3.3.2.1 zijn vastgesteld en uitsluitend:

a)

aan ondernemingen die elektriciteit en warmte voor het publiek produceren, wanneer de productiekosten van die elektriciteit of warmte hoger zijn dan het markttarief ervan;

b)

ten behoeve van de industriële toepassing van warmtekrachtkoppeling: wanneer kan worden aangetoond dat de kostprijs van een met die technologie geproduceerde eenheid energie hoger is dan de marktprijs van een eenheid conventionele energie.

3.5.   Steun voor hulpbronnenefficiëntie en met name steun voor afvalbeheer

3.5.1.   Hulpbronnenefficiëntie

(147)

Het vlaggenschipinitiatief „Een hulpbronnenefficiënt Europa” van de Europa 2020-strategie zet in op duurzame groei door nieuwe kansen voor ondernemen op te sporen en te creëren, onder meer via nieuwe en innovatieve productievormen, bedrijfsmodellen en productontwerpen. In dat initiatief wordt aangegeven hoe deze groei kan worden losgekoppeld van het gebruik van de hulpbronnen en de totale impact ervan op het milieu.

(148)

De vormen van marktfalen die in punt 30 werden aangegeven, zijn van bijzonder belang waar het gaat om hulpbronnenefficiëntie. Bovendien wordt marktfalen in die sector zelden aangepakt via andere beleidslijnen en maatregelen, zoals belastingen of regelgeving. In die gevallen kan staatssteun noodzakelijk zijn.

(149)

Voor individuele maatregelen moeten overeenkomstsluitende partijen het bewijs leveren van kwantificeerbare voordelen op dit beleidsterrein, met name de hoeveelheid hulpbronnen die wordt bespaard of de efficiëntiewinsten inzake hulpbronnen.

(150)

De Autoriteit herhaalt hier dat, gezien de nauwe banden met nieuwe innovatieve productie, een en ander betekent dat maatregelen ter bevordering van hulpbronnenefficiëntie, zodra de desbetreffende criteria zijn vervuld, een bijkomende eco-innovatiebonus als bedoeld in punt 73 kunnen krijgen.

3.5.2.   Steun voor afvalbeheer

(151)

Meer specifiek, en in lijn met het (in punt 113 genoemde) beginsel van de afvalhiërarchie, worden preventie, hergebruik en recycling van afval in het Zevende Milieuactieprogramma van de Unie als een van de topprioriteiten van de Unie genoemd. overeenkomstsluitende partijen moeten afvalbeheerplannen opstellen (64) en dienen deze hiërarchie in acht te nemen en staatssteunmaatregelen zodanig vorm te geven dat deze sporen met de tenuitvoerlegging van die plannen. Een ander sleutelbegrip dat mee aan de basis ligt van EER-wetgeving op milieugebied, is het beginsel „de vervuiler betaalt”, zoals beschreven in punt 39.

(152)

Staatssteun ten behoeve van afvalbeheer (met name activiteiten voor preventie, hergebruik en recycling van afval) kan positief bijdragen tot milieubescherming, mits daarmee niet de in het voorgaande punt bedoelde beginselen worden omzeild. Hierbij gaat het ook om het hergebruik of recycling van water of mineralen die anders als afval onbenut zouden blijven. Met name mogen, in het licht van het beginsel „de vervuiler betaalt”, ondernemingen die afval produceren, niet bevrijd worden van de kosten voor de verwerking ervan. Voorts mogen er geen negatieve effecten zijn op het normale functioneren van de markt voor secundaire grondstoffen.

(153)

De Autoriteit zal steun voor afvalbeheer beschouwen als steun ten behoeve van een doelstelling van gemeenschappelijk belang in overeenstemming met de hierboven uiteengezette beginselen inzake afvalbeheer, indien elk van de volgende voorwaarden is vervuld:

a)

de investering dient om door andere ondernemingen geproduceerd afval te verminderen en heeft geen betrekking op het door de begunstigde van de steun geproduceerde afval;

b)

de steun mag vervuilers niet indirect bevrijden van lasten die zij volgens het EER-recht of het nationale recht moeten dragen, omdat dit soort lasten als normale ondernemingskosten voor de vervuilers moeten worden beschouwd;

c)

de investering gaat verder dan de huidige stand van de techniek (65) — d.w.z. preventie, hergebruik, recycling of terugwinning van afval — of maakt op innovatieve wijze gebruik van conventionele technologieën, met name met het oog op de overschakeling naar een circulaire economie waarin afval als hulpbron wordt benut;

d)

het behandelde materiaal zou anders bij het afval belanden of op een minder milieuvriendelijke wijze worden verwerkt, en

e)

de investering doet niet uitsluitend de vraag naar het te recycleren materiaal toenemen zonder dat de inzameling van dat materiaal toeneemt.

(154)

Steun die, anders dan in punt 153, onder a), is aangegeven, bestemd is voor het beheer van het eigen afval van de begunstigde, zal worden beoordeeld op grond van de algemene criteria van onderdeel 3.2 betreffende steun voor ondernemingen die verder gaan dan Unienormen of die, bij ontstentenis van Unienormen, de milieubescherming verhogen overeenkomstig punt 20, onder c).

3.6.   Steun voor CO2-afvang en -opslag (CCS)

(155)

Zoals erkend in de richtlijn CO2-afvang en -opslag, Richtlijn 2009/31/EG van het Europees Parlement en de Raad (66), en in de mededeling van de Commissie over de toekomst van CO2-afvang en -opslag in Europa (67), is dit een technologie die kan bijdragen tot het mitigeren van de klimaatverandering. Bij de overgang naar een volledig koolstofarme economie kan technologie voor CO2-afvang en -opslag de vraag naar fossiele brandstoffen verzoenen met de noodzaak om de broeikasgasemissies te verminderen. In sommige industriële sectoren is CO2-afvang en -opslag momenteel misschien de enige technologische optie om de procesemissies terug te brengen tot het niveau dat voor de lange termijn vereist is. Aangezien de kostprijs van CO2-afvang, -transport en -opslag een belangrijke drempel is voor de verspreiding van deze technologie, kan staatssteun bijdragen tot het stimuleren van de ontwikkeling van deze technologie.

(156)

Met het oog op het bevorderen van de langetermijndoelstellingen inzake een koolstofarme economie is de Autoriteit van oordeel dat dit soort steun bijdraagt tot de gemeenschappelijke doelstelling „milieubescherming”.

(157)

De EER heeft diverse initiatieven genomen om negatieve externaliteiten te verhelpen. Met name zorgt ETS ervoor dat de kosten van broeikasgasemissies worden geïnternaliseerd, hetgeen echter misschien (nog) niet garandeert dat de langetermijndoelstellingen van de EER inzake een koolstofarme economie worden bereikt. Daarom neemt de Autoriteit aan dat nog resterend marktfalen met steun voor CO2-afvang en -opslag wordt aangepakt, tenzij zij over bewijzen beschikt dat dit resterende marktfalen niet langer speelt.

(158)

Onverminderd met name EER-regelgeving op dit terrein, neemt de Autoriteit aan dat dit soort steun een geschikt instrument is, mits alle overige voorwaarden zijn vervuld. Zowel exploitatiesteun als investeringssteun zijn toegestaan.

(159)

De steun kan worden toegekend voor het steunen van fossiel- en/of biomassagestookte elektriciteitscentrales (met inbegrip van centrales met bijstook van fossiele brandstoffen en biomassa) of voor andere industriële installaties die zijn uitgerust met faciliteiten voor CO2-afvang, -transport en -opslag, of voor individuele onderdelen van de keten van CO2-afvang tot CO2-opslag. Steun voor projecten inzake CO2-afvang en -opslag behelst echter geen steun voor de CO2-uitstotende installatie (industriële installaties of elektriciteitscentrales) als dusdanig, maar steun met betrekking tot de door het project voor CO2-afvang en -opslag ontstane kosten.

(160)

De steun blijft beperkt tot de bijkomende kosten voor afvang, transport en opslag van het uitgestoten CO2. Het wordt algemeen geaccepteerd dat het nulscenario zou bestaan in een situatie waarin het project niét wordt uitgevoerd, aangezien CO2-afvang en -opslag te vergelijken valt met bijkomende infrastructuur die niet vereist is om een installatie te opereren. Gezien dit nulscenario worden de in aanmerking komende kosten gedefinieerd als de financieringskloof. Alle inkomsten, met inbegrip van bijvoorbeeld kostenbesparingen doordat minder broeikasgasemissierechten nodig zijn, worden in aanmerking genomen.

(161)

De Autoriteit onderzoekt de verstorende effecten van de steun op basis van de criteria die in onderdeel 3.2.6 zijn vastgesteld, waarbij zij kijkt of regelingen voor het delen van kennis voorhanden zijn, of de infrastructuur open staat voor derden, en of de steun voor individuele onderdelen van de keten van CO2-afvang tot CO2-opslag een positief effect heeft op andere fossielgestookte installaties die eigendom zijn van de begunstigde.

3.7.   Steun in de vorm van kortingen op of vrijstellingen van milieubelastingen en in de vorm van kortingen op financiële steun voor elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen

3.7.1.   Steun in de vorm van kortingen op of vrijstellingen van milieubelastingen

(162)

Milieubelastingen worden geheven om de kosten van milieuschadelijk gedrag te doen toenemen — en zo dit soort gedrag te ontmoedigen en het niveau van milieubescherming te verhogen. In beginsel dienen milieubelastingen de totale maatschappelijke kosten tot uiting te brengen en, dienovereenkomstig, dient de per eenheid emissie verschuldigde belasting dezelfde te zijn voor alle emitterende ondernemingen. Hoewel kortingen op of vrijstellingen van milieubelastingen ongunstig kunnen uitwerken op die doelstelling (68), is dit soort benadering niettemin misschien toch noodzakelijk wanneer de begunstigden anders een zodanig concurrentienadeel zouden ondervinden dat het sowieso niet doenbaar zou zijn om de milieubelasting in te voeren.

(163)

Immers, het feit dat sommige ondernemingen een fiscaal gunstigere behandeling krijgen, kan een hoger algemeen niveau van milieubelastingen bevorderen. Zo kunnen kortingen op of vrijstellingen van milieubelastingen (69), met inbegrip van belastingteruggaven, ten minste indirect bijdragen tot een hoger niveau van milieubescherming. Toch mag de algemene doelstelling van de milieubelasting om milieuschadelijk gedrag te ontmoedigen, niet worden ondermijnd. De belastingverminderingen dienen noodzakelijk te zijn en gebaseerd te zijn op objectieve, transparante en niet-discriminerende criteria en de betrokken ondernemingen dienen een bijdrage te leveren tot het verhogen van de milieubescherming. Dat kan worden bereikt door compensatie toe te kennen in de vorm van belastingteruggaven, waardoor ondernemingen niet worden vrijgesteld van de belasting, maar daarvoor een vast jaarlijks compensatiebedrag ontvangen voor de verwachte toename van het verschuldigde belastingbedrag.

(164)

De Autoriteit zal steunregelingen voor een periode van maximaal tien jaar toestaan. Na die periode kan een overeenkomstsluitende partij de maatregel opnieuw aanmelden indien de overeenkomstsluitende partij de betrokken steunmaatregelen opnieuw beoordeelt op hun geschiktheid.

(165)

De Autoriteit zal oordelen dat belastingverminderingen de beoogde algemene doelstelling niet ondermijnen en ten minste indirect bijdragen tot een verhoogd niveau van milieubescherming indien een overeenkomstsluitende partij kan aantonen dat:i) de verminderingen precies zijn gericht op ondernemingen die het zwaarst door een hogere belasting worden getroffen, en ii) een hoger belastingtarief algemeen toepasselijk is dan het geval zou zijn zonder de vrijstelling.

(166)

Hiervoor zal de Autoriteit een beoordeling uitvoeren van de door de overeenkomstsluitende partijen verstrekte gegevens. Uit die gegevens moet blijken welke respectieve sector of sectoren of categorieën begunstigden onder de vrijstellingen of kortingen vallen en wat de situatie van de belangrijkste begunstigden in elke betrokken sector is en hoe de belastingen kunnen bijdragen tot milieubescherming. De vrijgestelde sectoren dienen naar behoren te worden beschreven en er moet voor elke sector een lijst worden verstrekt van de grootste begunstigden (met name rekening houdende met de omzet, de marktaandelen en de omvang van de heffingsgrondslag).

(167)

Voor alle overige niet-geharmoniseerde milieubelastingen dient de overeenkomstsluitende partij, met het oog op het aantonen van de noodzaak en evenredigheid van de steun, duidelijk het toepassingsgebied van de belastingverminderingen aan te geven. Daartoe dient een overeenkomstsluitende partij de in punt 166 nader aangegeven informatie te verschaffen. overeenkomstsluitende partijen kunnen beslissen om aan begunstigden steun toe te kennen in de vorm van een (in punt 163 bedoelde) belastingteruggave. Deze benadering blijft de begunstigden van de steun blootstellen aan de prijsprikkel die de milieubelasting wil geven, terwijl de verwachte toename van het bedrag van de verschuldigde belasting wordt beperkt.

(168)

De Autoriteit zal de steun als noodzakelijk beschouwen wanneer aan elk van de volgende voorwaarden is voldaan:

a)

de keuze van de begunstigden is gebaseerd op objectieve en transparante criteria en de steun wordt in beginsel voor alle concurrenten in dezelfde sector op dezelfde wijze toegekend indien deze zich in een vergelijkbare feitelijke situatie bevinden;

b)

de milieubelasting zonder de korting leidt tot een aanzienlijke toename van de productiekosten, berekend als een percentage van de bruto toegevoegde waarde, voor elke sector of categorie individuele begunstigden, en

c)

de aanzienlijke toename van de productiekosten kan niet aan de klanten worden doorberekend zonder dat dit leidt tot aanzienlijk omzetverlies.

(169)

De Autoriteit zal de steun als evenredig beschouwen wanneer aan een van de volgende voorwaarden is voldaan:

a)

de begunstigden van de steun betalen ten minste 20 % van de nationale milieubelasting, of

b)

de belastingkorting wordt afhankelijk gesteld van het sluiten van overeenkomsten tussen de overeenkomstsluitende partij en de begunstigden of verenigingen van begunstigden, waarbij deze begunstigden of verenigingen van begunstigden zich ertoe verbinden de milieubeschermingsdoelstellingen te verwezenlijken die hetzelfde effect hebben als wanneer begunstigden ten minste 20 % van de nationale belasting betalen. Deze overeenkomsten of verbintenissen kunnen onder meer betrekking hebben op een verlaging van het energieverbruik, een beperking van de emissies of andere milieumaatregelen. Die overeenkomsten moeten aan elk van de volgende voorwaarden voldoen:

i)

de inhoud van deze overeenkomsten wordt door elke overeenkomstsluitende partij via onderhandelingen vastgesteld, bepaalt de doelstellingen en legt een tijdschema vast voor het bereiken van die doelstellingen;

ii)

de overeenkomstsluitende partij garandeert een onafhankelijke (70) en tijdige monitoring van de verbintenissen die in de overeenkomsten zijn aangegaan, en

iii)

de overeenkomsten worden periodiek herzien in het licht van technologische en andere ontwikkelingen en bevatten effectieve strafbepalingen die van toepassing zijn wanneer de verbintenissen niet worden nagekomen.

(170)

Ingeval een CO2-heffing wordt geheven over energieproducten die voor de productie van elektriciteit worden gebruikt, is de elektriciteitsleverancier de belastingplichtige. Die CO2-heffing kan zodanig worden vormgegeven dat deze, door CO2 te belasten, steun geeft en rechtstreeks is gekoppeld aan het ETS-emissierechtentarief. Het elektriciteitstarief stijgt echter indien die kosten worden doorberekend aan de elektriciteitsverbruiker. In dat geval is het effect van de CO2-heffing vergelijkbaar met de kosten van broeikasgasemissierechten die worden doorberekend en opgenomen in het elektriciteitstarief (indirecte emissiekosten).

(171)

Daarom kan, indien de in punt 170 bedoelde belasting zodanig is vormgegeven dat deze rechtstreeks is gekoppeld aan het ETS-emissierechtentarief en dient om het emissierechtentarief te verhogen, compensatie voor die hogere indirecte kosten worden overwogen. De Autoriteit zal de maatregel alleen als verenigbaar met de werking van de EER-overeenkomst beschouwen indien elk van de volgende voorwaarden is vervuld:

a)

alleen aan in bijlage II bij de richtsnoeren staatssteun bij emissiehandel (71) opgenomen sectoren en subsectoren wordt steun toegekend ter compensatie van door de belasting ontstane bijkomende indirecte kosten;

b)

de steunintensiteit en de maximale steunintensiteiten worden berekend overeenkomstig de punten 27 tot en met 30 van de richtsnoeren staatssteun bij emissiehandel. De termijnprijs van de emissierechten kan worden vervangen door het belastingtarief van de nationale belasting, en

c)

steun wordt toegekend als een vast bedrag dat aan de begunstigde kan worden uitgekeerd in het jaar waarin de kosten worden gemaakt of in het daaropvolgende jaar. Indien de steun wordt uitgekeerd in het jaar waarin de kosten worden gemaakt, moet er een mechanisme voor monitoring achteraf worden opgezet om ervoor te zorgen dat de eventueel teveel betaalde steun vóór 1 juli van het volgende jaar is terugbetaald.

3.7.2.   Steun in de vorm van kortingen op de financiële steun voor elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen  (72)

(172)

Energie uit hernieuwbare energiebronnen steunen via financiering uit heffingen zet, als dusdanig, niet in op negatieve externaliteiten en heeft dus ook geen direct milieu-effect. Die heffingen zijn dus fundamenteel verschillend van de in punt 162 beschreven indirecte belastingen op elektriciteit, zelfs al kunnen ook zij tot hogere elektriciteitstarieven leiden. De stijging van elektriciteitskosten kan expliciet zijn door een specifieke heffing die elektriciteitsverbruikers moeten betalen bovenop het elektriciteitstarief, of indirect door bijkomende kosten waarmee elektriciteitsleveranciers te maken krijgen door verplichtingen om hernieuwbare energie in te kopen en die vervolgens worden doorberekend aan hun klanten, de verbruikers van elektriciteit. Een typisch voorbeeld zou zijn dat elektriciteitsleveranciers verplicht worden een bepaald percentage hernieuwbare energie aan te kopen via groenestroomcertificaten waarvoor de leverancier geen vergoeding ontvangt.

(173)

In beginsel en voor zover de kosten van de financiële steun voor hernieuwbare energie worden teruggevorderd bij energieverbruikers, dienen deze kosten op zodanige wijze te worden teruggevorderd dat niet tussen energieverbruikers wordt gediscrimineerd. Toch zijn misschien bepaalde gerichte verminderingen van deze kosten nodig om een voldoende financieringsbasis te verzekeren voor steun aan energie uit hernieuwbare energiebronnen en dus te helpen om de op Unieniveau vastgestelde energiedoelstellingen te bereiken (73). Om te vermijden dat ondernemingen die bijzonder worden getroffen door de financieringskosten van steun voor hernieuwbare energie, een aanzienlijk concurrentienadeel ondervinden, willen overeenkomstsluitende partijen deze bijkomende kosten misschien gedeeltelijk compenseren. Zonder deze compensatie is de financiële steun voor hernieuwbare energie misschien onhoudbaar en kan het publieke draagvlak voor het opzetten van ambitieuze maatregelen voor het ondersteunen van hernieuwbare energie beperkt zijn. Daartegenover staat dat, indien die compensatie te hoog is of aan te veel elektriciteitsverbruikers wordt verleend, de totale financiële steun voor energie uit hernieuwbare energiebronnen misschien in het gedrang komt, dat het publieke draagvlak voor steun ten behoeve van hernieuwbare energie evenzeer wordt aangetast en dat verstoringen van de mededinging en het handelsverkeer misschien bijzonder groot zijn.

(174)

Voor de beoordeling van staatssteun ter compensatie van de financiële steun ten behoeve van energie uit hernieuwbare energiebronnen zal de Autoriteit alleen de in dit onderdeel en in onderdeel 3.2.7 vastgestelde voorwaarden toepassen.

(175)

Om ervoor te zorgen dat de steun dient om de financiële steun ten behoeve van energie uit hernieuwbare energiebronnen te bevorderen, zullen overeenkomstsluitende partijen moeten aantonen dat de bijkomende kosten die tot uiting komen in de hogere elektriciteitstarieven waarmee de begunstigden te maken krijgen, alleen het gevolg zijn van de steun voor energie uit hernieuwbare energiebronnen. De bijkomende kosten mogen niet méér bedragen dan de financiële steun voor energie uit hernieuwbare energiebronnen (74).

(176)

De steun dient beperkt te blijven tot sectoren die zijn blootgesteld aan een risico voor hun concurrentiepositie als gevolg van de kosten voortvloeiend uit de financiële steun voor energie uit hernieuwbare energiebronnen, afhankelijk van hun elektriciteitsintensiteit en hun blootstelling aan internationale handel. Daarom kan de steun alleen worden toegekend indien de onderneming behoort tot de in bijlage 3 opgesomde sectoren (75). Deze lijst dient alleen om te bepalen of een onderneming voor deze specifieke vorm van compensatie in aanmerking komt.

(177)

Voorts kan een overeenkomstsluitende partij, om rekening te houden met het feit dat bepaalde sectoren misschien heterogeen zijn in termen van elektriciteitsintensiteit, een onderneming opnemen in zijn nationale regeling waarbij kortingen worden toegekend op de kosten veroorzaakt door steun voor hernieuwbare energie, indien die onderneming een elektriciteitsintensiteit van ten minste 20 % heeft (76) en deel uitmaakt van een sector met een handelsintensiteit van ten minste 4 % op Unieniveau, ook al behoort die onderneming niet tot een van de in bijlage 3 genoemde sectoren (77). Voor de berekening van de elektriciteitsintensiteit van de onderneming wordt gebruikgemaakt van efficiëntiebenchmarks voor standaard elektriciteitsverbruik voor de industrie, voor zover beschikbaar.

(178)

Binnen de in aanmerking komende sector moeten de overeenkomstsluitende partijen erop toezien dat de keuze van de begunstigden op objectieve, niet-discriminerende en transparante criteria is gebaseerd en dat de steun in beginsel voor alle concurrenten in dezelfde sector op dezelfde wijze wordt toegekend indien deze zich in een vergelijkbare feitelijke situatie bevinden.

(179)

De Autoriteit zal de steun als evenredig beschouwen indien de begunstigden van de steun ten minste 15 % betalen van de bijkomende kosten, ongerekend de korting.

(180)

Gezien evenwel de aanzienlijke toename van opslagen voor hernieuwbare energie in de afgelopen jaren, gaat een eigen bijdrage van 15 % van de volledige opslag voor hernieuwbare energie misschien verder dan wat ondernemingen waarop deze lasten bijzonder drukken, kunnen dragen. Daarom hebben overeenkomstsluitende partijen de mogelijkheid om, waar nodig, het op ondernemingsniveau verschuldigde bedrag van de door financieringssteun voor hernieuwbare energie ontstane kosten te beperken tot 4 % van de bruto toegevoegde waarde (78) van de betrokken onderneming. Voor ondernemingen met een elektriciteitsintensiteit van ten minste 20 % kunnen overeenkomstsluitende partijen het totale verschuldigde bedrag beperken tot 0,5 % van de bruto toegevoegde waarde van de betrokken onderneming.

(181)

Wanneer overeenkomstsluitende partijen besluiten om een beperking tot 4 % of 0,5 % van de bruto toegevoegde waarde toe te passen, moeten deze beperkingen gelden voor alle in aanmerking komende ondernemingen.

(182)

Overeenkomstsluitende partijen kunnen maatregelen nemen om te garanderen dat de gegevens over de bruto toegevoegde waarde die voor de toepassing van dit onderdeel worden gebruikt, alle desbetreffende arbeidskosten omvatten.

(183)

Overeenkomstsluitende partijen kunnen de steun toekennen in de vorm van een heffingskorting, als een vast jaarlijks compensatiebedrag (belastingteruggave), of als een combinatie van beide (79). Wanneer de steun in de vorm van een heffingskorting wordt uitgekeerd, dient een mechanisme voor monitoring achteraf te worden opgezet om ervoor te zorgen dat de eventueel teveel betaalde steun vóór 1 juli van het daarop volgende jaar is terugbetaald. Wanneer de steun wordt toegekend in de vorm van een vast jaarlijks compensatiebedrag, moet dit worden berekend op basis van historische gegevens, d.w.z. het niveau van elektriciteitsverbruik en van de bruto toegevoegde waarde die in een bepaald referentiejaar werden waargenomen. Het compensatiebedrag mag niet hoger liggen dan het bedrag dat de onderneming in het referentiejaar aan steun had ontvangen, wanneer de in dit deel beschreven parameters werden toegepast.

3.7.3.   Overgangsregels voor steun ter vermindering van de lasten met betrekking tot financiële steun voor elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen

(184)

Overeenkomstsluitende partijen moeten de in onderdeel 3.7.2 uiteengezette subsidiabiliteits- en verenigbaarheidscriteria uiterlijk 1 januari 2019 toepassen. Steun die voor een periode vóór die datum wordt toegekend, zal als verenigbaar worden beschouwd indien deze aan dezelfde criteria voldoet.

(185)

Daarnaast is de Autoriteit van oordeel dat alle steun die wordt toegekend ter vermindering van de lasten met betrekking tot financiële steun voor elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen, wat de jaren in de periode vóór 2019 betreft verenigbaar kan worden verklaard met de werking van de EER-overeenkomst voor zover daarbij een aanpassingsplan in acht wordt genomen.

(186)

Om een abrupte verstoring voor individuele ondernemingen te vermijden, moet dit soort aanpassingsplan een geleidelijke aanpassing inhouden aan de steunniveaus zoals die volgen uit de toepassing van de in onderdeel 3.7.2 uiteengezette subsidiabiliteits- en verenigbaarheidscriteria.

(187)

Voor zover steun werd toegekend ten aanzien van een periode vóór de datum van toepassing van deze richtsnoeren, moet het plan voor die periode ook voorzien in een geleidelijke toepassing van de criteria.

(188)

Voor steun in de vorm van kortingen op of vrijstellingen van de lasten met betrekking tot financiële steun voor elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen vóór de datum van toepassing van deze richtsnoeren werd toegekend aan ondernemingen die niet op grond van onderdeel 3.7.2 in aanmerking komen, kan deze steun verenigbaar worden verklaard op voorwaarde dat het aanpassingsplan voorziet in een minimale eigen bijdrage van 20 % van de bijkomende kosten van de opslag (zonder de korting), die geleidelijk aan moet worden ingevoerd en uiterlijk tegen 1 januari 2019.

(189)

Het aanpassingsplan moet rekening houden met alle relevante economische factoren met betrekking tot het beleid inzake hernieuwbare energie.

(190)

Het aanpassingsplan moet door de Autoriteit worden goedgekeurd.

(191)

Het aanpassingsplan moet bij de Autoriteit worden aangemeld uiterlijk twaalf maanden na de datum van toepassing van deze richtsnoeren.

3.8.   Steun voor energie-infrastructuur

(192)

Moderne energie-infrastructuur is van cruciaal belang voor een geïntegreerde energiemarkt, die van essentieel belang is om op energiegebied de leveringszekerheid in de EER te garanderen, en om de EER in staat te stellen haar ruimere klimaat- en energiedoelstellingen te bereiken. Volgens ramingen van de Commissie belopen de totale investeringsbehoeften in energie-infrastructuur van Europees belang in de periode tot 2020 zo'n 200 miljard EUR (80). Die inschatting was gebaseerd op een onderzoek naar de infrastructuur die nodig is om de Europese Unie in staat te stellen zijn overkoepelende beleidsdoelstellingen te bereiken wat betreft het voltooien van de interne energiemarkt, het garanderen van de voorzieningszekerheid en het bevorderen van de integratie van hernieuwbare energiebronnen. Wanneer marktdeelnemers niet voor de vereiste infrastructuur kunnen zorgen, kan staatssteun noodzakelijk zijn om marktfalen weg te werken en om ervoor te zorgen dat de aanzienlijke infrastructuurbehoeften van de EER worden vervuld. Dit geldt met name voor infrastructuurprojecten met een grensoverschrijdende impact of die bijdragen tot regionale cohesie. Steun voor energie-infrastructuur dient in beginsel steun ten behoeve van investeringen te zijn, met inbegrip van de modernisering en upgrade van die infrastructuur.

3.8.1.   Doelstelling van gemeenschappelijk belang

(193)

Energie-infrastructuur is een noodzakelijke voorwaarde om een energiemarkt te laten functioneren. Steun voor energie-infrastructuur versterkt dus de interne energiemarkt. Hij verbetert de stabiliteit van het net, de leveringszekerheid, de integratie van verschillende energiebronnen en de energielevering bij minder ontwikkelde netwerken. De Autoriteit is dan ook van oordeel dat steun voor energie-infrastructuur gunstig is voor de interne markt en dus een doelstelling van gemeenschappelijk belang vervult.

3.8.2.   Noodzaak van overheidsmaatregelen

(194)

Investeringen in energie-infrastructuur worden vaak gekenmerkt door marktfalen. Marktfalen dat zich op het gebied van energie-infrastructuur kan voordoen, houdt verband met coördinatieproblemen. Onderling uiteenlopende belangen van investeerders, onzekerheid over de resultaten van samenwerking en netwerkeffecten kunnen beletten dat een project wordt ontwikkeld of doeltreffend wordt vormgegeven. Tezelfdertijd kan energie-infrastructuur substantiële positieve externaliteiten opleveren, waardoor de kosten en baten van de infrastructuur asymmetrisch zijn verdeeld over de verschillende marktdeelnemers en overeenkomstsluitende partijen.

(195)

Om het in punt 194 bedoelde marktfalen aan te pakken, gelden voor energie-infrastructuur meestal tarief- en toegangsregulering en ontbundelingseisen in overeenstemming met de wetgeving inzake de interne energiemarkt (81).

(196)

In termen van financiering is het toekennen van staatssteun een van de methoden om marktfalen weg te werken met andere middelen dan verplichte gebruikerstarieven. Daarom zijn, met het oog op het aantonen van de behoefte aan staatssteun op het gebied van energie-infrastructuur, de in de punten 197 en 198 beschreven beginselen van toepassing.

(197)

De Autoriteit is van oordeel dat voor projecten van gemeenschappelijk belang in de zin van Verordening (EU) nr. 347/2013 van het Europees Parlement en de Raad (82), voor slimme netwerken en voor infrastructuurinvesteringen in steungebieden het marktfalen in termen van positieve externaliteiten en coördinatieproblemen zo groot is dat financiering via tarieven mogelijk onvoldoende is en dat staatssteun kan worden toegekend.

(198)

Voor projecten voor energie-infrastructuur die onder punt 197 vallen en die geheel of ten dele zijn vrijgesteld van wetgeving inzake de interne energiemarkt, en voor projecten die niet onder punt 197 vallen, zal de Autoriteit de behoefte aan staatssteun van geval tot geval beoordelen. Bij deze beoordeling zal de Autoriteit de volgende factoren nagaan: i) in hoeverre levert marktfalen een suboptimaal aanbod van de vereiste infrastructuur op? ii) in hoeverre staat de infrastructuur open voor toegang door derden en is deze aan tariefregulering onderworpen? en iii) in hoeverre draagt het project bij tot de bevoorradingszekerheid voor energie in de EER?

(199)

Voor projecten voor olie-infrastructuur neemt de Autoriteit aan dat er geen behoefte is aan staatssteun. overeenkomstsluitende partijen kunnen evenwel in uitzonderlijke omstandigheden steun toekennen, mits dit goed wordt onderbouwd.

3.8.3.   Is de steunmaatregel een geschikt instrument?

(200)

De Autoriteit vindt tarieven (83) het bij uitstek geschikte middel om energie-infrastructuur te financieren. In het geval echter van projecten van gemeenschappelijk belang, slimme netwerken en infrastructuurinvesteringen in steungebieden kan staatssteun worden beschouwd als een geschikt instrument om die infrastructuur geheel of ten dele te financieren. In dergelijke gevallen belet marktfalen vaak de onverkorte toepassing van het beginsel „de gebruiker betaalt” waarop tariefregulering is gebaseerd, bijvoorbeeld omdat de tariefverhoging om investeringen in nieuwe infrastructuur te financieren zo aanzienlijk zou moeten zijn, dat zij afschrikkend werkt ten aanzien van de investeringen of potentiële klanten voor het gebruik van de infrastructuur.

3.8.4.   Stimulerend effect

(201)

Het stimulerende effect van de steun zal worden beoordeeld aan de hand van de voorwaarden uiteengezet in onderdeel 3.2.4.

3.8.5.   Evenredigheid

(202)

Het steunbedrag moet beperkt zijn tot het minimum dat noodzakelijk is om de nagestreefde doelstelling op het gebied van infrastructuurvoorzieningen te bereiken. Voor infrastructuursteun wordt het nulscenario geacht de situatie te zijn waarin het project niet zou plaatsvinden. De in aanmerking komende kosten worden dus gevormd door de financieringskloof.

(203)

Bij steunmaatregelen ten behoeve van infrastructuur mag de steunintensiteit niet meer dan 100 % van de in aanmerking komende kosten bedragen.

(204)

De Autoriteit zal van overeenkomstsluitende partijen eisen dat deze duidelijk en afzonderlijk alle andere steunmaatregelen aangeven die een impact op de steunmaatregelen ten behoeve van infrastructuur kunnen hebben.

3.8.6.   Vermijden van ongewenste negatieve effecten op de mededinging en het handelsverkeer

(205)

Gelet op de bestaande eisen in het kader van wetgeving inzake de interne energiemarkt die de concurrentie wil versterken, zal de Autoriteit oordelen dat steun voor energie-infrastructuur waarvoor wetgeving inzake de interne energiemarkt van toepassing is, geen ongewenste verstorende effecten heeft.

(206)

In het geval van infrastructuur die geheel of ten dele is vrijgesteld van of niet onderworpen is aan wetgeving inzake de interne energiemarkt en in het geval van ondergrondse gasopslag zal de Autoriteit van geval tot geval een beoordeling maken van de potentiële verstoringen van de mededinging, met name rekening houdende met de mate waarin derden toegang hebben tot de gesteunde infrastructuur, de toegang tot alternatieve infrastructuur en het marktaandeel van de begunstigde.

3.9.   Steun ten behoeve van leveringszekerheid

(207)

Door het toenemende aandeel van hernieuwbare energiebronnen evolueert de elektriciteitsproductie in vele overeenkomstsluitende partijen momenteel van een netwerk met betrekkelijk stabiele en continue levering naar een netwerk met levering door een groter aantal en kleinschaligere variabele bronnen. Deze verschuiving creëert nieuwe uitdagingen om de leveringszekerheid te garanderen.

(208)

Bovendien kunnen markt- en reguleringsfalen de oorzaak zijn van onvoldoende investeringen in productiecapaciteit, bijvoorbeeld in een situatie van gemaximeerde groothandelstarieven en van elektriciteitsmarkten die onvoldoende investeringsprikkels creëren.

(209)

Daardoor overwegen sommige overeenkomstsluitende partijen maatregelen in te voeren die de leveringszekerheid moeten garanderen, meestal door steun toe te kennen aan producenten voor het gewoon beschikbaar houden van productiecapaciteit (84).

3.9.1.   Doelstelling van gemeenschappelijk belang

(210)

Maatregelen om leveringszekerheid te garanderen kunnen op uiteenlopende wijze worden vormgegeven, in de vorm van investeringssteun en exploitatiesteun (in beginsel alleen als vergoeding voor het toezeggen van regel- en reservevermogen), en kunnen op verschillende doelstellingen inzetten. Zij kunnen bijvoorbeeld gericht zijn op het aanpakken van kortetermijnproblemen ontstaan door het gebrek aan flexibele productiecapaciteit om plotse fluctuaties in de variabele productie van wind- en zonne-energie op te vangen, of zij kunnen voor de leveringszekerheid een doelstelling bepalen die de overeenkomstsluitende partijen willen garanderen, ongeacht overwegingen op korte termijn.

(211)

Steun ten behoeve van leveringszekerheid kan in conflict komen met de doelstelling van het afbouwen van milieuschadelijke subsidies, ook voor fossiele brandstoffen. Daarom dienen overeenkomstsluitende partijen vooral voor het bereiken van leveringszekerheid alternatieve methoden te overwegen die niet negatief uitwerken op de doelstelling van de afbouw van ecologisch of economisch schadelijke subsidies, door bijvoorbeeld beheersing van de vraag te bevorderen en interconnectiecapaciteit te vergroten.

(212)

De precieze doelstelling waarop de maatregel inzet, dient duidelijk omschreven te zijn, met inbegrip van de vraag waar en wanneer het leveringszekerheidsprobleem zich dreigt voor te doen. De vaststelling van een probleem inzake leveringszekerheid dient te sporen met de analyse van de leveringszekerheid zoals die op regelmatige basis door het European Network of Transmission System Operators for Electricity (ENTSO-E) wordt uitgevoerd in overeenstemming met de wetgeving inzake de interne energiemarkt (85).

3.9.2.   Noodzaak van overheidsmaatregelen

(213)

De aard en de oorzaken van het probleem inzake leveringszekerheid — en dus de noodzaak van staatssteun om de leveringszekerheid te garanderen — dient correct te worden geanalyseerd en gekwantificeerd, bijvoorbeeld in termen van het ontbreken van vermogen bij piekbelasting of seizoenspieken, of piekvraag wanneer vraag en aanbod op de kortetermijngroothandelsmarkt niet op elkaar kunnen worden afgestemd. De maatstaf om een en ander te kwantificeren dient te worden beschreven en er dient te worden meegedeeld hoe deze wordt berekend.

(214)

De overeenkomstsluitende partijen dienen duidelijk de redenen aan te geven waarom de markt, bij uitblijven van de maatregel, naar verwachting onvoldoende vermogen kan leveren, rekening houdende met lopende marktontwikkelingen en technologische ontwikkelingen (86).

(215)

Bij haar beoordeling zal de Autoriteit onder meer, en voor zover van toepassing, rekening houden met de volgende, door de overeenkomstsluitende partij te verstrekken elementen:

a)

inschatting van de impact van variabele productie, ook die afkomstig van aangrenzende netten;

b)

inschatting van de impact van de participatie aan de vraagzijde, met inbegrip van een beschrijving van maatregelen om vraagbeheersing te bevorderen (87);

c)

inschatting van de daadwerkelijke of potentiële beschikbaarheid van interconnectoren, met inbegrip van een beschrijving van projecten in aanbouw en in planning;

d)

beoordeling van alle overige elementen die het probleem inzake leveringszekerheid kunnen veroorzaken of aanscherpen, zoals regulerings- of marktfalen, met inbegrip van bijvoorbeeld plafonds voor groothandelsprijzen.

3.9.3.   Is de steunmaatregel een geschikt instrument?

(216)

De steun dient alleen de door het productiebedrijf verrichte dienst van het gewoon beschikbaar houden van regel- en reservevermogen te vergoeden — d.w.z. de toezegging om in staat te zijn elektriciteit te leveren — en daarvoor overeenkomstig vergoed worden, bijvoorbeeld in termen van vergoeding per MW vermogen dat beschikbaar wordt gesteld. De steun mag geen vergoeding voor de verkoop van elektriciteit bevatten, d.w.z. vergoeding per verkochte MWh.

(217)

De maatregel dient open te zijn en passende prikkels te geven voor zowel bestaande als nieuwe producenten en voor bedrijven die gebruikmaken van substitueerbare technologieën, zoals vraagrespons of oplossingen voor opslag. De steun dient dus te worden verschaft via een mechanisme dat de mogelijkheid biedt voor potentieel verschillende doorlooptijden, afhankelijk van de tijd die nodig is voor de uitvoering van nieuwe investeringen door nieuwe producenten die andere technologieën gebruiken. De maatregel dient ook rekening te houden met de mate waarin interconnectiecapaciteit een oplossing kan bieden voor eventuele problemen inzake leveringszekerheid.

3.9.4.   Stimulerend effect

(218)

Het stimulerende effect van de steun zal worden beoordeeld aan de hand van de voorwaarden uiteengezet in onderdeel 3.2.4 van deze richtsnoeren.

3.9.5.   Evenredigheid

(219)

Het totale steunbedrag dient zo te worden berekend dat begunstigden een rendementspercentage ontvangen dat als redelijk kan worden beschouwd.

(220)

Een concurrerende inschrijvingsprocedure op grond van duidelijke, transparante en niet-discriminerende criteria, die daadwerkelijk op de afgebakende doelstelling is gericht, zal worden geacht onder normale omstandigheden redelijke rendementspercentages op te leveren.

(221)

De maatregel moet ingebouwde mechanismen hebben die beletten dat windfall profits ontstaan.

(222)

De maatregel dient zo te worden opgezet dat verzekerd wordt dat de prijs die voor het beschikbaar houden van regel- en reservevermogen wordt betaald, automatisch naar nul tendeert wanneer de omvang van het aangeboden vermogen naar verwachting afdoende is om te voldoen aan de omvang van de vraag naar vermogen.

3.9.6.   Vermijden van ongewenste negatieve effecten op de mededinging en het handelsverkeer

(223)

De maatregel dient zodanig te zijn vormgegeven dat alle vermogen dat daadwerkelijk kan bijdragen tot het aanpakken van het probleem inzake leveringszekerheid, voor de maatregel kan worden ingezet, met name rekening houdende met de volgende factoren:

a)

de participatie van producenten die verschillende technologieën gebruiken, en producenten die maatregelen met een gelijkwaardige technische prestatie aanbieden, bijvoorbeeld vraagbeheersing, interconnectoren en opslag. Onverminderd punt 219 kunnen beperkingen op deelname alleen gerechtvaardigd worden op grond van technische prestaties die ontoereikend zijn om het probleem inzake leveringszekerheid aan te pakken. Bovendien dient de maatregel ten behoeve van de leveringszekerheid open te staan voor mogelijke aggregatie van zowel vraag als aanbod;

b)

de participatie van marktdeelnemers uit andere overeenkomstsluitende wanneer die participatie fysiek mogelijk is met name in de regionale context, d.w.z. wanneer het vermogen beschikbaar kan worden gesteld aan de overeenkomstsluitende partij die de maatregel ten uitvoer legt en de in de maatregel beschreven verplichtingen kunnen worden afgedwongen (88);

c)

de participatie van een voldoende aantal producenten om een concurrerende prijs voor het vermogen te kunnen bepalen;

d)

het vermijden van negatieve effecten op de interne markt, bijvoorbeeld door uitvoerbeperkingen, plafonds voor groothandelstarieven, biedrestricties of andere maatregelen die het functioneren van marktkoppeling aantasten, met inbegrip van intraday- en balanceringsmarkten.

(224)

De maatregel:

a)

mag prikkels om te investeren in interconnectiecapaciteit niet afzwakken;

b)

mag marktkoppeling niet aantasten, met inbegrip van balanceringsmarkten;

c)

mag besluiten voor investeringen in productie die van vóór de maatregel dateren, niet ondermijnen, noch besluiten van marktdeelnemers ten aanzien van de markt voor balancerings- en systeemdiensten ondergraven;

d)

mag marktdominantie niet buitensporig versterken;

e)

dient bij gelijkwaardige technische en economische parameters de voorkeur te geven aan koolstofarme producenten.

3.10.   Steun in de vorm van regelingen met verhandelbare vergunningen

(225)

Regelingen met verhandelbare vergunningen kunnen worden opgezet om de emissie van vervuilende stoffen te verminderen, bijvoorbeeld om NOx-emissies te verminderen (89). Met die regelingen kan staatssteun gemoeid zijn, met name wanneer overeenkomstsluitende partijen vergunningen en rechten onder de marktwaarde toewijzen. Indien het totale aantal door de overeenkomstsluitende partij toegekende vergunningen lager is dan de totale verwachte behoeften van ondernemingen, zal het algemene effect voor het niveau van milieubescherming positief zijn. Op het niveau van elke individuele onderneming moet een onderneming, indien de toegewezen rechten de totaliteit van haar verwachte behoeften niet dekken, haar vervuiling verminderen (en zodoende tot de verbetering van het niveau van milieubescherming bijdragen) of op de markt extra rechten kopen (en dus een vergoeding voor haar vervuiling betalen).

(226)

Regelingen met verhandelbare rechten worden als verenigbaar met de werking van de EER-overeenkomst markt beschouwd indien elk van de volgende voorwaarden is vervuld:

a)

de regelingen inzake verhandelbare vergunningen moeten zodanig zijn opgezet dat milieudoelstellingen worden bereikt die verder gaan dan die welke op grond van de voor de betrokken ondernemingen verplichte Unienormen zouden zijn bereikt;

b)

de toekenning moet op een transparante wijze plaatsvinden, op basis van objectieve criteria en gegevens uit bronnen van de best beschikbare kwaliteit, en het totale aantal verhandelbare vergunningen of rechten dat aan elke onderneming wordt toegekend tegen een prijs onder hun marktwaarde, mag niet méér bedragen dan haar verwachte behoeften, zoals geraamd voor een situatie zonder de handelsregeling;

c)

de toekenningsmethode mag bepaalde ondernemingen of sectoren niet begunstigen, tenzij dit gerechtvaardigd is door de milieuargumenten van de regeling zelf of wanneer dergelijke regels noodzakelijk zijn voor de coherentie met andere milieubeleidslijnen;

d)

nieuwkomers mogen in beginsel geen vergunningen of rechten krijgen tegen gunstigere voorwaarden dan bestaande ondernemingen die op dezelfde markten actief zijn. Wanneer aan bestaande installaties meer rechten worden toegekend dan aan nieuwkomers, mag een en ander niet resulteren in het opwerpen van ontoelaatbare toegangsbelemmeringen.

(227)

De Autoriteit zal de noodzaak en de evenredigheid van met een regeling inzake verhandelbare vergunningen gemoeide staatssteun onderzoeken aan de hand van de volgende criteria:

a)

de keuze van de begunstigden moet zijn gebaseerd op objectieve en transparante criteria en de steun moet in beginsel op dezelfde wijze worden toegekend aan alle concurrenten in dezelfde sector wanneer zij zich in dezelfde feitelijke situatie bevinden;

b)

de volledige veiling moet leiden tot een aanzienlijke toename van de productiekosten voor elke sector of categorie van individuele begunstigden;

c)

de aanzienlijke toename van de productiekosten kan niet aan klanten worden doorberekend zonder dat dit leidt tot aanzienlijk omzetverlies. Het onderzoek kan worden gevoerd op basis van ramingen van diverse factoren zoals de elasticiteit van productprijzen in de betrokken sector. Om na te gaan of de door de regeling inzake verhandelbare vergunningen veroorzaakte kostenstijging niet aan klanten kan worden doorberekend, kunnen ramingen van het omzetverlies en van de gevolgen daarvan voor de winstgevendheid van de onderneming worden gebruikt;

d)

individuele ondernemingen in de betrokken sector dienen niet de mogelijkheid te hebben om de emissieniveaus te verlagen, zodat de prijs van de certificaten draaglijk wordt. Niet-samendrukbaar verbruik kan worden aangetoond door de emissieniveaus te verschaffen die zijn afgeleid uit de best presterende techniek in de EER, en die als benchmark te gebruiken. Een onderneming die de best presterende techniek bereikt, kan maximaal voordeel halen uit de toegekende rechten waarvan de waarde overeenstemt met de toename van de productiekosten als gevolg van de regeling inzake verhandelbare vergunningen, onder gebruikmaking van de best presterende techniek, en die niet aan klanten kan worden doorberekend. Een onderneming met een slechtere milieuprestatie krijgt minder rechten, in verhouding tot haar milieuprestatie.

3.11.   Steun ten behoeve van bedrijfsverplaatsingen

(228)

Investeringssteun ten behoeve van bedrijfsverplaatsingen dient om individuele prikkels te creëren om de negatieve externaliteiten te verminderen, door ondernemingen die ernstige vervuiling veroorzaken, te verplaatsen naar locaties waar die vervuiling minder schadelijke gevolgen zal hebben, hetgeen de externe kosten zal verminderen. De steun kan dus verantwoord zijn indien de bedrijfsverplaatsing om milieuredenen plaatsvindt, maar vermeden dient te worden dat steun wordt toegekend ten behoeve van bedrijfsverplaatsingen voor andere doeleinden.

(229)

Investeringssteun ten behoeve van bedrijfsverplaatsingen naar nieuwe locaties om redenen van milieubescherming wordt als verenigbaar met de werking van de EER-overeenkomst beschouwd indien zowel de in de onderdelen 3.2.4 en 3.2.7 vastgestelde voorwaarden indien elk van de volgende voorwaarden is vervuld:

a)

de verandering van locatie moet zijn ingegeven door milieubeschermings- of preventieoverwegingen en moet het gevolg zijn van een bestuurlijk of rechterlijk verplaatsingsbesluit van een bevoegde overheidsinstantie, dan wel zijn overeengekomen tussen de onderneming en de bevoegde overheidsinstantie;

b)

de onderneming moet in het nieuwe vestigingsgebied aan de strengste milieunormen voldoen.

(230)

Bij de begunstigden kan het gaan om:

a)

een onderneming die is gevestigd in een stedelijke omgeving of in een speciale beschermingszone aangewezen krachtens Richtlijn 92/43/EEG van de Raad (90), die rechtmatig (d.w.z. in overeenstemming met alle wettelijke vereisten, met inbegrip van alle toepasselijke milieunormen) een activiteit uitoefent die een aanzienlijke vervuiling met zich meebrengt en, wegens de locatie ervan, haar vestigingsplaats verlaat om zich in een geschikter gebied te vestigen, of

b)

een inrichting of installatie die onder het toepassingsgebied van Richtlijn 2012/18/EU van het Europees Parlement en de Raad (91) („de Seveso III-richtlijn”) valt.

(231)

Bij de vaststelling van het bedrag van de bij steun ten behoeve van bedrijfsverplaatsingen in aanmerking komende kosten zal de Autoriteit met name rekening houden met:

a)

de volgende baten:

i)

de opbrengst van de verkoop of verhuring van de verlaten installaties of terreinen;

ii)

de eventuele onteigeningsvergoeding;

iii)

andere voordelen die verband houden met de verplaatsing van de installaties, meer bepaald de voordelen die voortvloeien uit een met de verplaatsing gepaard gaande verbetering van de gebruikte technologie, alsmede de boekhoudkundige voordelen die verband houden met de waardering van de installaties;

iv)

investeringen die verband houden met een eventuele capaciteitsverhoging;

b)

de volgende kosten:

i)

de kosten van de aankoop van een terrein, de bouw of de aankoop van nieuwe installaties met dezelfde capaciteit als die van de verlaten installaties;

ii)

de eventuele dwangsommen welke door de onderneming verschuldigd zijn wegens de ontbinding van de huurovereenkomst voor gronden of gebouwen, wanneer de verplaatsing plaatsvindt om te voldoen aan een bestuurlijk of rechterlijk besluit.

(232)

De steunintensiteiten zijn vastgesteld in bijlage 1.

4.   Doorlichting

(233)

Als verdere garantie dat de verstoring van de mededinging beperkt blijft, kan de Autoriteit eisen dat voor bepaalde steunregelingen een beperking in de tijd geldt (doorgaans tot vier jaar of minder) en dat de in punt 23 bedoelde doorlichting wordt uitgevoerd. Doorlichtingen zullen worden uitgevoerd voor regelingen die potentieel bijzonder verstorend zijn voor de mededinging, d.w.z. dat deze het risico kunnen inhouden dat zij de mededinging aanzienlijk kunnen beperken of verstoren indien de tenuitvoerlegging daarvan niet te gelegener tijd wordt doorgelicht.

(234)

Gezien de doelstellingen van de doorlichting en teneinde overeenkomstsluitende partijen geen onevenredige lasten op te leggen ten aanzien van kleinere steunprojecten, geldt deze verplichting uitsluitend voor steunregelingen waarvoor omvangrijke steunmiddelen zijn uitgetrokken, die nieuwe kenmerken bevatten of wanneer aanzienlijke veranderingen van de markt, de technologie of de regelgeving worden verwacht. De doorlichting moet op basis van een door de Autoriteit verschafte gemeenschappelijke methode worden uitgevoerd door een van de steunverlenende autoriteit onafhankelijke deskundige. Zij moet worden openbaargemaakt. De overeenkomstsluitende partij moet, samen met de steunregeling, een ontwerp-evaluatieontwerp aanmelden, dat integrerend deel zal uitmaken van de beoordeling van de regeling door de Autoriteit.

(235)

In het geval van steunregelingen die alleen wegens hun grote budget zijn uitgesloten van de algemene groepsvrijstellingsverordening, zal de Autoriteit de verenigbaarheid van de steunregeling, afgezien van het evaluatieontwerp, beoordelen aan de hand van de criteria welke in die verordening zijn vastgesteld, in plaats van aan de hand van de criteria van deze richtsnoeren.

(236)

De doorlichting moet tijdig bij de Autoriteit worden ingediend zodat zij de eventuele verlenging van de steunregeling kan beoordelen, en in ieder geval zodra de regeling is afgelopen. De mate van diepgang en de methode waarmee deze doorlichting moet plaatsvinden, zullen worden bepaald in het besluit waarin de steunregeling wordt goedgekeurd. Iedere verdere steunmaatregel met een gelijklopende doelstelling (met inbegrip van aanpassingen van de in punt 235 bedoelde regelingen) moet rekening houden met de uitkomsten van de doorlichting.

5.   Toepassing

(237)

Deze richtsnoeren zullen worden toegepast vanaf de datum van vaststelling en vervangen de communautaire richtsnoeren inzake staatssteun voor milieubescherming die op donderdag 10 juni 2010 werden bekendgemaakt (92). Zij zullen tot en met 31 december 2020 van toepassing zijn.

(238)

De Autoriteit zal deze richtsnoeren toepassen op alle aangemelde steunmaatregelen waarover zij zich moet uitspreken nadat deze richtsnoeren van toepassing zijn geworden, zelfs wanneer de projecten vóór die datum zijn aangemeld. Evenwel zal in het kader van goedgekeurde steunregelingen toegekende individuele steun die bij de Autoriteit wordt aangemeld uit hoofde van een verplichting om dit soort steun individueel aan te melden, worden beoordeeld op grond van de richtsnoeren die van toepassing zijn op de goedgekeurde steunregeling waarop de individuele steunverlening is gebaseerd.

(239)

Onrechtmatige milieusteun of energiesteun zal, overeenkomstig de mededeling van de Autoriteit betreffende de vaststelling van regels voor de beoordeling van onrechtmatig toegekende staatssteun, worden beoordeeld volgens de op het tijdstip van de toekenning van de steun toepasselijke regels (93), met de volgende uitzondering:

Onrechtmatige steun in de vorm van kortingen op financiële steun voor energie uit hernieuwbare energiebronnen zal worden beoordeeld overeenkomstig de bepalingen van de onderdelen 3.7.2 en 3.7.3.

Vanaf 1 januari 2011 dient het in punt 185 bedoelde aanpassingsplan ook te voorzien in een geleidelijke toepassing van de criteria van onderdeel 3.7.2 en van de in punt 193 bedoelde eigen bijdrage. Wat de periode vóór die datum betreft, is de Autoriteit van mening dat alle steun die wordt toegekend in de vorm van kortingen op financiële steun voor elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen, met de werking van de EER-overeenkomst verenigbaar kan worden verklaard (94).

(240)

Individuele steun in het kader van een onrechtmatige steunregeling zal worden beoordeeld op grond van de richtsnoeren die op het tijdstip van de individuele steunverlening van toepassing zijn op de onrechtmatige steunregeling. Indien de begunstigde van die individuele steun van een overeenkomstsluitende partij de bevestiging heeft gekregen dat hij in het kader van een onrechtmatige regeling voor een vooraf bepaalde periode exploitatiesteun zal ontvangen ten behoeve van energie uit hernieuwbare energiebronnen en warmtekrachtkoppeling, mag die steun voor die volledige periode worden toegekend op de voorwaarden die in de regeling waren vastgesteld op het tijdstip dat deze bevestiging werd gegeven, voor zover de steun verenigbaar is met de regels die van toepassing zijn op het tijdstip dat die bevestiging werd gegeven.

(241)

De Autoriteit stelt de overeenkomstsluitende partijen bij dezen, op grond van artikel 62, lid 1, van de EER-overeenkomst, de volgende dienstige maatregelen voor betreffende hun respectieve bestaande regelingen inzake milieu- of energiesteun:

De overeenkomstsluitende partijen dienen, waar nodig, die regelingen tegen uiterlijk 1 januari 2016 te wijzigen om die met deze richtsnoeren in overeenstemming te brengen, behalve in de volgende uitzonderingsgevallen:

Waar nodig moeten bestaande steunregelingen in de zin van artikel 1, onder 1, van deel I van Protocol nr. 3 (95) in het geval van exploitatiesteun ten behoeve van energie uit hernieuwbare energiebronnen alleen aan deze richtsnoeren worden aangepast wanneer overeenkomstsluitende partijen hun bestaande regelingen verlengen. In dat geval moeten zij deze regelingen opnieuw aanmelden na afloop van de periode van tien jaar of na afloop van de geldigheidsduur van het besluit van de Autoriteit, of anders deze wijzigen (96).

Wanneer een begunstigde van een overeenkomstsluitende partij de bevestiging heeft gekregen dat hij voor een vooraf bepaalde periode staatssteun zal krijgen in het kader van dit soort regeling, mag die steun worden toegekend voor de hele periode op de voorwaarden die in de regeling waren vastgesteld op het tijdstip dat deze bevestiging werd gegeven.

(242)

Overeenkomstsluitende partijen wordt verzocht binnen twee maanden na de datum van bekendmaking van deze richtsnoeren op de website van de Autoriteit (97) hun uitdrukkelijke onvoorwaardelijke instemming met het voorstel van dienstige maatregelen mede te delen. Zonder een antwoord van de overeenkomstsluitende partijen zal de Autoriteit aannemen dat de overeenkomstsluitende partijen niet met de voorgestelde maatregelen instemmen.

6.   Verslaglegging en monitoring

(243)

Overeenkomstig Protocol nr. 3 moeten de overeenkomstsluitende partijen jaarlijks verslagen indienen bij de Autoriteit.

(244)

De overeenkomstsluitende partijen moeten ervoor zorgen dat voor alle maatregelen die steunverlening behelzen, gedetailleerde dossiers worden bijgehouden. Die dossiers moeten alle informatie bevatten die nodig is om te bepalen of de voorwaarden met betrekking tot, in voorkomend geval, de in aanmerking komende kosten en de maximaal toegestane steunintensiteit zijn vervuld. Deze dossiers moeten worden bijgehouden gedurende tien jaar vanaf het tijdstip waarop de steun wordt toegekend, en moeten de Autoriteit op haar verzoek worden verschaft.

7.   Herziening

(245)

De Autoriteit kan te allen tijde besluiten deze richtsnoeren te herzien of te wijzigen wanneer zulks noodzakelijk mocht zijn om met het mededingingsbeleid verband houdende redenen of om rekening te houden met andere takken van het EER-beleid en met internationale verplichtingen.


(1)  Deze richtsnoeren komen overeen met de richtsnoeren staatssteun ten behoeve van milieubescherming en energie, die door de Europese Commissie zijn vastgesteld op 9 april 2014 (PB C 200 van 28.6.2014, blz. 1).

(2)  COM(2010) 2020 final van 3.3.2010.

(3)  Besluit nr. 406/2009/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 inzake de inspanningen van de lidstaten om hun broeikasgasemissies te verminderen om aan de verbintenissen van de Gemeenschap op het gebied van het verminderen van broeikasgassen tot 2020 te voldoen (PB L 140 van 5.6.2009, blz. 136) en Richtlijn 2009/28/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen en houdende wijziging en intrekking van Richtlijn 2001/77/EG en Richtlijn 2003/30/EG (PB L 140 van 5.6.2009, blz. 16), opgenomen in punt 41 van bijlage IV bij de EER-overeenkomst bij Besluit nr. 162/2011 van het Gemengd Comité (PB L 76 van 15.3.2012, blz. 49, en EER-supplement nr. 15 van 15.3.2012, blz. 56).

(4)  COM(2011) 21 van 26.1.2011.

(5)  COM(2011) 571 final van 20.9.2011.

(6)  Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's „Een beleidskader voor klimaat en energie in de periode 2020-2030”, COM(2014) 15 final van 22.1.2014.

(7)  In zijn conclusies van 23 mei 2013 heeft de Europese Raad bevestigd dat ecologisch of economisch schadelijke subsidies, met name die voor fossiele brandstoffen, geleidelijk moeten worden afgeschaft, om investeringen in nieuwe en intelligente energie-infrastructuur te bevorderen.

(8)  Bijvoorbeeld, bepaalde wetgeving waarin normen van de Unie zijn vastgesteld, is misschien nog niet in de EER-overeenkomst opgenomen. Bovendien valt de wetgeving van de Europese Unie inzake belastingharmonisatie als dusdanig buiten het toepassingsgebied van de EER-overeenkomst.

(9)  Richtlijn 2003/96/EG van de Raad van 27 oktober 2003 tot herstructurering van de communautaire regeling voor de belasting van energieproducten en elektriciteit (PB L 283 van 31.10.2003, blz. 51), is bijvoorbeeld niet door de EVA-Staten ten uitvoer gelegd.

(10)  COM(2012) 209 van 8.5.2012.

(11)  Meer bepaald laten deze richtsnoeren de richtsnoeren betreffende staatssteun aan spoorwegondernemingen (vastgesteld bij Besluit nr. 788/08/COL van de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA (PB L 105 van 21.4.2011, blz. 32)) onverlet. Onder deze richtsnoeren staatssteun aan spoorwegondernemingen zijn diverse vormen van steun mogelijk, met inbegrip van steun voor de vermindering van de externe kosten van het spoorvervoer. Dat soort steun valt onder onderdeel 6.3 van die richtsnoeren en is bedoeld om rekening te houden met het feit dat het spoorvervoer het mogelijk maakt externe kosten te vermijden vergeleken met concurrerende vervoersvormen. Mits alle voorwaarden van dat onderdeel 6.3 van de richtsnoeren staatssteun aan spoorwegondernemingen zijn vervuld en de steun zonder discriminatie wordt toegekend, kunnen overeenkomstsluitende partijen steun toekennen voor de vermindering van externe kosten.

(12)  Milieusteun is doorgaans minder verstorend en doeltreffender indien deze wordt toegekend aan de consument/gebruiker van milieuvriendelijke producten in plaats van aan de producent/fabrikant van het milieuvriendelijke product. Voorts kan het gebruik van milieukeuren en op producten aangebrachte milieuclaims een ander middel zijn om consumenten/gebruikers te helpen geïnformeerde aankoopbesluiten te nemen en om de vraag naar milieuvriendelijke producten te vergroten. Robuuste milieukeuren en waarheidsgetrouwe milieuclaims kunnen, wanneer deze goed zijn ontworpen, goed herkenbaar, begrijpbaar en betrouwbaar zijn en door de consumenten als relevant worden gezien, een belangrijk instrument zijn om (consumenten)gedrag te bepalen en te sturen in de richting van meer milieuvriendelijke keuzes. Gebruikmaken van een betrouwbare keur-/certificeerregeling met duidelijke criteria, die extern (door een derde) wordt gecontroleerd, zal voor bedrijven een van doeltreffendste middelen zijn om aan consumenten en stakeholders duidelijk te maken dat de betrokken producten voldoen aan hoge milieunormen. In het licht hiervan neemt de Autoriteit in het toepassingsgebied van deze richtsnoeren geen specifieke regels op met betrekking tot het ontwerp en de productie van milieuvriendelijke producten.

(13)  Vastgesteld bij Besluit nr. 262/02/COL van de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA (PB L 139 van 25.5.2006, blz. 1).

(14)  De richtsnoeren voorzien in een bonus voor eco-innovatieprojecten die bijzonder milieuvriendelijke en bijzonder innovatieve investeringen zijn.

(15)  Vastgesteld bij Besluit nr. 271/14/COL van de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA.

(16)  Deze steun kan worden behandeld op grond van de regels inzake diensten van algemeen economische belang (DAEB's); zie steunmaatregel SA.31243 (2012/N) — Nederland — Subsidieregeling grondverwerving ten behoeve van natuurbehoud (PB C 303 van 14.10.2011, blz. 2), en steunmaatregel NN 8/09 — Duitsland — Übertragung von Naturschutzgebieten (PB C 230 van 24.9.2009, blz. 2).

(17)  Richtsnoeren inzake reddings- en herstructureringssteun aan ondernemingen in moeilijkheden, vastgesteld bij Besluit nr. 305/04/COL van de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA (PB L 107 van 28.4.2005, blz. 28).

(18)  Zie in dit verband arrest van 13 september 1995, gevoegde zaken T-244/93 en T-486/93, TWD Textilwerke Deggendorf GmbH/Commissie, Jurispr. 1995, blz. II-2265.

(19)  Bijgevolg worden op Unieniveau vastgestelde normen of doelstellingen die bindend zijn voor overeenkomstsluitende partijen, maar niet voor individuele ondernemingen, geacht geen Unienormen te zijn.

(20)  Richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 inzake industriële emissies (geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging) (herschikking) (PB L 334 van 17.12.2010, blz. 17).

(21)  De duurzaamheidscriteria gelden ook voor vloeibare biomassa in de zin van Richtlijn 2009/28/EG.

(22)  Richtlijn 2012/27/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 betreffende energie-efficiëntie, tot wijziging van Richtlijnen 2009/125/EG en 2010/30/EU en houdende intrekking van de Richtlijnen 2004/8/EG en 2006/32/EG (PB L 315 van 14.11.2012, blz. 1).

(23)  PB L 124 van 20.5.2003, blz. 36. In de richtsnoeren van de Autoriteit inzake steun aan kleine, middelgrote en micro-ondernemingen, vastgesteld bij Besluit nr. 94/06/COL van de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA (PB L 36 van 5.2.2009, blz. 62), is de in de aanbeveling van de Commissie vastgestelde definitie opgenomen.

(24)  Aanbeveling 75/436/Euratom, EGKS, EEG van de Raad van 3 maart 1975 betreffende de toekenning der kosten en het optreden van de overheid op milieugebied (PB L 194 van 25.7.1975, blz. 1).

(25)  Richtlijn 2009/72/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor elektriciteit en tot intrekking van Richtlijn 2003/54/EG (PB L 211 van 14.8.2009, blz. 55).

(26)  PB C 209 van 23.7.2013, blz. 1. Vastgesteld bij Besluit nr. 407/13/COL van de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA (PB L 166 van 5.6.2014, blz. 44).

(27)  Voor de berekening van de vermogensgrens moet bij elk project worden gerekend met het totale vermogen van de voor steun in aanmerking komende eenheid.

(28)  COM(2012) 209 final van 8.5.2012.

(29)  Zie bv. arrest van 19 september 2000, zaak C-156/98, Duitsland/Commissie, Jurispr. 2000, blz. I-6857, punt 78, en arrest van 22 december 2008, zaak C-333/07, Société Régie Networks/Direction de contrôle fiscal Rhône-Alpes Bourgogne, Jurispr. 2008, blz. I-10807, punten 94 t/m 116. Zie voorts, op het gebied van energie, arrest van 14 april 2005, gevoegde zaken C-128/03 en C-129/03, AEM SpA en AEM Torino SpA/Autorità per l'energia elettrica e per il gas e.a., Jurispr. 2005, blz. I-2861, punten 38 t/m 51.

(30)  Arrest van 17 juli 2008, zaak C-206/06, Essent Netwerk Noord BV e.a., Jurispr. 2008, blz. I-5497, punten 40 t/m 59. Zie, voor de toepassing van de overeenstemmende bepalingen van het recht van de Europese Unie, besluit van de Commissie C(2009)7085 van 17 september 2009 betreffende steunmaatregel N 437/2009 — Roemenië — Schemă de ajutor de stat pentru promovarea cogenerării, PB C 31 van 9.2.2010, blz. 8, punten 63, 64 en 65.

(31)  Mededeling van de Commissie „Routekaart naar een concurrerende koolstofarme economie in 2050”, COM(2011) 112 final van 8.3.2011; mededeling van de Commissie „Stappenplan voor efficiënt hulpbronnengebruik in Europa”, COM(2011) 571 final van 20.9.2011.

(32)  Mededeling van de Commissie „Energie 2020 — Een strategie voor een concurrerende, duurzame en continu geleverde energie”, COM(2010) 639 final van 10.11.2010.

(33)  Met „marktfalen” worden situaties bedoeld waarin markten, indien zij zelfstandig functioneren, waarschijnlijk geen doelmatige uitkomsten zullen opleveren.

(34)  Typische voorbeelden van positieve externaliteiten zijn initiatieven om de natuurbescherming of de biodiversiteit verder te verbeteren, om ecosysteemdiensten te verrichten, of externaliteiten als gevolg van algemene opleiding.

(35)  Meer bepaald zal de Autoriteit oordelen dat steun voor verontreinigde terreinen alleen kan worden toegekend wanneer de vervuiler — d.w.z. de persoon die volgens het in elke overeenkomstsluitende partij geldende recht aansprakelijk is, onverminderd de richtlijn milieuaansprakelijkheid (Richtlijn 2004/35/EG Richtlijn 2004/35/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 betreffende milieuaansprakelijkheid met betrekking tot het voorkomen en herstellen van milieuschade (PB L 143 van 30.4.2004, blz. 56), opgenomen in punt 1(i) van bijlage XX bij de EER-overeenkomst bij Besluit nr. 17/2009 van het Gemengd Comité (PB L 73 van 19.3.2009, blz. 55, en EER-supplement nr. 16 van 19.3.2009, blz. 25)) en andere desbetreffende EER-regels — niet kan worden geïdentificeerd of wettelijk niet aansprakelijk kan worden gehouden voor het financieren van de sanering overeenkomstig het beginsel „de vervuiler betaalt”.

(36)  Wanneer echter de toekomstige ontwikkeling van kosten en opbrengsten met een hoge mate van onzekerheid is omgeven en er sprake is van grote informatieasymmetrie, kan het zijn dat de betrokken overheidsinstantie misschien ook compensatiemodellen wil invoeren die niet volledig vooraf vastliggen, maar die veeleer een mix zijn van vooraf en achteraf vastgestelde elementen (bv. door het gebruik van terugvorderingsmechanismen, met het oog op een evenwichtige verdeling van onverwachte baten).

(37)  Productievoordelen die negatief uitwerken op het stimulerende effect, zijn een toename van de capaciteit, productiviteit, efficiëntie of kwaliteit. Andere voordelen kunnen verband houden met het productimago of het certificeren van de productiemethoden die negatief kunnen uitwerken op het stimulerende effect, met name op markten waar er concurrentiedruk bestaat om een hoog niveau van milieubescherming aan te houden.

(38)  De netto contante waarde (NPV) van een project is het verschil tussen de positieve en negatieve kasstromen gedurende de levensduur van de investering, contant gemaakt (doorgaans op basis van de kapitaalkosten), d.w.z. de normale rendementspercentages die de betrokken onderneming hanteert bij andere vergelijkbare investeringsprojecten. Wanneer deze benchmark niet beschikbaar is, kunnen de kapitaalkosten van de onderneming als geheel of de rendementspercentages die doorgaans in de betrokken sector zijn waar te nemen, voor dit doel worden gebruikt.

(39)  De interne opbrengstvoet (IRR) is niet gebaseerd op het boekhoudkundige rendement in een bepaald jaar, maar houdt rekening met de toekomstige kasstromen die de investeerder verwacht te ontvangen over de hele levensduur van de investering. Deze wordt omschreven als de disconteringsvoet waarbij de netto contante waarde van de kasstromen nul is.

(40)  Zo is het bijvoorbeeld niet eenvoudig om bepaalde soorten baten (zoals een „groen imago”) die door een milieu-investering worden versterkt, te meten.

(41)  Voor maatregelen met betrekking tot de sanering van verontreinigde terreinen, zijn de voor steun in aanmerking komende kosten gelijk aan de kosten van de sanering, verminderd met de waardestijging van het terrein (zie bijlage 2).

(42)  Een in technisch opzicht vergelijkbare investering is een investering met dezelfde productiecapaciteit en alle overige technische kenmerken (met uitzondering van die welke rechtstreeks betrekking hebben op de extra investering voor de beoogde doelstelling).

(43)  Dit soort referentie-investering moet, uit zakelijk oogpunt, een geloofwaardig alternatief zijn voor de te beoordelen investering.

(44)  Dat het om vernieuwing gaat, kunnen de overeenkomstsluitende partijen bijvoorbeeld aantonen op basis van een precieze beschrijving van de innovatie en van de marktsituatie vóór de invoering of verspreiding ervan, vergeleken met de gangbare processen of organisatietechnieken die doorgaans door andere ondernemingen in dezelfde bedrijfstak worden gebruikt.

(45)  Indien kwantitatieve parameters kunnen worden gebruikt voor de vergelijking van eco-innovatieve activiteiten met gewone, niet-innovatieve activiteiten, betekent „aanzienlijk hoger” dat de — in termen van lager milieurisico of geringere milieuvervuiling of verbeterde energie- of hulpbronnenefficiëntie — van eco-innovatieve activiteiten te verwachten marginale verbetering ten minste tweemaal zo groot moet zijn als de van de algemene evolutie van vergelijkbare niet-innovatieve activiteiten te verwachten marginale verbetering.

Wanneer de voorgestelde aanpak niet voor een bepaalde zaak geschikt is, of wanneer geen kwantitatieve vergelijking mogelijk is, moet het aanvraagdossier voor staatssteun een gedetailleerde beschrijving bevatten van de methode die wordt gebruikt om dit criterium te onderzoeken, zodat een maatstaf is gegarandeerd die vergelijkbaar is met die van de voorgestelde methode.

(46)  De overeenkomstsluitende partij zou dit risico bijvoorbeeld kunnen aantonen aan de hand van: de verhouding kosten/omzet van de onderneming, de vereiste ontwikkelingstijd, de van de eco-innovatie verwachte baten ten opzichte van de kosten, en het risico op mislukking.

(47)  In die omstandigheden kan worden aangenomen dat de respectieve offertes alle mogelijke voordelen die uit de extra investeringen kunnen voortkomen, weergeven.

(48)  Wanneer ad-hocsteun wordt toegekend, wordt het plafond vastgesteld door dit af te zetten tegen gemiddelde sectorale gegevens die overeenstemmen met een plafond voor individueel aan te melden steun die op grond van een regeling wordt toegekend.

(49)  Bij de berekening van de extra investeringskosten komen mogelijk niet alle baten in beeld, omdat de exploitatiebaten niet over de hele levensduur van de investering in mindering worden gebracht. Bovendien kan het moeilijk zijn om met bepaalde soorten voordelen rekening te houden, bijvoorbeeld die welke verband houden met toegenomen productiviteit en toegenomen productie bij ongewijzigde capaciteit.

(50)  Deze informatie moet worden bekendgemaakt binnen zes maanden vanaf de datum van steunverlening (of, in het geval van steun in de vorm van een belastingvoordeel, binnen één jaar vanaf de datum van de belastingaangifte). In het geval van onrechtmatige steun zullen overeenkomstsluitende partijen ervoor moeten zorgen dat deze informatie achteraf wordt bekendgemaakt, uiterlijk zes maanden vanaf de datum van het besluit van de Autoriteit. Deze informatie moet beschikbaar worden gesteld in een standaard waarmee de gegevens kunnen worden doorzocht, opgehaald en gemakkelijk op internet kunnen worden bekendgemaakt, bv. in CSV- of XML-formaat.

(51)  Op grond van de richtlijn hebben IJsland en Noorwegen zich verbonden tot nationale doelstellingen op het gebied van hernieuwbare bronnen. De richtlijn is niet van toepassing op Liechtenstein.

(52)  Richtlijn 2009/30/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 tot wijziging van Richtlijn 98/70/EG met betrekking tot de specificatie van benzine, dieselbrandstof en gasolie en tot invoering van een mechanisme om de emissies van broeikasgassen te monitoren en te verminderen, tot wijziging van Richtlijn 1999/32/EG van de Raad met betrekking tot de specificatie van door binnenschepen gebruikte brandstoffen en tot intrekking van Richtlijn 93/12/EEG (PB L 140 van 5.6.2009, blz. 88).

(53)  Er moet een verplichting van kracht zijn om biobrandstoffen op de markt te leveren, die ook een sanctieregeling bevat.

(54)  Richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid (PB L 327 van 22.12.2000, blz. 1), opgenomen in punt 13(ca) van bijlage XX bij de EER-overeenkomst bij Besluit nr. 125/2007 van het Gemengd Comité (PB L 47 van 21.2.2008, blz. 53, en EER-supplement nr. 9 van 21.2.2008, blz. 41).

(55)  De afvalhiërarchie ziet er als volgt uit: a) preventie; b) voorbereiding voor hergebruik; c) recycling; d) andere nuttige toepassing (bv. energieterugwinning), en e) verwijdering; zie artikel 4, lid 1, van Richtlijn 2008/98/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 november 2008 betreffende afvalstoffen en tot intrekking van een aantal richtlijnen (kaderrichtlijn afvalstoffen) (PB L 312 van 22.11.2008, blz. 3), opgenomen in punt 32(ff) van bijlage XX bij de EER-overeenkomst bij Besluit nr. 85/2011 van het Gemengd Comité (PB L 262 van 6.10.2011, blz. 57, en EER-supplement nr. 54 van 6.10.2011, blz. 71).

(56)  Samenwerkingsmechanismen zorgen ervoor dat hernieuwbare energie die in één overeenkomstsluitende partij wordt geproduceerd, kan meetellen voor de doelstellingen van een andere overeenkomstsluitende partij.

(57)  De Autoriteit tekent aan dat er momenteel twee zaken bij het Hof van Justitie aanhangig zijn, die op dit punt van invloed kunnen zijn: gevoegde zaken C-204/12 t/m C-208/12, Essent Belgium NV/Vlaamse Reguleringsinstantie voor de Elektriciteits- en Gasmarkt (VREG), en zaak С-573/12, Ålands Vindkraft/Energimyndigheten.

(58)  Begunstigden kunnen hun balanceringstaken uitbesteden aan andere, namens hen optredende ondernemingen (zoals aggregatoren).

(59)  Installaties die in bedrijf zijn gekomen vóór 1.1.2017 en die vóór die datum door de overeenkomstsluitende partij steun kregen toegezegd, kunnen steun ontvangen op grond van de regeling die op het tijdstip van die toezegging van kracht was.

(60)  Ten behoeve van nieuwe installaties die elektriciteit uit biomassa produceren, kan geen andere exploitatiesteun worden toegekend indien deze van de inschrijvingsprocedure zijn uitgesloten.

(61)  Dit omvat ook de productie van biogas dat dezelfde kenmerken heeft.

(62)  Dit soort mechanismen kan elektriciteitsleveranciers bijvoorbeeld verplichten om een bepaald aandeel van hun leveringen uit hernieuwbare energiebronnen te halen.

(63)  Onder „productiekosten” moet worden verstaan: de kosten zonder steun, maar met inbegrip van een normale winst.

(64)  Artikel 28 van Richtlijn 2008/98/EG, opgenomen in punt 32(ff) van bijlage XX bij de EER-overeenkomst bij Besluit nr. 85/2011 van het Gemengd Comité (PB L 262 van 6.10.2011, blz. 57, en EER-supplement nr. 54 van 6.10.2011, blz. 71).

(65)  Onder „huidige stand van de techniek” moet worden verstaan: een proces waarbij preventie, hergebruik, recycling of terugwinning van een afvalproduct om een eindproduct te maken, een economisch winstgevende en normale praktijk is. Indien nodig, moet het concept „huidige stand van de techniek” worden geïnterpreteerd vanuit een EER-technologisch en internemarkt-perspectief.

(66)  Richtlijn 2009/31/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 betreffende de geologische opslag van kooldioxide en tot wijziging van Richtlijn 85/337/EEG van de Raad, de Richtlijnen 2000/60/EG, 2001/80/EG, 2004/35/EG, 2006/12/EG en 2008/1/EG en Verordening (EG) nr. 1013/2006 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 140 van 5.6.2009, blz. 114), opgenomen in punt 21(at) van bijlage XX bij de EER-overeenkomst bij Besluit nr. 115/2012 van het Gemengd Comité (PB L 270 van 4.10.2012, blz. 38, en EER-supplement nr. 56 van 4.10.2012, blz. 39).

(67)  COM(2013) 180 final van 27.3.2013.

(68)  In vele gevallen zijn de ondernemingen die belastingkortingen krijgen, ondernemingen met het meest schadelijke gedrag waarop de belasting wil inwerken.

(69)  Een middel daartoe zou kunnen zijn dat compensatie wordt toegekend in de vorm van belastingkredieten, waardoor ondernemingen niet worden vrijgesteld van de belasting, maar daarvoor een vast compensatiebedrag ontvangen.

(70)  Daarbij is het zonder belang of deze monitoring door een publieke of particuliere instantie gebeurt.

(71)  Vastgesteld bij Besluit nr. 522/12/COL van de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA (PB L 296 van 7.11.2013, blz. 25).

(72)  Internemarktwetgeving (Richtlijn 2009/72/EG en Verordening (EG) nr. 714/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 betreffende de voorwaarden voor toegang tot het net voor grensoverschrijdende handel in elektriciteit en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1228/2003 (PB L 211 van 14.8.2009, blz. 15) en de daarbij aansluitende netwerkcodes en richtsnoeren) staat geen kruissubsidiëring van consumenten binnen de tariefregelingen toe.

(73)  In Richtlijn 2009/28/EG worden voor alle lidstaten bindende doelstellingen voor het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen vastgesteld. IJsland en Noorwegen hebben zich ook tot doelstellingen op het gebied van hernieuwbare bronnen op grond van de richtlijn verbonden. De richtlijn is niet van toepassing op Liechtenstein.

(74)  De meest directe manier om het oorzakelijk verband aan te tonen, is melding te maken van kosten of heffingen die bovenop de elektriciteitsprijs komen en die specifiek zijn bestemd voor het financieren van energie uit hernieuwbare energiebronnen. Een indirecte manier om deze bijkomende kosten aan te tonen, zou erin bestaan om de impact van hogere nettokosten voor de elektriciteitsleveranciers als gevolg van groenestroomcertificaten te berekenen en de impact daarvan te berekenen op het elektriciteitstarief, in de aanname dat de hogere nettokosten door de leverancier worden doorberekend.

(75)  In haar richtsnoeren is de Commissie van mening dat deze risico's bestaan voor sectoren die te maken hebben met een handelsintensiteit van 10 % op Unieniveau wanneer de sectorale elektriciteitsintensiteit op Unieniveau 10 % bereikt. Daarnaast bestaat een vergelijkbaar risico voor sectoren die te maken hebben met een lagere handelsblootstelling van ten minste 4 % en een veel hogere elektriciteitsintensiteit van ten minste 20 %, of die economisch gezien vergelijkbaar zijn (bv. wegens de substitueerbaarheid). Ook sectoren met een licht lagere elektriciteitsintensiteit van ten minste 7 % en een zeer hoge handelsblootstelling van ten minste 80 %, zouden met hetzelfde risico te kampen hebben. De lijst van in aanmerking komende sectoren is op die basis opgesteld. Ten slotte zijn de volgende sectoren opgenomen op deze lijst omdat zij economisch vergelijkbaar zijn met de sectoren op deze lijst en substitueerbare producten produceren (gieten van staal, lichte metalen en non-ferrometalen wegens de substitueerbaarheid daarvan met het gieten van ijzer, en terugwinning van gesorteerd materiaal wegens de substitueerbaarheid daarvan met primaire producten op de lijst).

(76)  Zie, voor nadere gegevens over hoe de elektriciteitsintensiteit voor een onderneming dient te worden berekend, bijlage 4.

(77)  Dit criterium kan ook worden toegepast op ondernemingen uit de dienstensector.

(78)  Zie, voor nadere gegevens over hoe de bruto toegevoegde waarde voor een onderneming dient te worden berekend, bijlage 4.

(79)  Het gebruik van vaste jaarlijkse compensaties (belastingteruggaven) biedt het voordeel dat vrijgestelde ondernemingen te maken krijgen met dezelfde stijging in de marginale kosten van elektriciteit (d.w.z. dezelfde stijging in de elektriciteitskosten voor iedere extra verbruikte MWh), hetgeen potentiële concurrentieverstoringen binnen de sector beperkt.

(80)  Werkdocument van de diensten van de Commissie „Investeringsbehoeften en -leemten met betrekking tot de energie-infrastructuur. Verslag voor de VTE-Raad van 10 juni 2011”, SEC(2011) 755 final van 6.6.2011, punt 2.

(81)  Wetgeving op gebied van de interne-energiemarkt omvat met name Richtlijn 2009/72/EG; Richtlijn 2009/73/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor aardgas en tot intrekking van Richtlijn 2003/55/EG (PB L 211 van 14.8.2009, blz. 94); Verordening (EG) nr. 713/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 tot oprichting van een Agentschap voor de samenwerking tussen energieregulators (PB L 211 van 14.8.2009, blz. 1); Verordening (EG) nr. 714/2009, en Verordening (EG) nr. 715/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 betreffende de voorwaarden voor de toegang tot aardgastransmissienetten en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1775/2005 (PB L 211 van 14.8.2009, blz. 36).

(82)  Verordening (EU) nr. 347/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 april 2013 betreffende richtsnoeren voor de trans-Europese energie-infrastructuur (PB L 115 van 25.4.2013, blz. 39).

(83)  In het reguleringskader zoals dat is vastgesteld in de Richtlijnen 2009/72/EG en 2009/73/EG, zijn de argumenten en beginselen vastgelegd die ten grondslag liggen aan de regulering van toegangs- en gebruikstarieven die door beheerders van transmissie- en distributienetwerken worden gehanteerd om de investeringen in en het onderhoud van dit soort infrastructuur te financieren.

(84)  De Commissie is op de kwestie van leveringszekerheid specifiek ingegaan in haar mededeling „De interne elektriciteitsmarkt tot stand brengen en daarbij overheidsinterventie zo goed mogelijk inzetten” (C(2013) 7243 final van 5.11.2013) en het bijbehorende werkdocument van de diensten van de Commissie „Generation Adequacy in the internal electricity market. Guidance on public interventions” (SWD(2013) 438 final van 5.11.2013).

(85)  Verordening (EG) nr. 714/2009, met name artikel 8. Met name kan de methodiek die het ENTSO-E heeft ontwikkeld voor zijn beoordelingen van de leveringszekerheid op Unieniveau, in dit verband als een geldig uitgangspunt worden beschouwd.

(86)  Bij dit soort ontwikkelingen kan het bijvoorbeeld gaan om de ontwikkeling van marktkoppeling, intradaymarkten, balanceringsmarkten en markten voor systeemdiensten, en de opslag van elektriciteit.

(87)  De Autoriteit zal ook rekening houden met plannen voor de uitrol van slimme meters in overeenstemming met bijlage I van Richtlijn 2009/72/EG en met de voorwaarden op grond van de richtlijn energie-efficiëntie.

(88)  Regelingen dienen te worden aangepast ingeval gemeenschappelijke regelingen worden vastgesteld om grensoverschrijdende deelname aan die regelingen te bevorderen.

(89)  Arrest van 8 september 2011, zaak C-279/08 P, Commissie/Nederland, Jurispr. 2011, blz. I-7671.

(90)  Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PB L 206 van 22.7.1992, blz. 7).

(91)  Richtlijn 2012/18/EU van het Europees Parlement en de Raad van 4 juli 2012 betreffende de beheersing van de gevaren van zware ongevallen waarbij gevaarlijke stoffen zijn betrokken, houdende wijziging en vervolgens intrekking van Richtlijn 96/82/EG van de Raad (PB L 197 van 24.7.2012, blz. 1).

(92)  PB L 144 van 10.6.2010, blz. 1, en EER-supplement nr. 29 van 10.6.2010, blz. 1.

(93)  Vastgesteld bij Besluit nr. 154/07/COL van de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA (PB L 73 van 19.3.2009, blz. 23).

(94)  De Autoriteit is van mening dat dit soort steun de voorwaarden waaronder het handelsverkeer plaatsvindt, niet zodanig verandert dat het gemeenschappelijk belang wordt geschaad.

(95)  Protocol nr. 3 bij de Overeenkomst tussen de EVA-Staten betreffende de oprichting van een Toezichthoudende Autoriteit en een Hof van Justitie.

(96)  Als wijziging geldt iedere wijziging die moet worden aangemeld in de zin van artikel 1, onder 3), van Protocol nr. 3.

(97)  http://www.eftasurv.int/state-aid/legal-framework/state-aid-guidelines/.


BIJLAGE 1

STEUNINTENSITEITEN VOOR INVESTERINGSSTEUN ALS EEN ONDERDEEL VAN DE IN AANMERKING KOMENDE KOSTEN

De volgende steunintensiteiten worden toegepast voor milieusteunmaatregelen:

 

Kleine onderneming

Middelgrote onderneming

Grote onderneming

Steun voor ondernemingen die verder gaan dan Unienormen of die, bij ontstentenis van Unienormen, de milieubescherming verhogen (met inbegrip van steun voor de aanschaf van nieuwe vervoermiddelen)

60 %

70 % indien eco-innovatie,

100 % bij inschrijvingsprocedure

50 %

60 % indien eco-innovatie

100 % bij inschrijvingsprocedure

40 %

50 % indien eco-innovatie

100 % bij inschrijvingsprocedure

Steun ten behoeve van milieustudies

70 %

60 %

50 %

Steun voor vroege aanpassing aan toekomstige Unienormen

meer dan 3 jaar vóór de inwerkingtreding van de normen

20 %

15 %

10 %

tussen 1 en 3 jaar vóór de inwerkingtreding van de normen

15 %

10 %

5 %

Steun voor afvalbeheer

55 %

45 %

35 %

Steun voor hernieuwbare energiebronnen

Steun voor warmtekrachtinstallaties

65 %,

100 % bij inschrijvingsprocedure

55 %,

100 % bij inschrijvingsprocedure

45 %,

100 % bij inschrijvingsprocedure

Steun ten behoeve van energie-efficiëntie

50 %,

100 % bij inschrijvingsprocedure

40 %,

[100] % bij inschrijvingsprocedure

30 %,

100 % bij inschrijvingsprocedure

Steun voor stadsverwarming en -koeling met conventionele energiebronnen

65 %,

100 % bij inschrijvingsprocedure

55 %,

100 % bij inschrijvingsprocedure

45 %

100 % bij inschrijvingsprocedure

Steun voor de sanering van verontreinigde locaties

100 %

100 %

100 %

Steun ten behoeve van bedrijfsverplaatsingen

70 %

60 %

50 %

Steun in de vorm van verhandelbare vergunningen

100 %

100 %

100 %

Steun voor energie-infrastructuur

Steun voor stadsverwarmingsinfrastructuur

100 %

100 %

100 %

Steun ten behoeve van CO2-afvang en -opslag

100 %

100 %

100 %

De in deze tabel vermelde steunintensiteiten kunnen worden verhoogd met een opslag van 5 procentpunten in steungebieden uit hoofde van artikel 61, lid 3, onder c), van de EER-overeenkomst, of een opslag van 15 procentpunten in steungebieden uit hoofde van artikel 61, lid 3, onder a), van de EER-overeenkomst, tot een maximale steunintensiteit van 100 %.


BIJLAGE 2

TYPISCHE GEVALLEN VAN OVERHEIDSMAATREGELEN

(1)

Volgens de Autoriteit zijn de volgende maatregelen typische scenario's van staatssteunmaatregelen die het niveau van milieubescherming vergroten of de interne energiemarkt versterken.

(2)

Met name worden voor de berekening van de in aanmerking kosten op basis van een nulscenario de volgende aanwijzingen gegeven:

Steuncategorie

Nulscenario/in aanmerking komende kosten (1)

WKK

Het nulscenario is een klassiek systeem voor de productie van elektriciteit of verwarming met dezelfde capaciteit in termen van daadwerkelijke energieproductie.

Milieustudies (2)

De in aanmerking komende kosten zijn de kosten van de studies.

Sanering verontreinigde locaties

De bij de bodemsanering gemaakte kosten (3), verminderd met de waardestijging van het terrein (4).

Stadsverwarmings- en stadskoelingsinstallaties

De investeringskosten voor de bouw, uitbreiding, renovatie van een of meer productie-eenheden die integrerend deel uitmaken van het energie-efficiënte stadsverwarmings- of stadskoelingssysteem.

Afvalbeheer (5)

De bijkomende investeringskosten ten opzichte van de kosten van conventionele productie zonder afvalbeer, met dezelfde investering in capaciteit.

Steun om verder te gaan dan Unienormen

De extra investeringskosten zijn de bijkomende investeringskosten om verder te gaan dan het door de Unienormen vereiste niveau van milieubescherming (6).

Geen Unienormen of geen nationale normen

De extra investeringskosten zijn de investeringskosten die noodzakelijk zijn om een milieubeschermingsniveau te bereiken dat hoger is dan het niveau dat zonder enige milieusteun door de betrokken onderneming(en) zou worden bereikt.

Productie van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen

De bijkomende investeringskosten ten opzichte van de kosten van een klassieke elektriciteitscentrale met dezelfde capaciteit in termen van daadwerkelijke energieproductie.

Verwarming met hernieuwbare energiebronnen

De bijkomende investeringskosten ten opzichte van de kosten van een klassiek verwarmingssysteem met dezelfde capaciteit in termen van daadwerkelijke energieproductie.

Productie van tot aardgas opgewerkt biogas

Indien de steun beperkt blijft tot het opwerken van biogas, is het nulscenario het alternatieve gebruik van dit biogas (met inbegrip van verbranding).

Biobrandstoffen en biogas voor gebruik in het vervoer

In beginsel dient te worden gekozen voor de bijkomende investeringskosten ten opzichte van de kosten van een normale raffinaderij, maar de Autoriteit kan alternatieve nulscenario's accepteren indien deze goed zijn onderbouwd.

Gebruik van industriële bijproducten

Indien het bijproduct verloren zou gaan indien het niet werd hergebruikt: de in aanmerking komende kosten zijn de extra investeringen die nodig zijn om het bijproduct te kunnen gebruiken (bv. een warmtewisselaar in het geval van restwarmte).

Indien het bijproduct zou moeten worden verwijderd: het nulscenario is de verwijdering van het afval.

Met regelingen inzake verhandelbare vergunningen gemoeide steun

Evenredigheid moet worden aangetoond door het ontbreken van overtoewijzing.


(1)  De Autoriteit kan alternatieve nulscenario's accepteren indien de overeenkomstsluitende partij die goed onderbouwt.

(2)  Dit omvat ook steun voor energie-efficiëntieaudits.

(3)  Bij de milieuschade die moet worden hersteld, moet het gaan om de aantasting van de kwaliteit van de bodem of van het oppervlakte- of grondwater. Alle uitgaven die een onderneming voor de sanering van haar terrein doet, kunnen, ongeacht of zij deze uitgaven als vaste activa op haar balans opvoert, worden beschouwd als in aanmerking komende investeringen in het geval van de sanering van verontreinigde locaties.

(4)  Taxaties van de waardestijging van het terrein als gevolg van de sanering moeten door een onafhankelijke deskundige worden uitgevoerd.

(5)  Dit betreft het beheer van afval van andere ondernemingen en omvat activiteiten inzake hergebruik, recycling en terugwinning.

(6)  De kosten van investeringen om het door de Unienormen vereiste beschermingsniveau te bereiken, komen niet voor steun in aanmerking en moeten in mindering worden gebracht.


BIJLAGE 3

LIJST  (1) VAN OP GROND VAN ONDERDEEL 3.7.2 IN AANMERKING KOMENDE SECTOREN  (2)

NACE

Beschrijving

510

Winning van steenkool

729

Winning van andere non-ferrometaalertsen

811

Winning van bouw- en siersteen, kalksteen, gips, krijt en leisteen

891

Winning van mineralen voor de chemische en de kunstmestindustrie

893

Zoutwinning

899

Overige winning van delfstoffen, n.e.g.

1032

Vervaardiging van groente- en fruitsappen

1039

Overige verwerking en conservering van groenten en fruit

1041

Vervaardiging van oliën en vetten

1062

Vervaardiging van zetmeel en zetmeelproducten

1104

Vervaardiging van andere niet-gedistilleerde gegiste dranken

1106

Vervaardiging van mout

1310

Bewerken en spinnen van textielvezels

1320

Weven van textiel

1394

Vervaardiging van koord, bindgaren, touw en netten

1395

Vervaardiging van gebonden textielvlies en van artikelen van gebonden textielvlies, exclusief kleding

1411

Vervaardiging van kleding van leer

1610

Zagen en schaven van hout

1621

Vervaardiging van fineer en van panelen op basis van hout

1711

Vervaardiging van pulp

1712

Vervaardiging van papier en karton

1722

Vervaardiging van huishoudelijke en sanitaire papierwaren

1920

Vervaardiging van geraffineerde aardolieproducten

2012

Vervaardiging van kleurstoffen en pigmenten

2013

Vervaardiging van andere anorganische chemische basisproducten

2014

Vervaardiging van andere organische chemische basisproducten

2015

Vervaardiging van kunstmeststoffen en stikstofverbindingen

2016

Vervaardiging van kunststoffen in primaire vormen

2017

Vervaardiging van synthetische rubber in primaire vormen

2060

Vervaardiging van synthetische en kunstmatige vezels

2110

Vervaardiging van farmaceutische grondstoffen

2221

Vervaardiging van platen, vellen, buizen en profielen, van kunststof

2222

Vervaardiging van verpakkingsmateriaal van kunststof

2311

Vervaardiging van vlakglas

2312

Vormen en bewerken van vlakglas

2313

Vervaardiging van holglas

2314

Vervaardiging van glasvezels

2319

Vervaardiging en bewerking van ander glas (inclusief technisch glaswerk)

2320

Vervaardiging van vuurvaste producten

2331

Vervaardiging van keramische tegels en plavuizen

2342

Vervaardiging van sanitair aardewerk

2343

Vervaardiging van isolatoren en isolatiemateriaal, van keramische stoffen

2349

Vervaardiging van andere keramische producten

2399.

Vervaardiging van andere niet-metaalhoudende minerale producten, n.e.g.

2410

Vervaardiging van ijzer en staal en van ferrolegeringen

2420

Vervaardiging van buizen, pijpen, holle profielen en fittings daarvoor, van staal

2431

Koudtrekken van staven

2432

Koudwalsen van bandstaal

2434

Koudtrekken van draad

2441

Productie van edelmetalen

2442

Productie van aluminium

2443

Productie van lood, zink en tin

2444

Productie van koper

2445

Productie van andere non-ferrometalen

2446

Bewerking van splijt- en kweekstoffen

2720

Vervaardiging van batterijen en accumulatoren

3299

Overige industrie, n.e.g.

2011

Vervaardiging van industriële gassen

2332

Vervaardiging van bakstenen, tegels en producten voor de bouw, van gebakken klei

2351

Vervaardiging van cement

2352

Vervaardiging van kalk en gips

2451/2452/2453/2454

Gieten van ijzer, staal, lichte metalen en andere non-ferrometalen

2611

Vervaardiging van elektronische onderdelen

2680

Vervaardiging van magnetische en optische media

3832

Terugwinning van gesorteerd materiaal


(1)  De Autoriteit kan de lijst van bijlage 3 opnieuw bezien op basis van de criteria uit voetnoot 75, op voorwaarde dat de Autoriteit bewijsmateriaal krijgt overgelegd dat de gegevens waarop deze bijlage is gebaseerd, sterk zijn gewijzigd.

(2)  Deze lijst en de criteria waarop deze is gebaseerd, is geen weergave van of is niet relevant voor het toekomstige standpunt van de Autoriteit ten aanzien van het risico op koolstoflekkage wat de regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten betreft met het oog op de werkzaamheden in het kader van het uitwerken van regels inzake koolstoflekkage in het raamwerk voor klimaat- en energiebeleid 2020-2030.


BIJLAGE 4

BEREKENING VAN DE BRUTO TOEGEVOEGDE WAARDE EN DE ELEKTRICITEITSINTENSITEIT OP ONDERNEMINGSNIVEAU OP GROND VAN ONDERDEEL 3.7.2

(1)

Voor de toepassing van onderdeel 7.3.2 wordt onder „bruto toegevoegde waarde voor de onderneming” verstaan: de bruto toegevoegde waarde tegen factorkosten, d.w.z. de bruto toegevoegde waarde tegen marktprijzen, minus indirecte belastingen plus subsidies. De toegevoegde waarde tegen factorkosten kan als volgt worden berekend: omzet plus geactiveerde productie, plus andere bedrijfsinkomsten, plus of minus veranderingen in voorraden, minus aankopen van goederen en diensten (1), minus andere heffingen op producten die aan de omzet zijn gekoppeld maar niet aftrekbaar zijn, minus productiegebonden rechten en heffingen. Als alternatief kan zij worden berekend als de som van het bruto exploitatieoverschot en de personeelskosten. Inkomsten en uitgaven die in de boekhouding van de onderneming als financieel of buitengewoon zijn ingedeeld, blijven voor de toegevoegde waarde buiten beschouwing. Het resultaat van de berekening van de toegevoegde waarde tegen factorkosten is een brutocijfer, aangezien met waardeaanpassingen (bv. afschrijving) geen rekening wordt gehouden (2).

(2)

Voor de toepassing van onderdeel 3.7.2 moet worden gebruikgemaakt van het rekenkundige gemiddelde over de drie meest recente jaren (3) waarvoor gegevens over de bruto toegevoegde waarde beschikbaar zijn.

(3)

Voor de toepassing van onderdeel 3.7.2 wordt de elektriciteitsintensiteit van een onderneming bepaald als:

a)

de elektriciteitskosten van de onderneming (berekend volgens punt 4), gedeeld door

b)

de bruto toegevoegde waarde van de onderneming (berekend volgens de punten 1 en 2).

(4)

De elektriciteitskosten van een onderneming worden bepaald als:

a)

het elektriciteitsverbruik van de onderneming, vermenigvuldigd met

b)

de aangenomen elektriciteitsprijs.

(5)

Voor de berekening van het elektriciteitsverbruik van de onderneming wordt gebruikgemaakt van efficiëntiebenchmarks inzake elektriciteitsverbruik voor de industrie, voor zover beschikbaar. Zijn deze niet beschikbaar, dan moet worden gebruikgemaakt van het rekenkundige gemiddelde over de drie meest recente jaren (4) waarvoor gegevens beschikbaar zijn.

(6)

Voor de toepassing van bovenstaand punt 4, onder b), wordt onder de „aangenomen elektriciteitsprijs” verstaan: de gemiddelde detailhandelsprijs voor elektriciteit die in de overeenkomstsluitende partij van toepassing is voor ondernemingen met een vergelijkbaar niveau van elektriciteitsverbruik in het recentste jaar waarvoor gegevens beschikbaar zijn.

(7)

Voor de toepassing van bovenstaand punt 4, onder b), kan de aangenomen elektriciteitsprijs de volledige kosten omvatten van financiële steun voor elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen die, zonder de kortingen, aan de onderneming zouden zijn doorberekend.


(1)  Voor de goede orde, „goederen en diensten” mogen geen personeelskosten omvatten.

(2)  Code 12 15 0 in het rechtskader dat is ingesteld bij Verordening (EG, Euratom) nr. 58/97 van de Raad van 20 december 1996 inzake structurele bedrijfsstatistieken (PB L 14 van 17.1.1997, blz. 1), herschikt als Verordening (EG) nr. 295/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2008 betreffende structurele bedrijfsstatistieken (PB L 97 van 9.4.2008, blz. 13) en opgenomen in punt 1 van bijlage XXI bij de EER-overeenkomst bij Besluit nr. 123/2008 van het Gemengd Comité (PB L 339 van 18.12.2008, blz. 115, en EER-supplement nr. 79 van 18.12.2008, blz. 24).

(3)  In het geval van ondernemingen die minder dan één jaar bestaan, kunnen tijdens het eerste exploitatiejaar prognosegegevens worden gebruikt. overeenkomstsluitende partijen dienen echter een beoordeling achteraf uit te voeren aan het eind van het eerste exploitatiejaar („Jaar 1”), om na te gaan of de onderneming in aanmerking komt en of de daarvoor op grond van punt 189 in onderdeel 3.7.2 geldende beperkingen inzake kosten (als percentage van de bruto toegevoegde waarde) zijn nageleefd. Na deze beoordeling achteraf dienen overeenkomstsluitende partijen te compenseren, of de verschafte compensatie terug te vorderen, al naar gelang. Voor jaar 2 dienen gegevens voor jaar 1 te worden gebruikt. Voor jaar 3 dient het rekenkundig gemiddelde van de gegevens voor jaar 1 en jaar 2 te worden gebruikt. Voor jaar 4 dient het rekenkundig gemiddelde van gegevens voor de drie voorgaande jaren te worden gebruikt.

(4)  Zie vorige voetnoot.


BIJLAGE 5

NIET IN DE LIJST VAN BIJLAGE 3 OPGENOMEN BEDRIJFSTAKKEN UIT DE MIJNBOUW EN DE BE- EN VERWERKENDE INDUSTRIE MET EEN EXTRA-EER-HANDELSINTENSITEIT VAN TEN MINSTE 4 %

NACE-code

Beschrijving

610

Winning van aardolie

620

Winning van aardgas

710

Winning van ijzererts

812

Winning van grind, zand, klei en kaolien

1011

Verwerking en conservering van vlees

1012

Verwerking en conservering van gevogelte

1013

Vervaardiging van producten van vlees of van gevogelte

1020

Verwerking en conservering van vis en van schaal- en weekdieren

1031

Verwerking en conservering van aardappelen

1042

Vervaardiging van margarine en andere spijsvetten

1051

Zuivelfabrieken en kaasmakerijen

1061

Vervaardiging van maalderijproducten

1072

Vervaardiging van beschuit en biscuit en van ander houdbaar banketbakkerswerk

1073

Vervaardiging van macaroni, noedels, koeskoes en dergelijke deegwaren

1081

Vervaardiging van suiker

1082

Vervaardiging van cacao, chocolade en suikerwerk

1083

Verwerking van thee en koffie

1084

Vervaardiging van specerijen, sauzen en kruiderijen

1085

Vervaardiging van bereide maaltijden en schotels

1086

Vervaardiging van gehomogeniseerde voedingspreparaten en dieetvoeding

1089

Vervaardiging van andere voedingsmiddelen, n.e.g.

1091

Vervaardiging van veevoeders

1092

Vervaardiging van voeders voor huisdieren

1101

Vervaardiging van gedistilleerde dranken door distilleren, rectificeren en mengen

1102

Vervaardiging van wijn uit druiven

1103

Vervaardiging van cider en van andere vruchtenwijnen

1105

Vervaardiging van bier

1107

Vervaardiging van frisdranken; productie van mineraalwater en ander gebotteld water

1200

Vervaardiging van tabaksproducten

1391

Vervaardiging van gebreide en gehaakte stoffen

1392

Vervaardiging van geconfectioneerde artikelen van textiel, exclusief kleding

1393

Vervaardiging van vloerkleden en tapijt

1396

Vervaardiging van ander technisch en industrieel textiel

1399

Vervaardiging van andere textielproducten, n.e.g.

1412

Vervaardiging van werkkleding

1413

Vervaardiging van andere bovenkleding

1414

Vervaardiging van onderkleding

1419

Vervaardiging van andere kleding en toebehoren

1420

Vervaardiging van artikelen van bont

1431

Vervaardiging van gebreide en gehaakte kousen en sokken

1439

Vervaardiging van andere gebreide en gehaakte kleding

1511

Looien en bereiden van leer; bereiden en verven van bont

1512

Vervaardiging van koffers, tassen en dergelijke en van zadel- en tuigmakerswerk

1520

Vervaardiging van schoeisel

1622

Vervaardiging van parketvloeren

1623

Vervaardiging van ander schrijn- en timmerwerk

1624

Vervaardiging van houten emballage

1629

Vervaardiging van andere artikelen van hout; vervaardiging van artikelen van kurk, riet of vlechtwerk

1721

Vervaardiging van gegolfd papier en golfkarton en van verpakkingsmateriaal van papier en karton

1723

Vervaardiging van kantoorbenodigdheden van papier

1724

Vervaardiging van behangpapier

1729

Vervaardiging van andere artikelen van papier of karton

1813

Prepress- en premediadiensten

1910

Vervaardiging van cokesovenproducten

2020

Vervaardiging van verdelgingsmiddelen en van andere chemische producten voor de landbouw

2030

Vervaardiging van verf, vernis e.d., drukinkt en mastiek

2041

Vervaardiging van zeep en wasmiddelen, poets- en reinigingsmiddelen

2042

Vervaardiging van parfums en toiletartikelen

2051

Vervaardiging van kruit en springstoffen

2052

Vervaardiging van lijm

2053

Vervaardiging van etherische oliën

2059

Vervaardiging van andere chemische producten, n.e.g.

2120

Vervaardiging van farmaceutische producten

2211

Vervaardiging van binnen- en buitenbanden van rubber; loopvlakvernieuwing

2219

Vervaardiging van andere producten van rubber

2223

Vervaardiging van kunststofartikelen voor de bouw

2229

Vervaardiging van andere producten van kunststof

2341

Vervaardiging van huishoudelijk en sieraardewerk

2344

Vervaardiging van ander technisch aardewerk

2362

Vervaardiging van artikelen van gips voor de bouw

2365

Vervaardiging van producten van vezelcement

2369

Vervaardiging van andere artikelen van beton, gips en cement

2370

Houwen, bewerken en afwerken van natuursteen

2391

Vervaardiging van schuur-, slijp- en polijstmiddelen

2433

Koudvervormen of koudfelsen

2511

Vervaardiging van metalen constructiewerken en delen daarvan

2512

Vervaardiging van metalen deuren en vensters

2521

Vervaardiging van radiatoren en ketels voor centrale verwarming

2529

Vervaardiging van andere tanks, reservoirs en bergingsmiddelen, van metaal

2530

Vervaardiging van stoomketels, excl. warmwaterketels voor centrale verwarming

2540

Vervaardiging van wapens en munitie

2571

Vervaardiging van scharen, messen, bestekken enz.

2572

Vervaardiging van hang- en sluitwerk

2573

Vervaardiging van gereedschap

2591

Vervaardiging van stalen vaten en dergelijke

2592

Vervaardiging van verpakkingsmiddelen van licht metaal

2593

Vervaardiging van artikelen van draad en van kettingen en veren

2594

Vervaardiging van bouten, schroeven en moeren

2599

Vervaardiging van andere producten van metaal, n.e.g.

2612

Vervaardiging van elektronische printplaten

2620

Vervaardiging van computers en randapparatuur

2630

Vervaardiging van communicatieapparatuur

2640

Vervaardiging van consumentenelektronica

2651

Vervaardiging van meet-, controle- en navigatie-instrumenten en -apparatuur

2652

Vervaardiging van uurwerken

2660

Vervaardiging van bestralingsapparatuur en van elektromedische en elektrotherapeutische apparatuur

2670

Vervaardiging van optische instrumenten en van foto- en filmapparatuur

2680

Vervaardiging van magnetische en optische media

2711

Vervaardiging van elektromotoren en van elektrische generatoren en transformatoren

2712

Vervaardiging van schakel- en verdeelinrichtingen

2731

Vervaardiging van kabels van optische vezels

2732

Vervaardiging van andere elektrische en elektronische kabels

2733

Vervaardiging van schakelaars, stekkers, stopcontacten e.d.

2740

Vervaardiging van elektrische verlichtingsbenodigdheden

2751

Vervaardiging van elektrische huishoudapparaten

2752

Vervaardiging van niet-elektrische huishoudapparaten

2790

Vervaardiging van andere elektrische apparatuur

2811

Vervaardiging van motoren en turbines, exclusief motoren voor luchtvaartuigen, motorvoertuigen en bromfietsen

2812

Vervaardiging van hydraulische apparatuur

2813

Vervaardiging van andere pompen en compressoren

2814

Vervaardiging van andere kranen en dergelijke artikelen

2815

Vervaardiging van tandwielen, lagers en andere drijfwerkelementen

2821

Vervaardiging van ovens en branders

2822

Vervaardiging van hijs-, hef- en transportwerktuigen

2823

Vervaardiging van kantoormachines en -uitrusting (exclusief computers en randapparatuur)

2824

Vervaardiging van elektrisch handgereedschap

2825

Vervaardiging van machines en apparaten voor de koeltechniek en de klimaatregeling, voor niet-huishoudelijk gebruik

2829

Vervaardiging van andere machines en apparaten voor algemeen gebruik, n.e.g.

2830

Vervaardiging van machines en werktuigen voor de landbouw en de bosbouw

2841

Vervaardiging van machines voor de metaalbewerking

2849

Vervaardiging van andere gereedschapswerktuigen

2891

Vervaardiging van machines voor de metallurgie

2892

Vervaardiging van machines voor de winning van delfstoffen en voor de bouw

2893

Vervaardiging van machines voor de productie van voedings- en genotmiddelen

2894

Vervaardiging van machines voor de productie van textiel, kleding en leer

2895

Vervaardiging van machines voor de productie van papier en karton

2896

Vervaardiging van machines voor de kunststof- en rubberindustrie

2899

Vervaardiging van andere machines, apparaten en werktuigen voor specifieke doeleinden, n.e.g.

2910

Vervaardiging van auto's

2920

Vervaardiging van carrosserieën voor auto's; vervaardiging van aanhangwagens en opleggers

2931

Vervaardiging van elektrische en elektronische benodigdheden voor auto's

2932

Vervaardiging van andere delen en toebehoren van auto's

3011

Bouw van schepen en drijvend materieel

3012

Bouw van plezier- en sportvaartuigen

3020

Vervaardiging van rollend materieel voor spoorwegen

3030

Vervaardiging van lucht- en ruimtevaartuigen en van toestellen in verband daarmee

3040

Vervaardiging van militaire gevechtsvoertuigen

3091

Vervaardiging van motorfietsen

3092

Vervaardiging van fietsen en invalidenwagens

3099

Vervaardiging van andere transportmiddelen, n.e.g.

3101

Vervaardiging van kantoor- en winkelmeubelen

3102

Vervaardiging van keukenmeubelen

3103

Vervaardiging van matrassen

3109

Vervaardiging van andere meubelen

3211

Slaan van munten

3212

Bewerken van edelstenen en vervaardiging van sieraden en dergelijke artikelen

3213

Vervaardiging van imitatiesieraden en dergelijke artikelen

3220

Vervaardiging van muziekinstrumenten

3230

Vervaardiging van sportartikelen

3240

Vervaardiging van spellen en speelgoed

3250

Vervaardiging van medische en tandheelkundige instrumenten en benodigdheden

3291

Vervaardiging van borstelwaren


Top