EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62015CC0625

Conclusie van advocaat-generaal M. Campos Sánchez-Bordona van 18 januari 2017.
Schniga GmbH tegen Communautair Bureau voor plantenrassen (CPVO).
Hogere voorziening – Communautair kwekersrecht – Aanvraag voor een communautair kwekersrecht – Appelras ‚Gala Schnitzer’ – Technisch onderzoek – Testrichtsnoeren die door de raad van bestuur van het Communautair Bureau voor plantenrassen (CPVO) zijn vastgesteld – Verordening (EG) nr. 1239/95 – Artikel 23, lid 1 – Bevoegdheden van de voorzitter van het CPVO – Toevoeging van een onderscheidende eigenschap na afloop van het technisch onderzoek – Bestendigheid van de eigenschap die twee teeltcycli bestrijkt.
Zaak C-625/15 P.

Court reports – general

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2017:23

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

M. CAMPOS SÁNCHEZ-BORDONA

van 18 januari 2017 ( 1 )

Zaak C‑625/15 P

Schniga GmbH

tegen

Communautair Bureau voor plantenrassen (CPVO)

„Hogere voorziening — Communautair kwekersrecht — Appelras ‚Gala Schnitzer’ — Verzet — Afwijzing door de kamer van beroep van de aanvraag voor een communautair kwekersrecht — Vernietiging door het Gerecht — Nieuwe beslissing van de kamer van beroep waarin de aanvraag voor een communautair kwekersrecht wordt afgewezen”

1. 

Meer dan 17 jaar geleden heeft het Konsortium Südtiroler Baumschuler, waarvan Schniga GmbH (hierna: „Schniga”) de rechtsopvolger is, bij het Communautair Bureau voor plantenrassen (CPVO) een aanvraag ingediend voor een communautair kwekersrecht. ( 2 ) Het ging om een appelras genaamd Gala Schnitzer, en men is er nog steeds niet in geslaagd onherroepelijk te beslissen over de vraag of dit Bureau de aanvraag moet inwilligen of afwijzen.

2. 

Het bevoegde comité van het CPVO heeft het aangevraagde recht op 26 februari 2007 aan het ras Gala Schnitzer toegekend ( 3 ), na te hebben vastgesteld dat dit voldoende onderscheidbaar was van het ras Baigent, waarvan het bestaan door de kwekersrechthouder ervan (Brookfield) was aangevoerd om zich te verzetten tegen de nieuwe inschrijving. Op 21 november 2007 is de beslissing van 26 februari 2007 echter vernietigd door de kamer van beroep van het CPVO wegens onregelmatigheden in de procedure.

3. 

De beslissing van de kamer van beroep van 21 november 2007 is aangevochten bij het Gerecht, dat deze heeft vernietigd bij arrest van 13 september 2010. ( 4 )

4. 

Nadat het arrest van het Gerecht van 13 september 2010 in kracht van gewijsde was gegaan (aangezien het Hof de hogere voorziening had afgewezen) ( 5 ), moest de kamer van beroep van het CPVO zich opnieuw buigen over het beroep tegen de beslissing van het Comité van 26 februari 2007.

5. 

In twee beslissingen van 20 september 2013 ( 6 ) heeft de kamer van beroep van het CPVO het besluit van 26 februari 2007 opnieuw vernietigd, nogmaals om redenen die met name verband hielden met de gevoerde procedure.

6. 

Tegen deze twee beslissingen van de kamer van beroep heeft Schniga beroep ingesteld bij het Gerecht, dat deze ditmaal heeft bevestigd bij arrest van 10 september 2015, Schniga/CPVO – Brookfield New Zealand en Elaris (Gala Schnitzer) ( 7 ) (hierna: „bestreden arrest”), waartegen de hogere voorziening is ingesteld.

7. 

Hiermee is het de tweede keer dat aan het Hof een geschil wordt voorgelegd over hetzelfde plantenras, waarbij niet zozeer materiële (de verschillen tussen de twee appelsoorten) maar procedurele aspecten centraal staan. Cruciaal voor de verlening of weigering van het kwekersrecht door het CPVO is het technisch onderzoek van het genetisch materiaal, waarvan de verklaring dat het kweekproduct onderscheidbaar is in hoge mate afhangt. De regeling van de wijze waarop dat onderzoek moet worden uitgevoerd is dan ook juridisch relevant.

8. 

Schniga wenst het fel begeerde kwekersrecht te verkrijgen op het appelras Gala Schnitzer, dat zij als nieuw, bestendig en onderscheidbaar aanmerkt op grond van de, doorslaggevende, innovatieve breedte van de strepen. In het bestreden arrest heeft het Gerecht, door de beslissingen van de kamer van beroep te bevestigen, haar het kwekersrecht echter onthouden wegens, kort gezegd, a) niet-naleving ratione temporis van bepaalde richtsnoeren voor het technisch onderzoek, en b) vermeende overschrijding door de voorzitter van het CPVO van zijn bevoegdheden.

I – Toepasselijke bepalingen

A – Unierecht

1. Verordening (EG) nr. 2100/94 ( 8 )

9.

Ingevolge artikel 6 wordt bescherming verleend voor rassen die onderscheidbaar, homogeen, bestendig en nieuw zijn. De eerste drie criteria worden in het Spaans aangeduid met het acroniem DHE, afgeleid van de beginletters van deze eigenschappen. ( 9 )

10.

Volgens artikel 7, lid 1, wordt een ras als onderscheidbaar aangemerkt, indien het door de uitingsvorm van de eigenschappen, die voortvloeit uit een bijzonder genotype of een combinatie van genotypen, duidelijk te onderscheiden is van elk ander ras waarvan het bestaan op de datum van indiening van de aanvraag algemeen bekend is.

11.

De overige criteria, homogeniteit, bestendigheid en nieuwheid komen aan de orde in, respectievelijk, de artikelen 8, 9 en 10 van verordening nr. 2100/94.

12.

Of aan de DUS-criteria is voldaan wordt per geval vastgesteld aan de hand van een technisch onderzoek, dat wordt verricht overeenkomstig de artikelen 55 en 56 van verordening nr. 2100/94.

13.

Artikel 55, lid 1 van deze verordening luidt:

„Indien het Bureau bij het onderzoek overeenkomstig de artikelen 53 en 54 geen enkel beletsel voor het verlenen van een communautair kwekersrecht vaststelt, zorgt het ervoor dat het technisch onderzoek waaruit moet blijken of aan het bepaalde in de artikelen 7, 8 en 9 [DUS-criteria] is voldaan, in tenminste één lidstaat wordt uitgevoerd door het bevoegde bureau [...] of de bevoegde bureaus [...]”

14.

Artikel 56, lid 2, bepaalt:

„De uitvoering van technisch onderzoek dient in overeenstemming te zijn met de door de raad van bestuur vastgestelde testrichtsnoeren en de door het Bureau gegeven instructies.”

15.

In het algemeen beschrijven die richtsnoeren het voor het technisch onderzoek vereiste plantaardig materiaal, de testwijzen, de gehanteerde methodes, de constateringen die moeten worden gedaan, de groepering van de te testen rassen en het overzicht van de te onderzoeken eigenschappen. In het kader van dit laatste worden de planten van het kandidaatras geteeld naast de referentierassen die het volgens het CPVO en het aangewezen onderzoekscentrum op grond van de technische beschrijving in de aanvraag voor het kwekersrecht het dichtst benaderen.

2. Verordening (EG) nr. 1239/95 ( 10 )

16.

Artikel 22, met als opschrift „Besluit inzake testrichtsnoeren” luidt:

„1.   De raad van bestuur stelt op voorstel van de voorzitter van het Bureau een besluit inzake testrichtsnoeren vast. De datum van het besluit en de soort of soorten waarop het betrekking heeft, worden in het in artikel 87 bedoelde Mededelingenblad bekendgemaakt.

2.   Bij gebreke van een besluit van de raad van bestuur inzake testrichtsnoeren kan de voorzitter van het Bureau dienaangaande een voorlopig besluit vaststellen. Het voorlopige besluit treedt buiten werking op de datum waarop de raad van bestuur zijn besluit vaststelt. Wanneer het voorlopige besluit van de voorzitter van het Bureau afwijkt van het besluit van de raad van bestuur, heeft dit geen gevolgen voor een technisch onderzoek dat is begonnen voordat de raad van bestuur zijn besluit vaststelt. De raad van bestuur mag anders beslissen, indien de omstandigheden zulks vereisen.” ( 11 )

17.

Artikel 23, met als opschrift „Machtiging van de voorzitter van het Bureau”, bepaalt:

„1.   Wanneer de raad van bestuur een besluit inzake testrichtsnoeren vaststelt, machtigt hij de voorzitter van het Bureau, daaraan andere eigenschappen van een ras en de uitingsvormen ervan toe te voegen.

2.   Wanneer de voorzitter van het Bureau van de hem overeenkomstig lid 1 verleende machtiging gebruikmaakt, is artikel 22, lid 2, van overeenkomstige toepassing.”

3. Protocol TP/14/1 ( 12 )

18.

CPVO-Protocol TP/14/1 stelt de richtsnoeren vast voor het technisch onderzoek van appelrassen van de soort Malus Mill. Vóór de vaststelling van dat protocol bestonden die richtsnoeren of algemene instructies in de zin van verordening nr. 2100/94 niet voor die rassen. Overeenkomstig de vaste praktijk ten aanzien van technisch onderzoek bepaalde het CPVO of de rassen voldeden aan de DUS-criteria op basis van de algemene en technische richtsnoeren van de Internationale Unie tot bescherming van kweekproducten (hierna: „UPOV”), een intergouvernementele organisatie die werd opgericht bij het internationaal verdrag tot bescherming van kweekproducten. ( 13 )

19.

Volgens punt III.3 van CPVO-protocol TP/14/1 worden bij het DUS-onderzoek en bij de voorbereiding van de beschrijvingen de in bijlage I vermelde eigenschappen gebruikt.

20.

Conform punt III.5 van CPVO-protocol TP/14/1 komt de minimale duur van de onderzoeken (onafhankelijke groeicycli) echter normaal gesproken overeen met minstens twee geslaagde fruitoogsten. Punt IV voegt hieraan toe dat de kandidaatrassen na twee vruchtzettingsperioden kunnen voldoen aan de DUS-criteria, maar dat er in bepaalde gevallen drie nodig zijn.

21.

Punt III.6 van het CPVO-protocol TP/14/1 bepaalt dat aanvragers in de technische vragenlijst of tijdens het onderzoek kunnen claimen dat een kandidaatras een eigenschap heeft die nuttig is om de onderscheidbaarheid vast te stellen. In geval van een dergelijke claim en indien betrouwbare technische gegevens worden aangeleverd die deze ondersteunen, kan het onderzoek worden uitgevoerd mits een technisch aanvaardbare onderzoeksprocedure kan worden opgesteld. Daarnaast worden speciale onderzoeken uitgevoerd, met machtiging van de voorzitter van het CPVO, wanneer het weinig waarschijnlijk is dat het onderscheid wordt aangetoond uitsluitend op grond van de in het protocol vermelde eigenschappen.

B – Internationaal recht voortvloeiend uit de UPOV

1. UPOV-protocol TG/1/3

22.

De UPOV, waarbij de Europese Unie zich heeft aangesloten op 29 juli 2005, heeft een aantal protocollen en richtsnoeren vastgesteld die in casu relevant zijn. Met name document TG/1/3 van de UPOV, met als titel „Algemene inleiding op het onderzoek van de onderscheidbaarheid, de homogeniteit en de bestendigheid en op de harmonisatie van de beschrijvingen van kweekproducten”, van 19 april 2002 (hierna: „UPOV-protocol TG/1/3”) is de basisnorm voor alle UPOV-richtsnoeren voor het DUS-onderzoek.

23.

Het doel van UPOV-protocol TG/1/3 blijkt uit punt 1.2 ervan:

„Dit document [...] en de reeks bijbehorende stukken waarin de procedures voor de testrichtsnoeren staan beschreven [...] hebben tot doel de beginselen vast te stellen die worden gebruikt bij het DUS-onderzoek.

[...] Vaststelling van deze beginselen waarborgt dat het onderzoek van kweekproducten op geharmoniseerde wijze wordt uitgevoerd in alle lidstaten van de Unie.”

24.

Punt 1.3 van UPOV-protocol TG/1/3 luidt:

„De enige bindende verplichtingen voor de lidstaten van de Unie zijn die welke zijn opgenomen in de tekst van het UPOV-verdrag, en dit document mag niet worden uitgelegd op een wijze die niet in overeenstemming is met de wetgeving die van toepassing is op het betrokken lid van de Unie.”

25.

Punt 4.2.3, tweede zin, van UPOV-protocol TG/1/3 luidt als volgt:

„De lijsten met eigenschappen in de afzonderlijke testrichtsnoeren zijn niet noodzakelijkerwijs uitputtend, en indien dit nuttig wordt geacht en mits is voldaan aan de hierboven uiteengezette voorwaarden, kunnen extra eigenschappen worden toegevoegd.”

26.

Ten aanzien van de relevante eigenschappen stelt punt 6.2 van dit protocol:

„Tot de relevante eigenschappen van een ras behoren in elk geval alle eigenschappen die worden gebruikt als basis voor het DUS-onderzoek of op de datum van toekenning van het kwekersrecht voor dat ras zijn opgenomen in de rasbeschrijving. Derhalve kan elke evidente eigenschap relevant worden geacht, ongeacht of zij al dan niet voorkomt in de testrichtsnoeren.”

27.

Met betrekking tot het onderzoek op bestendigheid bepaalt punt 7.2:

„Tot de relevante of wezenlijke eigenschappen behoren in elk geval alle eigenschappen die worden gebruikt voor het DUS-onderzoek of op de datum van toekenning van het kwekersrecht voor dat ras zijn opgenomen in de rasbeschrijving. Derhalve kunnen alle evidente eigenschappen in acht worden genomen, ongeacht of zij al dan niet voorkomen in de testrichtsnoeren.”

28.

Voor appels worden de door de UPOV voor de soort Malus Mill vastgestelde richtsnoeren TG/14/8 voor de uitvoering van het onderzoek op onderscheidbaarheid, homogeniteit en bestendigheid van 20 oktober 1995 (hierna: „UPOV-protocol TG/14/8”) toegepast.

29.

UPOV-protocol TG/14/9, van 6 april 2005, bevat nieuwe richtsnoeren voor DUS-onderzoek voor alle tot de soort Malus domestica Borkh behorende appelrassen, met uitzondering van die rassen die uitsluitend worden gebruikt als onderstam of als sierappels. ( 14 ) In de lijst met eigenschappen in hoofdstuk 7 van UPOV-protocol TG/14/9 is eigenschap nr. 40 opgenomen, genaamd „Vrucht, breedte van de strepen”, die niet voorkwam in de eigenschappenlijst in de bijlage bij UPOV-protocol TG/14/8.

II – Voorgeschiedenis van het geding

30.

De complexe feiten die hebben geleid tot het geding worden beschreven in de punten 22 tot en met 43 van het bestreden arrest. Zij kunnen als volgt worden samengevat.

A – Administratieve fase

31.

Op 18 januari 1999 is de aanvraag voor een kwekersrecht voor het tot de soort Malus Mill behorende appelras Gala Schnitzer (hierna: „kandidaatras”) ingediend bij het CPVO. ( 15 ) Een maand later heeft dit bureau het onderzoeksbureau van het Bundessortenamt (Duits Federaal Bureau voor plantenrassen, hierna: „BSA”) overeenkomstig artikel 55, lid 1, van verordening nr. 2100/94 belast met het technische onderzoek van het kandidaatras. Met het oog op de vergelijking is gekozen voor Baigent (hierna: „referentieras”), vanwege de gelijkenis met het kandidaatras.

32.

Aangezien het door Schniga aangedragen materiaal met een virus was besmet, werd het onderzoek in 2001 opgeschort tot voorjaar 2002. Op verzoek heeft de onderneming toen nieuw, gezond, materiaal ingediend. Het onderzoek vond plaats in 2003 en 2004.

33.

In een brief van 18 januari 2005 bracht het BSA het CPVO op de hoogte van de verzending van het voorlopige verslag van het DUS-onderzoek van het kandidaatras. Het achtte dit onderscheidbaar van het referentieras op basis van een eigenschap die niet was opgenomen in CPVO-protocol TP/14/1, namelijk: „bloem: kleuring van de basis van de helmdraden (na het opensplijten van de helmknoppen)”. Het BSA meldde tevens dat er bewijsmateriaal was verstrekt om aan te tonen dat deze eigenschap voldoende homogeen en reproduceerbaar was en voldoende verschillen tussen de rassen had aangetoond, waardoor kon worden gesproken van onderscheid.

34.

Op 7 februari 2005 stuurde het CPVO Schniga een aanvullend voorlopig verslag met de vermelding „geen bijzondere opmerkingen”. Op 19 december 2005 heeft het BSA het eindverslag van het technisch onderzoek naar Schniga en het CPVO gestuurd. Uit de punten 16 en 17 van dat verslag, betreffende de vergelijking van het kandidaatras met het referentieras, blijkt dat het eerstgenoemde brede strepen vertoont (noot 7), en het tweede smalle of gemiddelde strepen (noot 4). Tevens wordt daarin vermeld dat deze waardering was gebaseerd op de beoordeling van de extra eigenschap „Vrucht: breedte van de strepen”, die overeenkomt met eigenschap nr. 40 in UPOV-protocol TG/14/9 (hierna: „litigieuze extra eigenschap”). Dienaangaande merkte het CPVO op dat de litigieuze extra eigenschap niet voorkwam in CPVO-protocol TP/14/1, noch in UPOV-protocol TG/14/8.

35.

Bij brief van 24 januari 2006 liet het Bureau het BSA weten dat in het eindverslag van het onderzoek de verkeerde richtsnoeren waren vermeld, en dat als grondslag voor dat verslag niet CPVO-protocol TP/14/1 diende te worden gebruikt, maar UPOV-protocol TG/14/8, dat van kracht was ten tijde van de vaststelling van het besluit om het kandidaatras te onderzoeken (januari 1999).

36.

Op 9 februari 2006 zond het BSA het CPVO een gewijzigde versie van het eindverslag van het technisch onderzoek, waarvan punt 17 luidde:

„Het ras is onderzocht op basis van UPOV-protocol TG/14/8 van 1995. De rasbeschrijving is tot stand gekomen op basis van de eigenschappentabel van CPVO[-protocol] TP/14/1 van 27 maart 2003, dat tijdens de onderzoeksperiode in werking trad. Hierdoor kan het [kandidaat-]ras deel uitmaken van de referentiecollectie van rassen met een later recht van voorrang. Het ras is onderscheidbaar, bestendig en homogeen in de zin van beide [protocollen].”

37.

Op 5 mei 2006 hebben Brookfield en Elaris, respectievelijk licentiehouder voor het kwekersrecht voor het ras Baigent en houder van dat recht, krachtens artikel 59 van verordening nr. 2100/94 bij het CPVO een bezwaarschrift ingediend tegen de verlening van een kwekersrecht voor het ras Gala Schnitzer. Hierbij beriepen zij zich op het oudere kwekersrecht voor het ras Baigent.

38.

De door Brookfield en Elaris aangevoerde argumenten hielden ten eerste verband met het aan Schniga toegekende recht om nieuw virusvrij plantenmateriaal op te sturen, terwijl het CPVO haar oorspronkelijke aanvraag had moeten afwijzen, en ten tweede met het feit dat het kandidaatras onvoldoende onderscheidbaar was van het referentieras.

39.

Bij besluit van 14 december 2006 heeft de voorzitter van het CPVO het gebruik van de litigieuze extra eigenschap om het kandidaatras en het referentieras te onderscheiden goedgekeurd. ( 16 ) Dit besluit steunde uitdrukkelijk op artikel 23 van verordening nr. 1239/95.

40.

In zijn besluit van 26 februari 2007 heeft het CPVO-comité dat bevoegd is om uitspraak te doen over bezwaren tegen de verlening van een communautair kwekersrecht het aangevraagde recht toegekend aan het kandidaatras en de bezwaren afgewezen. In het bijzonder erkende het dat het „om technische redenen” gerechtvaardigd was de litigieuze extra eigenschap in aanmerking te nemen ofschoon die niet was vermeld in de protocollen die van kracht waren op de datum van de aanvraag voor het kwekersrecht.

B – Procedure(s) bij de kamer van beroep

41.

De kamer van beroep van het CPVO heeft het beroep van Brookfield en Elaris tegen het besluit van 26 februari 2007 toegewezen, de hierin vervatte beslissingen vernietigd en de aanvraag voor het kwekersrecht afgewezen. Zij stelde dat het Bureau op grond van artikel 61, lid 1, onder b), van verordening nr. 2100/94 niet bevoegd was Schniga toe te staan nieuw materiaal in te dienen.

42.

Schniga heeft bij het Gerecht beroep ingesteld tot vernietiging van de beslissing van de kamer van beroep van 21 november 2007. Dit beroep is toegewezen bij arrest van 13 december 2010 ( 17 ), hetgeen de vernietiging van die beslissing met zich meebracht.

43.

De kamer van beroep moest het beroep dus opnieuw onderzoeken, wat de onderscheidbaarheid van het kandidaatras betreft na vergelijking ervan met het referentieras.

44.

De kamer van beroep besliste deze (tweede) keer dat het feit dat het BSA voor het technische onderzoek de litigieuze extra eigenschap in aanmerking nam een schending vormde van punt III.3 van CPVO-protocol TP/14/1 om de volgende redenen: a) in geen van de geldende protocollen, noch de overeenkomstige richtsnoeren, te weten UPOV TG/14/8 (van 1995) en CPVO TP/14/1 (van 1993), was deze eigenschap opgenomen; b) Schniga had noch in de technische vragenlijst noch in de onderzoeksperiode verzocht deze eigenschap in aanmerking te nemen; c) het BSA had de litigieuze extra eigenschap niet genoemd in zijn correspondentie met het CPVO, dat deze pas voor het eerst vermeldde in het eindverslag van het onderzoek en in het besluit van de voorzitter van het Bureau van 14 december 2006; en d) dit besluit van 14 december 2006, waarin met terugwerkende kracht toestemming werd verleend voor het gebruik van deze eigenschap, vertoonde een wezenlijk gebrek omdat het 12 maanden na het eindverslag was genomen en niet gerechtvaardigd was in het licht van artikel 22, lid 2, van verordening nr. 1239/95.

45.

Verder verwees de kamer van beroep naar haar beslissing in de zaak Jewel (A 010/2008) ( 18 ), waarin zij had verklaard dat het gebruik van een extra eigenschap voorafgaande toestemming van de voorzitter van het CPVO vereist, ten behoeve van de rechtszekerheid, de objectiviteit bij de behandeling van aanvragen en de voorspelbaarheid van het gedrag van de betrokken partijen.

46.

Tevens heeft zij het door het BSA gedurende één jaar uitgevoerde technische onderzoek van de litigieuze extra eigenschap aangemerkt als kennelijke schending van de UPOV-protocollen TG/1/3 en TG/14/8 aangezien dergelijke onderzoeken volgens de protocollen minstens twee opeenvolgende teeltcycli moeten bestrijken teneinde de homogeniteit en de bestendigheid van de appelrassen te kunnen vaststellen.

47.

De kamer van beroep concludeerde dat het kandidaatras wettelijk niet als onderscheidbaar van het referentieras kon worden aangemerkt.

C – Procedure bij het Gerecht en bestreden arrest

48.

Bij verzoekschrift, op 10 februari 2014 neergelegd ter griffie van het Gerecht, heeft Schniga beroep ingesteld tegen de twee beslissingen van de kamer van beroep.

49.

Ten gronde heeft Schniga één enkel middel tot vernietiging aangevoerd, bestaande uit twee onderdelen: in het eerste voerde zij schending aan van de artikelen 7 en 56, lid 2, van verordening nr. 2100/94, wegens de weigering de tijdens het technische onderzoek vastgestelde litigieuze extra eigenschap in aanmerking te nemen in weerwil van het feit dat de lijsten met eigenschappen in de technische protocollen van de UPOV blijkens de richtsnoeren van UPOV-protocol TG/1/3 niet uitputtend zouden zijn. Bovendien vormden de beslissingen volgens Schniga een inbreuk op artikel 22, lid 2, en artikel 23, leden 1 en 2, van de uitvoeringsverordening, aangezien zij waren gebaseerd op een onjuiste opvatting van de discretionaire bevoegdheid van de voorzitter van het CPVO ter zake en zowel een schending vormden van het recht op een proces met alle waarborgen als van haar materiële recht op toekenning van het aangevraagde kwekersrecht, beschermd door de artikelen 7 tot en met 10 van verordening nr. 2100/94.

50.

In het tweede onderdeel van het middel tot vernietiging voerde Schniga aan dat in de beslissingen de fout was begaan het technische onderzoek van het kandidaatras als onregelmatig aan te merken omdat dit slechts één in plaats van twee jaar had geduurd.

51.

Het Gerecht heeft het beroep van Schniga verworpen. Ten aanzien van het eerste middel tot vernietiging verklaarde het dat:

de kamer van beroep de procedureregels van CPVO-protocol TP/14/1 had toegepast in overeenstemming met de rechtspraak van het Hof over de gevolgen in de tijd van procedureregels, die in het algemeen gelden vanaf de inwerkingtreding ervan ( 19 );

CPVO-protocol TP/14/1 voorrang heeft boven de UPOV-protocollen, met name protocol TG/1/3, waarvan punt 1.3 duidelijk maakt dat de daarin vervatte aanbevelingen niet bindend zijn ( 20 );

ondanks de aan het CPVO toegekende ruime beoordelingsbevoegdheid ( 21 ), deze instantie zichzelf zou hebben beperkt door juridische regels zoals de protocollen en richtsnoeren vast te stellen, waardoor noch het Bureau noch de voorzitter ervan een extra eigenschap in aanmerking konden nemen die niet was opgenomen in CPVO-protocol TP/14/1 ( 22 ).

52.

Na het eerste onderdeel van het beroep te hebben verworpen heeft het Gerecht het tweede als niet ter zake dienend aangemerkt. Het deed echter volledigheidshalve nog een aantal vaststellingen ( 23 ), volgens welke het feit dat het technische onderzoek (ten aanzien van de litigieuze extra eigenschap) slechts één jaar bestreek een schending vormde van de punten III.5 en IV van CPVO-protocol TP/14/1 en van punt 5.3.3.1.1 van UPOV-protocol TG/1/3.

53.

Bijgevolg heeft het Gerecht het beroep tot vernietiging verworpen en Schniga in de kosten verwezen.

III – Procesverloop bij het Hof en conclusies van partijen

54.

Het verzoekschrift in hogere voorziening van Schniga is ter griffie van het Hof ingekomen op 23 november 2015 en de memories van antwoord van het CPVO en van Brookfield en Eladis op respectievelijk 2 en 3 februari 2016.

55.

Schniga verzoekt het Hof het bestreden arrest te vernietigen en het Bureau in de kosten te verwijzen.

56.

Het CPVO, dat het niet eens is met de door het Gerecht bevestigde beslissingen van zijn kamer van beroep, verzoekt het Hof eveneens de hogere voorziening toe te wijzen en te bepalen dat elke partij haar eigen kosten draagt.

57.

Brookfield en Eladis verzoeken het Hof de hogere voorziening af te wijzen en Schniga in de kosten te verwijzen.

58.

Ter terechtzitting, op 24 november 2016, zijn Schniga, het CPVO en Brookfield verschenen.

IV – Onderzoek van de hogere voorziening

A – Argumenten van partijen

59.

Schniga voert in het kader van haar enige middel van de hogere voorziening schending aan van de artikelen 7 en 56 van verordening nr. 2100/94, gelezen in samenhang met de artikelen 22 en 23 van verordening nr. 1239/95. Haar betoog berust op drie kritiekpunten op het Gerecht, dat a) zou zijn voorbijgegaan aan de werkelijke functie van de richtsnoeren en de protocollen; b) zich zou hebben vergist bij de boordeling van de juridische aard van deze richtsnoeren en protocollen; en c) fouten zou hebben gemaakt bij de toepassing hiervan.

60.

Ten aanzien van de richtsnoeren en protocollen voert Schniga aan dat deze worden opgesteld teneinde toe te lichten hoe het onderzoek moet worden uitgevoerd en welke de eisen zijn die aan het hieraan onderworpen plantaardige materiaal worden gesteld. De vaststelling van de richtsnoeren maakt het mogelijk het onderzoek van nieuwe plantenrassen in de lidstaten van de UPOV te harmoniseren. Dit technische onderzoek moet aantonen dat de relevante eigenschappen niet voortkomen uit de omgeving of de teelt, maar uit de genetische structuur van het ras.

61.

Volgens Schniga maakt punt 6.2 van UPOV-protocol TG/1/3 ( 24 ) het in elk geval mogelijk alle evidente eigenschappen te beoordelen aangezien dit niet vereist dat zij voorkomen in de testrichtsnoeren. Daaruit leidt zij af dat noch verordening 2100/94, noch het UPOV-verdrag van 1991, noch de richtsnoeren, noch de protocollen het CPVO verbieden in het onderzoek meer eigenschappen op te nemen dan die welke voorkomen op de lijst van het betreffende protocol of in de geldende richtsnoeren.

62.

Voor wat betreft de juridische aard van de richtsnoeren en de protocollen laakt Schniga het feit dat het bestreden arrest deze (in de punten 74 en 75) gelijkstelt met bindende juridische regels. Zij is van mening dat deze niet als zodanig kunnen worden aangemerkt, maar als richtsnoeren voor het handelen van de overheid door technische aanwijzingen te geven omtrent het geharmoniseerde DUS-onderzoek.

63.

Volgens Schniga kunnen deze richtsnoeren, zodra het kandidaatras voldoet aan de eisen van artikel 6 van verordening nr. 2100/94, niet in de weg staan aan de verlening van een kwekersrecht. Zij wijst er in dit verband op dat de in de testrichtsnoeren vermelde eigenschappen niet uitputtend zijn en kunnen worden aangevuld met andere indien dit nuttig is en deze laatste voldoen aan de eisen. ( 25 ) Verder onderstreept zij de noodzakelijke flexibiliteit die het CPVO op grond van de UPOV-TG/14/8-richtsnoeren ( 26 ) en CPVO-protocol TP/14/1 ( 27 ) heeft om na te gaan of en wanneer bepaalde eigenschappen relevant kunnen zijn en deze na afloop van het technisch onderzoek op te nemen.

64.

Ten aanzien van de fouten bij de toepassing van de richtsnoeren en de protocollen verwijt Schniga het Gerecht ( 28 ) dat dit het CPVO-protocol TP/14/1 van toepassing heeft verklaard op een vóór de inwerkingtreding ervan ingediende aanvraag. Artikel 22, lid 2 van de uitvoeringsverordening bepaalt dat de vaststelling van richtsnoeren door de raad van bestuur, waardoor het voorlopige besluit van de voorzitter van het CPVO zijn werking verliest, in geval van onderlinge afwijkingen geen gevolgen heeft voor een technisch onderzoek dat is uitgevoerd voorafgaand aan die handeling van de raad van bestuur. Bijgevolg bleven de UPOV-richtsnoeren TG/14/8 van toepassing op reeds uitgevoerde technische onderzoeken van het kandidaatras.

65.

Schniga stelt verder dat het Gerecht geen rekening heeft gehouden met de tweede zin van punt 7.2 van de UPOV-richtsnoeren TG/1/3, op grond waarvan alle evidente eigenschappen in aanmerking moeten worden genomen, ongeacht of zij vermeld staan in de richtsnoeren van het technisch onderzoek. Dit bevestigt haar opvatting over de bevoegdheid van de voorzitter van het CPVO om elke eigenschap die het mogelijk maakt de onderscheidbaarheid van het kandidaatras te beschrijven in aanmerking te nemen.

66.

Ten slotte voert Schniga, in afwijking van het door het Gerecht ( 29 ) bevestigde criterium van de kamer van beroep, aan dat er geen normen bestaan die het CPVO als uitvoerder van het technisch onderzoek verplichten op een concreet tijdstip opgave te doen van de eigenschappen die het zal voorstellen voor opname in de rasbeschrijving. Voorts wordt in de UPOV-richtsnoeren TP/14/1 evenmin een termijn voorgeschreven waarbinnen extra eigenschappen van een ras en de uitingsvormen hiervan moeten worden opgenomen. Men kan dan ook niet eisen, zoals het Gerecht doet ( 30 ), dat de voorzitter van het CPVO vooraf goedkeuring geeft, wat ook meer in overstemming is met de aan dit Bureau toegekende ruime beoordelingsbevoegdheid.

67.

Het CPVO onderschrijft de stelling van Schniga en benadrukt dat de protocollen en richtsnoeren praktische en geen juridische regels zijn. Van de „zelfbindende” werking ervan ten aanzien van „de voorwaarden van het technisch onderzoek, zoals het opgevraagde plantaardig materiaal en het begrip technisch onderzoek als zodanig” ( 31 ), kan alleen sprake zijn teneinde een gelijke behandeling te waarborgen, dus te garanderen dat alle kandidaatrassen onder dezelfde teeltomstandigheden worden beoordeeld.

68.

Het CPVO benadrukt dat bij de bekendmaking van protocollen, in het bijzonder van CPVO-protocol TP/14/1, wordt medegedeeld dat technische onderzoeken die zijn begonnen vóór het besluit tot vaststelling van het protocol onverlet blijven, tenzij anders aangegeven.

69.

Volgens het CPVO kan alleen na het technisch onderzoek worden beoordeeld of extra eigenschappen moeten worden opgenomen. Dit versterkt het argument dat de voorzitter van dit Bureau de bevoegdheid moet hebben om op om het even welk tijdstip in de procedure vóór de toekenning van het kwekersrecht een extra eigenschap van een kandidaatras in aanmerking te nemen.

70.

Brookfield en Eladis betwisten dat het bestreden arrest blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. Ten aanzien van het bindende karakter van CPVO-protocol TP/14/1 en de normatieve hiërarchie tussen de CPVO-protocollen en de UPOV-protocollen zijn zij van mening dat, overeenkomstig artikel 56, lid 2, van verordening nr. 2100/94, de testrichtsnoeren juridische regels vormen waarvan de niet-inachtneming een schending van deze bepaling betekent. Aangezien ingevolge punt 1.3 van UPOV TG/1/3, de door die internationale organisatie opgestelde protocollen en richtsnoeren de waarde van aanbevelingen hebben en derhalve rechtens niet bindend zijn, kan men concluderen dat de protocollen van het CPVO voorrang hebben boven die van de UPOV.

71.

Ten aanzien van de toepassing ratione temporis van CPVO-protocol TP/14/1, stellen Brookfield en Eladis dat het tijdstip dat het op een aanvraag voor communautair kwekersrecht toepasselijke procedurele kader vaststelt niet de datum van indiening is, maar het daadwerkelijke begin van het technische onderzoek. Uit de stukken blijkt dat het BSA de relevante DUS-onderzoeken heeft uitgevoerd in 2004 en 2005, dat wil zeggen, toen CPVO-protocol TP/14/1 reeds van kracht was.

72.

Ten slotte zijn Brookfield en Eladis van mening dat CPVO-protocol TP/14/1 ondubbelzinnig voorschrijft hoe de extra eigenschappen in aanmerking moeten worden genomen. Volgens punt III.3 hiervan kunnen DUS-onderzoeken alleen betrekking hebben op eigenschappen inzake onderscheidbaarheid die zijn genoemd in bijlage I, en moet de voorzitter vóór de uitvoering van het technisch onderzoek goedkeuring geven voor inaanmerkingneming van een extra eigenschap. Verder volgt uit de lezing van punt III.6 van hetzelfde protocol dat de inaanmerkingneming van een speciale eigenschap veronderstelt dat de aanvrager vooraf een formeel verzoek heeft ingediend voor een speciaal onderzoek, dat wil zeggen elke test van om het even welke extra eigenschap, alsook dat de voorzitter zijn goedkeuring geeft.

B – Beoordeling van het enige middel van de hogere voorziening

1. Eerste onderdeel van het middel van de hogere voorziening, betreffende de onjuiste toepassing van CPVO-protocol TP/14/1

73.

Ofschoon het verwijt van Schniga en het CPVO de drie in het bestreden arrest aan de orde zijnde punten betreft (het toepasselijke protocol, het bindende karakter ervan en het verband met de UPOV-richtsnoeren), zou het in wezen voldoende zijn hun argumenten over de toepassing ratione temporis van het CPVO-protocol TP/14/1 te aanvaarden teneinde de onjuiste rechtsopvatting waarvan beide partijen het Gerecht betichten vast te stellen. Alvorens dieper in te gaan op de toepassing ratione temporis van dit protocol dient echter het bindende karakter ervan te worden onderzocht.

74.

Het Gerecht heeft de CPVO-protocollen aangemerkt als rechtsregels op grond van a) de verwijzing in artikel 56, lid 2, van verordening nr. 2100/94 naar deze protocollen als kader voor het technisch onderzoek; b) de bekendmaking ervan in het mededelingenblad van het CPVO; en c) de beperking die het Bureau zichzelf oplegt ten aanzien van zijn ruime beoordelingsbevoegdheid. Volgens Schniga zijn dit echter louter technische aanwijzingen voor de uitvoering van het onderzoek.

75.

Voor de beslechting van het twistpunt van de normatieve hoedanigheid van technische regels die deel uitmaken van het Unierecht (in casu, via de verwijzing in verordening nr. 2100/94) moeten de volgende beoordelingselementen in aanmerking worden genomen: a) het CPVO is een agentschap van de Unie dat bevoegd is zijn eigen richtsnoeren vast te stellen ( 32 ), en de uit te voeren technische onderzoeken moeten hiermee in overeenstemming zijn; b) de richtsnoeren worden bekendgemaakt in het mededelingenblad van het CPVO ( 33 ), teneinde te zorgen voor meer rechtszekerheid, en c) de bewoordingen van de verwijzing in artikel 56, lid 2, van verordening nr. 2100/94 bevestigen dat de onderzoeken moeten voldoen aan de richtsnoeren van de raad van bestuur van het CPVO.

76.

Deze drie beoordelingselementen pleiten er mijns inziens voor om een juridische status (en, in diezelfde zin, een bindend karakter, in ieder geval voor de overheid zelf) toe te kennen aan de protocollen of richtsnoeren die door de raad van bestuur van het CPVO zijn vastgesteld om de uitvoering van de technische onderzoeken te regelen. Het Gerecht heeft met deze beoordeling dan ook geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.

77.

Ik kan mij echter niet vinden in het oordeel van het Gerecht over de gevolgen van de beperking van zijn beoordelingsbevoegdheid die volgens het arrest het CPVO zichzelf zou hebben opgelegd met de vaststelling van de richtsnoeren. ( 34 ) Het lijkt mij niet dat die richtsnoeren – juist wegens hun juridische status, waardoor zij het beginsel van de hiërarchie der normen moeten respecteren – de bevoegdheid van de voorzitter van het CPVO om een extra eigenschap op te nemen kunnen beperken. Aangezien deze bevoegdheid is geregeld door wettelijke bepalingen van hogere rang (in concreto, door de artikelen 22 en 23 van de uitvoeringsverordening) moeten de richtsnoeren die bepalingen in acht nemen.

78.

Het bestreden arrest is geïnspireerd op de rechtspraak van het Hof betreffende de zichzelf beperkende werking van de richtsnoeren op het gebied van mededingingsrecht en staatssteun. ( 35 ) De richtsnoeren die de Commissie publiceert voor de toepassing van de artikelen 101, 102 en 107 VWEU (waarin zij inderdaad uiteenzet hoe zij haar beoordelingsbevoegdheid om die artikelen rechtstreeks toe te passen op concrete gevallen zal uitoefenen) zijn echter niet vergelijkbaar met de richtsnoeren van het CPVO waarin aan de erkende nationale instellingen leidraden worden gegeven voor een geharmoniseerde uitvoering van technische onderzoeken. In dit laatste geval beschrijft het CPVO niet hoe het bij de uitoefening van zijn taken gebruik zal maken van zijn beoordelingsmarge, die door het Hof is erkend gelet op de wetenschappelijke en technische ingewikkeldheid van de voorwaarden voor het onderzoek van de aanvragen voor een kwekersrecht. ( 36 ) Evenmin geeft het aan hoe het zijn discretionaire bevoegdheid zal gebruiken bij de toekenning of weigering van een kwekersrecht.

79.

De juridische aard van de richtsnoeren, ondanks hun onmiskenbaar technische karakter, maakt dus deel uit van een stelsel dat wordt beheerst door de algemene rechtsbeginselen, zoals het beginsel van de hiërarchie der normen, waardoor tegenstrijdigheid met bepalingen van hogere rang zoals de artikelen 22 en 23 van de uitvoeringsverordening is uitgesloten. Bijgevolg kunnen deze richtsnoeren geen afbreuk doen aan de bevoegdheden van de voorzitter van het CPVO, noch hem concreet beletten een extra eigenschap in aanmerking te nemen zoals hij dit in deze zaak heeft gedaan.

80.

Ten aanzien van de toepassing ratione temporis van CPVO-protocol TP/14/1, acht ik de kritiek van Schniga en van het CPVO op het bestreden arrest terecht.

81.

Men heeft terecht opgemerkt dat de maatstaven voor de toepassing ratione temporis van nieuwe regels onderdeel zijn van de algemene rechtsbeginselen van het Unierecht en uiteindelijk terug zijn te voeren op de gemeenschappelijke tradities van de lidstaten. ( 37 )

82.

In deze context heeft het Hof verklaard dat een nieuwe rechtsregel van toepassing is vanaf de inwerkingtreding van de handeling waarbij hij is ingevoerd, en dat een dergelijke regel weliswaar niet geldt voor rechtssituaties die zijn ontstaan en definitief zijn verworven onder het oude recht, maar wel op de toekomstige gevolgen daarvan en op nieuwe rechtssituaties. Als uitzondering op dit beginsel aanvaardt het, onder voorbehoud van het beginsel dat rechtshandelingen geen terugwerkende kracht hebben, die gevallen waarin de nieuwe regel gepaard gaat met bijzondere bepalingen die specifiek de voorwaarden voor toepassing ratione temporis ervan vastleggen. ( 38 )

83.

Procedureregels worden volgens de rechtspraak in het algemeen geacht te gelden vanaf de dag waarop zij in werking treden. Dat ligt anders voor materiële regels, die doorgaans aldus worden uitgelegd dat zij op situaties die eerder zijn verworven slechts van toepassing zijn voor zover uit de bewoordingen, de doelstelling of de opzet ervan duidelijk blijkt dat er dergelijke gevolgen aan dienen te worden toegekend. ( 39 )

84.

In casu heeft het Gerecht, na diezelfde rechtspraak in herinnering te hebben gebracht, de onmiddellijke toepasbaarheid van de procedurevoorschriften van CPVO-protocol TP/14/1 bevestigd, waarop de kamer van beroep haar beslissing had gebaseerd. ( 40 )

85.

Daarmee ben ik het niet eens, en ik deel de uitlegging van Schniga en het CPVO van artikel 22, lid 2, van de uitvoeringsverordening. Deze bepaling stelt het beginsel vast dat een besluit van de raad van bestuur geen terugwerkende kracht heeft indien dit afwijkt van het voorlopige besluit van de voorzitter van het CPVO, ten aanzien van „een technisch onderzoek dat is begonnen voordat de raad van bestuur [zijn besluit] vaststelt”. ( 41 )

86.

Voorts heeft het Bureau in hogere voorziening aangevoerd dat bij de bekendmaking van de protocollen (ook van CPVO-protocol TP/14/1) uitdrukkelijk wordt vermeld dat technische onderzoeken die zijn begonnen vóór de vaststelling van het protocol onverlet blijven, tenzij anders is bepaald. ( 42 )

87.

Hoewel CPVO-protocol TP/14/1 strikt genomen geen uitdrukkelijke beperkingen bevat over de toepassing in de tijd ervan (het bevat geen enkele specificatie dienaangaande), is het, aangezien het een norm betreft die derdenwerking kan hebben, voldoende dat bij de bekendmaking duidelijk wordt vermeld dat het niet toepasbaar is op reeds gestarte procedures. Dergelijke informatie is voldoende om een van de in de rechtspraak van het Hof neergelegde uitzonderingen op het beginsel van onmiddellijke toepassing van procesregels toepassing te doen vinden.

88.

Beide elementen (namelijk artikel 22, lid 2, van de uitvoeringsverordening en de bekendmaking van de richtsnoeren door het CPVO) wijzen dus erop dat, overeenkomstig de bedoeling van de wetgever en de handelwijze van het Bureau zelf, de nieuwe regels die het CPVO vaststelt voor de technische onderzoeken niet gelden voor reeds lopende onderzoeken. ( 43 )

89.

Uit het voorgaande blijkt dat CPVO-protocol TP/14/1 in casu niet toepasselijk was, wat betekent dat het argument dienaangaande in het eerste onderdeel van het middel moet worden aanvaard. Het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door de beslissing van de kamer van beroep, die dat protocol toepaste, te bevestigen.

90.

Gelet op het voorgaande acht ik het niet nodig in te gaan op de inhoud van het derde argument van het eerste onderdeel van het middel van de hogere voorziening, betreffende de vermeende voorrang van de CPVO-protocollen boven de UPOV-protocollen. ( 44 ) Nu is vastgesteld dat CPVO-protocol TP/14/1 op temporele gronden niet toepasselijk is in de onderhavige zaak, is dit twistpunt niet meer van belang.

2. Tweede onderdeel van het enige middel van de hogere voorziening: de uitlegging van artikel 23 van richtlijn nr. 2100/94

91.

Ook het tweede onderdeel van het enige middel van de hogere voorziening moet worden aanvaard en ik ben van mening dat de toewijzing ervan zou bijdragen aan een duidelijkere afbakening van de bevoegdheden van de voorzitter van het CPVO. Bovendien zou hierdoor zelfs het onderzoek van het voorgaande onderdeel overbodig kunnen worden, want de geldigheid van het besluit van de voorzitter van het CPVO van 14 december 2006 zou worden bevestigd, zelfs onder de regeling van CPVO-protocol TP/14/1. Ik herinner eraan dat met dat besluit, waarbij het gebruik van de litigieuze extra eigenschap om het kandidaatras en het referentieras te onderscheiden werd goedgekeurd (en als rechtsgrondslag juist artikel 23 van verordening nr. 1239/95 is genomen), de weg is vrijgemaakt voor toekenning van een kwekersrecht aan het kandidaatras.

92.

Het bestreden arrest bevestigde de beslissingen van de kamer van beroep volgens welke de beoordeling van een extra eigenschap door de voorzitter van het Bureau een schending vormde van punt III.3 van CPVO-protocol TP/14/1. Verder wees het Gerecht erop dat, indien wordt aanvaard dat nieuwe eigenschappen kunnen worden toegevoegd, op grond van artikel 23 van de uitvoeringsverordening voorafgaande machtiging van de voorzitter van het CPVO is vereist, als waarborg voor de rechtszekerheid, de objectiviteit bij de behandeling van aanvragen en de voorspelbaarheid van het gedrag van alle betrokken partijen. ( 45 )

93.

De kritiek van Schniga en van het Bureau op dit onderdeel van het bestreden arrest ( 46 ) kan slagen indien de uitlegging van het Gerecht tegenstrijdig is aan of onverenigbaar met een juiste opvatting omtrent de bevoegdheden van de voorzitter, in de zin van artikel 23, gelezen in samenhang met artikel 22 van de uitvoeringsverordening. Zowel die bevoegdheden als de wijze van uitoefening ervan moeten dan ook worden onderzocht.

94.

De rechtspositie van de voorzitter van het CPVO is hoofdzakelijk geregeld in artikel 42 van verordening nr. 2100/94. Naast de klassieke taken van een beheersorgaan van een bestuurlijke instelling (ten aanzien van haar activiteit, personeel en budget) ( 47 ) valt op dat hij de plicht heeft „alle maatregelen, [te nemen,] met inbegrip van het geven van interne administratieve instructies en het openbaar maken van mededelingen, die nodig zijn om het Bureau te doen functioneren” ( 48 ) alsook de taak „bij de raad van bestuur ontwerpen [in te dienen] tot wijziging van deze verordening, van de bepalingen bedoeld in de artikelen 113 en 114[ ( 49 ) ], alsook van elke andere regeling betreffende de communautaire bescherming voor kweekproducten.” ( 50 )

95.

Artikel 22, lid 2 van de uitvoeringsverordening machtigt de voorzitter voorlopige besluiten ( 51 ) inzake testrichtsnoeren vast te stellen indien de raad van bestuur, het bevoegde orgaan ter zake, dit niet reeds op voorstel van de voorzitter heeft gedaan. ( 52 ) Artikel 23 van dezelfde verordening verplicht de raad van bestuur de voorzitter te machtigen „andere eigenschappen van een ras en de uitingsvormen ervan toe te voegen”.

96.

Bij de beoordeling van de mogelijkheid dat de voorzitter van het Bureau extra eigenschappen opneemt moet rekening worden gehouden met de rechtspraak van het Hof, dat heeft erkend dat het CPVO bij de uitoefening van zijn taken een ruime beoordelingsmarge heeft als gevolg van de wetenschappelijke en technische ingewikkeldheid van de voorwaarden voor het onderzoek van de aanvragen die kenmerkend is voor de taak van het CPVO. ( 53 )

97.

Bovendien – zoals de gemachtigde van het Bureau ter terechtzitting aangaf – onderscheidt de procedure voor toekenning van het communautaire kwekersrecht zich van die welke wordt gevolgd voor andere industriële eigendomsrechten, juist omdat deze is gebaseerd op onderzoek van een octrooieerbaar object dat uit levend materiaal bestaat, dat wil zeggen, dat gedurende een relatief lange periode een ontwikkeling doormaakt waarbij het wijzigingen ondergaat of kan ondergaan die belangrijk zijn met het oog op de toekenning van dat recht. Dit is een reden te meer om de technische beoordelingsmarge betreffende de kenmerken of eigenschappen van te onderzoeken plantaardige producten flexibeler te maken.

98.

Op grond van artikel 56, lid 2, van verordening nr. 2100/94 moeten de technische onderzoeken (uit toe voeren door het CPVO zelf of andere erkende instellingen) de door de raad van bestuur vastgestelde testrichtsnoeren en de instructies van het Bureau in acht nemen. Mijns inziens kan de voorzitter, die ingevolge artikel 42 van deze zelfde verordening bevoegd is om instructies te geven, dit ook doen binnen de context van de technische onderzoeken wat, samen met genoemde ruime beoordelingsmarge, strekt tot erkenning van de bevoegdheid om extra criteria vast te stellen.

99.

Maar ook al mochten de „interne instructies” van de voorzitter niet een dergelijke strekking hebben, zou dat niet afdoen aan zijn bevoegdheid om „daaraan andere eigenschappen van een ras en de uitingsvormen ervan toe te voegen” ingevolge artikel 23 van de uitvoeringsverordening. Met deze bevoegdheid moet in elk geval rekening worden gehouden, in die zin dat de raad van bestuur, wanneer hij een besluit inzake richtsnoeren vaststelt, haar hoe dan ook moet erkennen (hij „machtigt”).

100.

De voorzitter behoudt zijn bevoegdheid om extra criteria vast te stellen, ook indien, in een specifiek geval, de raad van bestuur is vergeten hem te machtigen of in vergelijkbare omstandigheden. Dit blijkt uit de verwijzing in artikel 23, lid 2, naar artikel 22, lid 2, van de uitvoeringsverordening, op grond waarvan de voorzitter op zijn minst voorlopige besluiten inzake andere eigenschappen moet kunnen vaststellen.

101.

Deze uitlegging van de bevoegdheden van de voorzitter is ten eerste in overeenstemming met de ruime beoordelingmarge die hij dient te genieten bij de uitoefening van zijn taken, en sluit ten tweede het meeste aan bij de geest van de beginselen van UPOV-protocol TG/1/3, waarop ook het handelen van de Europese Unie als partij bij die internationale organisatie is geïnspireerd. Ik durf te stellen dat artikel 23 van de uitvoeringsverordening op Europees niveau de uitdrukking vormt van punt 4.2.3 van dit protocol ( 54 ), dat de vereiste flexibiliteit heeft om de eigenschappen van de richtsnoeren niet als uitputtend te beschouwen en andere toe te laten, ook die welke worden vastgesteld tijdens het technische onderzoek.

102.

Kortom, uit het voorgaande volgt dat de voorzitter de bevoegdheid heeft om extra criteria vast te stellen, die rechtstreeks voortvloeit uit de verordeningen nr. 2100/94 en nr. 1239/95, ongeacht of CPVO-protocol TP/14/1 al dan niet gold. Een bevoegdheid die wettelijk is vastgelegd en geregeld in deze verordeningen, waarvan de hogere rang ten opzichte van de protocollen en richtsnoeren buiten kijf staat, kan niet worden beperkt door richtsnoeren.

103.

Ten slotte, voor wat betreft het tijdstip waarop de voorzitter het besluit omtrent de opname van de extra eigenschappen moet vaststellen, hebben Schniga en het CPVO terecht opgemerkt dat er geen enkele regel bestaat die dit bepaalt. Bijgevolg vervallen de bezwaren dienaangaande in het bestreden arrest. ( 55 ) Inderdaad is het feit dat het in dit geval zo lang heeft geduurd (bijna twaalf maanden) voordat het besluit werd vastgesteld misschien niet bepaald een voorbeeld van behoorlijk bestuur, maar dit heeft geen gevolgen voor de geldigheid ervan aangezien in de toepasselijke bepalingen geen termijnen zijn genoemd.

104.

Bijgevolg is ook het tweede onderdeel van het middel van de hogere voorziening gegrond.

V – Gevolgen van de vernietiging van het bestreden arrest

105.

Indien de hogere voorziening slaagt, betekent dit dat het bestreden arrest wordt vernietigd voor zover hierin de beslissingen van de kamer van beroep zijn bevestigd. Logischerwijze dienen ook deze te worden vernietigd.

106.

Ingevolge artikel 61, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie kan het Hof in geval van vernietiging van de beslissing van het Gerecht de zaak zelf afdoen wanneer deze in staat van wijzen is. Mijns inziens is de zaak echter niet in staat van wijzen, met name omdat het bestreden arrest alleen overwegingen „ten behoeve van de volledigheid” bevat, die echter geen beslissend karakter hebben, over het tweede onderdeel van het door Schniga aangevoerde middel tot vernietiging, dat het Gerecht zelf heeft aangemerkt als niet ter zake dienend. Aangezien rekwirante in dergelijke omstandigheden ook geen hogere voorziening zou kunnen instellen tegen die overwegingen ( 56 ) moet de zaak opnieuw worden behandeld door de instantie die de vernietigde beslissingen oorspronkelijk heeft genomen. Ik erken dat, wegens de buitensporig lange duur van dit geschil (waarnaar ik aan het begin van deze conclusie heb verwezen) deze oplossing niet bevredigend is, maar ik ontkom er niet aan.

107.

Ten slotte zal het Hof, in het geval dit het bestreden arrest vernietigt, ook over de kosten in eerste aanleg moeten beslissen. Overeenkomstig artikel 137, punt 1, gelezen in samenhang met artikel 184, punt 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof van Justitie, zou het CPVO moeten worden verwezen in de kosten van de procedure in eerste aanleg en in hogere voorziening, aangezien de beslissingen van zijn kamer van beroep moeten worden vernietigd en aldus is gevorderd door rekwirante. Aangezien het Bureau heeft geïntervenieerd aan de zijde van Schniga, ook in eerste aanleg, kan echter niet worden gesteld dat zij in het ongelijk is gesteld. Derhalve dient elk der partijen haar eigen kosten te dragen.

VI – Conclusie

108.

In het licht van het voorgaande geef ik het Hof in overweging:

„1)

Het arrest van het Gerecht van 10 september 2015 in de zaken T‑91/14 en T‑92/14, Schniga/CPVO – Brookfield New Zealand en Elaris (Gala Schnitzer) te vernietigen.

2)

De beslissingen van de kamer van beroep van het Communautair Bureau voor plantenrassen van 20 september 2013 in de zaken A 003/2007 en A 004/2007 te vernietigen.

3)

Elke partij te verwijzen in haar eigen kosten in beide procedures.”


( 1 ) Oorspronkelijke taal: Spaans.

( 2 ) Verkrijging van kwekersrecht voor een nieuw ras kan in bepaalde omstandigheden en onder zekere voorwaarden leiden tot toekenning van een intellectuele eigendomstitel en bijgevolg tot een alleenrecht op de exploitatie van het zaad van die plant, vrucht of bloem.

( 3 ) Besluiten EU 18759, OBJ 06‑021 en OBJ 06‑022, van 26 februari 2007.

( 4 ) Arrest van 13 december 2010, Schniga/CPVO – Elaris en Brookfield New Zealand (Gala Schnitzer) (T‑135/08, EU:T:2010:397).

( 5 ) Arrest van 19 december 2012, Brookfield New Zealand en Elaris/CPVO en Schniga (C‑534/10 P, EU:C:2012:813).

( 6 ) Beslissingen van 20 september 2013, zaken A 003/2007 en A 004/2007.

( 7 ) Arresten T‑91/14 en T‑92/14, niet gepubliceerd, EU:T:2015:624.

( 8 ) Verordening van de Raad van 27 juli 1994 inzake het communautaire kwekersrecht (PB 1994, L 227, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 2506/95 van de Raad van 25 oktober 1995 (PB 1995, L 258, blz. 3; hierna: „verordening nr. 2100/94”).

( 9 ) Gewoonlijk wordt echter het Engelse acroniem DUS gebruikt (distinctness, uniformity, stability).

( 10 ) Verordening (EG) nr. 1239/95 van de Commissie van 31 mei 1995 houdende voorschriften ter uitvoering van verordening (EG) nr. 2100/94 van de Raad, betreffende de procedures voor het Communautair Bureau voor Plantenrassen (PB 1995, L 121, blz. 37). Hierna duid ik deze aan als „uitvoeringsverordening”. Deze laatste is ingetrokken bij verordening (EG) nr. 874/2009 van de Commissie van 17 september 2009 houdende uitvoeringsbepalingen van verordening (EG) nr. 2100/94 van de Raad wat betreft de procedures voor het Communautair Bureau voor plantenrassen (PB 2009, L 251, blz. 3), die in casu niet ratione temporis van toepassing is.

( 11 ) Verordening nr. 874/2009 (zie voorgaande voetnoot) heeft dit artikel 22 integraal overgenomen, maar bij de recente herziening hiervan, bij uitvoeringsverordening (EU) 2016/1448 van de Commissie van 1 september 2016 tot wijziging van verordening nr. 874/2009 (PB 2016, L 236, blz. 3) is, omwille van de duidelijkheid en om overlappingen te vermijden, zoals overweging 19 stelt, een nieuw lid 3 ingevoerd, dat als volgt luidt:

„Bij gebreke van een besluit van de raad van bestuur of van een voorlopig besluit van de voorzitter van het Bureau, als bedoeld in lid 2, inzake door het Bureau vastgestelde testrichtsnoeren, zijn de richtsnoeren per geslacht en soort van de UPOV van toepassing. Bij gebreke van dergelijke richtsnoeren kunnen de nationale richtsnoeren worden gebruikt die door een bevoegde autoriteit belast met het technisch onderzoek van een plantenras zijn ontwikkeld, op voorwaarde dat de voorzitter van het Bureau met dit gebruik instemt. De bevoegde autoriteit legt deze richtsnoeren voor aan het Bureau en het Bureau maakt ze bekend op zijn website.”

( 12 ) Protocol TP/14/1 van het CPVO van 27 maart 2003 inzake onderzoeken naar de onderscheidbaarheid, de homogeniteit en de bestendigheid (Appel) (hierna: „CPVO-protocol TP/14/1”). Dit is uitsluitend beschikbaar in het Engels.

( 13 ) Tot stand gekomen te Parijs op 2 december 1961.

( 14 ) Die respectievelijk worden beheerst door de protocollen UPOV TG/163/3 (appelboomonderstammen) en UPOV TG/192/1 (Sierappel).

( 15 ) Het aanvraagnummer was 1999/0033.

( 16 ) In dit besluit werd echter geen melding gemaakt van de extra eigenschap „anthocyaankleuring aan de basis van de helmdraden”, die ook voorkwam in het eindverslag van het onderzoek.

( 17 ) Genoemd in voetnoot 4 van deze conclusie. Tegen dat arrest is een hogere voorziening ingesteld (zaak C‑534/10 P), die door het Hof is afgewezen bij arrest van 19 december 2012, genoemd in voetnoot 5.

( 18 ) Beslissing van 8 oktober 2008.

( 19 ) Onder verwijzing naar het arrest van 11 december 2012, Commissie/Spanje (C‑610/10, EU:C:2012:781), punt 45en aldaar aangehaalde rechtspraak. Zie de punten 73‑76 van het bestreden arrest.

( 20 ) Punten 79 en 80 van het bestreden arrest.

( 21 ) Het Gerecht verwees naar zijn arrest van 19 november 2008, Schräder/CPVO (SUMCOL 01) (T‑187/06, EU:T:2008:511), punten 5964, bevestigd bij het arrest van 15 april 2010, Schräder/CPVO (C‑38/09 P, EU:C:2010:196), punt 77.

( 22 ) Punten 81‑87 van het bestreden arrest.

( 23 ) Punten 103 en 104 van het bestreden arrest.

( 24 ) Zie punt 26 van deze conclusie.

( 25 ) Volgens haar lezing van punt 4.2.3 van UPOV-protocol TG/1/3.

( 26 ) Zij verwijst naar punt IV.3 hiervan.

( 27 ) Volgens haar uitleg van punt III.3.

( 28 ) Rekwirante stelt in punt 57 van haar verzoekschrift dat zij haar kritiek ten aanzien van de fouten bij de toepassing van de UPOV-richtsnoeren TG/14/8 en het CPVO-protocol TP/14/1 uit voorzorg en volledigheidshalve uit, aangezien het volgens haar niet relevant is welk van de beide documenten van toepassing was.

( 29 ) Punt 91 van het bestreden arrest.

( 30 ) Punten 92 en 93 van het bestreden arrest.

( 31 ) Punt 43 van zijn memorie van antwoord.

( 32 ) Zie artikel 56, lid 2, van verordening nr. 2100/94, weergegeven in punt 14 van deze conclusie.

( 33 ) Artikel 22, lid 1, van de uitvoeringsverordening, weergegeven in punt 16 van deze conclusie.

( 34 ) Punt 85 van het bestreden arrest.

( 35 ) Hierin wordt verwezen naar de arresten van 28 juni 2005, Dansk Rørindustri e.a./Commissie (C‑189/02 P, C‑202/02 P, C‑205/02 P–C‑208/02 P en C‑213/02 P, EU:C:2005:408), punten 209211, en 11 september 2008, Duitsland e.a./Kronofrance (C‑75/05 P en C‑80/05 P, EU:C:2008:482), punt 60en aldaar aangehaalde rechtspraak.

( 36 ) Arrest van 19 december 2012, Brookfield New Zealand en Elaris/CPVO en Schniga (C‑534/10 P, EU:C:2012:813), punt 50.

( 37 ) Zie het volledige onderzoek dienaangaande door advocaat-generaal Kokott in haar conclusie in de zaak Commissie/Moravia Gas Storage (C‑596/13 P, EU:C:2014:2438), punten 2633.

( 38 ) Arrest van 26 maart 2015, Commissie/Moravia Gas Storage (C‑596/13 P, EU:C:2014:2438), punt 32en aldaar aangehaalde rechtspraak.

( 39 ) Ibidem, punt 33.

( 40 ) Punten 75 en 76 van het bestreden arrest.

( 41 ) Het is logisch dat deze regel alleen is geformuleerd ten aanzien van tegenstrijdige aspecten van besluiten die met elkaar botsen, want wanneer beide besluiten overeenkomen is er geen sprake van rechtsonzekerheid maar veeleer van een bevestiging en bekrachtiging van de, tot dat tijdstip voorlopige, maatregelen die van toepassing zijn op het onderzoek.

( 42 ) Op de website van het CPVO komt men via het tabblad inzake de technische protocollen bij de volgende mededeling: „Overeenkomstig artikel 56, lid 2, van verordening (EG) nr. 2100/94 van de Raad, moeten technische onderzoeken die worden uitgevoerd door het Bureau [...] of technische onderzoeken waarvan de resultaten in aanmerking worden genomen door het CPVO, voldoen aan de door de raad van bestuur vastgestelde testrichtsnoeren. Technische onderzoeken die zijn begonnen vóór het besluit blijven onverlet, tenzij anders aangegeven.”

( 43 ) Deze uitlegging wordt versterkt door het nieuwe lid 3 van artikel 22 van de uitvoeringsverordening (zie voetnoot 11 van deze conclusie), op grond waarvan bij gebreke van een besluit van de raad van bestuur of van een voorlopig besluit van de voorzitter van het Bureau, de richtsnoeren van de UPOV per geslacht en soort van toepassing zijn (overweging 19) wat de richtsnoeren voor de uitvoering van tests betreft. Hoewel dit lid van latere datum is dan de feiten van het geding, blijkt daaruit de bedoeling van de wetgever om duidelijkheid te verschaffen, in overeenstemming met die overweging.

( 44 ) Aldus stelt het Gerecht in de punten 79 en 80 van het bestreden arrest.

( 45 ) Zie de punten 87‑93 van het bestreden arrest.

( 46 ) Met name opgenomen in de punten 64‑69 van deze conclusie.

( 47 ) Onder b), c) en d) van artikel 42, lid 2, van die verordening.

( 48 ) Mijn cursivering.

( 49 ) Artikel 113 is gewijd aan de aan het agentschap te betalen rechten, en artikel 114 aan de uitvoeringsbepalingen, zoals verordening nr. 1239/95.

( 50 ) Lid 2, onder f) en g) van dat artikel. Mijn cursivering.

( 51 ) Verordening 2016/1448 (zie voetnoot 11 van deze conclusie) heeft lid 2 van artikel 23 van de uitvoeringsverordening geschrapt omdat besluiten omtrent de testrichtsnoeren een permanent karakter moeten hebben gezien hun belang voor de gebruikers ervan, en teneinde weer te geven dat de beslissing van de voorzitter van het Bureau bij de uitoefening van de in lid 1 van dat artikel bedoelde bevoegdheden niet voorlopig is, zoals blijkt uit overweging 20 van verordening nr. 2016/1448.

( 52 ) Artikel 36, lid 1, onder e), junctis de artikelen 42, lid 1, onder g), en 56, lid 2, van verordening nr. 2100/94.

( 53 ) Arrest van 19 december 2012, Brookfield New Zealand en Elaris/CPVO en Schniga (C‑534/10 P, EU:C:2012:813), punt 50. Op dit punt deel ik de mening van advocaat-generaal Mazák in de conclusie in de zaak Schräder/CPVO (C‑38/09 P, EU:C:2009:753), punten 25 en 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak.

( 54 ) Zie punt 25 van deze conclusie.

( 55 ) Zie de punten 92 en 93 van het bestreden arrest.

( 56 ) Arrest van 26 september 2013, Alliance One International/Commissie (C‑679/11 P, EU:C:2013:606), punt 85en aldaar aangehaalde rechtspraak.

Top