EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62015CJ0243

Arrest van het Hof (Grote kamer) van 8 november 2016.
Lesoochranárske zoskupenie VLK tegen Obvodný úrad Trenčín.
Verzoek van de Najvyšší súd Slovenskej republiky om een prejudiciële beslissing.
Prejudiciële verwijzing – Milieu – Richtlijn 92/43/EEG – Instandhouding van de natuurlijke habitats – Artikel 6, lid 3 – Verdrag van Aarhus – Inspraak in besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden – Artikelen 6 en 9 – Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Artikel 47 – Recht op een effectieve rechterlijke bescherming – Project voor de plaatsing van een omheining – Beschermd gebied van Strážovské vrchy – Bestuursrechtelijke vergunningprocedure – Milieubeschermingsorganisatie – Verzoek tot verkrijging van de hoedanigheid van partij in de procedure – Afwijzing – Beroep in rechte.
Zaak C-243/15.

Court reports – general

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2016:838

ARREST VAN HET HOF (Grote kamer)

8 november 2016 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing — Milieu — Richtlijn 92/43/EEG — Instandhouding van de natuurlijke habitats — Artikel 6, lid 3 — Verdrag van Aarhus — Inspraak in besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden — Artikelen 6 en 9 — Handvest van de grondrechten van de Europese Unie — Artikel 47 — Recht op effectieve rechterlijke bescherming — Project voor de plaatsing van een omheining — Beschermd gebied van Strážovské vrchy — Bestuursrechtelijke vergunningprocedure — Milieubeschermingsorganisatie — Verzoek tot verkrijging van de hoedanigheid van partij in de procedure — Afwijzing — Beroep in rechte”

In zaak C‑243/15,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Najvyšší súd Slovenskej republiky (hoogste rechter van de Slowaakse Republiek, Slowakije) bij beslissing van 14 april 2015, ingekomen bij het Hof op 27 mei 2015, in de procedure

Lesoochranárske zoskupenie VLK

tegen

Obvodný úrad Trenčín,

in tegenwoordigheid van:

Biely potok a.s.,

wijst

HET HOF (Grote kamer),

samengesteld als volgt: K. Lenaerts, president, A. Tizzano, vicepresident, L. Bay Larsen, T. von Danwitz, J. L. da Cruz Vilaça, E. Juhász, M. Berger, A. Prechal (rapporteur), M. Vilaras en E. Regan, kamerpresidenten, A. Rosas, A. Borg Barthet, J. Malenovský, E. Jarašiūnas en C. Lycourgos, rechters,

advocaat-generaal: J. Kokott,

griffier: M. Aleksejev, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 18 april 2016,

gelet op de opmerkingen van:

Lesoochranárske zoskupenie VLK, vertegenwoordigd door I. Rajtáková, advokátka,

de Slowaakse regering, vertegenwoordigd door B. Ricziová en M. Kianička als gemachtigden,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door A. Tokár en L. Pignataro-Nolin als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 30 juni 2016,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”) en van artikel 9 van het Verdrag betreffende toegang tot informatie, inspraak in besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden, ondertekend te Aarhus op 25 juni 1998 en goedgekeurd namens de Europese Gemeenschap bij besluit 2005/370/EG van de Raad van 17 februari 2005 (PB 2005, L 124, blz. 1; hierna: „verdrag van Aarhus”).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Lesoochranárske zoskupenie VLK (vereniging ter bescherming van de bossen VLK; hierna: „LZ”), een milieubeschermingsorganisatie die is opgericht volgens Slowaaks recht, en Obvodný úrad Trenčín (districtsbestuur van Trenčín, Slowakije), over het verzoek van deze organisatie dat ertoe strekt dat haar de hoedanigheid wordt verleend van partij in de bestuursrechtelijke procedure inzake een vergunningaanvraag voor een project voor de plaatsing van een omheining met het oog op de uitbreiding van een terrein waarop wild wordt gefokt in een beschermd gebied.

Toepasselijke bepalingen

Internationaal recht

3

Artikel 2 van het verdrag van Aarhus, met het opschrift „Begripsomschrijvingen”, bepaalt in de leden 4 en 5:

„4.   onder ‚het publiek’ [wordt] verstaan een of meer natuurlijke of rechtspersonen en, in overeenstemming met nationale wetgeving of praktijk, hun verenigingen, organisaties of groepen.

5.   onder ‚het betrokken publiek’ [wordt] verstaan het publiek dat gevolgen ondervindt, of waarschijnlijk ondervindt van, of belanghebbende is bij, milieubesluitvorming; voor de toepassing van deze omschrijving worden niet-gouvernementele organisaties die zich inzetten voor milieubescherming en voldoen aan de eisen van nationaal recht geacht belanghebbende te zijn.”

4

Artikel 6 van dat verdrag, „Inspraak in besluiten over specifieke activiteiten”, luidt als volgt:

„1.   Elke partij:

[…]

b)

past, in overeenstemming met haar nationale wetgeving, de bepalingen van dit artikel ook toe op besluiten over niet in bijlage I vermelde voorgestelde activiteiten die een aanzienlijk effect op het milieu kunnen hebben. Hiertoe bepalen de partijen of een dergelijke voorgestelde activiteit onder deze bepalingen valt,

[…]

2.   Het betrokken publiek wordt, bij openbare bekendmaking of, indien van toepassing, individueel, vroegtijdig in een milieubesluitvormingsprocedure, en op adequate, tijdige en doeltreffende wijze, geïnformeerd. […]

[…]

3.   De inspraakprocedures omvatten redelijke termijnen voor de verschillende fasen, die voldoende tijd laten voor het informeren van het publiek in overeenstemming met het voorgaande lid 2 en voor het publiek om zich gedurende de milieubesluitvorming doeltreffend voor te bereiden en deel te nemen.

4.   Elke partij voorziet in vroegtijdige inspraak, wanneer alle opties open zijn en doeltreffende inspraak kan plaatsvinden.

5.   Elke partij zou, indien van toepassing, potentiële aanvragers aan dienen te moedigen het betrokken publiek te identificeren, discussies aan te gaan en informatie te verstrekken betreffende de doelstellingen van hun aanvraag alvorens een vergunning aan te vragen.

6.   Elke partij stelt aan de bevoegde overheidsinstanties de eis dat zij het betrokken publiek voor inzage toegang verschaffen, op verzoek wanneer het nationale recht dit vereist, kosteloos en zodra deze beschikbaar wordt, tot alle informatie die relevant is voor de in dit artikel bedoelde besluitvorming die beschikbaar is ten tijde van de inspraakprocedure, onverminderd het recht van partijen te weigeren bepaalde informatie bekend te maken in overeenstemming met de leden 3 en 4 van artikel 4. […]

[…]

7.   Inspraakprocedures bieden het publiek de mogelijkheid schriftelijk of, indien van toepassing, tijdens een hoorzitting of onderzoek met de verzoeker, alle opmerkingen, informatie, analyses of meningen naar voren te brengen die het relevant acht voor de voorgestelde activiteit.

[…]”

5

Artikel 9 van datzelfde verdrag, met het opschrift „Toegang tot de rechter”, bepaalt in de leden 2 tot en met 4:

„2.   Elke partij waarborgt, binnen het kader van haar nationale wetgeving, dat leden van het betrokken publiek:

a)

die een voldoende belang hebben, dan wel

b)

stellen dat inbreuk is gemaakt op een recht, wanneer het bestuursprocesrecht van een partij dit als voorwaarde stelt,

toegang hebben tot een herzieningsprocedure voor een rechterlijke instantie en/of een ander bij wet ingesteld onafhankelijk en onpartijdig orgaan, om de materiële en formele rechtmatigheid te bestrijden van enig besluit, handelen of nalaten vallend onder de bepalingen van artikel 6 en, wanneer het nationale recht hierin voorziet en onverminderd het navolgende lid 3, andere relevante bepalingen van dit verdrag.

Wat een voldoende belang en een inbreuk op een recht vormt, wordt vastgesteld in overeenstemming met de eisen van nationaal recht en strokend met het doel aan het betrokken publiek binnen het toepassingsgebied van dit verdrag ruim toegang tot de rechter te verschaffen. Hiertoe wordt het belang van elke niet-gouvernementele organisatie die voldoet aan de in artikel 2, lid 5, gestelde eisen voldoende geacht in de zin van het voorgaande onder a). Dergelijke organisaties worden tevens geacht rechten te hebben waarop inbreuk kan worden gemaakt in de zin van het voorgaande onder b).

De bepalingen van dit lid 2 sluiten niet de mogelijkheid uit van een herzieningsprocedure voor een bestuursrechtelijke instantie en laten onverlet de eis van het uitputten van de bestuursrechtelijke beroepsgang alvorens over te gaan tot rechterlijke herzieningsprocedures, wanneer die eis bestaat naar nationaal recht.

3.   Aanvullend op en onverminderd de in de voorgaande leden 1 en 2 bedoelde herzieningsprocedures, waarborgt elke partij dat leden van het publiek, wanneer zij voldoen aan de eventuele in haar nationale recht neergelegde criteria, toegang hebben tot bestuursrechtelijke of rechterlijke procedures om het handelen en nalaten van privépersonen en overheidsinstanties te betwisten die strijdig zijn met bepalingen van haar nationale recht betreffende het milieu.

4.   Aanvullend op en onverminderd het voorgaande lid 1, voorzien de in de voorgaande leden 1, 2 en 3 bedoelde procedures in passende en doeltreffende middelen, met inbegrip van, zo nodig, een dwangmiddel tot rechtsherstel en zijn zij billijk, snel en niet onevenredig kostbaar. Beslissingen ingevolge dit artikel zijn schriftelijk of worden schriftelijk vastgelegd. Beslissingen van rechterlijke instanties, en waar mogelijk van andere organen, zijn voor het publiek toegankelijk.”

Unierecht

6

Artikel 2, lid 2, van richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PB 1992, L 206, blz. 7), zoals gewijzigd bij richtlijn 2006/105/EG van de Raad van 20 november 2006 (PB 2006, L 363, blz. 368) (hierna: „richtlijn 92/43”), bepaalt:

„De op grond van deze richtlijn genomen maatregelen beogen de natuurlijke habitats en de wilde dier- en plantensoorten van communautair belang in een gunstige staat van instandhouding te behouden of te herstellen.”

7

In artikel 3, lid 1, van richtlijn 92/43 is bepaald:

„Er wordt een coherent Europees ecologisch netwerk gevormd van speciale beschermingszones, Natura 2000 genaamd. Dit netwerk, dat bestaat uit gebieden met in bijlage I genoemde typen natuurlijke habitats en habitats van in bijlage II genoemde soorten, moet de betrokken typen natuurlijke habitats en habitats van soorten in hun natuurlijke verspreidingsgebied in een gunstige staat van instandhouding behouden of in voorkomend geval herstellen.

Het Natura 2000-netwerk bestrijkt ook de door de lidstaten overeenkomstig richtlijn 79/409/EEG [van de Raad van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (PB 1979, L 103, blz. 1)] aangewezen speciale beschermingszones.”

8

Artikel 4 van de richtlijn 92/43 luidt als volgt:

„1.   Op basis van de criteria van bijlage III (fase 1) en van de relevante wetenschappelijke gegevens stelt elke lidstaat een lijst van gebieden voor, waarop staat aangegeven welke typen natuurlijke habitats van bijlage I en welke inheemse soorten van bijlage II in die gebieden voorkomen. […]

De lijst wordt binnen drie jaar na kennisgeving van de richtlijn aan de Commissie toegezonden met informatie over elk gebied. […]

2.   Op basis van de in bijlage III (fase 2) vermelde criteria werkt de Commissie met instemming van iedere lidstaat voor elk van de negen in artikel 1, letter c) onder iii), genoemde biogeografische regio’s en voor het gehele in artikel 2, lid 1, bedoelde grondgebied aan de hand van de lijsten van de lidstaten een ontwerp-lijst van de gebieden van communautair belang uit, waarop staat aangegeven in welke gebieden een of meer prioritaire typen natuurlijke habitats of een of meer prioritaire soorten voorkomen.

[…]

De lijst van gebieden van communautair belang, waarop de gebieden met een of meer prioritaire typen natuurlijke habitats of een of meer prioritaire soorten staan aangegeven, wordt door de Commissie vastgesteld volgens de procedure van artikel 21.

[…]

4.   Wanneer een gebied volgens de procedure van lid 2 tot een gebied van communautair belang is verklaard, wijst de betrokken lidstaat dat gebied zo spoedig mogelijk […] aan als speciale beschermingszone […].

5.   Zodra een gebied op de in lid 2, derde alinea, bedoelde lijst is geplaatst, gelden voor dat gebied de bepalingen van artikel 6, leden 2, 3 en 4.”

9

Artikel 6, lid 3, van richtlijn 92/43 bepaalt:

„Voor elk plan of project dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van het gebied, maar afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor zo’n gebied, wordt een passende beoordeling gemaakt van de gevolgen voor het gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen van dat gebied. Gelet op de conclusies van de beoordeling van de gevolgen voor het gebied en onder voorbehoud van het bepaalde in lid 4, geven de bevoegde nationale instanties slechts toestemming voor dat plan of project nadat zij de zekerheid hebben verkregen dat het de natuurlijke kenmerken van het betrokken gebied niet zal aantasten en nadat zij in voorkomend geval inspraakmogelijkheden hebben geboden.”

10

Artikel 7 van de richtlijn luidt:

„De uit artikel 6, leden 2, 3 en 4, voortvloeiende verplichtingen komen in de plaats van de verplichtingen die voortvloeien uit artikel 4, lid 4, eerste zin, van richtlijn [79/409], voor wat betreft de speciale beschermingszones die overeenkomstig artikel 4, lid 1, van die richtlijn zijn aangewezen of bij analogie overeenkomstig artikel 4, lid 2, van die richtlijn zijn erkend, zulks vanaf de datum van toepassing van de onderhavige richtlijn, dan wel vanaf de datum van de aanwijzing of erkenning door een lidstaat overeenkomstig richtlijn [79/409], indien deze datum later valt.”

Slowaaks recht

11

§ 13, lid 2, van de zákon č. 543/2002 Z.z. o ochrane prírody a krajiny (wet nr. 543/2002 inzake natuur- en landschapsbescherming) bepaalt:

„In gebieden waarvoor het tweede beschermingsniveau is voorzien, is een vergunning van het natuurbeschermingsorgaan vereist

[…]

d)

voor het plaatsen van omheiningen buiten de grenzen van de bebouwde kom van een gemeente, behalve in het geval van boomkwekerijen, boomgaarden en wijngaarden.

[…]”

12

§ 82, lid 3, van deze wet luidt als volgt:

„[…] [A]lleen de aanvrager is partij in de procedure voor de verlening van een vergunning of voor de toestemming tot afwijking, tenzij in de wet anders is bepaald. […] Elke vereniging met rechtspersoonlijkheid die zich sinds minstens één jaar inzet voor milieu- en landschapsbescherming […] en die binnen zeven dagen na de in lid 7 bedoelde kennisgeving schriftelijke kennis geeft van haar deelname aan de procedure, is belanghebbende.”

13

Die bepaling, in de gewijzigde versie ervan die sinds 1 december 2011 van kracht is, is als volgt geformuleerd:

„Wanneer deze wet niet anders bepaalt, heeft alleen de aanvrager de hoedanigheid van partij in de procedure inzake vergunningaanvragen of inzake toestemming tot afwijking […] Verenigingen met rechtspersoonlijkheid waarvan sinds minstens één jaar het hoofddoel milieubescherming is […] en die vooraf hebben verzocht deel te nemen aan de procedure […], zijn partij in de procedure […] indien zij bij aanvang van de bestuursrechtelijke procedure schriftelijk of per e‑mail hebben bevestigd er belang bij te hebben om partij te zijn; de verklaring moet aan de bevoegde milieubeschermingsautoriteit worden gezonden binnen een daartoe door de betrokken autoriteit gestelde termijn en moet samen met de informatie over het inleiden van de procedure als een procedure die de door deze wet beschermde belangen van de natuur en van natuurgebieden kan raken, worden meegedeeld […].”

14

§ 14 van de Správny poriadok (wetboek bestuursprocesrecht), zoals van toepassing op het hoofdgeding, bepaalt:

„1)   Partij in een procedure is eenieder op wiens rechten, legitieme belangen of verplichtingen die procedure betrekking heeft of wiens rechten, wettelijk beschermde belangen of verplichtingen rechtstreeks kunnen worden geraakt door het besluit; tevens is partij in een procedure degene die stelt dat het besluit zijn rechten, legitieme belangen of verplichtingen rechtstreeks kan raken, tot het bewijs van het tegendeel van zijn stelling.

2)   Tevens is partij in een procedure, degene aan wie die status is verleend bij bijzondere wet.”

15

Overeenkomstig § 15a, lid 2, van het wetboek bestuursprocesrecht heeft een „deelnemer” het recht om in kennis te worden gesteld van de inleiding van een bestuursrechtelijke procedure, op toegang tot de door de partijen bij deze bestuursrechtelijke procedure overgelegde dossiers, om aan de hoorzitting en de plaatsopneming deel te nemen, om bewijs aan te bieden en om andere gegevens te verstrekken op basis waarvan de beslissing zal worden genomen.

16

In § 250b, leden 2 en 3, van de Občiansky súdny poriadok (wetboek van burgerlijke rechtsvordering), in de versie zoals van toepassing op het hoofdgeding, is bepaald:

„2)   Wanneer een beroep wordt ingesteld door een persoon die stelt dat het besluit van de overheidsinstantie hem niet is meegedeeld hoewel hij wel als partij in de procedure had moeten worden aangemerkt, onderzoekt de rechter de juistheid van die stelling en gelast hij de overheidsinstantie om die partij in kennis te stellen van het bestuursrechtelijke besluit en gelast hij in voorkomend geval opschorting van de uitvoering ervan. Dit standpunt van de rechter bindt de overheidsinstantie. Wanneer de kennisgeving is geschied, zendt de overheidsinstantie de rechter het dossier voor de beslissing op het beroep. Indien in het kader van de bestuursrechtelijke procedure, nadat gevolg is gegeven aan het rechterlijke bevel tot kennisgeving van het bestuursrechtelijke besluit, een procedure tot betwisting ervan wordt ingeleid, stelt de overheidsinstantie de rechter daarvan onverwijld in kennis.

3)   De rechter handelt uitsluitend volgens lid 2 indien na de datum van het besluit waarvan geen kennis was gegeven aan de verzoeker, niet meer dan drie jaar is verstreken.”

Hoofdgeding en prejudiciële vraag

17

Op 28 april 2004 heeft de Slowaakse Republiek de Europese Commissie in kennis gesteld van de indeling van het gebied Strážovské vrchy (Strážov-gebergte, Slowakijke), met een oppervlakte van ongeveer 59000 hectaren, als speciale beschermingszone uit hoofde van richtlijn 79/409, teneinde de instandhouding en de voortplanting van bepaalde vogelsoorten van Europees belang, zoals de slechtvalk (Falco peregrinus), te verzekeren.

18

Voorts is bij besluit 2008/218/EG van de Commissie van 25 januari 2008 tot vaststelling, op grond van richtlijn 92/43, van een eerste bijgewerkte lijst van gebieden van communautair belang voor de alpiene biogeografische regio (PB 2008, L 77, blz. 106), een deel van dat gebied, met een oppervlakte van ongeveer 29000 hectaren, opgenomen op de lijst van gebieden van communautair belang.

19

Op 18 november 2008 is LZ erover geïnformeerd dat door het districtsbestuur van Trenčín een bestuursrechtelijke procedure was ingeleid over een door Biely potok a.s. ingediend verzoek tot afgifte van een vergunning voor een project inzake de plaatsing van een omheining met het oog op de uitbreiding van een terrein voor het fokken van herten op grondstukken die binnen het beschermde gebied van Strážovské vrchy liggen.

20

Vervolgens is LZ in contact getreden met dat bestuur, dat haar het proces-verbaal van de mondelinge behandeling en de voorbereidende documenten voor het besluit tot verlening van de gevraagde vergunning heeft verschaft.

21

Op basis van deze gegevens heeft LZ verzocht om schorsing van de bestuursrechtelijke procedure onder vermelding van gegevens die zouden uitsluiten dat er een vergunning werd verleend. Zij heeft zich in dit verband met name gebaseerd op bepaalde gegevens in de op 3 december 2008 ingediende opmerkingen van de Štátna ochrana prírody – Správa CHKO (overheidsinstantie voor natuurbescherming – dienst beschermd natuurgebied, Slowakije).

22

Bij besluit van 23 april 2009 heeft het districtsbestuur van Trenčín het verzoek van LZ om te worden aangemerkt als partij in de bestuursrechtelijke vergunningprocedure afgewezen op grond dat de toepasselijke wettelijke regeling aan verenigingen met rechtspersoonlijkheid, zoals LZ, enkel de hoedanigheid van „belanghebbende” toekende maar niet die van „partij in de procedure”.

23

Het bezwaar van LZ tegen dat besluit bij het hogere bestuursorgaan werd, op dezelfde grond, afgewezen door de Krajský úrad životného prostredia v Trenčíne (regionale milieuautoriteit van Trenčín, Slowakije) bij besluit van 1 juni 2009, dat op 10 juni 2009 definitief is geworden (deze twee besluiten hierna samen: „besluiten aan de orde in het hoofdgeding”).

24

Bij besluit, eveneens van 10 juni 2009 en definitief geworden op 19 juni 2009, heeft het districtsbestuur van Trenčín de door Biely potok aangevraagde vergunning verleend.

25

Op 11 juni 2009 heeft LZ bij de Krajský súd v Trenčíne (regionaal gerecht Trenčín, Slowakije) beroep ingesteld tegen de besluiten aan de orde in het hoofdgeding, om de hoedanigheid van partij in de bestuursrechtelijke procedure te krijgen op basis van met name artikel 9, lid 3, van het verdrag van Aarhus.

26

Na de behandeling van de zaak te hebben geschorst in afwachting van de uitspraak van het arrest van het Hof van 8 maart 2011, Lesoochranárske zoskupenie (C‑240/09, EU:C:2011:125), heeft deze rechter bij beslissing van 23 augustus 2011 de besluiten aan de orde in het hoofdgeding nietig verklaard op basis van, met name, dat arrest.

27

Bij beslissing van 26 januari 2012 heeft de Najvyšší súd Slovenskej republiky (hoogste rechter van de Slowaakse Republiek, Slowakije) de beslissing van 23 augustus 2011 van de Krajský súd v Trenčíne vernietigd en de zaak terugverwezen naar laatstgenoemde rechter.

28

Uit die beslissing van 26 januari 2012 blijkt, ten eerste, dat krachtens de Slowaakse voorschriften inzake de civiele procedure, na de definitieve sluiting, ten gronde, van de bestuursrechtelijke procedure, welke sluiting in casu plaatsvond na het besluit van 10 juni 2009 van het districtsbestuur van Trenčín, waarbij de vergunning werd verleend, er geen autonome rechterlijke toetsing meer dient te worden verricht van het besluit waarbij wordt geweigerd de hoedanigheid van partij in de bestuursrechtelijke procedure toe te kennen, aangezien de persoon die deze hoedanigheid opeist zich daarop niet meer kan beroepen wanneer die procedure, ten gronde, definitief is gesloten, omdat de procedurele rechten die aan deze hoedanigheid worden ontleend alleen kunnen worden uitgeoefend indien de procedure nog aanhangig is.

29

Indien, ten tweede, in een dergelijke situatie de gerechtelijke procedure over de toekenning van een dergelijke hoedanigheid moet worden beëindigd, moet de betrokkene worden geïnformeerd over mogelijkheid om de hoedanigheid van partij in de procedure op te eisen door een beroep in te stellen als „uitgesloten partij” krachtens artikel 250 (b), lid 2, van het wetboek burgerlijke rechtsvordering, welk beroep evenwel moet worden ingesteld binnen de in artikel 250b, lid 3, van dat wetboek gestelde wettelijke termijn van drie jaar.

30

Bij beslissing van 12 september 2012 heeft de Krajský súd v Trenčíne de besluiten aan de orde in het hoofdgeding voor de tweede keer nietig verklaard.

31

Volgens deze rechter was het vergunningsbesluit van het districtsbestuur van Trenčín van 10 juni 2009 voorbarig, omdat tijdens de bestuursrechtelijke procedure over de vergunningaanvraag de gerechtelijke procedure over het verzoek om de hoedanigheid van partij in die bestuursrechtelijke procedure te verkrijgen nog niet definitief was beëindigd. Deze rechter meent dat de procedure over de vergunningaanvraag had moeten worden geschorst tot die definitieve beëindiging.

32

Bij beslissing van 28 februari 2013 heeft de Najvyšší súd Slovenskej republiky de beslissing van 12 september 2012 van de Krajský súd v Trenčíne vernietigd op in wezen dezelfde gronden als die in zijn beslissing van 26 januari 2012.

33

Bij beslissing van 23 november 2013 heeft de Krajský súd v Trenčíne het verzoek om toekenning van de door LZ opgeëiste hoedanigheid van procespartij afgewezen en overwogen dat zij niet hoefde te worden geïnformeerd over de mogelijkheid om de hoedanigheid van procespartij op te eisen door een beroep in te stellen als „uitgesloten partij” krachtens artikel 250b, lid 2, van het wetboek burgerlijke rechtsvordering, aangezien de in artikel 250b, lid 3, van dat wetboek gestelde termijn van drie jaar intussen was verstreken.

34

De verwijzende rechter, waarbij door LZ beroep is ingesteld tegen die beslissing van 23 november 2013, meent dat, gelet op het arrest van 8 maart 2011, Lesoochranárske zoskupenie (C‑240/09, EU:C:2011:125), de vraag rijst of in een situatie als aan de orde in het hoofdgeding, waarin het gaat om rechten die de justitiabelen aan het Unierecht ontlenen – met name artikel 6, lid 3, van richtlijn 92/43 –, het in artikel 47 van het Handvest vervatte grondrecht op doeltreffende rechterlijke bescherming alsmede het doel om een hoog niveau van milieubescherming te verzekeren, waarnaar deze richtlijn en artikel 9 van het verdrag van Aarhus streven, in acht zijn genomen.

35

De verwijzende rechter meent in dit verband dat zou kunnen worden overwogen dat het nationale procesrecht in die zin moet worden uitgelegd dat in een situatie als aan de orde in het hoofdgeding de bestuursrechtelijke procedure voor de vergunningverlening niet kan worden voortgezet en dus ook niet definitief kan worden beëindigd zolang er geen definitieve rechterlijke beslissing is genomen over het verzoek tot erkenning van de hoedanigheid van partij in deze bestuursrechtelijke procedure.

36

In een dergelijke situatie zou de voortzetting van de bestuursrechtelijke procedure inzake de vergunningaanvraag immers in strijd kunnen zijn met het beginsel van hoor en wederhoor voor zover alleen de aanvrager van de vergunning partij is in deze procedure en niet kan worden uitgesloten dat zonder de deelname van milieubeschermingsorganisaties als LZ aan die procedure, argumenten die gericht zijn op milieubescherming noch worden ingeroepen noch in aanmerking worden genomen, zodat het fundamentele doel van een dergelijke procedure, te weten een hoog niveau van milieubescherming te verzekeren, niet zou zijn bereikt.

37

Omgekeerd zou tevens kunnen worden overwogen dat met de voortzetting van de bestuursrechtelijke procedure inzake de vergunningaanvraag, zelfs wanneer de gerechtelijke procedure inzake het verzoek tot toekenning van de hoedanigheid van procespartij aanhangig is, een bijzonder snelle behandeling van die vergunningaanvraag mogelijk wordt gemaakt. Indien deze bestuursrechtelijke procedure niet zou kunnen worden voortgezet zonder dat definitief is beslist op de vorderingen voor de rechter inzake de verkrijging van die hoedanigheid, dan zou de aanvrager van de vergunning de bestuursorganen kunnen verwijten hem onbillijk te behandelen.

38

Daarop heeft de Najvyšší súd Slovenskej republiky de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

„Kunnen in het geval van een gestelde inbreuk op het recht op een hoog niveau van milieubescherming, waaraan, wat de Europese Unie betreft, hoofdzakelijk uitvoering is gegeven bij richtlijn 92/43, voor zover deze bijdraagt tot het verkrijgen van inspraak van het publiek over een project dat significante gevolgen kan hebben voor speciale beschermingszones die zijn opgenomen in het zogeheten Europese ecologische netwerk Natura 2000, het in artikel 47 van het Handvest vervatte recht op een doeltreffende voorziening in rechte en op een onpartijdig gerecht, alsmede het recht waarop verzoekster, als vereniging zonder winstoogmerk die op nationaal niveau actief is op het gebied van natuurbescherming, zich beroept overeenkomstig artikel 9 van het verdrag van Aarhus, en binnen de grenzen die zijn gesteld in het arrest van het Hof van 8 maart 2011, Lesoochranárske zoskupenie (C‑240/09, EU:C:2011:125), ook worden gewaarborgd wanneer de nationale rechter de toetsing in de gerechtelijke procedure beëindigt in een geding over de toetsing van een besluit waarbij aan die organisatie de status van partij is ontzegd in een bestuursrechtelijke procedure over de afgifte van een vergunning, zoals in casu is gebeurd, en die organisatie uitnodigt beroep in te stellen tegen haar uitsluiting van die bestuursrechtelijke procedure?”

Beantwoording van de prejudiciële vraag

39

Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 47 van het Handvest, gelezen in samenhang met artikel 9 van het verdrag van Aarhus, in die zin moet worden uitgelegd dat het zich in een situatie als aan de orde in het hoofdgeding verzet tegen een uitlegging van de regels van het nationale procesrecht volgens welke een beroep tegen een besluit waarbij wordt geweigerd aan een milieubeschermingsorganisatie de hoedanigheid te verlenen van partij in een bestuursrechtelijke procedure inzake de verlening van een vergunning voor een project dat zou worden verwezenlijkt op een uit hoofde van richtlijn 92/43 beschermd gebied, niet noodzakelijkerwijs hoeft te worden behandeld gedurende die procedure, die definitief kan worden beëindigd voordat een definitieve rechterlijke beslissing over de hoedanigheid van procespartij is genomen, en dit beroep automatisch wordt verworpen zodra een vergunning voor dat project is verleend, hetgeen deze organisatie ertoe dwingt een ander type beroep in te stellen om die hoedanigheid te verkrijgen en door de rechter te laten toetsen of de bevoegde nationale autoriteiten hun uit artikel 6, lid 3, van die richtlijn voortvloeiende verplichtingen zijn nagekomen.

40

In het hoofdgeding eist LZ, een milieubeschermingsorganisatie, langs gerechtelijke weg, erkenning van haar hoedanigheid van partij in een bestuursrechtelijke vergunningprocedure, teneinde in het kader van een beroep in rechte aan het Unierechtelijke milieurecht ontleende rechten te kunnen aanvoeren, daar deze organisatie meent dat het vergunningsbesluit voor het betrokken project, dat zou worden verwezenlijkt op een gebied dat uit hoofde van richtlijn 92/43 is beschermd als bijzondere beschermingszone of als gebied van communautair belang, is vastgesteld in strijd met de krachtens artikel 6, lid 3, van die richtlijn op de nationale autoriteiten rustende verplichtingen.

41

In dit verband volgt uit de stukken waarover het Hof beschikt dat een milieubeschermingsorganisatie, zoals LZ, krachtens de toepasselijke nationale procesvoorschriften een besluit dat in strijd zou kunnen zijn met artikel 6, lid 3, van richtlijn 92/43, bij de rechter alleen kan aanvechten, met name in het kader van een beroep tegen het latere besluit waarbij de vergunning wordt verleend, indien aan deze organisatie eerst formeel de hoedanigheid is verleend van partij in de betrokken procedure, in casu de procedure betreffende de vergunning voor een project dat in een beschermd gebied zou worden verwezenlijkt.

42

Om te beginnen moet in herinnering worden gebracht dat ingevolge artikel 6, lid 3, van richtlijn 92/43 een passende beoordeling van de gevolgen van een plan of project voor het betrokken gebied meebrengt dat voordat dit plan of project wordt goedgekeurd, op basis van de beste wetenschappelijke kennis ter zake, alle aspecten van dat plan of project die op zichzelf of samen met andere plannen of projecten de instandhoudingsdoelstellingen van dit gebied in gevaar kunnen brengen, moeten worden geïnventariseerd. De bevoegde nationale autoriteiten geven slechts toestemming voor een activiteit in het beschermde gebied wanneer zij de zekerheid hebben verkregen dat deze activiteit geen schadelijke gevolgen heeft voor de natuurlijke kenmerken van dat gebied. Dat is het geval wanneer er wetenschappelijk gezien redelijkerwijs geen twijfel meer bestaat over het feit dat dergelijke gevolgen ontbreken (zie die zin met name arresten van 24 november 2011, Commissie/Spanje, C‑404/09, EU:C:2011:768, punt 99, en 14 januari 2016, Grüne Liga Sachsen e.a., C‑399/14, EU:C:2016:10, punten 49 en 50).

43

Artikel 6, lid 3, van richtlijn 92/43 draagt aldus bij tot de verwezenlijking van het doel dat met de krachtens deze richtlijn genomen maatregelen wordt nagestreefd, en dat er volgens artikel 2, lid 2, in bestaat de natuurlijke habitats en de wilde dier- en plantensoorten van belang voor de Unie in een gunstige staat van instandhouding te behouden of te herstellen, en van het algemenere doel van deze richtlijn om een hoog niveau van milieubescherming te waarborgen voor de krachtens deze richtlijn beschermde gebieden.

44

Het zou onverenigbaar zijn met de dwingende werking die in artikel 288 VWEU aan een richtlijn wordt toegekend, indien in beginsel zou worden uitgesloten dat de daarbij opgelegde verplichtingen door de betrokkenen kunnen worden ingeroepen. De nuttige werking van richtlijn 92/43 en het in het vorige punt van dit arrest in herinnering gebrachte doel ervan vereisen dat particulieren zich in rechte daarop kunnen beroepen en dat de nationale rechterlijke instanties deze richtlijn in aanmerking kunnen nemen als element van het Unierecht teneinde met name na te gaan of de nationale autoriteit die een vergunning heeft afgegeven voor een plan of een project, de krachtens artikel 6, lid 3, van die richtlijn op haar rustende verplichtingen is nagekomen welke in punt 42 van dit arrest in herinnering zijn gebracht, en aldus binnen de grenzen van de beoordelingsmarge is gebleven die deze bepaling de bevoegde nationale autoriteiten laat (zie in die zin arrest van 7 september 2004, Waddenvereniging en Vogelbeschermingsvereniging, C‑127/02, EU:C:2004:482, punten 66 en 69).

45

Voorts bepaalt artikel 6, lid 3, van richtlijn 92/43 dat de bevoegde nationale autoriteiten, alvorens hun toestemming te geven voor een project of een plan als bedoeld in deze bepaling, in voorkomend geval inspraakmogelijkheden moeten bieden. Deze bepaling moet worden gelezen in samenhang met artikel 6, lid 1, onder b), van het verdrag van Aarhus, dat integrerend deel uitmaakt van de rechtsorde van de Unie.

46

Volgens laatstgenoemde bepaling zijn de voorschriften van artikel 6 van het verdrag van Aarhus, betreffende inspraak in besluiten over specifieke activiteiten, van toepassing wanneer een besluit wordt vastgesteld over niet in bijlage I bij dit verdrag vermelde voorgestelde activiteiten die een aanzienlijk effect op het milieu kunnen hebben. Blijkens dit artikel 6, leden 3, 4 en 7, verleent dit artikel het publiek met name het recht om „gedurende de milieu-besluitvorming doeltreffend” deel te nemen, door „schriftelijk of, indien van toepassing, tijdens een hoorzitting of onderzoek met de verzoeker, alle opmerkingen, informatie, analyses of meningen naar voren te brengen die het relevant acht voor de voorgestelde activiteit”. Deze inspraak moet „vroegtijdig” aanvangen, dat wil zeggen „wanneer alle opties open zijn en doeltreffende inspraak kan plaatsvinden”.

47

In het hoofdgeding valt LZ, waarvan vaststaat dat zij voldoet aan de vereisten van artikel 2, lid 5, van het verdrag van Aarhus om onder het begrip „betrokken publiek” in de zin van deze bepaling te vallen, tevens onder het ruimere begrip „publiek” voor de toepassing van het bepaalde in artikel 6 van dat verdrag. Voorts behoort, zoals ook de advocaat-generaal in punt 65 van haar conclusie heeft opgemerkt, het in het hoofdgeding aan de orde zijnde project voor de plaatsing van een omheining in het beschermde gebied weliswaar niet tot de in bijlage I bij het verdrag van Aarhus genoemde activiteiten, doch laat het feit dat de bevoegde nationale autoriteiten hebben besloten een vergunningprocedure voor dat project te starten uit hoofde van artikel 6, lid 3, van richtlijn 92/43 de opvatting toe dat die autoriteiten het nodig hebben geacht om de omvang van het effect van dat project op het milieu te beoordelen in de zin van artikel 6, lid 1, onder b), van het verdrag van Aarhus.

48

Weliswaar preciseert laatstgenoemde bepaling dat artikel 6 van het verdrag van Aarhus wordt toegepast in overeenstemming met de nationale wetgeving van de betrokken verdragsluitende partij, doch deze precisering moet worden geacht enkel betrekking te hebben op de modaliteiten voor de inspraak zoals uiteengezet in dat artikel 6, zonder het recht op inspraak dat een milieubeschermingsorganisatie als LZ aan dat artikel ontleent, in twijfel te trekken.

49

Daaruit volgt dat een milieubeschermingsorganisatie die, zoals LZ, voldoet aan de vereisten van artikel 2, lid 5, van het verdrag van Aarhus, aan artikel 6, lid 3, van richtlijn 92/43, gelezen in samenhang met artikel 6, lid 1, onder b), van dat verdrag, een recht ontleent op inspraak, in de in punt 46 van dit arrest nader bepaalde zin, in een procedure voor de vaststelling van een besluit inzake een vergunningaanvraag voor een plan of project dat een aanzienlijk effect op het milieu kan hebben, voor zover in het kader van deze procedure een van de in artikel 6, lid 3, van die richtlijn bedoelde besluiten moet worden genomen.

50

Vervolgens dient in herinnering te worden gebracht dat het volgens vaste rechtspraak de rechterlijke instanties van de lidstaten zijn die uit hoofde van het in artikel 4, lid 3, VEU vervatte beginsel van loyale samenwerking de rechterlijke bescherming dienen te verzekeren van de rechten die de justitiabelen aan het Unierecht ontlenen. Volgens artikel 19, lid 1, VEU moeten de lidstaten bovendien voorzien in de nodige rechtsmiddelen om daadwerkelijke rechtsbescherming op de onder het Unierecht vallende gebieden te verzekeren (arrest van 19 november 2014, ClientEarth, C‑404/13,EU:C:2014:2382, punt 52). Voor bestuursrechtelijke besluiten die worden vastgesteld in het kader van artikel 6, lid 3, van richtlijn 92/43, vloeit deze verplichting tevens voort uit artikel 47 van het Handvest.

51

Wat de handelingen van de lidstaten betreft, wordt de werkingssfeer van dit artikel van het Handvest immers omschreven in artikel 51, lid 1, van het Handvest, dat bepaalt dat de bepalingen van het Handvest tot de lidstaten zijn gericht wanneer zij het recht van de Unie ten uitvoer brengen. Die bepaling bevestigt de vaste rechtspraak van het Hof dat de in de rechtsorde van de Unie gewaarborgde grondrechten toepassing kunnen vinden in alle situaties die door het Unierecht worden beheerst, maar niet daarbuiten (zie met name arrest van 30 juni 2016, Toma en Biroul Executorului Judecătoresc Horațiu-Vasile Cruduleci, C‑205/15, EU:C:2016:499, punt 23en aldaar aangehaalde rechtspraak).

52

Wanneer een lidstaat procedurevoorschriften vaststelt die gelden voor rechtsmiddelen inzake de uitoefening van de rechten die een milieubeschermingsorganisatie ontleent aan artikel 6, lid 3, van richtlijn 92/43, gelezen in samenhang met artikel 6, lid 1, onder b), van het verdrag van Aarhus, opdat de besluiten van de bevoegde nationale autoriteiten worden getoetst in het licht van de krachtens deze bepalingen op hen rustende verplichtingen, geeft deze lidstaat uitvoering aan de uit deze bepalingen voortvloeiende verplichtingen en moet hij dus worden geacht het Unierecht ten uitvoer te brengen in de zin van artikel 51, lid 1, van het Handvest.

53

In die omstandigheden moet worden vastgesteld dat het Hof bevoegd is om het verzoek om een prejudiciële beslissing te beantwoorden voor zover het betrekking heeft op artikel 47 van het Handvest.

54

Het in genoemd artikel 47 geformuleerde recht op een doeltreffende voorziening in rechte en op toegang tot een onpartijdig gerecht omvat met name het recht op doeltreffende voorziening bij een gerecht.

55

Met betrekking tot dat recht op een doeltreffende voorziening in rechte moet worden opgemerkt dat artikel 9, lid 2, van het verdrag van Aarhus een recht op een herzieningsprocedure toekent aan milieubeschermingsorganisaties die voldoen aan de vereisten van artikel 2, lid 5, van dat verdrag, wat het geval is voor LZ, voor zover die herzieningsprocedure gericht is tegen een besluit dat binnen de werkingssfeer van genoemd artikel 9, lid 2, valt.

56

De besluiten die door de bevoegde nationale autoriteiten worden genomen in het kader van artikel 6, lid 3, van richtlijn 92/43, ongeacht of zij betrekking hebben op een verzoek tot inspraak in de vergunningprocedure, op de beoordeling van de noodzaak van een beoordeling van de milieugevolgen van een plan of een project voor een beschermd gebied of op de vraag of de conclusies die uit een dergelijke beoordeling zijn getrokken over de risico’s van dat project of plan voor een dergelijk gebied in zijn geheel, passend zijn, en ongeacht of deze besluiten autonoom zijn dan wel zijn vervat in een vergunningsbesluit, zijn besluiten die binnen de werkingssfeer van artikel 9, lid 2, van het verdrag van Aarhus vallen.

57

Zoals de advocaat-generaal in punt 80 van haar conclusie in wezen heeft opgemerkt, zijn de binnen de werkingssfeer van artikel 6, lid 3, van richtlijn 92/43 vallende besluiten van de nationale autoriteiten, die geen betrekking hebben op een in bijlage I bij het verdrag van Aarhus vermelde activiteit, immers bedoeld in artikel 6, lid 1, onder b), van dat verdrag en vallen zij dus binnen de werkingssfeer van artikel 9, lid 2, daarvan voor zover deze besluiten impliceren dat de bevoegde autoriteiten, voorafgaande aan elke vergunning voor een activiteit, beoordelen of deze activiteit in de concrete omstandigheden van het geval een aanzienlijk effect op het milieu kan hebben.

58

Uit artikel 9, lid 2, van het verdrag van Aarhus vloeit voort dat deze bepaling de beoordelingsmarge afbakent waarover de lidstaten beschikken bij de vaststelling van de daarin bedoelde procedurevoorschriften van de herzieningsprocedure, voor zover deze tot doel heeft „ruim toegang tot de rechter te verschaffen” aan het betrokken publiek, dat milieubeschermingsorganisaties omvat die voldoen aan de vereisten van artikel 2, lid 5, van dit verdrag [zie naar analogie, met betrekking tot artikel 10 bis van richtlijn 85/337/EEG van de Raad van 27 juni 1985 betreffende de milieu-effectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (PB 1985, L 175, blz. 40), zoals gewijzigd bij richtlijn 2003/35/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 mei 2003 (PB 2003, L 156, blz. 17; hierna: „richtlijn 85/337”), waarin artikel 9, lid 2, van het verdrag van Aarhus in bijna identieke bewoordingen is overgenomen, arrest van 16 april 2015, Gruber, C‑570/13, EU:C:2015:231, punt 39].

59

Die organisaties moeten dus de voorschriften van nationaal recht die het milieurecht van de Unie ten uitvoer leggen, alsook de Unierechtelijke voorschriften op milieugebied die rechtstreekse werking hebben, dwingend in rechte kunnen aanvoeren (zie naar analogie, met betrekking tot artikel 10 bis van richtlijn 85/337, arrest du 15 oktober 2015, Commissie/Duitsland, C‑137/14, EU:C:2015:683, punt 92).

60

Tot de rechten waarop een dergelijke niet-gouvernementele organisatie zich kan beroepen in het kader van een herzieningsprocedure als bedoeld in artikel 9, lid 2, van het verdrag van Aarhus, behoren de op grond van artikel 6 van richtlijn 92/43 vastgestelde voorschriften van nationaal recht (zie naar analogie, met betrekking tot artikel 10 bis van richtlijn 85/337, arrest van 12 mei 2011, Bund für Umwelt und Naturschutz Deutschland, Landesverband Nordrhein-Westfalen, C‑115/09, EU:C:2011:289, punten 49 en 58).

61

Een dergelijke organisatie moet dus in het kader van een dergelijke herzieningsprocedure niet alleen het besluit om geen passende beoordeling te maken van de gevolgen van het voorgenomen plan of project voor het betrokken gebied kunnen aanvechten, maar tevens, in voorkomend geval, de beoordeling die wel is gemaakt, voor zover deze gebreken vertoont (zie naar analogie, met betrekking tot artikel 10 bis van richtlijn 85/337, arrest van 7 november 2013, Gemeinde Altrip e.a., C‑72/12, EU:C:2013:712, punt 37).

62

Voorts moet worden opgemerkt dat artikel 9, lid 4, van het verdrag van Aarhus vereist dat de in artikel 9, lid 2, ervan bedoelde procedures voorzien in „passende en doeltreffende middelen”.

63

Om de door de verwijzende rechter gestelde vraag te kunnen beantwoorden, moet derhalve worden onderzocht of artikel 47 van het Handvest, gelezen in samenhang met artikel 9, leden 2 en 4, van het verdrag van Aarhus, zich in een situatie als aan de orde in het hoofdgeding verzet tegen een uitlegging van de regels van het nationale procesrecht waaruit voortvloeit dat een beroep in rechte dat door een milieubeschermingsorganisatie die voldoet aan de vereisten van artikel 2, lid 5, van dat verdrag, is ingesteld tegen een besluit waarbij wordt geweigerd haar de hoedanigheid van partij te verlenen in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de verlening van een vergunning voor een project dat in een krachtens richtlijn 92/43 beschermd gebied zou worden verwezenlijkt, niet noodzakelijkerwijs hoeft te worden behandeld tijdens die procedure, die definitief kan worden beëindigd voordat een definitieve rechterlijke beslissing is gegeven over de hoedanigheid als partij, en automatisch wordt verworpen zodra het project is toegestaan, waardoor deze organisatie dus gedwongen zou zijn een ander type procedure in te stellen teneinde deze hoedanigheid te verkrijgen en door de rechter te laten toetsen of de bevoegde nationale autoriteiten hun uit artikel 6, lid 3, van die richtlijn voortvloeiende verplichtingen zijn nagekomen.

64

Hoewel het in beginsel uitsluitend aan de verwijzende rechter staat om dat onderzoek te verrichten, neemt dit niet weg dat het Hof bevoegd is om op basis van het Unierecht de criteria aan te duiden die deze rechter in het kader daarvan kan of moet toepassen. Voorts belet niets een nationale rechter om het Hof te verzoeken zich uit te spreken over de toepassing van die bepalingen in het onderhavige geval, onder voorbehoud echter dat die nationale rechter, gelet op alle gegevens van het dossier waarover hij beschikt, de daarvoor noodzakelijke feiten vaststelt en beoordeelt (zie in die zin arrest van 3 december 2015, Banif Plus Bank, C‑312/14, EU:C:2015:794, punten 51 en 52).

65

Gelet hierop dient in herinnering te worden gebracht dat wanneer regelgeving van de Unie ter zake ontbreekt, het een aangelegenheid van de interne rechtsorde van elke lidstaat is om de procedureregels vast te stellen voor de beroepen die dienen ter bescherming van de rechten die de justitiabelen aan het Unierecht ontlenen, waarbij de lidstaten evenwel gehouden zijn in elk geval een doeltreffende bescherming van die rechten te verzekeren en, in het bijzonder, te waarborgen dat het in artikel 47 van het Handvest vastgelegde recht op een doeltreffende voorziening in rechte en op toegang tot een onpartijdig gerecht wordt geëerbiedigd (zie in die zin arresten van 8 maart 2011, Lesoochranárske zoskupenie, C‑240/09, EU:C:2011:125, punt 47, en 15 september 2016, Star Storage e.a., C‑439/14 en C‑488/14, EU:C:2016:688, punt 46).

66

In dit verband zij eraan herinnerd dat artikel 6, lid 3, van richtlijn 92/43 een procedure van voorafgaande controle instelt die berust op een strikt toestemmingscriterium waarmee, voor zover het voorzorgsbeginsel daarin besloten ligt, op efficiënte wijze kan worden voorkomen dat de natuurlijke kenmerken van de beschermde gebieden worden aangetast als gevolg van plannen of projecten, aangezien het de bevoegde nationale autoriteiten verplicht de vergunning voor een plan of een project te weigeren wanneer er onzekerheid over blijft bestaan of deze plannen of projecten geen schadelijke gevolgen voor de natuurlijke kenmerken van dergelijke gebieden hebben (zie in die zin met name arresten van 7 september 2004, Waddenvereniging en Vogelbeschermingsvereniging, C‑127/02, EU:C:2004:482, punten 57 en 58, en 14 januari 2016, Grüne Liga Sachsen e.a., C‑399/14, EU:C:2016:10, punt 48).

67

In het hoofdgeding echter staat weliswaar vast dat LZ in zekere mate heeft kunnen deelnemen aan de vergunningprocedure in haar hoedanigheid van „belanghebbende”, hetgeen haar met name in staat heeft gesteld, in het licht van de opmerkingen van een milieu-instantie, argumenten aan te voeren ten bewijze dat het project dat aan de orde is in het hoofdgeding, de natuurlijke kenmerken van een beschermd gebied zal aantasten, doch deze hoedanigheid staat niet gelijk aan die van „procespartij”.

68

In die omstandigheden kan met de door LZ betwiste uitlegging van het nationale procesrecht – volgens welke een beroep tegen een bestuursrechtelijk besluit waarbij wordt geweigerd de hoedanigheid te verlenen van partij in een vergunningprocedure, niet noodzakelijkerwijs hoeft te worden behandeld tijdens deze procedure en ambtshalve wordt verworpen zodra de gevraagde vergunning is verleend – aan een organisatie als LZ geen doeltreffende rechterlijke bescherming worden gewaarborgd van de verschillende prerogatieven die inherent zijn aan het recht op inspraak in de zin van artikel 6 van het verdrag van Aarhus, zoals gepreciseerd in punt 46 van dit arrest.

69

Aldus volgt uit de stukken waarover het Hof beschikt dat de hoedanigheid van „procespartij”, indien deze was toegekend aan LZ, haar in staat zou hebben gesteld actiever deel te nemen aan het besluitvormingsproces doordat zij haar argumenten over de risico’s van aantasting van de natuurlijke kenmerken van het beschermde gebied door het voorgenomen project verder en op relevantere wijze had kunnen uitwerken, welke argumenten overigens door de bevoegde autoriteiten in aanmerkingen hadden moeten worden genomen voordat dit project werd toegestaan en verwezenlijkt.

70

In deze context heeft de verwijzende rechter overigens opgemerkt dat, aangezien alleen de aanvrager van de vergunning van rechtswege procespartij is, niet kan worden uitgesloten dat zonder deelname van een milieubeschermingsorganisatie, zoals LZ, als procespartij in de bestuursrechtelijke procedure, argumenten die zijn gericht op milieubescherming niet worden aangevoerd en niet in aanmerking worden genomen, zodat het fundamentele doel van de in artikel 6, lid 3, van richtlijn 92/43 bedoelde procedure, te weten een hoog niveau van milieubescherming te verzekeren, niet zou worden bereikt.

71

Bovendien moet erop worden gewezen dat de hoedanigheid van „belanghebbende”, die in het hoofdgeding aan LZ is toegekend, niet toereikend is om in het kader van een beroep haar argumenten aan te voeren om de rechtmatigheid van het vergunningsbesluit te betwisten, aangezien het noodzakelijk is om de hoedanigheid van „procespartij” te hebben om een dergelijk beroep te kunnen instellen.

72

In die omstandigheden moet worden vastgesteld dat de door LZ betwiste uitlegging van het nationale procesrecht – volgens welke het instellen van een beroep tegen een bestuursrechtelijk besluit waarbij wordt geweigerd de hoedanigheid van procespartij in een vergunningprocedure te verlenen, niet belet dat laatstbedoelde procedure definitief wordt beëindigd en dit beroep ambtshalve en hoe dan ook wordt verworpen zodra de betrokken vergunning is verleend –, gelet op het doel om een ruime toegang tot de rechter te verzekeren ter zake van beroepen tegen milieubesluiten, niet van dien aard is dat een doeltreffende rechterlijke bescherming is gewaarborgd van de rechten die een milieubeschermingsorganisatie ontleent aan artikel 6, lid 3, van richtlijn 92/43, gelezen in samenhang met artikel 6, lid 1, onder b), van het verdrag van Aarhus, waarmee wordt beoogd specifieke aantastingen van de natuurlijke kenmerken van uit hoofde van deze richtlijn beschermde gebieden te voorkomen.

73

Gelet op een en ander dient op de prejudiciële vraag te worden geantwoord dat artikel 47 van het Handvest, gelezen in samenhang met artikel 9, leden 2 en 4, van het verdrag van Aarhus – voor zover daarin het recht is vastgelegd op doeltreffende rechterlijke bescherming, onder voorwaarden die een ruime toegang tot de rechter verzekeren, van de rechten die een milieubeschermingsorganisatie die voldoet aan de vereisten van artikel 2, lid 5, van dat verdrag, ontleent aan het Unierecht, in casu aan artikel 6, lid 3, van richtlijn 92/43, gelezen in samenhang met artikel 6, lid 1, onder b), van dat verdrag – in die zin moet worden uitgelegd dat het zich in een situatie als aan de orde in het hoofdgeding verzet tegen een uitlegging van regels van nationaal procesrecht volgens welke een beroep tegen een besluit waarbij wordt geweigerd aan een dergelijke organisatie de hoedanigheid toe te kennen van partij in een bestuursrechtelijke procedure inzake de verlening van een vergunning voor een project dat zal worden verwezenlijkt in een uit hoofde van deze richtlijn beschermd gebied, niet noodzakelijkerwijs hoeft te worden behandeld tijdens die procedure, die definitief kan worden beëindigd voordat een definitieve rechterlijke beslissing over de hoedanigheid van partij is genomen, en dit beroep automatisch wordt verworpen zodra voor dat project een vergunning is verleend, waardoor deze organisatie dus wordt gedwongen een ander type beroep in te stellen teneinde die hoedanigheid te verkrijgen en door de rechter te laten toetsen of de bevoegde nationale autoriteiten hun uit artikel 6, lid 3, van die richtlijn voortvloeiende verplichtingen zijn nagekomen.

Kosten

74

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Grote kamer) verklaart voor recht:

 

Artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, gelezen in samenhang met artikel 9, leden 2 en 4, van het Verdrag betreffende toegang tot informatie, inspraak in besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden, ondertekend te Aarhus op 25 juni 1998 en goedgekeurd namens de Europese Gemeenschap bij besluit 2005/370/EG van de Raad van 17 februari 2005 – voor zover daarin het recht is vastgelegd op doeltreffende rechterlijke bescherming, onder voorwaarden die een ruime toegang tot de rechter verzekeren, van de rechten die een milieubeschermingsorganisatie die voldoet aan de vereisten van artikel 2, lid 5, van dat verdrag, ontleent aan het Unierecht, in casu aan artikel 6, lid 3, van richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna, zoals gewijzigd bij richtlijn 2006/105/EG van de Raad van 20 november 2006, gelezen in samenhang met artikel 6, lid 1, onder b), van dat verdrag – moet in die zin worden uitgelegd dat het zich in een situatie als aan de orde in het hoofdgeding verzet tegen een uitlegging van regels van nationaal procesrecht volgens welke een beroep tegen een besluit waarbij wordt geweigerd aan een dergelijke organisatie de hoedanigheid toe te kennen van partij in een bestuursrechtelijke procedure inzake de verlening van een vergunning voor een project dat zal worden verwezenlijkt in een uit hoofde van richtlijn 92/43, zoals gewijzigd bij richtlijn 2006/105, beschermd gebied, niet noodzakelijkerwijs hoeft te worden behandeld tijdens die procedure, die definitief kan worden beëindigd voordat een definitieve rechterlijke beslissing over de hoedanigheid van partij is genomen, en dit beroep automatisch wordt verworpen zodra voor dat project een vergunning is verleend, waardoor deze organisatie dus wordt gedwongen een ander type beroep in te stellen teneinde die hoedanigheid te verkrijgen en door de rechter te laten toetsen of de bevoegde nationale autoriteiten hun uit artikel 6, lid 3, van die richtlijn voortvloeiende verplichtingen zijn nagekomen.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Slowaaks.

Top