EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62008CJ0386

Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 25 februari 2010.
Firma Brita GmbH tegen Hauptzollamt Hamburg-Hafen.
Verzoek om een prejudiciële beslissing: Finanzgericht Hamburg - Duitsland.
Associatieovereenkomst EG-Israël - Territoriaal toepassingsgebied - Associatieovereenkomst EG-PLO - Weigering om preferentiële tariefregeling voor producten van oorsprong uit Israël toe te passen op producten van oorsprong uit Westelijke Jordaanoever - Twijfels over oorsprong van producten - Toegelaten exporteur - Controle achteraf van factuurverklaringen door douaneautoriteiten van staat van invoer - Verdrag van Wenen inzake verdragenrecht - Beginsel van relatieve werking van verdragen.
Zaak C-386/08.

European Court Reports 2010 I-01289

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2010:91

ARREST VAN HET HOF (Vierde kamer)

25 februari 2010 ( *1 )

„Associatieovereenkomst EG-Israël — Territoriaal toepassingsgebied — Associatieovereenkomst EG-PLO — Weigering om preferentiële tariefregeling voor producten van oorsprong uit Israël toe te passen op producten van oorsprong uit Westelijke Jordaanoever — Twijfels over oorsprong van producten — Toegelaten exporteur — Controle achteraf van verklaringen op factuur door douaneautoriteiten van staat van invoer — Verdrag van Wenen inzake verdragenrecht — Beginsel van relatieve werking van verdragen”

In zaak C-386/08,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door het Finanzgericht Hamburg (Duitsland) bij beslissing van 30 juli 2008, ingekomen bij het Hof op 1 september 2008, in de procedure

Firma Brita GmbH

tegen

Hauptzollamt Hamburg-Hafen,

wijst

HET HOF (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: K. Lenaerts, president van de Derde kamer, waarnemend voor de president van de Vierde kamer, R. Silva de Lapuerta, E. Juhász, J. Malenovský (rapporteur) en T. von Danwitz, rechters,

advocaat-generaal: Y. Bot,

griffier: B. Fülöp, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 3 september 2009,

gelet op de opmerkingen van:

Firma Brita GmbH, vertegenwoordigd door D. Ehle, Rechtsanwalt,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door C. Tufvesson, F. Hoffmeister en L. Bouyon als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 29 oktober 2009,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de Euro-mediterrane Overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en de Staat Israël, anderzijds, ondertekend te Brussel op 20 november 1995 (PB 2000, L 147, blz. 3; hierna:„associatieovereenkomst EG-Israël”), gelet op de Euro-mediterrane Interim-associatieovereenkomst voor handel en samenwerking tussen de Europese Gemeenschap, enerzijds, en de Palestijnse Bevrijdingsorganisatie (PLO) ten behoeve van de Palestijnse Autoriteit van de Westelijke Jordaanoever en de Gazastrook, anderzijds, ondertekend te Brussel op 24 februari 1997 (PB L 187, blz. 3; hierna: „associatieovereenkomst EG-PLO”).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een douanegeschil tussen Firma Brita GmbH, een vennootschap naar Duits recht, en het Hauptzollamt Hamburg-Hafen (douaneadministratie van de haven van Hamburg) betreffende de weigering van deze laatste om verzoekster in het hoofdgeding toe te staan goederen die zijn vervaardigd in de Westelijke Jordaanoever in te voeren met gebruikmaking van de preferentiële behandeling.

Rechtskader

Verdrag van Wenen

3

Ingevolge artikel 1 van het Verdrag van Wenen inzake het verdragenrecht van 23 mei 1969 (Recueil des traités des Nations unies, deel 1155, blz. 331; hierna: „Verdrag van Wenen”), met als titel „Werkingssfeer van dit Verdrag”, is dit verdrag van toepassing op verdragen tussen staten.

4

Artikel 3 van het Verdrag van Wenen, met als titel „Internationale overeenkomsten die buiten de werkingssfeer van dit Verdrag vallen”, bepaalt:

„Het feit dat dit Verdrag noch op internationale overeenkomsten gesloten tussen staten en andere subjecten van volkenrecht of tussen deze andere subjecten van volkenrecht, noch op niet in geschrifte tot stand gebrachte internationale overeenkomsten van toepassing is, doet geen afbreuk aan:

[…]

b)

de toepassing op deze overeenkomsten van alle in dit Verdrag vastgestelde regels waaraan zij onafhankelijk van dit Verdrag krachtens het volkenrecht zouden zijn onderworpen;

[…]”

5

Artikel 31 van het Verdrag van Wenen, met als titel „Algemene regel van uitlegging”, luidt:

„1.   Een verdrag moet te goeder trouw worden uitgelegd overeenkomstig de gewone betekenis van de termen van het Verdrag in hun context en in het licht van voorwerp en doel van het Verdrag.

2.   Voor de uitlegging van een verdrag [dient]

3.   behalve met de context […] ook rekening te worden gehouden met:

[…]

c)

iedere ter zake dienende regel van het volkenrecht die op de betrekkingen tussen de partijen kan worden toegepast.

[…]”

6

In artikel 34 van dit Verdrag, met als titel „Algemene regel betreffende derde staten”, is bepaald:

„Een verdrag schept geen verplichtingen of rechten voor een derde staat zonder diens instemming.”

Associatieovereenkomst EG-Israël

7

De associatieovereenkomst EG-Israël, goedgekeurd bij besluit 2000/384/EG, EGKS van de Raad en de Commissie van 19 april 2000 (PB L 147, blz. 1), is in werking getreden op 1 juni 2000.

8

Artikel 6, lid 1, van deze overeenkomst, opgenomen in titel II ervan, inzake het vrije verkeer van goederen, bepaalt:

„De vrijhandelszone tussen de Gemeenschap en Israël wordt tot stand gebracht overeenkomstig de bepalingen van deze overeenkomst en in overeenstemming met de bepalingen van de Algemene Overeenkomst betreffende tarieven en handel van 1994 en andere multilaterale overeenkomsten inzake de handel in goederen die opgenomen zijn in de bijlagen bij de overeenkomst tot oprichting van de Wereldhandelsorganisatie (WTO) […]”

9

Ingevolge artikel 8 van bovengenoemde overeenkomst zijn, wat de industrieproducten in de zin van diezelfde overeenkomst betreft, en behoudens daarin voorziene afwijkingen „[i]n- of uitvoerrechten en heffingen van gelijke werking in het handelsverkeer tussen de Gemeenschap en Israël […] niet toegestaan. […]”

10

In artikel 75, lid 1, van de associatieovereenkomst EG-Israël is bepaald:

„Iedere partij mag geschillen die verband houden met de toepassing of de interpretatie van deze overeenkomst aan de Associatieraad voorleggen.”

11

Het territoriale toepassingsgebied van de associatieovereenkomst EG-Israël wordt in artikel 83 ervan als volgt gedefinieerd:

„Deze overeenkomst is van toepassing op het grondgebied waar het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap en het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal van toepassing zijn, overeenkomstig de bepalingen van genoemde verdragen, enerzijds, en op het grondgebied van de Staat Israël, anderzijds.”

12

In protocol nr. 4 bij de associatieovereenkomst EG-Israël (hierna: „protocol EG-Israël”) worden de voorschriften vastgesteld betreffende de definitie van het begrip „producten van oorsprong” en betreffende de methoden van administratieve samenwerking.

13

Overeenkomstig artikel 2, lid 2, van dit protocol worden als producten van oorsprong uit Israël beschouwd: geheel en al in die Staat verkregen producten in de zin van artikel 4 van dit protocol, en in Israël verkregen producten waarin materialen zijn verwerkt die daar niet geheel en al zijn verkregen, mits deze materialen in Israël een be- of verwerking hebben ondergaan die toereikend is in de zin van artikel 5 van dit protocol.

14

Artikel 17, lid 1, van dit protocol luidt:

„Producten van oorsprong in de zin van dit protocol vallen bij invoer in een van de partijen onder de toepassing van de overeenkomst op vertoon van:

a)

een certificaat inzake goederenverkeer EUR.1 […],

b)

in de in artikel 22, lid 1, bedoelde gevallen, een verklaring van de exporteur […] op een factuur, pakbon of een ander handelsdocument waarin de producten voldoende duidelijk zijn omschreven om ze te kunnen identificeren (hierna ‚factuurverklaring’ genoemd).”

15

Volgens lid 1, sub a, van artikel 22 van dit protocol, met als titel „Voorwaarden voor het opstellen van een factuurverklaring”, kan de in artikel 17, lid 1, sub b, ervan genoemde factuurverklaring worden opgesteld door een toegelaten exporteur in de zin van artikel 23 van ditzelfde protocol.

16

Krachtens voornoemd artikel 23 kunnen de douaneautoriteiten van de staat van uitvoer een exporteur, „toegelaten exporteur” genoemd, die veelvuldig producten verzendt waarop de associatieovereenkomst EG-Israël van toepassing is en die naar het oordeel van de douaneautoriteiten de nodige waarborgen biedt in verband met de controle op de oorsprong van de producten en de naleving van de andere voorwaarden van dit protocol, vergunning verlenen factuurverklaringen op te stellen. Een dergelijke verklaring bewijst dat de betrokken producten de status van product van oorsprong hebben, zodat de importeur in aanmerking kan komen voor de bij de voornoemde overeenkomst vastgestelde preferentiële regeling.

17

Artikel 32 van het protocol EG-Israël regelt de procedure betreffende de controle van het bewijs van de oorsprong als volgt:

„1.   De certificaten inzake goederenverkeer EUR.1 en de factuurverklaringen worden achteraf door middel van steekproeven gecontroleerd en wanneer de douaneautoriteiten van de staat van invoer redenen hebben om te twijfelen aan de echtheid van deze documenten, de oorsprong van de betrokken producten of de naleving van de andere voorwaarden van dit protocol.

2.   Met het oog op de toepassing van lid 1 zenden de douaneautoriteiten van [de staat] van invoer het certificaat inzake goederenverkeer EUR.1, de factuur, indien deze werd voorgelegd, de factuurverklaring of een kopie van deze documenten, terug aan de douaneautoriteiten van de staat van uitvoer, onder vermelding van de formele of materiële redenen waarom een onderzoek wordt aangevraagd.

Zij verstrekken bij deze aanvraag om een controle achteraf alle documenten en gegevens die het vermoeden hebben doen rijzen dat de gegevens op het certificaat inzake goederenverkeer EUR.1 of in de factuurverklaring onjuist zijn.

3.   De controle wordt verricht door de douaneautoriteiten van [de staat] van uitvoer. Te dien einde zijn zij gerechtigd bewijsmateriaal op te vragen en de boeken van de exporteur in te zien en elke andere controle te verrichten die zij dienstig achten.

4.   […]

5.   De douaneautoriteiten die de controle hebben aangevraagd worden zo spoedig mogelijk en uiterlijk binnen tien maanden van de resultaten van de controle in kennis gesteld. In deze mededeling moet duidelijk worden aangegeven of de documenten al dan niet echt zijn, of de betrokken producten als producten van oorsprong beschouwd kunnen worden en of aan de andere voorwaarden van dit protocol is voldaan.

[…]

6.   Indien bij gegronde twijfel binnen de termijn van tien maanden geen antwoord is ontvangen of indien het antwoord niet voldoende gegevens bevat om de echtheid van het betrokken document of de werkelijke oorsprong van de producten vast te stellen, kennen de aanvragende douaneautoriteiten de algemene tariefpreferenties niet toe, behoudens overmacht of buitengewone omstandigheden.”

18

Inzake de regeling van geschillen bepaalt artikel 33 van het protocol EG-Israël:

„Geschillen ten aanzien van de in artikel [32] bedoelde controles die de douaneautoriteiten die de controle hebben aangevraagd en de douaneautoriteiten die met deze controle zijn belast niet onderling kunnen regelen, en problemen in verband met de interpretatie van dit protocol worden aan het Comité douanesamenwerking voorgelegd.

[…]”

19

Artikel 39 van dit protocol, met als titel „Comité douanesamenwerking”, luidt:

„1.   Er wordt een Comité douanesamenwerking ingesteld, dat belast is met de tenuitvoerlegging van de administratieve samenwerking met het oog op de correcte en uniforme toepassing van dit protocol en dat met elke andere taak op douanegebied kan worden belast.

2.   Het comité is samengesteld uit door de lidstaten benoemde douanedeskundigen en met douanezaken belaste ambtenaren van de diensten van de Commissie van de Europese Gemeenschappen enerzijds en met door Israël benoemde douanedeskundigen anderzijds.”

Associatieovereenkomst EG-PLO

20

De associatieovereenkomst EG-PLO, goedgekeurd bij besluit 97/430/EG van de Raad van 2 juni 1997 (PB L 187, blz. 1), is op 1 juli 1997 in werking getreden.

21

Artikel 3 van deze overeenkomst bepaalt:

„De Gemeenschap en de Palestijnse Autoriteit stellen […] geleidelijk een vrijhandelszone in […] in overeenstemming met de bepalingen van de Algemene Overeenkomst betreffende tarieven en handel van 1994 en andere multilaterale overeenkomsten inzake de handel in goederen die opgenomen zijn in de bijlagen bij de overeenkomst tot oprichting van de Wereldhandelsorganisatie (WTO) […]”

22

In de artikelen 5 en 6 van deze overeenkomst is bepaald:

„Artikel 5

Er [worden] geen [nieuwe] douanerechten bij invoer of heffingen van gelijke werking ingevoerd in het handelsverkeer tussen de Gemeenschap en de Westelijke Jordaanoever en de Gazastrook.

Artikel 6

De invoer in de Gemeenschap van producten van oorsprong uit de Westelijke Jordaanoever en de Gazastrook is vrij van douanerechten of heffingen van gelijke werking en vrij van kwantitatieve beperkingen of maatregelen van gelijke werking.”

23

Wat het territoriale toepassingsgebied van deze overeenkomst betreft, bepaalt artikel 73:

„Deze overeenkomst is van toepassing, enerzijds, op de gebieden waar het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap en het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal van toepassing [zijn] en onder de in [die Verdragen] neergelegde voorwaarden, en, anderzijds, op het grondgebied van de Westelijke Jordaanoever en de Gazastrook.”

24

In protocol nr. 3 bij de associatieovereenkomst EG-PLO (hierna: „protocol EG-PLO”) worden de voorschriften vastgesteld betreffende de definitie van het begrip „producten van oorsprong” en betreffende de methoden van administratieve samenwerking.

25

Overeenkomstig artikel 2, lid 2, van dit protocol worden als producten van oorsprong uit de Westelijke Jordaanoever en de Gazastrook beschouwd: geheel en al in de Westelijke Jordaanoever en de Gazastrook verkregen producten alsmede aldaar verkregen producten waarin materialen zijn verwerkt die daar niet geheel en al zijn verkregen, mits deze materialen op dit grondgebied een toereikende be- of verwerking hebben ondergaan.

26

Artikel 15, lid 1, van het protocol EG-PLO bepaalt dat de associatieovereenkomst EG-PLO van toepassing is op producten van oorsprong uit de Westelijke Jordaanoever en de Gazastrook die in de Gemeenschap worden ingevoerd, op vertoon van een certificaat inzake goederenverkeer EUR.1 of, in de in artikel 20, lid 1, van dit protocol bedoelde gevallen, een verklaring van de exporteur, op een factuur, pakbon of een ander handelsdocument waarin de producten duidelijk genoeg zijn omschreven om geïdentificeerd te kunnen worden. Deze verklaring wordt „factuurverklaring” genoemd.

27

In artikel 16, lid 1, van het protocol EG-PLO is bepaald dat een certificaat inzake goederenverkeer EUR.1 wordt afgegeven door de douaneautoriteiten van de staat van uitvoer. Volgens lid 4 van ditzelfde artikel wordt een dergelijk certificaat afgegeven door de douaneautoriteiten van de Westelijke Jordaanoever en de Gazastrook indien de uit te voeren goederen kunnen worden beschouwd als producten van oorsprong uit de Westelijke Jordaanoever en de Gazastrook en indien aan de andere voorwaarden van dit protocol is voldaan.

28

Overeenkomstig artikel 20, lid 1, sub a, van het protocol EG-PLO, inzake de voorwaarden voor het opstellen van een factuurverklaring, kan deze verklaring worden opgesteld door een toegelaten exporteur in de zin van artikel 21 van dit protocol. Volgens artikel 20, lid 2, kan een factuurverklaring worden opgesteld indien de producten als van oorsprong uit de Gemeenschap of uit de Westelijke Jordaanoever en de Gazastrook kunnen worden beschouwd en aan de andere voorwaarden van dit protocol voldoen.

29

Artikel 21, lid 1, van het protocol EG-PLO bepaalt dat de douaneautoriteiten van de staat van uitvoer een exporteur die veelvuldig producten verzendt waarop de associatieovereenkomst EG-PLO van toepassing is, vergunning kunnen verlenen factuurverklaringen op te stellen. Om voor een dergelijke vergunning in aanmerking te komen, moet de exporteur naar het oordeel van de douaneautoriteiten de nodige waarborgen bieden met betrekking tot de controle op de oorsprong van de producten en de naleving van alle andere voorwaarden van dit protocol.

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

30

Verzoekster in het hoofdgeding, Firma Brita GmbH, is gevestigd in Duitsland. Zij importeert toestellen voor de bereiding van spuitwater alsmede toebehoren en siropen om drankjes te bereiden, die worden geproduceerd door een Israëlische leverancier, Soda-Club Ltd, waarvan het productiebedrijf is gevestigd te Mishor Adumin in de Westelijke Jordaanoever ten oosten van Jeruzalem. Soda-Club Ltd is een toegelaten exporteur in de zin van artikel 23 van het protocol EG-Israël.

31

In de eerste helft van 2002 heeft verzoekster in het hoofdgeding verzocht om ingevoerde goederen in het vrije verkeer te mogen brengen, waarbij zij in totaal meer dan 60 douaneaangiften heeft ingediend. Zij heeft „Israël” vermeld als land van oorsprong van deze goederen en verzocht om toepassing van het preferentiële tarief waarin de associatieovereenkomst EG-Israël voorziet, op basis van factuurverklaringen die waren opgesteld door de leverancier en waarin werd verklaard dat het ging om producten van oorsprong uit Israël.

32

De Duitse douaneadministratie heeft het gevraagde preferentiële tarief voorlopig toegekend, maar tegelijkertijd een procedure van controle achteraf ingeleid. Op een vraag van de Duitse douaneautoriteiten heeft de Israëlische douaneadministratie als volgt geantwoord: „uit de door ons verrichte verificatie blijkt dat de betrokken goederen afkomstig zijn uit een zone onder verantwoordelijkheid van de Israëlische douane. Als zodanig zijn die goederen producten van oorsprong op grond van de associatieovereenkomst EG-Israël en komen zij in aanmerking voor de preferentiële behandeling uit hoofde van die overeenkomst.”

33

Bij brief van 6 februari 2003 hebben de Duitse douaneautoriteiten de Israëlische douaneautoriteiten verzocht om aanvullende informatie over de vraag of de betrokken goederen waren geproduceerd in de Israëlische nederzettingen in de Westelijke Jordaanoever, de Gazastrook, Oost-Jeruzalem of de Golanhoogten. Deze brief is onbeantwoord gebleven.

34

Bij beslissing van 25 september 2003 hebben de Duitse douaneautoriteiten dan ook de eerder toegekende preferentiële behandeling geweigerd, op grond dat niet onomstotelijk kon worden aangetoond dat de ingevoerde goederen onder de associatieovereenkomst EG-Israël vielen. Derhalve werd besloten om douanerechten ten bedrage van in totaal 19155,46 EUR na te vorderen.

35

Aangezien het bezwaar van verzoekster in het hoofdgeding werd afgewezen, heeft zij bij het Finanzgericht Hamburg beroep ingesteld tot nietigverklaring van deze beslissing. De verwijzende rechter is van mening dat de beslechting van het geding afhankelijk is van de uitlegging van de associatieovereenkomst EG-Israël, het protocol EG-Israël en de associatieovereenkomst EG-PLO.

36

Daarop heeft het Finanzgericht Hamburg de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)

Moet aan de importeur van uit de Westelijke Jordaanoever afkomstige goederen de gevraagde preferentiële behandeling, gelet op het feit dat twee in aanmerking komende verdragen — namelijk [de associatieovereenkomst EG-Israël en de associatieovereenkomst EG-PLO] — voorzien in preferentiële behandeling voor goederen die afkomstig zijn uit het grondgebied van de Staat Israël en uit de Westelijke Jordaanoever, in elk geval ook worden verleend wanneer slechts een formeel bewijs van oorsprong uit Israël is overgelegd?

Indien de eerste vraag ontkennend moet worden beantwoord:

2)

Zijn de douaneautoriteiten van een lidstaat jegens een importeur die voor in de Gemeenschap geïmporteerde goederen aanspraak maakt op de preferentiële behandeling, op grond van de associatieovereenkomst EG-Israël gebonden door een bewijs van oorsprong van de Israëlische overheid — en zo de controleprocedure van artikel 32 van [het] protocol [EG-Israël] niet is ingeleid — zolang de douaneautoriteiten van deze lidstaat geen andere twijfel over de oorsprong van de goederen hebben dan de twijfel of de goederen afkomstig zijn uit een gebied dat alleen onder controle van Israël staat — namelijk volgens het Israëlisch-Palestijns Interimakkoord van 1995 — en zolang geen procedure op grond van artikel 33 van [het] protocol [EG-Israël] heeft plaatsgevonden?

Indien de tweede vraag ontkennend moet worden beantwoord:

3)

Mogen de douaneautoriteiten van het land van invoer de preferentiële behandeling reeds zonder meer weigeren op grond dat in antwoord op hun verzoek om een controle achteraf overeenkomstig artikel 32, lid 2, van [het] protocol [EG-Israël] de Israëlische overheid (alleen) heeft bevestigd dat de goederen zijn vervaardigd in een gebied dat tot de Israëlische douanezone behoort en dus van oorsprong uit Israël zijn, en op grond dat op het daaropvolgende verzoek van de douaneautoriteiten van het land van invoer om een nadere omschrijving geen antwoord van de Israëlische overheid is ontvangen, inzonderheid wanneer het niet meer van belang is wat de daadwerkelijke oorsprong van de goederen is?

Indien de derde vraag ontkennend moet worden beantwoord:

4)

Mogen de douaneautoriteiten [van de lidstaat van invoer] de preferentiële behandeling van de associatieovereenkomst EG-Israël zonder meer weigeren wanneer — zoals intussen duidelijk is geworden — de goederen afkomstig zijn uit de Westelijke Jordaanoever, of moet de preferentiële behandeling op grond van de overeenkomst EG-Israël ook worden verleend voor goederen met deze oorsprong, in elk geval zolang geen geschillenprocedure in de zin van artikel 33 van [het] protocol [EG-Israël] heeft plaatsgevonden betreffende de uitlegging van het in de overeenkomst gebruikte begrip ‚grondgebied van de Staat Israël’?”

Beantwoording van de prejudiciële vragen

Eerste en vierde vraag

37

Met zijn eerste en zijn vierde vraag, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de douaneautoriteiten van de lidstaat van invoer de bij de associatieovereenkomst EG-Israël vastgestelde preferentiële behandeling kunnen weigeren, wanneer de betrokken goederen afkomstig zijn uit de Westelijke Jordaanoever.

38

Om te beginnen moet worden vastgesteld dat het antwoord op deze vragen sterk afhangt van de uitlegging die moet worden gegeven aan artikel 83 van de associatieovereenkomst EG-Israël, waarin het territoriale toepassingsgebied van deze overeenkomst is vastgesteld.

39

Dienaangaande zij eraan herinnerd dat een door de Raad van de Europese Unie overeenkomstig de artikelen 217 VWEU en 218 VWEU met een derde land gesloten overeenkomst, wat de Europese Unie betreft, een handeling is welke door een der instellingen van de Unie is verricht in de zin van artikel 267, eerste alinea, sub b, VWEU, dat vanaf het tijdstip van inwerkingtreding van een dergelijke overeenkomst de bepalingen hiervan integrerend deel uitmaken van de rechtsorde van de Unie, en dat het Hof in het kader van deze rechtsorde bevoegd is bij wijze van prejudiciële beslissing een uitspraak te doen over de uitlegging van die overeenkomst (zie in die zin arresten van 30 september 1987, Demirel, 12/86, Jurispr. blz. 3719, punt 7, en 16 juni 1998, Racke, C-162/96, Jurispr. blz. I-3655, punt 41). Bovendien is de associatieovereenkomst EG-Israël, aangezien zij is gesloten tussen twee subjecten van volkenrecht, onderworpen aan het internationale recht en, meer in het bijzonder wat de uitlegging ervan betreft, aan het internationale verdragenrecht.

40

Het internationale verdragenrecht is grotendeels gecodificeerd in het Verdrag van Wenen. Volgens artikel 1 van dit Verdrag is dit van toepassing op verdragen tussen staten. Overeenkomstig artikel 3, sub b, ervan doet het feit dat dit Verdrag niet op internationale overeenkomsten gesloten tussen staten en andere subjecten van volkenrecht van toepassing is, evenwel geen afbreuk aan de toepassing op deze overeenkomsten van alle in dit Verdrag vastgestelde regels waaraan zij onafhankelijk van dit Verdrag krachtens het volkenrecht zouden zijn onderworpen.

41

Hieruit volgt dat de in het Verdrag van Wenen neergelegde regels van toepassing zijn op een overeenkomst gesloten tussen een staat en een internationale organisatie, zoals de associatieovereenkomst EG-Israël, voor zover deze regels uitdrukking zijn van algemeen internationaal gewoonterecht. Derhalve moet de associatieovereenkomst EG-Israël worden uitgelegd in overeenstemming met deze regels.

42

Bovendien heeft het Hof reeds geoordeeld dat ofschoon het Verdrag van Wenen niet de Gemeenschap en ook niet alle lidstaten bindt, een aantal bepalingen ervan regels van internationaal gewoonterecht bevestigen, en dus bindend zijn voor de gemeenschapsinstellingen en deel uitmaken van de communautaire rechtsorde (zie in die zin arrest Racke, reeds aangehaald, punten 24, 45 en 46; zie ook, met betrekking tot de verwijzing naar het Verdrag van Wenen in het kader van de uitlegging van de door de Europese Gemeenschappen gesloten associatieovereenkomsten, arresten van 2 maart 1999, El-Yassini, C-416/96, Jurispr. blz. I-1209, punt 47, en 20 november 2001, Jany e.a., C-268/99, Jurispr. blz. I-8615, punt 35 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

43

Ingevolge artikel 31 van het Verdrag van Wenen moet een verdrag te goeder trouw worden uitgelegd overeenkomstig de gewone betekenis van de termen van het Verdrag in hun context en in het licht van voorwerp en doel van het Verdrag. In dit verband dient, behalve met de context, ook rekening te worden gehouden met iedere ter zake dienende regel van het volkenrecht die op de betrekkingen tussen de partijen kan worden toegepast.

44

Tot deze ter zake dienende regels waarop een beroep kan worden gedaan in het kader van de betrekkingen tussen de partijen bij de associatieovereenkomst EG-Israël, behoort het beginsel van de relatieve werking van verdragen, volgens hetwelk een verdrag geen rechten of verplichtingen in het leven roept voor derden („pacta tertiis nec nocent nec prosunt”). Dit beginsel van algemeen volkenrecht vindt met name uitdrukking in artikel 34 van het Verdrag van Wenen, waarin is bepaald dat een verdrag geen verplichtingen of rechten schept voor een derde staat zonder diens instemming.

45

Uit deze inleidende overwegingen volgt dat artikel 83 van de associatieovereenkomst EG-Israël, waarin het territoriale toepassingsgebied van die overeenkomst is vastgesteld, aldus moet worden uitgelegd dat het verenigbaar is met het beginsel „pacta tertiis nec nocent nec prosunt”.

46

In dit verband staat vast dat de Europese Gemeenschappen achtereenvolgens twee Euro-mediterrane associatieovereenkomsten hebben gesloten, een met de Staat Israël en een met de PLO, handelend namens de Palestijnse Autoriteit van de Westelijke Jordaanoever en de Gazastrook.

47

Elk van deze associatieovereenkomsten heeft een eigen territoriaal toepassingsgebied. Artikel 83 van de associatieovereenkomst EG-Israël bepaalt dat deze van toepassing is op het „grondgebied van de Staat Israël” en artikel 73 van de associatieovereenkomst EG-PLO bepaalt dat deze van toepassing is op het „grondgebied van de Westelijke Jordaanoever en de Gazastrook”.

48

Dit neemt niet weg dat deze twee associatieovereenkomsten hetzelfde doel — genoemd in artikel 6, lid 1, van de associatieovereenkomst EG-Israël respectievelijk artikel 3 van de associatieovereenkomst EG-PLO — nastreven, te weten de totstandbrenging en/of versterking van een vrijhandelszone tussen de partijen, en hetzelfde voorwerp hebben — dat voor industrieproducten is omschreven in artikel 8 van de associatieovereenkomst EG-Israël respectievelijk de artikelen 5 en 6 van de associatieovereenkomst EG-PLO —, te weten de afschaffing van douanerechten, kwantitatieve beperkingen en andere maatregelen van gelijke werking in het handelsverkeer tussen de partijen bij elk van deze overeenkomsten.

49

Aangaande de methoden van administratieve samenwerking volgt, wat enerzijds de associatieovereenkomst EG-Israël betreft, uit artikel 22, lid 1, sub a, en artikel 23, lid 1, van het protocol EG-Israël dat de voor uitvoer met preferentiële behandeling benodigde factuurverklaring wordt opgesteld door een door de „douaneautoriteiten van [de staat] van uitvoer” toegelaten exporteur.

50

Wat anderzijds de associatieovereenkomst EG-PLO betreft, volgt uit artikel 20, lid 1, sub a, en uit artikel 21, lid 1, van het protocol EG-PLO dat de voor uitvoer met preferentiële behandeling benodigde factuurverklaring wordt opgesteld door een door de „douaneautoriteiten van de staat van uitvoer” toegelaten exporteur. Bovendien impliceert artikel 16, lid 4, van het protocol EG-PLO dat enkel de „douaneautoriteiten van de Westelijke Jordaanoever en de Gazastrook” bevoegd zijn om een certificaat inzake goederenverkeer EUR.1 af te geven indien de betrokken producten als producten van oorsprong uit de Westelijke Jordaanoever en de Gazastrook kunnen worden beschouwd.

51

Uit het voorgaande volgt dat de „douaneautoriteiten van de staat van uitvoer”, in de zin van de twee bovengenoemde protocollen, beide binnen de grenzen van hun respectieve territoriale interventiegebied beschikken over een exclusieve bevoegdheid om certificaten inzake goederenverkeer EUR.1 af te geven of exporteurs die zijn gevestigd op het onder hun bestuur geplaatste grondgebied toe te laten.

52

Derhalve zou een uitlegging van artikel 83 van de associatieovereenkomst EG-Israël in die zin dat de Israëlische autoriteiten douanebevoegdheid hebben ten aanzien van producten van oorsprong uit de Westelijke Jordaanoever, erop neerkomen dat de Palestijnse douaneautoriteiten worden verplicht om niet de bevoegdheden uit te oefenen die hen desalniettemin door voornoemde bepalingen van het protocol EG-PLO zijn toegekend. Een dergelijke uitlegging, die een verplichting schept voor een derde zonder diens instemming, zou dan ook in strijd zijn met het algemene volkenrechtelijke beginsel „pacta tertiis nec nocent nec prosunt”, zoals neergelegd in artikel 34 van het Verdrag van Wenen.

53

Hieruit volgt dat artikel 83 van de associatieovereenkomst EG-Israël aldus moet worden uitgelegd dat producten van oorsprong uit de Westelijke Jordaanoever niet binnen het territoriale toepassingsgebied van deze overeenkomst vallen en derhalve niet in aanmerking kunnen komen voor de bij die overeenkomst ingevoerde preferentiële regeling.

54

In deze omstandigheden mochten de Duitse douaneautoriteiten de in de associatieovereenkomst EG-Israël voorziene preferentiële behandeling van de betrokken goederen weigeren op grond dat deze van oorsprong uit de Westelijke Jordaanoever waren.

55

Eveneens in het kader van zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de douaneautoriteiten van de staat van invoer een preferentiële behandeling kunnen toekennen wanneer in deze behandeling is voorzien in de twee in aanmerking komende overeenkomsten, te weten de associatieovereenkomst EG-Israël en de associatieovereenkomst EG-PLO, wanneer vaststaat dat de betrokken goederen van oorsprong uit de Westelijke Jordaanoever zijn en enkel een formeel certificaat van Israëlische oorsprong is overgelegd. Hij vraagt zich meer bepaald af in hoeverre een samenloop van kwalificaties toelaatbaar is door in het midden te laten welke van de twee overeenkomsten in casu van toepassing is, en of het bewijs van oorsprong afkomstig moet zijn van de Israëlische dan wel van de Palestijnse autoriteiten.

56

Wanneer de mogelijkheid wordt aanvaard van een dergelijke samenloop van kwalificaties, die enkel is gebaseerd op de vaststellingen dat de twee betrokken overeenkomsten voorzien in een preferentiële behandeling en dat het bewijs van de oorsprong van de goederen wordt geleverd door andere bewijsmiddelen dan die waarin de daadwerkelijk van toepassing zijnde associatieovereenkomst voorziet, zou dit erop neerkomen dat op algemene wijze wordt ontkend dat een geldig bewijs van oorsprong, afgegeven door de bevoegde autoriteit van de staat van uitvoer, vereist is opdat de goederen in aanmerking kunnen komen voor een preferentiële behandeling.

57

Zowel uit artikel 17 van het protocol EG-Israël als uit artikel 15 van het protocol EG-PLO blijkt echter dat producten van oorsprong uit de overeenkomstsluitende partijen slechts in aanmerking kunnen komen voor de preferentiële behandeling wanneer een bewijs van oorsprong wordt overgelegd. Dit vereiste van een geldig oorsprongsbewijs, afgegeven door de bevoegde autoriteit, kan niet slechts als een loutere formaliteit worden beschouwd die niet nageleefd hoeft te worden voor zover de plaats van oorsprong wordt aangetoond met behulp van andere bewijsmiddelen. In dit verband heeft het Hof reeds geoordeeld dat de geldigheid van certificaten die zijn afgegeven door andere autoriteiten dan die welke met name worden genoemd in de betrokken associatieovereenkomst, niet kan worden aanvaard (arrest van 5 juli 1994, Anastasiou e.a., C-432/92, Jurispr. blz. I-3087, punten 37-41).

58

Gelet op het voorgaande moet op de eerste en de vierde vraag worden geantwoord dat de douaneautoriteiten van de lidstaat van invoer de preferentiële behandeling van de associatieovereenkomst EG-Israël kunnen weigeren wanneer de betrokken goederen afkomstig zijn uit de Westelijke Jordaanoever. Bovendien kunnen de douaneautoriteiten van de lidstaat van invoer geen samenloop van kwalificaties in overweging nemen door in het midden te laten welke van de in aanmerking komende overeenkomsten, te weten de associatieovereenkomst EG-Israël en de associatieovereenkomst EG-PLO, in casu van toepassing is en of het bewijs van oorsprong afkomstig moet zijn van de Israëlische dan wel van de Palestijnse autoriteiten.

Tweede en derde vraag

59

Met zijn tweede en zijn derde vraag, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of, in het kader van de procedure van artikel 32 van het protocol EG-Israël, de douaneautoriteiten van de staat van invoer zijn gebonden door het overgelegde bewijs van oorsprong en door het antwoord van de douaneautoriteiten van de staat van uitvoer. Voorts wenst hij te vernemen, teneinde het geding dat is gerezen met betrekking tot de controles van de factuurverklaringen te kunnen beslechten, of de douaneautoriteiten van de staat van invoer krachtens artikel 33 van dit protocol, alvorens eenzijdige maatregelen te nemen, het geschil aan het Comité douanesamenwerking moeten voorleggen.

De vraag of de douaneautoriteiten van de staat van invoer zijn gebonden door het antwoord van de douaneautoriteiten van de staat van uitvoer

60

Uit artikel 32 van het protocol EG-Israël volgt dat de factuurverklaringen achteraf worden gecontroleerd telkens wanneer de douaneautoriteiten van de staat van invoer redenen hebben om te twijfelen aan de echtheid van deze verklaringen of aan de oorsprong van de betrokken producten. De controle wordt verricht door de douaneautoriteiten van de staat van uitvoer. De douaneautoriteiten die de controle hebben aangevraagd, worden zo spoedig mogelijk en uiterlijk binnen tien maanden van de resultaten van de controle in kennis gesteld. In deze resultaten moet duidelijk worden aangegeven of de factuurverklaringen al dan niet echt zijn en of de betrokken producten als producten van oorsprong kunnen worden beschouwd. Indien bij gegronde twijfel binnen de termijn van tien maanden geen antwoord is ontvangen of het antwoord niet voldoende gegevens bevat om de echtheid van de betrokken verklaring of de werkelijke oorsprong van de producten vast te stellen, kennen de douaneautoriteiten van de staat van invoer de algemene tariefpreferenties niet toe.

61

Binnen een vergelijkbaar rechtskader heeft het Hof reeds geoordeeld dat uit dergelijke voorschriften volgt dat de bepaling van de oorsprong van goederen gebaseerd is op een verdeling van bevoegdheden tussen de douaneautoriteiten van de partijen bij de betrokken vrijhandelsovereenkomst, in die zin dat de oorsprong wordt vastgesteld door de autoriteiten van de staat van uitvoer. Dit stelsel wordt gerechtvaardigd door het feit dat laatstgenoemden het best in staat zijn om rechtstreeks de feiten te controleren die bepalend zijn voor de oorsprong (zie in die zin arrest van 12 juli 1984, Les Rapides Savoyards e.a., 218/83, Jurispr. blz. 3105, punt 26).

62

De goede werking van een dergelijk mechanisme is echter pas verzekerd wanneer de douaneadministratie van de staat van invoer de door de autoriteiten van de staat van uitvoer rechtsgeldig uitgebrachte beoordelingen erkent (zie in die zin arrest Les Rapides Savoyards e.a., reeds aangehaald, punt 27, en arrest van 9 februari 2006, Sfakianakis, C-23/04–C-25/04, Jurispr. blz. I-1265, punt 23).

63

Hieruit volgt dat in het kader van dit systeem van wederzijdse erkenning de douaneautoriteiten van de staat van invoer een door de douaneautoriteiten van de staat van uitvoer regelmatig afgegeven factuurverklaring niet eenzijdig ongeldig kunnen verklaren. Ook zijn de douaneautoriteiten van de staat van invoer in het geval van controle achteraf in beginsel gebonden door de resultaten van een dergelijke controle (zie in die zin arrest Sfakianakis, reeds aangehaald, punt 49).

64

In het hoofdgeding had de controle achteraf uit hoofde van artikel 32 van het protocol EG-Israël echter geen betrekking op de vraag of de ingevoerde producten geheel en al op een bepaalde plaats waren verkregen, dan wel daar een be- of verwerking hadden ondergaan die toereikend was om overeenkomstig het protocol EG-Israël te kunnen worden aangemerkt als producten van oorsprong uit die plaats. Het voorwerp van controle achteraf betrof de plaats van vervaardiging van de ingevoerde producten zelf, teneinde te kunnen bepalen of die producten binnen het territoriale toepassingsgebied van de associatieovereenkomst EG-Israël vielen. De Unie is namelijk van mening dat de producten die zijn verkregen in plaatsen die sinds 1967 onder Israëlisch bestuur zijn geplaatst, niet in aanmerking komen voor de preferentiële behandeling op grond van die overeenkomst.

65

Overeenkomstig artikel 32, lid 6, van het protocol EG-Israël moeten de aanvragende douaneautoriteiten, indien het antwoord van de douaneautoriteiten van de staat van uitvoer niet voldoende gegevens bevat om de werkelijke oorsprong van de producten vast te stellen, weigeren de algemene tariefpreferenties voor die producten toe te kennen.

66

Blijkens de gegevens van het hoofdgeding hebben de Israëlische douaneautoriteiten in het kader van de controle achteraf echter geen nauwkeurig antwoord gegeven op de brieven van de Duitse douaneautoriteiten waarmee werd beoogd te controleren of de betrokken producten waren vervaardigd in de Israëlische nederzettingen in de Westelijke Jordaanoever, de Gazastrook, Oost-Jeruzalem of de Golanhoogten. De brief van de Duitse douaneautoriteiten van 6 februari 2003 is zelfs onbeantwoord gebleven.

67

In dergelijke omstandigheden dient te worden geoordeeld dat een antwoord zoals dat van de douaneautoriteiten van de staat van uitvoer niet voldoende gegevens bevat, in de zin van artikel 32, lid 6, van het protocol EG-Israël, om de werkelijke oorsprong van de producten vast te stellen, zodat de verklaring van deze autoriteiten dat de betrokken producten in aanmerking komen voor de preferentiële behandeling van de associatieovereenkomst EG-Israël, de douaneautoriteiten van de lidstaat van invoer niet bindt.

Verplichting om zich tot het Comité douanesamenwerking te wenden

68

Artikel 33, eerste alinea, van het protocol EG-Israël bepaalt dat geschillen ten aanzien van de in artikel 32 van dit protocol bedoelde controles en problemen in verband met de interpretatie van dit protocol aan het Comité douanesamenwerking worden voorgelegd.

69

Volgens artikel 39 van het protocol EG-Israël is het Comité douanesamenwerking een administratief orgaan dat is samengesteld uit douanedeskundigen en ambtenaren van de diensten van de Commissie, de lidstaten en de Staat Israël. Het is belast, binnen het kader van dit protocol, met het uitvoeren van elke technische taak op douanegebied. Bijgevolg kan het niet worden beschouwd als de instantie die bevoegd is voor het beslechten van geschillen over rechtsvragen, zoals die met betrekking tot de uitlegging van de associatieovereenkomst EG-Israël zelf. Dergelijke geschillen kunnen overeenkomstig artikel 75, lid 1, van die overeenkomst evenwel aan de Associatieraad worden voorgelegd.

70

In een situatie als in het hoofdgeding kan het antwoord dat de douaneautoriteiten van de staat van uitvoer in het kader van de in artikel 32 van het protocol EG-Israël voorziene procedure van controle achteraf hebben verstrekt, niet ten grondslag liggen aan een geschil tussen de overeenkomstsluitende partijen betreffende de uitlegging van dit protocol. In dit antwoord worden immers niet de gevraagde gegevens verstrekt. Bovendien is het geschil weliswaar gerezen tijdens een controle achteraf die was ingeleid door de douaneautoriteiten van de staat van invoer, doch het heeft geen betrekking op de uitlegging van voornoemd protocol, maar op de bepaling van het territoriale toepassingsgebied van de associatieovereenkomst EG-Israël.

71

Hieruit volgt dat in omstandigheden als die in het hoofdgeding elk van de overeenkomstsluitende partijen een uitleggingsvraag die betrekking heeft op het territoriale toepassinggebied van de associatieovereenkomst EG-Israël, kan voorleggen aan de Associatieraad. Er bestaat echter geen verplichting om zich te wenden tot het Comité douanesamenwerking, aangezien deze uitleggingsvraag niet behoort tot de bevoegdheden van dat Comité.

72

Hoe dan ook, zelfs indien het mogelijk was geweest om een geschil inzake de uitlegging van de associatieovereenkomst als zodanig aan de Associatieraad voor te leggen, dan nog zou, zoals het Hof reeds heeft geoordeeld, de omstandigheid dat het associatiecomité, ressorterend onder de Associatieraad, niet is ingeschakeld, niet kunnen worden gebruikt als rechtvaardiging voor een uitzondering op het systeem van samenwerking en de eerbiediging van de uit de associatieovereenkomst voortvloeiende bevoegdheden (zie in die zin arrest Sfakianakis, reeds aangehaald, punt 52).

73

Gelet op het voorgaande dient op de tweede en de derde vraag te worden geantwoord dat, in het kader van de procedure van artikel 32 van het protocol EG-Israël, de douaneautoriteiten van de staat van invoer niet zijn gebonden door het overgelegde bewijs van oorsprong en door het antwoord van de douaneautoriteiten van de staat van uitvoer, wanneer dat antwoord niet voldoende gegevens bevat, in de zin van artikel 32, lid 6, van dit protocol, om de werkelijke oorsprong van de producten vast te stellen. Bovendien zijn de douaneautoriteiten van de staat van invoer niet verplicht om een geschil over de uitlegging van het territoriale toepassingsgebied van de associatieovereenkomst EG-Israël voor te leggen aan het bij artikel 39 van voornoemd protocol ingestelde Comité douanesamenwerking.

Kosten

74

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Vierde kamer) verklaart voor recht:

 

1)

De douaneautoriteiten van de lidstaat van invoer kunnen de preferentiële behandeling van de Euro-mediterrane Overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en de Staat Israël, anderzijds, ondertekend te Brussel op 20 november 1995, weigeren wanneer de betrokken goederen afkomstig zijn uit de Westelijke Jordaanoever. Bovendien kunnen de douaneautoriteiten van de lidstaat van invoer geen samenloop van kwalificaties in overweging nemen door in het midden te laten welke van de in aanmerking komende overeenkomsten, te weten de Euro-mediterrane Overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en de Staat Israël, anderzijds, en de Euro-mediterrane Interim-associatieovereenkomst voor handel en samenwerking tussen de Europese Gemeenschap, enerzijds, en de Palestijnse Bevrijdingsorganisatie (PLO) ten behoeve van de Palestijnse Autoriteit van de Westelijke Jordaanoever en de Gazastrook, anderzijds, ondertekend te Brussel op 24 februari 1997, in casu van toepassing is en of het bewijs van oorsprong afkomstig moet zijn van de Israëlische dan wel van de Palestijnse autoriteiten.

 

2)

In het kader van de procedure van artikel 32 van protocol nr. 4 bij de Euro-mediterrane Overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en de Staat Israël, anderzijds, zijn de douaneautoriteiten van de staat van invoer niet gebonden door het overgelegde bewijs van oorsprong en door het antwoord van de douaneautoriteiten van de staat van uitvoer, wanneer dat antwoord niet voldoende gegevens bevat, in de zin van artikel 32, lid 6, van dit protocol, om de werkelijke oorsprong van de producten vast te stellen. Bovendien zijn de douaneautoriteiten van de staat van invoer niet verplicht om een geschil over de uitlegging van het territoriale toepassingsgebied van die overeenkomst voor te leggen aan het bij artikel 39 van voornoemd protocol ingestelde Comité douanesamenwerking.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Duits.

Top