EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62006CJ0120

Arrest van het Hof (Grote kamer) van 9 september 2008.
Fabbrica italiana accumulatori motocarri Montecchio SpA (FIAMM) en Fabbrica italiana accumulatori motocarri Montecchio Technologies LLC (C-120/06 P), Giorgio Fedon & Figli SpA en Fedon America, Inc. (C-121/06 P) tegen Raad van de Europese Unie en Commissie van de Europese Gemeenschappen.
Hogere voorziening - Aanbevelingen en uitspraken van Orgaan voor Geschillenbeslechting van Wereldhandelsorganisatie (WTO) - Vaststelling van Orgaan voor Geschillenbeslechting betreffende onverenigbaarheid van gemeenschapsregeling voor invoer van bananen met WTO-regels - Instelling door Verenigde Staten van vergeldingsmaatregelen in vorm van aanvullend douanerecht over invoer van bepaalde producten uit verschillende lidstaten - Door WTO goedgekeurde vergeldingsmaatregelen - Geen buitencontractuele aansprakelijkheid van Gemeenschap - Duur van procedure voor Gerecht - Redelijke termijn - Vordering tot billijke schadevergoeding.
Gevoegde zaken C-120/06 P en C-121/06 P.

European Court Reports 2008 I-06513

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2008:476

ARREST VAN HET HOF (Grote kamer)

9 september 2008 ( *1 )

„Hogere voorziening — Aanbevelingen en uitspraken van Orgaan voor geschillenbeslechting van Wereldhandelsorganisatie (WTO) — Vaststelling van Orgaan voor geschillenbeslechting betreffende onverenigbaarheid van gemeenschapsregeling voor invoer van bananen met WTO-regels — Instelling door Verenigde Staten van vergeldingsmaatregelen in vorm van aanvullend douanerecht over invoer van bepaalde producten uit verschillende lidstaten — Vergeldingsmaatregelen die door WTO zijn goedgekeurd — Ontbreken van niet-contractuele aansprakelijkheid van Gemeenschap — Duur van procedure voor Gerecht — Redelijke termijn — Vordering tot billijke schadevergoeding”

In de gevoegde zaken C-120/06 P en C-121/06 P,

betreffende twee hogere voorzieningen krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie, respectievelijk ingesteld op 24 en 27 februari 2006,

Fabbrica italiana accumulatori motocarri Montecchio SpA (FIAMM), gevestigd te Montecchio Maggiore (Italië),

Fabbrica italiana accumulatori motocarri Montecchio Technologies LLC, voorheen Fabbrica italiana accumulatori motocarri Montecchio Technologies Inc. (FIAMM Technologies), gevestigd te East Haven, Delaware (Verenigde Staten),

vertegenwoordigd door I. Van Bael, A. Cevese en F. Di Gianni, avocats,

rekwiranten,

andere partijen bij de procedure:

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door A. Vitro, S. Marquardt en A. De Gregorio Merino, als gemachtigden,

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door P. J. Kuijper, V. Di Bucci, C. Brown en E. Righini als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verweerders in eerste aanleg,

Koninkrijk Spanje, vertegenwoordigd door E. Braquehais Conesa en M. Muñoz Pérez als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

interveniënt in eerste aanleg (C-120/06 P),

en

Giorgio Fedon & Figli SpA, gevestigd te Vallesella di Cadore (Italië),

Fedon America, Inc., gevestigd te Wilmington, Delaware (Verenigde Staten),

vertegenwoordigd door I. Van Bael, A. Cevese, F. Di Gianni en R. Antonini, avocats,

rekwiranten,

andere partijen bij de procedure:

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door A. Vitro, S. Marquardt en A. De Gregorio Merino, als gemachtigden,

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door P. J. Kuijper, V. Di Bucci, C. Brown en E. Righini als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verweerders in eerste aanleg,

ondersteund door:

Koninkrijk Spanje, vertegenwoordigd door M. Muñoz Pérez als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

interveniënt in hogere voorziening (C-121/06 P),

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Grote kamer),

samengesteld als volgt: V. Skouris, president, P. Jann, C. W. A. Timmermans, G. Arestis, U. Lõhmus, kamerpresidenten, K. Schiemann (rapporteur), E. Juhász, A. Borg Barthet, M. Ilešič, J. Malenovský, J. Klučka, E. Levits en C. Toader, rechters,

advocaat-generaal: M. Poiares Maduro,

griffier: J. Swedenborg, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 3 juli 2007,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 20 februari 2008,

het navolgende

Arrest

1

Met hun hogere voorzieningen vorderen Fabbrica italiana accumulatori motocarri Montecchio SpA en Fabbrica italiana accumulatori motocarri Montecchio Technologies LLC (hierna samen: „FIAMM”) enerzijds, en Giorgio Fedon & Figli SpA en Fedon America, Inc. (hierna samen: „Fedon”) anderzijds, vernietiging van het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen van 14 december 2005, FIAMM en FIAMM Technologies/Raad en Commissie (T-69/00, Jurispr. blz. II-5393) (zaak C-120/06 P), respectievelijk van het arrest van het Gerecht van 14 december 2005, Fedon & Figli e.a./Raad en Commissie (T-135/01) (zaak C-121/06 P). Bij deze arresten (hierna respectievelijk: „arrest FIAMM” en „arrest Fedon”, of gezamenlijk: „bestreden arresten”), heeft het Gerecht de beroepen van FIAMM en van Fedon verworpen die strekken tot vergoeding van de schade die zij zouden hebben geleden ten gevolge van het door de Verenigde Staten geheven aanvullend douanerecht over de invoer van hun producten, waarvoor het Orgaan voor Geschillenbeslechting (hierna: „DSB”) van de Wereldhandelsorganisatie (WTO) machtiging heeft verleend naar aanleiding van de vaststelling door het DSB dat de gemeenschapsregeling voor de invoer van bananen onverenigbaar was met de in de bijlagen bij de overeenkomst tot oprichting van de WTO opgenomen overeenkomsten en memoranda.

2

Bij beschikking van de president van het Hof van 8 augustus 2006 is het Koninkrijk Spanje toegelaten tot interventie ter ondersteuning van de conclusies van de Raad van de Europese Unie en van de Commissie van de Europese Gemeenschappen in het kader van de zaak C-121/06 P.

3

Bij beschikking van de president van het Hof van 12 april 2007 zijn de zaken C-120/06 P en C-121/06 P gevoegd voor de mondelinge behandeling en het arrest.

Toepasselijke bepalingen

WTO-overeenkomsten

4

Bij besluit 94/800/EG van 22 december 1994 betreffende de sluiting, namens de Europese Gemeenschap voor wat betreft de onder haar bevoegdheid vallende aangelegenheden, van de uit de multilaterale handelsbesprekingen in het kader van de Uruguayronde (1986-1994) voortvloeiende overeenkomsten (PB L 336, blz. 1), heeft de Raad de overeenkomst tot oprichting van de WTO goedgekeurd, alsmede de in de bijlagen 1 tot en met 4 bij deze overeenkomst opgenomen overeenkomsten (hierna: „WTO-overeenkomsten”).

5

Artikel 3, leden 2 en 7, van het memorandum van overeenstemming inzake de regels en procedures betreffende de beslechting van geschillen (hierna: „DSU”), dat bijlage 2 bij de overeenkomst tot oprichting van de WTO vormt, bepaalt:

„2.   Het stelsel voor geschillenbeslechting van de WTO is een hoofdpijler waarmee aan het multilaterale handelsstelsel zekerheid en voorspelbaarheid wordt toegevoegd. De leden erkennen dat het dient ter bescherming van de rechten en verplichtingen van de leden ingevolge de vermelde overeenkomsten en ter verheldering van de bestaande bepalingen van die overeenkomsten in overeenstemming met de gebruikelijke interpretatieregels van het internationaal publiek recht. Aanbevelingen en uitspraken van het DSB kunnen de in de vermelde overeenkomsten bepaalde rechten en verplichtingen niet aanvullen of beperken.

[…]

7.   Alvorens een zaak aanhangig te maken beoordeelt een lid zelf of handelen overeenkomstig deze procedures zinvol zou zijn. De regeling inzake geschillenbeslechting heeft tot doel een positieve oplossing voor een geschil te bewerkstelligen. Een oplossing die wederzijds aanvaardbaar is voor de partijen bij het geschil en die verenigbaar is met de vermelde overeenkomsten, verdient duidelijk de voorkeur. Bij gebreke van een onderling overeengekomen oplossing, is normaliter de eerste doelstelling van de regeling inzake geschillenbeslechting te bewerkstelligen dat de desbetreffende maatregelen worden ingetrokken indien deze onverenigbaar worden geacht met de bepalingen van één van de vermelde overeenkomsten. Tot het bieden van compensatie dient slechts de toevlucht te worden genomen indien de onmiddellijke intrekking van de maatregel niet uitvoerbaar is en dan slechts als tijdelijke maatregel in afwachting van de intrekking van de maatregel die onverenigbaar is met een vermelde overeenkomst. Het laatste hulpmiddel dat dit memorandum van overeenstemming biedt voor het lid dat de procedures voor geschillenbeslechting inroept, is de mogelijkheid de toepassing van concessies of andere verplichtingen ingevolge de vermelde overeenkomsten op discriminatoire wijze jegens het andere lid te schorsen, op voorwaarde dat het DSB machtiging verleent voor dergelijke maatregelen.”

6

Krachtens artikel 7 DSU stellen de op verzoek van de klager gevormde panels conclusies vast die het DSB helpen bij het doen van de aanbevelingen of uitspraken over de vragen die voor dit orgaan aanhangig zijn gemaakt. Volgens artikel 12, lid 7, DSU legt het panel zijn conclusies voor in de vorm van een schriftelijk rapport aan het DSB indien de partijen bij het geding niet tot een wederzijds bevredigende oplossing hebben kunnen komen.

7

Uit artikel 16, lid 4, DSU volgt dat het rapport van een panel binnen zestig dagen nadat het aan de leden is toegezonden, wordt aangenomen op een bijeenkomst van het DSB, tenzij één van de partijen bij het geschil het DSB formeel kennisgeeft van haar beslissing beroep in te stellen, of het DSB bij consensus besluit het rapport niet aan te nemen.

8

Artikel 17 DSU voorziet in de instelling van een vaste beroepsinstantie die kennisneemt van beroepen betreffende aan een panel voorgelegde zaken. Overeenkomstig het zesde lid van dit artikel is het beroep beperkt tot rechtskwesties die in het rapport van het panel aan de orde kwamen en tot de door het panel gegeven juridische interpretaties. Blijkens het dertiende lid van dit artikel kan de beroepsinstantie in het rapport dat zij dient op te stellen, de juridische bevindingen en conclusies van het panel bevestigen, wijzigen of vernietigen.

9

Artikel 17, lid 14, DSU bepaalt:

„Een rapport van de beroepsinstantie wordt door het DSB aangenomen en door de partijen bij het geschil onvoorwaardelijk aanvaard, tenzij het DSB binnen dertig dagen nadat het rapport aan de leden is toegezonden, bij consensus besluit het rapport van de beroepsinstantie niet aan te nemen. […]”

10

Artikel 19, lid 1, DSU luidt als volgt:

„Wanneer een panel of de beroepsinstantie van oordeel is dat een maatregel onverenigbaar is met een vermelde overeenkomst, beveelt het panel of de beroepsinstantie het betrokken lid aan deze maatregel met die overeenkomst in overeenstemming te brengen. Naast zijn c.q. haar aanbevelingen kan het panel of de beroepsinstantie voorstellen op welke wijze het betrokken lid uitvoering zou kunnen geven aan de aanbevelingen.”

11

Artikel 21 DSU, met als opschrift „Toezicht op de tenuitvoerlegging van aanbevelingen en uitspraken” van het DSB, bepaalt:

„1.   Onmiddellijke naleving van de aanbevelingen of uitspraken van het DSB is van wezenlijk belang om te zorgen voor een effectieve beslechting van geschillen ten voordele van alle leden.

[…]

3.   Op een bijeenkomst van het DSB, gehouden binnen dertig dagen na de aanneming van het rapport van een panel of de beroepsinstantie, stelt het betrokken lid het DSB in kennis van zijn voornemens ten aanzien van de tenuitvoerlegging van de aanbevelingen en uitspraken van het DSB. Indien het onmogelijk is de aanbevelingen en uitspraken onmiddellijk na te leven, krijgt het betrokken lid een redelijke termijn om zulks alsnog te doen. Een redelijke termijn is:

a)

de door het betrokken lid voorgestelde termijn, […] [die] door het DSB wordt goedgekeurd; of, bij gebreke van goedkeuring,

b)

een […] door de partijen bij het geschil onderling overeengekomen termijn; of, bij gebreke van overeenstemming hierover,

c)

een […] bij bindende arbitrage vastgestelde termijn […]

[…]

5.   Wanneer er onenigheid heerst over het bestaan van maatregelen genomen ter naleving van de aanbevelingen of uitspraken, of over de verenigbaarheid van die maatregelen met een vermelde overeenkomst, dient over dat geschil te worden beslist door middel van gebruikmaking van deze procedures voor geschillenbeslechting, met inbegrip van, waar mogelijk, een beroep op het oorspronkelijke panel. […]

6.   Het DSB ziet toe op de tenuitvoerlegging van de aangenomen aanbevelingen of uitspraken. […] Tenzij het DSB anders beslist, wordt de kwestie van de tenuitvoerlegging van aanbevelingen of uitspraken op de agenda van de bijeenkomst van het DSB geplaatst, zulks na zes maanden na de vaststelling van de redelijke termijn ingevolge het derde lid, en blijft deze op de agenda van het DSB staan totdat de kwestie is opgelost. […]

[…]”

12

Artikel 22 DSU, met als opschrift „Compensatie en schorsing van concessies”, bepaalt:

„1.   Compensatie en schorsing van concessies of andere verplichtingen zijn tijdelijke maatregelen die kunnen worden gehanteerd ingeval de aanbevelingen of uitspraken niet binnen een redelijke termijn ten uitvoer worden gelegd. Aan compensatie of aan schorsing van concessies of andere verplichtingen wordt evenwel niet de voorkeur gegeven boven volledige tenuitvoerlegging van een aanbeveling om een maatregel in overeenstemming te brengen met de vermelde overeenkomsten. Compensatie geschiedt vrijwillig en dient, indien toegestaan, in overeenstemming te zijn met de vermelde overeenkomsten.

2.   Indien het betrokken lid de met een vermelde overeenkomst onverenigbaar geachte maatregel daarmee niet in overeenstemming brengt, of anderszins de aanbevelingen en uitspraken niet naleeft binnen de ingevolge artikel 21, derde lid, vastgestelde termijn, gaat dat lid, indien hierom wordt verzocht, uiterlijk bij het verstrijken van de redelijke termijn onderhandelingen aan met een partij die een beroep heeft gedaan op de procedures voor geschillenbeslechting, teneinde tot een wederzijds aanvaardbare compensatie te komen. Indien binnen twintig dagen na het verstrijken van de redelijke termijn geen bevredigende compensatie is overeengekomen, kan een partij die een beroep op de procedures voor geschillenbeslechting heeft gedaan, verzoeken om een machtiging van het DSB tot schorsing van de toepassing van concessies of andere verplichtingen ingevolge de vermelde overeenkomsten ten aanzien van het betrokken lid.

3.   Wanneer hij nagaat welke concessies of andere verplichtingen kunnen worden geschorst, dient de klager de volgende beginselen en procedures toe te passen:

a)

als algemeen beginsel geldt dat de klager eerst dient te trachten concessies of andere verplichtingen te schorsen ten aanzien van dezelfde sector(en) als die waarin het panel of de beroepsinstantie een schending of andere wijze van tenietdoen of uitholling heeft vastgesteld;

b)

indien de klager van mening is dat het niet mogelijk of doeltreffend is concessies of andere verplichtingen te schorsen ten aanzien van dezelfde sectoren, kan hij trachten concessies of andere verplichtingen te schorsen in andere sectoren die onder dezelfde overeenkomst vallen;

c)

indien de klager van mening is dat het niet mogelijk of doeltreffend is concessies of andere verplichtingen te schorsen ten aanzien van andere sectoren die onder dezelfde overeenkomst vallen, en dat de omstandigheden ernstig genoeg zijn, kan hij trachten concessies of andere verplichtingen te schorsen in het kader van een andere vermelde overeenkomst;

[…]

f)

voor de toepassing van dit lid wordt onder ‚sector’ verstaan:

i)

met betrekking tot goederen, alle goederen;

[…]

[…]

4.   De mate van de door het DSB gemachtigde schorsing van concessies of andere verplichtingen dient gelijkwaardig te zijn met de mate van het tenietdoen of de uitholling.

[…]

6.   Wanneer de in het tweede lid beschreven omstandigheden zich voordoen, verleent het DSB, op verzoek, machtiging tot schorsing van concessies of andere verplichtingen binnen dertig dagen na het verstrijken van de redelijke termijn, tenzij het DSB bij consensus besluit het verzoek te verwerpen. Indien het betrokken lid echter bezwaar maakt tegen de voorgestelde mate van schorsing of beweert dat de in het derde lid genoemde beginselen en procedures niet zijn nageleefd wanneer een klager […] om machtiging tot schorsing van concessies of andere verplichtingen heeft verzocht, wordt de kwestie aan arbitrage onderworpen. […] Concessies of andere verplichtingen mogen niet worden geschorst zolang de arbitrage gaande is.

7.   […] Het DSB […] verleent op verzoek machtiging tot schorsing van concessies of andere verplichtingen indien het verzoek verenigbaar is met de beslissing van de arbiter, tenzij het DSB bij consensus besluit het verzoek te verwerpen.

8.   De schorsing van concessies of andere verplichtingen is van tijdelijke aard en wordt slechts toegepast totdat de maatregel die in strijd met een vermelde overeenkomst wordt geacht, is opgeheven, of het lid dat aanbevelingen of uitspraken moet uitvoeren, een oplossing biedt voor het tenietdoen of de uitholling van voordelen, of een wederzijds bevredigende oplossing wordt bereikt. In overeenstemming met artikel 21, zesde lid, blijft het DSB toezien op de tenuitvoerlegging van aangenomen aanbevelingen of uitspraken, met inbegrip van de gevallen waarin compensatie is geboden of concessies of andere verplichtingen zijn geschorst, maar de aanbevelingen om een maatregel met de vermelde overeenkomsten in overeenstemming te brengen, niet zijn uitgevoerd.

[…]”

Gemeenschapsregeling houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector bananen en het geschil dat daarop binnen de WTO betrekking heeft

13

Op 13 februari 1993 heeft de Raad verordening (EEG) nr. 404/93 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector bananen (PB L 47, blz. 1) vastgesteld. Titel IV ervan, die betrekking heeft op de regeling voor het handelsverkeer met derde landen, voorzag in preferentiële bepalingen voor bananen van oorsprong uit bepaalde staten in Afrika, het Caribische gebied en de Stille Oceaan (hierna: „ACS-staten”) die partij zijn bij de Vierde ACS-EEG-Overeenkomst van Lomé van 15 december 1989 (PB 1991, L 229, blz. 3).

14

Nadat verschillende WTO-leden, waaronder de Verenigde Staten, in februari 1996 klachten hadden ingediend, heeft deze handelsregeling het voorwerp uitgemaakt van een procedure voor geschillenbeslechting.

15

In haar rapport heeft de beroepsinstantie vastgesteld dat een aantal elementen van de voormelde handelsregeling onverenigbaar waren met de verbintenissen die de Gemeenschap in het kader van de WTO-overeenkomsten is aangegaan, en heeft zij het DSB aanbevolen de Gemeenschap uit te nodigen die regeling in overeenstemming te brengen met deze verbintenissen. Het DSB heeft dit rapport bij uitspraak van 25 september 1997 aangenomen (hierna: „uitspraak van het DSB van 25 september 1997”).

16

Op 16 oktober 1997 heeft de Gemeenschap het DSB overeenkomstig artikel 21, lid 3, DSU laten weten dat zij haar internationale verbintenissen zou naleven.

17

Overeenkomstig artikel 21, lid 3, sub c, DSU is de redelijke termijn waarbinnen de Gemeenschap aan haar verplichtingen moest voldoen, bij arbitrale uitspraak vastgesteld op 1 januari 1999.

18

Verordening (EG) nr. 1637/98 van de Raad van 20 juli 1998 tot wijziging van verordening nr. 404/93 (PB L 210, blz. 28) heeft blijkens het tweede punt van de considerans ervan de regeling voor de handel in bananen met derde landen gewijzigd, uitgaande van de overweging dat „rekening dient te worden gehouden met de internationale verbintenissen die door de Gemeenschap zijn aangegaan in het kader van de [WTO], alsmede met de verbintenissen die zijn aangegaan met de partijen van de vierde ACS-EEG-Overeenkomst, waarbij er tegelijk voor moet worden gezorgd dat de doelstelling van de gemeenschappelijke ordening der markten in de sector bananen wordt bereikt.”

19

Verordening (EG) nr. 2362/98 van de Commissie van 28 oktober 1998 houdende uitvoeringsbepalingen van verordening nr. 404/93 betreffende de regeling voor de invoer van bananen in de Gemeenschap (PB L 293, blz. 32), is op 1 januari 1999 in werking getreden.

20

Aangezien de Verenigde Staten van mening waren dat met de aldus ingestelde nieuwe gemeenschapsregeling voor de invoer van bananen de onrechtmatige elementen van de vorige regeling, in strijd met de WTO-overeenkomsten en de uitspraak van het DSB van 25 september 1997, werden bestendigd, hebben zij op 14 januari 1999 het DSB krachtens artikel 22, lid 2, DSU om machtiging verzocht om ten aanzien van de Gemeenschap en haar lidstaten voor een handelsvolume van 520 miljoen USD de toepassing te schorsen van tariefconcessies en daarmee samenhangende verplichtingen uit hoofde van de Algemene Overeenkomst inzake tarieven en handel (GATT) van 1994 en de Algemene Overeenkomst inzake de handel in diensten (GATS).

21

Aangezien de Gemeenschap dit bedrag heeft betwist en heeft gesteld dat de in artikel 22, lid 3, DSU neergelegde beginselen en procedures niet in acht waren genomen, heeft het DSB op 29 januari 1999 besloten, deze kwestie krachtens artikel 22, lid 6, DSU aan arbitrage te onderwerpen.

22

Bij beslissing van 9 april 1999 hebben de arbiters enerzijds geoordeeld dat verschillende bepalingen van de nieuwe gemeenschapsregeling voor de invoer van bananen in strijd waren met bepalingen van de WTO-overeenkomsten, en anderzijds het bedrag ten belope waarvan de voordelen van de Verenigde Staten waren tenietgedaan dan wel uitgehold, vastgesteld op 191,4 miljoen USD per jaar.

23

Op 19 april 1999 heeft het DSB de Verenigde Staten machtiging verleend om over de invoer uit de Gemeenschap douanerechten te heffen voor een jaarlijks handelsvolume van 191,4 miljoen USD.

24

Dezelfde dag hebben de autoriteiten van de Verenigde Staten een ad-valoremrecht van 100 % ingesteld op de invoer van verschillende producten. Tot deze producten uit Oostenrijk, België, Finland, Frankrijk, Duitsland, Griekenland, Ierland, Italië, Luxemburg, Portugal, Spanje, Zweden en het Verenigd Koninkrijk, behoorden met name „zuur-loodaccu’s, andere dan die welke voor de ontsteking van zuigmotoren of als primaire voedingsbron voor elektrische voertuigen worden gebruikt”, alsook „artikelen van de soort die in de zak worden meegedragen, met een buitenkant van kunststof of met kunststof versterkt”.

25

Bij verordening (EG) nr. 216/2001 van de Raad van 29 januari 2001 tot wijziging van verordening nr. 404/93 (PB L 31, blz. 2) is de gemeenschapsregeling voor de invoer van bananen opnieuw gewijzigd.

26

De punten 1 tot en met 6 van de considerans van verordening nr. 216/2001 luiden als volgt:

„(1)

Met de landen van levering en met de andere betrokken partijen zijn talrijke en intensieve besprekingen gevoerd om een einde te maken aan de bezwaren tegen de invoerregeling die bij verordening (EEG) nr. 404/93 […] is ingesteld, en om rekening te houden met de conclusies van het panel dat is opgericht in het kader van de regeling voor de beslechting van geschillen van de [WTO].

(2)

Op grond van het onderzoek van alle door de Commissie naar voren gebrachte opties wordt geoordeeld dat het op middellange termijn instellen van een invoerregeling die is gebaseerd op de heffing van een douanerecht van een passend niveau, en het toepassen van een tariefpreferentie voor de invoer van oorsprong uit de ACS-[staten], de beste garanties bieden om enerzijds de doelstellingen van de gemeenschappelijke ordening der markten ten aanzien van de communautaire productie en de vraag bij de consumenten te verwezenlijken, en anderzijds de voorschriften op het gebied van de internationale handel na te leven ter voorkoming van nieuwe bezwaren.

(3)

Een dergelijke regeling moet echter worden ingesteld na afloop van onderhandelingen met de partners van de Gemeenschap volgens de WTO-procedures, en in het bijzonder overeenkomstig artikel XXVIII van [de GATT van 1994]. […]

(4)

Tot de inwerkingtreding van die regeling dient de Gemeenschap van bananen te worden voorzien in het kader van verscheidene tariefcontingenten die worden geopend voor invoer van elke oorsprong en worden opgezet met inachtneming van de aanbevelingen van het [DSB] […]

(5)

Rekening houdend met de tegenover de ACS-[staten] aangegane verplichtingen en met de noodzaak om voor deze landen adequate concurrentievoorwaarden te waarborgen, moet de toepassing van een tariefpreferentie van 300 EUR per ton bij de invoer van bananen van oorsprong uit deze landen het mogelijk maken de betrokken handelsstromen in stand te houden. Dit leidt voor deze invoer met name tot de toepassing van een nulrecht in het kader van de […] tariefcontingenten.

(6)

De Commissie dient te worden gemachtigd om met de landen van levering die een wezenlijk belang bij de voorziening van de markt van de Gemeenschap hebben, onderhandelingen te openen teneinde te pogen tot een overeengekomen verdeling van de eerste twee tariefcontingenten te komen. […]”

27

Op 11 april 2001 hebben de Verenigde Staten en de Gemeenschap een memorandum van overeenstemming gesloten houdende vaststelling van „de middelen waarmee een oplossing kan worden gevonden voor het aanslepende geschil over de regeling voor de invoer van bananen” in de Gemeenschap. In dit memorandum wordt verklaard dat de Gemeenschap zich ertoe verbindt „uiterlijk op 1 januari 2006 een zuiver tarifaire regeling voor de invoer van bananen in te stellen”. In dit document worden de maatregelen vastgesteld die de Gemeenschap belooft te zullen treffen tijdens de overgangsperiode die op 1 januari 2006 verstrijkt. Daartegenover hebben de Verenigde Staten zich ertoe verbonden de heffing van de aanvullende douanerechten die zij over de communautaire invoer mochten heffen, voorlopig te schorsen.

28

Na de vaststelling van verordening (EG) nr. 896/2001 van de Commissie van 7 mei 2001 houdende toepassingsbepalingen van verordening nr. 404/93 van de Raad ten aanzien van de regeling voor de invoer van bananen in de Gemeenschap (PB L 126, blz. 6), hebben de Verenigde Staten de toepassing van hun aanvullend douanerecht geschorst. Vanaf 1 juli 2001 zijn hun rechten over de invoer uit de Gemeenschap van stationaire accu’s en artikelen van de soort die in de zak worden meegedragen, tot de oorspronkelijke tarieven van 3,5 % en 4,6 % verlaagd.

Beroepen bij het Gerecht, procesverloop voor het Gerecht en bestreden arresten

Beroepen

29

FIAMM is met name actief in de sector van de stationaire accu’s en Fedon in die van de brillendozen en van accessoires die behoren tot de categorie van producten die in de zak worden meegedragen.

30

Daar zij de Gemeenschap aansprakelijk achtten voor de schade die zij zouden hebben geleden doordat deze producten behoorden tot de producten die tussen 19 april 1999 en 30 juni 2001 waren getroffen door het aanvullend douanerecht dat de autoriteiten van de Verenigde Staten hadden opgelegd, hebben FIAMM en Fedon krachtens artikel 235 EG juncto artikel 288, tweede alinea, EG bij het Gerecht een beroep tot schadevergoeding tegen de Raad en de Commissie ingesteld.

31

FIAMM en Fedon betoogden primair dat de Gemeenschap niet-contractueel aansprakelijk is ten gevolge van de onrechtmatige gedraging van haar instellingen. Zoals blijkt uit de punten 69 en 92 tot en met 95 van het arrest FIAMM en uit de punten 63 en 85 tot en met 88 van het arrest Fedon, stelden zij met betrekking tot de aangevoerde onrechtmatige gedraging meer bepaald dat het verzuim van de Raad en de Commissie, de gemeenschapsregeling voor de invoer van bananen aldus te wijzigen dat deze binnen de door het DSB gestelde termijn in overeenstemming werd gebracht met de verplichtingen die de Gemeenschap op grond van de WTO-overeenkomsten is aangegaan, een schending uitmaakt van het beginsel pacta sunt servanda, van het vertrouwens- en het rechtszekerheidsbeginsel, van hun eigendomsrechten en hun vrijheid van economisch initiatief en ten slotte van het beginsel van behoorlijk bestuur.

32

Subsidiair stelden FIAMM en Fedon met name dat de Gemeenschap zelfs bij ontstentenis van een onrechtmatige gedraging van haar organen, niet-contractueel aansprakelijk is.

Procesverloop voor het Gerecht

33

Blijkens de punten 48 tot en met 59 van het arrest FIAMM en de punten 48 tot en met 55 van het arrest Fedon is de procedure voor het Gerecht als volgt verlopen.

34

Het beroep van FIAMM is op 23 maart 2000 ingesteld (zaak T-69/00). Bij beschikking van 11 september 2000 is het Koninkrijk Spanje toegelaten tot interventie in deze zaak.

35

Het beroep van Fedon is op 18 juni 2001 ingesteld (zaak T-135/01).

36

Op verzoek van de Commissie krachtens artikel 51, lid 1, tweede alinea, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht zijn deze beide zaken bij besluiten van het Gerecht van 4 juli en 7 oktober 2002 toegewezen aan een uitgebreide kamer bestaande uit vijf rechters.

37

Naar aanleiding van het defungeren van de in deze zaken aanvankelijk aangewezen rechter-rapporteur, is op 13 december 2002 een nieuwe rechter-rapporteur benoemd.

38

Bij beschikking van 3 februari 2003 zijn de zaak die tot het arrest FIAMM heeft geleid, en de zaken die hebben geleid tot de arresten van het Gerecht van 14 december 2005, Laboratoire du Bain/Raad en Commissie (T-151/00), en Groupe Fremaux en Palais Royal/Raad en Commissie (T-301/00), gevoegd voor de mondelinge behandeling. De terechtzitting in deze zaken heeft op 11 maart 2003 plaatsgevonden.

39

Bij besluiten van 23 maart en 1 april 2004 heeft het Gerecht de mondelinge behandeling in de voormelde zaken heropend en heeft het deze samen met de verknochte zaken die hebben geleid tot de arresten van het Gerecht van 14 december 2005, CD Cartondruck/Raad en Commissie (T-320/00), en Beamglow/Parlement e.a. (T-383/00, Jurispr. blz. II-5459), en tot het arrest Fedon, naar de Grote kamer van het Gerecht verwezen. Bij beschikking van 19 mei 2004 zijn deze zes zaken gevoegd voor de mondelinge behandeling.

40

De terechtzitting heeft op 26 mei 2004 plaatsgevonden.

Bestreden arresten

41

Bij de bestreden arresten heeft het Gerecht de beroepen van FIAMM en Fedon verworpen.

42

In de punten 84 tot en met 150 van het arrest FIAMM en in de punten 77 tot en met 143 van het arrest Fedon heeft het Gerecht in de eerste plaats de schadevorderingen van deze rekwiranten verworpen voor zover deze waren gebaseerd op de regels inzake de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap wegens onrechtmatige gedraging van haar instellingen.

43

Punt 100 van het arrest FIAMM luidt:

„Verzoeksters merken op dat alle door verweerders geschonden beginselen van hogere rang zijn [en] particulieren dienen te beschermen. Vóór de invoering van het Amerikaanse aanvullend douanerecht hield de WTO-regeling voor verzoeksters rechtstreeks het recht in om hun producten tegen betaling van het oorspronkelijke, verlaagde invoerrecht van 3,5 % in de Verenigde Staten in te voeren. Gesteld dat de WTO-overeenkomsten moeten worden geacht niet rechtstreeks toepasselijk te zijn, dan moet deze werking wél worden toegekend aan de uitspraak van het DSB [van 25 september 1997] waarbij de Gemeenschap wordt veroordeeld, welke aan alle in dat verband in de communautaire rechtspraak vastgestelde voorwaarden voldoet.”

44

Punt 93 van het arrest Fedon luidt als volgt:

„Verzoeksters merken op dat zelfs indien zou worden aangenomen dat de WTO-overeenkomsten geen rechtstreekse werking hebben, deze eigenschap daarentegen toch moet worden toegekend aan de uitspraak van het DSB [van 25 september 1997] waarbij de Gemeenschap wordt veroordeeld. Het Hof zou zijn bevoegdheid hebben erkend om de rechtmatigheid van het optreden van de gemeenschapsinstellingen te toetsten wanneer deze, zoals in casu, een specifieke verplichting die in het kader van de GATT is aangegaan, wilden nakomen.”

45

Met betrekking tot de voorafgaande vraag naar de inroepbaarheid van de WTO-regels, heeft het Gerecht in de punten 108 tot en met 115 van het arrest FIAMM en de punten 101 tot en met 108 van het arrest Fedon met name het volgende geoordeeld:

„108

[101] Alvorens de rechtmatigheid van de gedraging van de gemeenschapsinstellingen te onderzoeken, dient de vraag te worden beantwoord of de justitiabelen van de Gemeenschap aan de WTO-overeenkomsten het recht kunnen ontlenen om zich daarop in rechte te beroepen om de geldigheid van een gemeenschapsregeling te betwisten in het geval waarin het DSB zowel deze regeling als die welke de Gemeenschap daarna heeft vastgesteld, met name om aan de betrokken WTO-regels te voldoen, met deze voorschriften onverenigbaar heeft verklaard.

109

[102] Verzoeksters beroepen zich in dit verband op het beginsel pacta sunt servanda, dat, als grondbeginsel van elke rechtsorde en in het bijzonder van de internationale rechtsorde, inderdaad één van de rechtsregels is die door de gemeenschapsinstellingen bij de uitoefening van hun bevoegdheden in acht moet worden genomen (arrest Hof van 16 juni 1998, Racke, C-162/96, Jurispr. blz. I-3655, punt 49).

110

[103] Evenwel kan in casu niet nuttig tegenover de verwerende instellingen een beroep op het beginsel pacta sunt servanda worden gedaan omdat de WTO-overeenkomsten volgens vaste rechtspraak, gelet op hun aard en opzet, in beginsel niet behoren tot de normen waaraan de gemeenschapsrechter de handelingen van de gemeenschapsinstellingen toetst (arrest [Hof van 23 november 1999,] Portugal/Raad, [C-149/96, Jurispr. blz. I-8395,] punt 47; beschikking Hof van 2 mei 2001, OGT Fruchthandelsgesellschaft, C-307/99, Jurispr. blz. I-3159, punt 24; arresten Hof van 12 maart 2002, Omega Air e.a., C-27/00 en C-122/00, Jurispr. blz. I-2569, punt 93; 9 januari 2003, Petrotub en Republica, C-76/00 P, Jurispr. blz. I-79, punt 53, en 30 september 2003, Biret International/Raad, C-93/02 P, Jurispr. blz. I-10497, punt 52).

111

[104] Om te beginnen is de overeenkomst tot oprichting van de WTO namelijk gebaseerd op een grondslag van wederkerigheid en wederzijds voordeel, en verschilt zij derhalve van de door de Gemeenschap met derde landen gesloten overeenkomsten waarin een zekere asymmetrie in de wederzijdse verplichtingen wordt aanvaard. Vaststaat evenwel dat sommige van de belangrijkste handelspartners van de Gemeenschap de WTO-overeenkomsten niet tot de normen rekenen waaraan hun rechterlijke instanties hun nationale rechtsregels toetsen. Een toetsing van de handelingen van de gemeenschapsinstellingen aan deze normen zou dus een onevenwichtige toepassing van de WTO-regels in de hand kunnen werken waardoor de wetgevende of uitvoerende organen van de Gemeenschap de manoeuvreerruimte zou worden ontnomen waarover de vergelijkbare organen van de handelspartners van de Gemeenschap wel beschikken (arrest Portugal/Raad, [reeds aangehaald], punten 42-46).

112

[105] Zouden de rechterlijke instanties worden verplicht om nationaalrechtelijke bepalingen die onverenigbaar zijn met de WTO-overeenkomsten, buiten toepassing te laten, dan zou dat tot gevolg hebben dat de wetgevende of uitvoerende organen van de overeenkomstsluitende partijen de door artikel 22 DSU geboden mogelijkheid wordt ontnomen om via onderhandelingen — zij het ook tijdelijk — een oplossing te vinden teneinde tot een wederzijds aanvaardbare compensatie te komen (arrest Portugal/Raad, [reeds aangehaald], punten 39 en 40).

113

[106] Bijgevolg kan de eventuele schending van de WTO-regels door de verwerende instellingen in beginsel niet tot de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap leiden (arresten Gerecht van 20 maart 2001, Cordis/Commissie, T-18/99, Jurispr. blz. II-913, punt 51; Bocchi Food Trade International/Commissie, [T-30/99, Jurispr. blz. II-943,] punt 56, en T. Port/Commissie, T-52/99, Jurispr. blz. II-981, punt 51).

114

[107] Slechts ingeval de Gemeenschap uitvoering heeft willen geven aan een in het kader van de WTO aangegane bijzondere verplichting of indien de gemeenschapshandeling uitdrukkelijk naar specifieke bepalingen van de WTO-overeenkomsten verwijst, zou het Gerecht de gedraging van de verwerende instellingen aan de WTO-regels moeten toetsen (zie, wat de GATT van 1947 betreft, arresten Hof van 22 juni 1989, Fediol/Commissie, 70/87, Jurispr. blz. 1781, punten 19-22, en [7 mei 1991,] Nakajima/Raad, [C-69/89, Jurispr. blz. I-2069,] punt 31, alsmede, wat de WTO-overeenkomsten betreft, [reeds aangehaalde] arresten Portugal/Raad, […] punt 49, en Biret International/Raad, […] punt 53).

115

[108] Zelfs indien sprake is van een uitspraak van het DSB waarbij de onverenigbaarheid van de door een lid genomen maatregelen met de WTO-regels wordt vastgesteld, is in casu evenwel geen van deze twee uitzonderingen van toepassing.”

46

Het Gerecht heeft vervolgens de redenen vermeld waarom het van oordeel was dat geen van deze uitzonderingen van toepassing was.

47

Met betrekking tot de uitzondering die zou gelden indien het voornemen bestond om een in het kader van de WTO aangegane bijzondere verplichting te vervullen, heeft het Gerecht in de punten 116, 121, 122, 125 tot en met 137 van het arrest FIAMM en in de punten 109, 114, 115, 118 tot en met 130 van het arrest Fedon als volgt geoordeeld:

„116

[109] Door zich na de vaststelling van de uitspraak van het DSB van 25 september 1997, te verbinden om de WTO-regels na te leven, heeft de Gemeenschap geen bijzondere verplichting in het kader van de WTO willen aangaan, die een uitzondering op de onmogelijkheid om zich voor de gemeenschapsrechter op de WTO-regels te beroepen kan rechtvaardigen en een toetsing door deze rechter van de gedraging van de gemeenschapsinstellingen aan deze regels mogelijk maakt.

[…]

121

[114] Het DSU biedt […] het betrokken WTO-lid verschillende manieren om een aanbeveling of een uitspraak van het DSB waarbij een maatregel onverenigbaar met de WTO-regels wordt verklaard, uit te voeren.

122

[115] Indien de onmiddellijke intrekking van de onverenigbare maatregel niet uitvoerbaar is, voorziet het DSU in artikel 3, lid 7, in de mogelijkheid dat aan het benadeelde lid een compensatie wordt geboden dan wel dat het wordt gemachtigd om de toepassing van concessies of andere verplichtingen als tijdelijke maatregel, in afwachting van de intrekking van de onverenigbare maatregel, te schorsen (zie arrest Portugal/Raad, [reeds aangehaald], punt 37).

[…]

125

[118] Zelfs bij het verstrijken van de termijn die is gesteld voor het in overeenstemming brengen van de onverenigbaar geachte maatregel met de WTO-regels, en na de machtiging en de vaststelling van maatregelen voor compensatie of schorsing van concessies overeenkomstig artikel 22, lid 6, DSU blijft onderhandeling tussen de partijen bij het geschil hoe dan ook een belangrijke plaats innemen.

126

[119] Artikel 22, lid 8, DSU beklemtoont dan ook, dat de schorsing van concessies of andere verplichtingen van tijdelijke aard is en beperkt de duur ervan ‚totdat de maatregel die in strijd met een vermelde overeenkomst wordt geacht, is opgeheven, of het lid dat aanbevelingen of uitspraken moet uitvoeren, een oplossing biedt voor het tenietdoen of de uitholling van voordelen, of een wederzijds bevredigende oplossing wordt bereikt’.

127

[120] In deze bepaling heet het verder dat het DSB in overeenstemming met artikel 21, lid 6, blijft toezien op de tenuitvoerlegging van aangenomen aanbevelingen of uitspraken.

128

[121] Voor het geval van onenigheid omtrent de verenigbaarheid van maatregelen die zijn genomen om te voldoen aan de aanbevelingen en uitspraken van het DSB bepaalt artikel 21, lid 5, DSU dat over het geschil dient te worden beslist ‚door middel van gebruikmaking van deze procedures voor geschillenbeslechting’, inclusief het zoeken van een onderhandelde oplossing door de partijen.

129

[122] Noch het verstrijken van de termijn die door het DSB aan de Gemeenschap is gesteld om haar invoerregeling voor bananen in overeenstemming te brengen met de uitspraak van het DSB van 25 september 1997, noch de beslissing van 9 april 1999 waarbij de arbiters van het DSB de nieuwe, bij de verordeningen nr. 1637/98 en nr. 2362/98 vastgestelde invoerregeling voor bananen uitdrukkelijk onverenigbaar hebben verklaard, heeft de door het DSU geboden mogelijkheden voor geschillenbeslechting uitgeput.

130

[123] In zoverre kan een toetsing door de gemeenschapsrechter van de gedraging van de verwerende instellingen aan de WTO-regels de positie van de communautaire onderhandelaars bij het zoeken van een wederzijds aanvaardbare oplossing voor het geschil in overeenstemming met de WTO-regels verzwakken.

131

[124] Zouden in die omstandigheden de rechterlijke instanties verplicht worden om nationaalrechtelijke bepalingen die onverenigbaar zouden zijn met de WTO-overeenkomsten, buiten toepassing te laten, dan zou dat tot gevolg hebben dat de wetgevende of uitvoerende organen van de overeenkomstsluitende partijen de met name door artikel 22 DSU geboden mogelijkheid wordt ontnomen om via onderhandelingen tot een — zij het tijdelijke — oplossing te komen (arrest Portugal/Raad, [reeds aangehaald], punt 40).

132

[125] Ten onrechte leiden verzoeksters dan ook uit de artikelen 21 en 22 DSU voor het WTO-lid de verplichting af om binnen een bepaalde termijn aan de aanbevelingen en uitspraken van de WTO-organen te voldoen en stellen zij dat de uitspraken van het DSB uitvoerbaar zijn tenzij de overeenkomstsluitende partijen zich unaniem daartegen verzetten.

133

[126] Overigens is de Raad, door de invoerregeling voor bananen bij verordening nr. 216/2001 opnieuw te wijzigen, blijven proberen verschillende, uiteenlopende doelstellingen met elkaar te verzoenen. Zo vermeldt punt 1 van de considerans van verordening nr. 216/2001, dat talrijke en intensieve besprekingen zijn gevoerd, met name om ‚rekening te houden met de conclusies van het panel’, en punt 2 van de considerans, dat de voorgenomen nieuwe invoerregeling de beste garanties biedt zowel ‚om de doelstellingen van de [GMO-bananen] ten aanzien van de communautaire productie en de vraag bij de consumenten te verwezenlijken’ als om ‚de voorschriften op het gebied van de internationale handel na te leven’.

134

[127] Uiteindelijk hebben de Verenigde Staten van Amerika, in ruil voor de verbintenis van de Gemeenschap om uiterlijk op 1 januari 2006 een zuiver tarifaire regeling voor de invoer van bananen in te stellen, volgens het memorandum van overeenstemming van 11 april 2001, aanvaard om de toepassing van hun aanvullend douanerecht voorlopig te schorsen.

135

[128] Een dergelijk resultaat zou echter in gevaar kunnen komen, indien de gemeenschapsrechter, met het oog op de vergoeding van verzoeksters’ schade, de betrokken gedraging van — in casu — de verwerende instellingen aan de WTO-regels zou toetsen.

136

[129] In dit verband zij opgemerkt dat het memorandum van overeenstemming van 11 april 2001, zoals de Verenigde Staten van Amerika uitdrukkelijk hebben beklemtoond, op zichzelf beschouwd geen onderling overeengekomen oplossing in de zin van artikel 3, lid 6, DSU vormt en dat de kwestie van de tenuitvoerlegging van de aanbevelingen en de uitspraken van het DSB door de Gemeenschap op 12 juli 2001, dat wil zeggen nadat het onderhavige beroep is ingesteld, nog steeds op de agenda van de DSB-vergadering stond.

137

[130] Daaruit volgt dat de verwerende instellingen door de wijziging van de omstreden gemeenschapsregeling voor de invoer van bananen geen uitvoering hebben willen geven aan bijzondere verplichtingen uit hoofde van de WTO-regels waarmee het DSB die regeling strijdig had verklaard.”

48

Een toepassing van de uitzondering die zou gelden indien uitdrukkelijk naar specifieke bepalingen van de WTO-overeenkomsten werd verwezen, heeft het Gerecht eveneens uitgesloten, na met name in punt 142 van het arrest FIAMM en punt 135 van het arrest Fedon te hebben vastgesteld dat „uit de preambule van de verschillende verordeningen tot wijziging van de invoerregeling voor bananen [niet blijkt] dat de gemeenschapswetgever naar specifieke bepalingen van de WTO-overeenkomsten heeft verwezen, wanneer hij die regeling met deze overeenkomsten in overeenstemming heeft willen brengen”.

49

In de punten 144 en 145 van het arrest FIAMM en de punten 137 en 138 van het arrest Fedon heeft het Gerecht vervolgens geoordeeld dat „de WTO-regels, niettegenstaande de onverenigbaarverklaring van het DSB, noch op grond van bijzondere verplichtingen waaraan de Gemeenschap uitvoering zou hebben willen geven, noch op grond van een uitdrukkelijke verwijzing naar specifieke bepalingen als normen worden aangemerkt waaraan een gedraging van de instellingen kan worden getoetst” en dat „verzoeksters tot staving van hun schadevordering niet met succes kunnen stellen dat de aan de Raad en de Commissie verweten gedraging in strijd is met de WTO-regels”.

50

Na er in punt 146 van het arrest FIAMM en punt 139 van het arrest Fedon op te hebben gewezen dat „[v]erzoeksters’ grieven inzake schending van het vertrouwens- en het rechtszekerheidsbeginsel, het eigendomsrecht en de vrijheid van economisch initiatief en ten slotte inzake de niet-naleving van het beginsel van behoorlijk bestuur […] alle op de veronderstelling [berusten] dat de aan de verwerende instellingen verweten gedraging in strijd is met de WTO-regels”, is het Gerecht in de punten 147 en 140 van de voormelde arresten tot de conclusie gekomen dat, „daar deze regels niet behoren tot de regels waaraan de gemeenschapsrechter een gedraging van de gemeenschapsinstellingen toetst, […] deze grieven bijgevolg eveneens [moeten] worden afgewezen”.

51

Gezien het voorgaande heeft het Gerecht in punt 149 van het arrest FIAMM en punt 142 van het arrest Fedon vastgesteld dat, „[d]aar de onrechtmatigheid van de aan de verwerende instellingen verweten gedraging niet kan worden aangetoond, […] niet [is] voldaan aan een van de drie cumulatieve voorwaarden voor de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap wegens onrechtmatige gedraging van haar organen”. Derhalve heeft het deze eerste vordering van rekwiranten afgewezen.

52

Met betrekking tot de vordering op basis van een regeling volgens welke de Gemeenschap zelfs zonder onrechtmatige gedraging van haar instellingen niet-contractueel aansprakelijk kan zijn, heeft het Gerecht in de eerste plaats in de punten 157 tot en met 160 van het arrest FIAMM en de punten 150 tot en met 153 van het arrest Fedon het bestaan van een dergelijke aansprakelijkheidsregeling bevestigd. Daaromtrent heeft het het volgende vastgesteld:

„157

[150] Indien, zoals in casu, de onrechtmatigheid van de aan de gemeenschapsinstellingen verweten gedraging niet vaststaat, impliceert dit niet dat de ondernemingen die als categorie van marktdeelnemers een onevenredig deel van de uit een beperking van de toegang tot de exportmarkten voortvloeiende lasten moeten dragen, nooit via de niet-contractuele aansprakelijkstelling van de Gemeenschap compensatie kunnen krijgen (zie in die zin arrest Hof van 29 september 1987, De Boer Buizen/Raad en Commissie, 81/86, Jurispr. blz. 3677, punt 17).

158

[151] Artikel 288, tweede alinea, EG baseert de bij dit artikel aan de Gemeenschap opgelegde verplichting tot vergoeding van de schade die door haar instellingen is veroorzaakt immers op de ‚algemene beginselen welke de rechtsstelsels der lidstaten gemeen hebben’, zonder bijgevolg de draagwijdte van deze beginselen uitsluitend tot de regeling inzake de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap voor onrechtmatige gedragingen van die instellingen te beperken.

159

[152] In de nationale rechtsstelsels inzake de niet-contractuele aansprakelijkheid kunnen particulieren namelijk, zij het in verschillende mate, op specifieke gebieden en onder verschillende voorwaarden in rechte vergoeding van bepaalde schade vorderen, zelfs wanneer de veroorzaker van de schade niet onrechtmatig heeft gehandeld.

160

[153] Ingeval schade is veroorzaakt door een gedraging van de gemeenschapsinstellingen waarvan het onrechtmatige karakter niet is bewezen, kan de Gemeenschap niet-contractueel aansprakelijk worden gesteld, wanneer cumulatief is voldaan aan de voorwaarden inzake de werkelijk geleden schade, het causaal verband tussen deze schade en de gedraging van de gemeenschapsinstellingen, en het abnormale en bijzondere karakter van die schade (arrest van 15 juni 2000, Dorsch Consult/Raad en Commissie, [C-237/98 P, Jurispr. blz. I-4549], punt 19).”

53

Het Gerecht heeft vervolgens geoordeeld dat rekwiranten een dergelijke reële en zekere schade hadden geleden.

54

Het heeft bovendien geoordeeld dat er een rechtstreeks causaal verband bestond tussen het optreden van de verwerende instellingen op het vlak van de invoer van bananen in de Gemeenschap en de aldus door rekwiranten geleden schade.

55

Ten slotte heeft het Gerecht vastgesteld dat de door FIAMM en Fedon geleden schade geen abnormaal karakter vertoonde, en op basis daarvan heeft het hun vorderingen afgewezen voor zover deze waren gebaseerd op de regels inzake de aansprakelijkheid van de Gemeenschap zonder onrechtmatige gedraging van haar organen.

56

Ter onderbouwing van deze conclusie heeft het Gerecht in de punten 205 en 207 van het arrest FIAMM en de punten 194 en 196 van het arrest Fedon, met name het volgende vastgesteld:

„205

[194] De mogelijkheid dat tariefconcessies worden geschorst, een maatregel waarin in de WTO-overeenkomsten is voorzien en die zich in casu heeft voorgedaan, is één van de risico’s die inherent zijn aan het huidige internationale stelsel van handel. Dit risico loopt bijgevolg elke ondernemer die besluit zijn producten op de markt van een WTO-lid te verkopen.

[…]

207

[196] Verder kan het klagende WTO-lid blijkens artikel 22, lid 3, sub b en c, DSU, een internationaal instrument waaraan de nodige bekendheid is gegeven om ervoor te zorgen dat de communautaire ondernemers ervan op de hoogte zijn, trachten, concessies of andere verplichtingen te schorsen in andere sectoren dan die waarin het panel of de beroepsinstantie een schending door het betrokken lid heeft vastgesteld, ongeacht of dit in het kader van dezelfde dan wel van een andere WTO-overeenkomst geschiedt.”

Conclusies van partijen en procesverloop voor het Hof

57

FIAMM en Fedon vorderen respectievelijk in zaak C-120/06 P en zaak C-121/06 P vernietiging van het arrest FIAMM en het arrest Fedon. Beide voeren twee middelen aan ter ondersteuning van hun hogere voorziening.

58

In een eerste middel stellen zij dat de bestreden arresten geen gemotiveerd en gefundeerd antwoord bevatten op één van de voornaamste argumenten die zij ter ondersteuning van hun respectieve aansprakelijkheidsvorderingen wegens onrechtmatige gedraging van de Gemeenschap hebben aangevoerd, met name het argument inzake de rechtstreekse werking van de uitspraken van het DSB.

59

In een tweede middel stellen FIAMM en Fedon dat de redenering van het Gerecht onvoldoende gemotiveerd en in strijd met de logica en met de vaststaande rechtspraak ter zake is, doordat het heeft geoordeeld dat de door hen geleden schade geen abnormaal karakter vertoonde en om die reden hun schadevordering op grond van de aansprakelijkheidsregeling die geldt bij afwezigheid van een onwettige gedraging van de gemeenschapsorganen, heeft verworpen.

60

Beide verzoeken het Hof bovendien:

uitspraak te doen over de grond van de zaak, en daarbij vast te stellen dat zij recht hebben op schadevergoeding op basis van de aansprakelijkheid van verweerders wegens rechtmatige of onrechtmatige daad;

in ieder geval verweerders te verwijzen in de kosten van de procedure in hogere voorziening en in die van de procedure in eerste aanleg.

61

Subsidiair verzoeken FIAMM en Fedon het Hof hun een billijke schadevergoeding toe te kennen wegens de onredelijk lange duur van de procedure voor het Gerecht en de andere maatregelen vast te stellen die billijkheidshalve noodzakelijk zijn.

62

De Raad concludeert dat het het Hof behage:

bepaalde overwegingen van het Gerecht te vervangen of de bestreden arresten gedeeltelijk te vernietigen en daarbij vast te stellen dat de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap zonder onrechtmatige gedraging niet geldt in geval van verzuim van normatief optreden, of, subsidiair, dat de constitutieve bestanddelen van een dergelijke aansprakelijkheid niet aanwezig zijn;

de hogere voorzieningen ongegrond te verklaren;

rekwiranten te verwijzen in de kosten.

63

De Commissie concludeert dat het het Hof behage:

de hogere voorzieningen af te wijzen en, voor zover nodig, de motivering van de bestreden arresten te wijzigen;

subsidiair, de in eerste aanleg ingestelde schadevorderingen af te wijzen;

uiterst subsidiair, overeenkomstig artikel 61 van het Statuut van het Hof van Justitie de zaken naar het Gerecht te verwijzen opdat de procedure wordt hervat en de vergoedbare schade wordt vastgesteld;

rekwiranten te verwijzen in de kosten.

64

Het Koninkrijk Spanje concludeert, zowel in zaak C-120/06 P, waarin het als partij in de procedure voor het Gerecht een memorie van antwoord heeft ingediend, als in zaak C-121/06 P, waarin het optreedt als interveniënt voor het Hof, dat het het Hof behage:

de hogere voorziening af te wijzen voor zover deze betrekking heeft op de aansprakelijkheid wegens onrechtmatige gedraging van de verwerende instellingen;

het bestreden arrest gedeeltelijk te vernietigen en vast te stellen dat er in de gemeenschapsrechtsorde geen aansprakelijkheid wegens rechtmatige gedraging bestaat, of, subsidiair, de hogere voorziening af te wijzen voor zover deze betrekking heeft op de aansprakelijkheid van de verwerende instellingen wegens rechtmatige gedraging, of, eveneens subsidiair, de door rekwiranten ingestelde schadevordering wegens rechtmatige gedraging af te wijzen;

de schadevordering die is gebaseerd op de onredelijk lange duur van de procedure voor het Gerecht, niet-ontvankelijk te verklaren;

rekwiranten te verwijzen in de kosten.

65

Na de indiening van de memories van antwoord van de Raad en van de Commissie in de zaken C-120/06 P en C-121/06 P, en van de memorie van antwoord van het Koninkrijk Spanje in de zaak C-120/06 P, is FIAMM en Fedon, op hun verzoek, krachtens artikel 117, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof van Justitie een recht van repliek toegestaan.

66

In zaak C-120/06 P heeft FIAMM haar memories van repliek en van antwoord op de incidentele hogere voorziening van de Raad per telefax naar de griffie gestuurd, binnen de termijnen vastgesteld bij artikel 117, lid 1, respectievelijk lid 2, van het voormelde Reglement voor de procesvoering. De originele versie van deze memories is echter niet binnen de in artikel 37, lid 6, van dit Reglement vastgestelde termijn van tien dagen ter griffie van het Hof neergelegd. Derhalve zijn deze memories en de laattijdig ter griffie aangekomen originelen ervan uit de procedure geweerd en naar FIAMM teruggezonden.

67

In zaak C-121/06 P heeft Fedon noch een memorie van repliek, noch een memorie van antwoord op de incidentele hogere voorziening van de Raad ingediend. Fedon en de Commissie hebben daarentegen opmerkingen ingediend betreffende de memorie in interventie van het Koninkrijk Spanje.

Eerste middel van de principale hogere voorzieningen

Argumenten van partijen

68

Met hun eerste middel stellen FIAMM en Fedon dat de bestreden arresten geen gemotiveerd en gefundeerd antwoord bevatten op één van de voornaamste argumenten die zij hebben aangevoerd ter onderbouwing van hun respectieve aansprakelijkheidsvorderingen wegens onrechtmatige gedraging van de Gemeenschap.

69

Zij wijzen erop dat zij zowel in de stukken als tijdens de terechtzitting de nadruk hebben gelegd op de specifieke rechtsgevolgen van de uitspraak van het DSB van 25 september 1997 waarbij de Gemeenschap is veroordeeld, zoals het Gerecht overigens in punt 100 van het arrest FIAMM en punt 93 van het arrest Fedon zou hebben opgemerkt. Zij hebben aldus gesteld dat, naast de twee soorten uitzonderingen die in de reeds aangehaalde arresten Fediol/Commissie en Nakajima/Raad reeds zijn vastgesteld, het bestaan van een dergelijke uitspraak een derde situatie vormt waarin moet worden toegestaan dat een schending van de WTO-overeenkomsten door de gemeenschapsorganen voor de gemeenschapsrechter kan worden ingeroepen, in het bijzonder wanneer dit enkel en alleen geschiedt met het oog op het verkrijgen van een schadevergoeding.

70

De overwegingen van het Gerecht en de loutere verwijzing naar de vroegere rechtspraak in de punten 110 tot en met 112 van het arrest FIAMM en 103 tot en met 105 van het arrest Fedon zijn in dit verband irrelevant, aangezien deze rechtspraak over een andere vraag uitspraak doet, namelijk of een in de WTO-overeenkomsten neergelegde materiële regel kan worden ingeroepen teneinde de wettigheid van gemeenschapsregelingen te toetsen en deze regelingen, in voorkomend geval, niet-toepasselijk te verklaren.

71

Zoals met name blijkt uit de punten 114 en 115 van het arrest FIAMM en de punten 107 en 108 van het arrest Fedon, heeft het Gerecht de uitspraak van het DSB van 25 september 1997 enkel in zijn beschouwingen betrokken teneinde vast te stellen of, gezien het bestaan van deze uitspraak, één van de twee tot nu toe in de rechtspraak vastgestelde uitzonderingen op de regel dat de WTO-overeenkomsten geen rechtstreekse werking hebben, in casu kon worden toegepast.

72

Daardoor heeft het Gerecht onvoldoende rekening gehouden met de argumentatie van FIAMM en van Fedon dat de Gemeenschap, na het verstrijken van de haar verleende redelijke termijn om de uitspraak van het DSB van 25 september 1997 uit te voeren, slechts twee mogelijkheden had, te weten aan deze uitspraak voldoen of er niet aan voldoen. Derhalve ontbreekt in casu de flexibiliteit van het stelsel voor geschillenbeslechting van de WTO, die de partijen met name in staat stelt onderhandelde oplossingen te zoeken en die de basis vormt voor de in punt 112 van het arrest FIAMM en punt 105 van het arrest Fedon aangehaalde rechtspraak, die de wettigheidstoetsing van een gemeenschapsregeling aan de WTO-overeenkomsten uitsluit. In deze omstandigheden verzet zich dus niets tegen de toekenning van rechtstreekse werking aan een uitspraak van het DSB.

73

Is de vaststelling van de onwettigheid beperkt tot de constatering dat aan de uitspraak van het DSB van 25 september 1997 niet binnen de vastgestelde termijn is voldaan, dan is hiervoor bovendien geen onderzoek ten gronde van de betrokken gemeenschapsmaatregel vereist. Een dergelijke vaststelling kan derhalve geen invloed hebben op de wijze waarop de Gemeenschap besluit deze onwettigheid op te heffen, daar elke oplossing mogelijk blijft, voor zover deze met de WTO-overeenkomsten in overeenstemming is en door de tegenpartij wordt aanvaard.

74

Het Gerecht heeft daarenboven onvoldoende rekening gehouden met de argumentatie van FIAMM en van Fedon dat een schadevordering, in tegenstelling tot een beroep tot nietigverklaring of een prejudiciële vraag betreffende de geldigheid van een gemeenschapsregeling, er niet toe kan leiden dat de betrokken gemeenschapsregeling wordt opgeheven of niet-toepasselijk verklaard, zodat zij de organen van de partijen bij de WTO-overeenkomsten ook niet de mogelijkheid kan ontnemen onderhandelde oplossingen te vinden. Dit argument is des te relevanter daar de schadevordering in casu na de beëindiging van het geschil wordt onderzocht.

75

Deze overwegingen volstaan eveneens om het in punt 111 van het arrest FIAMM en punt 104 van het arrest Fedon aangehaalde argument te ontkrachten, dat de WTO-overeenkomsten zijn gebaseerd op een grondslag van wederkerigheid en wederzijds voordeel.

76

De Raad stelt dat het Gerecht de inroepbaarheid van de WTO-regels en van de uitspraak van het DSB van 25 september 1997 naar behoren naast elkaar heeft onderzocht, zoals met name blijkt uit punt 129 van het arrest FIAMM en punt 122 van het arrest Fedon.

77

De bestreden arresten zijn bovendien in overeenstemming met de rechtspraak die stelt dat de WTO-overeenkomsten in beginsel niet behoren tot de normen waaraan het Hof de wettigheid van handelingen van de gemeenschapsinstellingen toetst, en het Gerecht heeft terecht geoordeeld dat geen van beide uitzonderingen op dit beginsel in casu van toepassing is.

78

Aangezien de WTO-overeenkomsten er niet toe strekken rechten aan particulieren te verlenen, kan de mogelijke schending van deze overeenkomsten evenmin tot de aansprakelijkheid van de Gemeenschap leiden, daar anders de manoeuvreerruimte waarover de WTO-leden beschikken om al dan niet aan een uitspraak van het DSB te voldoen, zou worden beknot.

79

De Raad is trouwens van mening dat het onderscheid dat rekwiranten maken tussen de juridische gevolgen van een uitspraak van het DSB en de juridische gevolgen van de materiële regels waarvan deze uitspraak de schending heeft vastgesteld, artificieel is. In het kader van een beroep tot schadevergoeding kan met een dergelijke uitspraak immers enkel rekening worden gehouden voor zover de rechtstreekse werking van deze materiële regels van tevoren is vastgesteld.

80

De Commissie stelt dat FIAMM en Fedon hun stelling dat het mogelijk is zich rechtstreeks te beroepen op een uitspraak van het DSB, in eerste aanleg geenszins hebben ontwikkeld als een specifieke en autonome theorie op basis waarvan de onwettigheid van een gedraging van de Gemeenschap kan worden vastgesteld, noch hun argumentatie daarop hebben toegespitst. Zij hebben in wezen klassieke argumenten aangevoerd teneinde aan te tonen dat het verzuim om de gemeenschapsregeling na de uitspraak van het DSB van 25 september 1997 aan te passen om te voldoen aan de WTO-overeenkomsten, een schending van rechtsregels van hogere orde inhield.

81

FIAMM en Fedon hebben enkel subsidiair aangevoerd dat, indien wordt aangenomen dat de WTO-overeenkomsten niet rechtstreeks toepasselijk zijn, rechtstreekse werking dient te worden toegekend aan de uitspraak van het DSB van 25 september 1997. Deze stelling hebben zij evenwel niet verder uitgewerkt of onderbouwd.

82

Het Gerecht, dat overigens niet verplicht is uitspraak te doen over elk argument van rekwiranten, heeft dus op passende wijze rekening gehouden met de argumentatie van FIAMM en van Fedon door zich in de punten 108 tot en met 150 van het arrest FIAMM en de punten 101 tot en met 143 van het arrest Fedon in hoofdzaak te concentreren op het onderzoek van het optreden van de gemeenschapsinstellingen, zonder echter na te laten in de punten 108 en 144 van het arrest FIAMM en de punten 101 en 137 van het arrest Fedon te verwijzen naar de gevolgen van de uitspraak van het DSB van 25 september 1997. Op basis van de — zelfs impliciete — motivering van de bestreden arresten zijn FIAMM en Fedon daarenboven in staat de redenen te begrijpen waarom het Gerecht heeft geoordeeld dat de onwettigheid van het optreden van de instellingen zelfs na een uitspraak van het DSB niet was bewezen.

83

Indien het Hof evenwel zou oordelen dat de bestreden arresten onvoldoende gemotiveerd zijn, kan het het dictum ervan bevestigen en tegelijkertijd de motivering ervan vervolledigen.

84

De vraag of justitiabelen die schade hebben geleden, zich op de WTO-overeenkomsten kunnen beroepen teneinde de geldigheid van een gemeenschapsregeling ter discussie te stellen wanneer de onverenigbaarheid van deze regeling met de voormelde overeenkomsten bij uitspraak van het DSB is vastgesteld en de redelijke termijn om aan deze uitspraak te voldoen, is verstreken, heeft het Hof immers in zijn arrest van 1 maart 2005, Van Parys (C-377/02, Jurispr. blz. I-1465), ontkennend beantwoord.

85

In dit verband kan geen onderscheid worden gemaakt tussen een toetsing van de wettigheid van het gemeenschapsoptreden met het oog op nietigverklaring en een dergelijke toetsing met het oog op vergoeding. Bovendien zou de vergoeding van de industrietak die is getroffen door de overeenkomstig de WTO-overeenkomsten vastgestelde schorsingsmaatregelen, afbreuk doen aan het herstel van het evenwicht tussen de concessies waartoe deze maatregelen bijdragen, en dus aan de wederkerigheid.

86

Het Koninkrijk Spanje is eveneens van mening dat de bestreden arresten aan het motiveringsvereiste voldoen. Het Gerecht heeft immers in punt 100 van het arrest FIAMM en punt 93 van het arrest Fedon de stelling van FIAMM en van Fedon betreffende de rechtstreekse werking van een uitspraak van het DSB vermeld. In de punten 116 tot en met 150 van het arrest FIAMM en de punten 109 tot en met 143 van het arrest Fedon heeft het deze stelling weerlegd in het kader van het onderzoek van de vraag of het bestaan van een dergelijke uitspraak de gemeenschapsrechter machtigt tot een wettigheidsheidstoetsing van het optreden van de gemeenschapsinstellingen aan de WTO-regels.

87

Bovendien heeft het Gerecht niet van een onjuiste rechtsopvatting blijk gegeven door te oordelen dat een dergelijke toetsing in casu uitgesloten was. In het bijzonder zou het risico van aansprakelijkheidsvorderingen tegen de Gemeenschap haar positie verzwakken en haar ervan afhouden alle mogelijkheden van de regeling voor geschillenbeslechting uit te putten, waaronder met name die tot vaststelling van vergeldingsmaatregelen door de tegenpartij en het latere zoeken naar een oplossing.

88

Rechtens rechtvaardigt trouwens niets dat een onderscheid wordt gemaakt naargelang de wettigheidstoetsing van de gemeenschapshandeling met het oog op nietigverklaring dan wel met het oog op schadevergoeding geschiedt, aangezien de criteria voor deze toetsing steeds dezelfde zijn en meer bepaald niet afhankelijk kunnen zijn van de aan- of afwezigheid van schade of van het ogenblik waarop deze schade wordt aangevoerd.

Beoordeling door het Hof

89

Om te beginnen zij eraan herinnerd dat, zoals de advocaat-generaal in punt 20 van zijn conclusie heeft uiteengezet, het eerste middel van de hogere voorziening weliswaar volgens het opschrift ervan ertoe strekt een motiveringsgebrek op te werpen, maar dat uit een inhoudelijke analyse van de verzoekschriften blijkt dat deze eveneens materiële grieven tegen de bij de bestreden arresten vastgestelde oplossing bevatten. Daarenboven draaide de discussie tussen de partijen zowel in de stukken als tijdens de terechtzitting in wezen rond deze materiële grieven. Voor de beoordeling van het eerste middel moet dan ook een onderscheid worden gemaakt tussen de twee onderdelen die het bevat: in het eerste wordt een motiveringsgebrek van de bestreden arresten aangevoerd en in het tweede wordt gesteld dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting inzake de voorwaarden voor het ontstaan van de aansprakelijkheid van de Gemeenschap wegens onrechtmatige gedraging van haar organen.

Eerste onderdeel van het middel

90

De vraag of de motivering van een arrest van het Gerecht tegenstrijdig dan wel ontoereikend is, is een rechtsvraag die als zodanig in het kader van een hogere voorziening kan worden opgeworpen (zie met name arrest van 11 januari 2007, Technische Glaswerke Ilmenau/Commissie, C-404/04 P, punt 90).

91

In dit verband zij er echter in de eerste plaats aan herinnerd dat, zoals het Hof herhaaldelijk heeft geoordeeld, de op het Gerecht rustende verplichting om zijn arresten te motiveren, niet inhoudt dat het elk argument van rekwirant gedetailleerd moet beantwoorden, met name wanneer het argument onvoldoende duidelijk en nauwkeurig is (zie met name arresten van 6 maart 2001, Connolly/Commissie, C-274/99 P, Jurispr. blz. I-1611, punt 121, en 11 september 2003, België/Commissie, C-197/99 P, Jurispr. blz. I-8461, punt 81, alsook arrest Technische Glaswerke Ilmenau/Commissie, reeds aangehaald, punt 90).

92

Het onderzoek van de door FIAMM en Fedon bij het Gerecht ingediende verzoekschriften toont eerst en vooral aan dat de stelling betreffende de mogelijke rechtstreekse werking van de uitspraak van het DSB van 25 september 1997 niet is opgenomen in het onderdeel van deze verzoekschriften dat strekt tot bewijs van het bestaan of van de inroepbaarheid van een schending van de WTO-overeenkomsten door de Gemeenschap. Deze stelling is immers vervat in een onderdeel van deze verzoekschriften dat strekt tot bewijs dat de rechtsregels van hogere rang waarvan de schending wordt aangevoerd — waartoe met name het beginsel pacta sunt servanda en de WTO-overeenkomsten behoren — „strekken tot bescherming van de particulieren”, zodat in dat opzicht zou zijn voldaan aan één van de door de rechtspraak vastgestelde voorwaarden om de aansprakelijkheid van de Gemeenschap wegens onrechtmatige gedraging van haar organen in te kunnen roepen.

93

In de voormelde context is deze stelling bovendien slechts uiterst subsidiair opgeworpen, aangezien FIAMM en Fedon enkel hebben gesteld dat, indien de WTO-overeenkomsten geen rechtstreekse werking zouden hebben en derhalve ook niet als regel ter bescherming van particulieren kunnen worden erkend, deze werking en deze strekking wel aan de uitspraken van het DSB moet worden toegekend.

94

Ten slotte wordt deze stelling, die in het 177 punten tellende verzoekschrift van FIAMM slechts in twee punten en in het verzoekschrift van Fedon slechts in een voetnoot is vermeld, noch in deze verzoekschriften, noch in de daarna door hen ingediende memories van antwoord nader uitgewerkt of onderbouwd door een specifieke argumentatie.

95

Uit het voorgaande volgt dat FIAMM en Fedon — anders dan zij, onder het mom van een verzoek tot toetsing van de motivering van de bestreden arresten, in de zeer gedetailleerde uiteenzetting betreffende deze vraag in het kader van hun hogere voorzieningen stellen — in hun verzoekschriften voor het Gerecht niet met de vereiste duidelijkheid en nauwkeurigheid hebben uiteengezet dat de mogelijke rechtstreekse werking van de uitspraken van het DSB voldoende grond oplevert om de schending ervan als nieuwe en derde uitzondering te aanvaarden op het beginsel van de niet-inroepbaarheid van de WTO-overeenkomsten met het oog op de wettigheidstoetsing van afgeleide gemeenschapshandelingen. Zoals blijkt uit het verzoekschrift van Fedon en de memorie van antwoord van FIAMM, hebben rekwiranten zich daarentegen uitdrukkelijk beroepen op één van de twee traditioneel aanvaarde uitzonderingen op deze niet-inroepbaarheid, door te stellen dat de Gemeenschap in casu te kennen had gegeven dat zij een concrete, in het kader van de GATT aangegane verplichting wenste na te komen.

96

In de tweede plaats houdt de motiveringsplicht niet in dat het Gerecht een uiteenzetting moet geven die volledig en één voor één alle argumenten van de partijen volgt, en kan de motivering dus impliciet zijn, mits de belanghebbenden de redenen kunnen kennen waarom het Gerecht hun argumenten heeft afgewezen en het Hof over voldoende elementen beschikt om zijn toezicht uit te oefenen (zie met name arresten van 7 januari 2004, Aalborg Portland e.a./Commissie, C-204/00 P, C-205/00 P, C-211/00 P, C-213/00 P, C-217/00 P en C-219/00 P, Jurispr. blz. I-123, punt 372, en 25 oktober 2007, Komninou e.a./Commissie, C-167/06 P, punt 22).

97

Uit punt 108 van het arrest FIAMM en punt 101 van het arrest Fedon blijkt eerst en vooral dat het Gerecht zich in casu heeft willen toeleggen op de vraag of de justitiabelen aan de WTO-overeenkomsten, met inbegrip van het DSU en de bepalingen ervan betreffende de tenuitvoerlegging van uitspraken van het DSB, het recht kunnen ontlenen om zich daarop in rechte te beroepen om de geldigheid van een gemeenschapsregeling te betwisten „in het geval waarin het DSB zowel deze regeling als die welke de Gemeenschap daarna heeft vastgesteld, met name om aan de betrokken WTO-regels te voldoen, met deze voorschriften onverenigbaar heeft verklaard”.

98

Vervolgens heeft het Gerecht — mede onder verwijzing naar de aldus omschreven „WTO-overeenkomsten” — in de punten 110 tot en met 112 van het arrest FIAMM en de punten 103 tot en met 105 van het arrest Fedon vastgesteld dat deze overeenkomsten volgens vaste rechtspraak en om de aangehaalde redenen in beginsel niet behoren tot de normen waaraan de gemeenschapsrechter de wettigheid van de handelingen van de gemeenschapsinstellingen toetst.

99

Ten slotte bevatten de bestreden arresten daadwerkelijk een grondige uiteenzetting omtrent de juridische draagwijdte die een uitspraak van het DSB kan hebben, in het bijzonder in het geval dat de voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak toegestane termijn is verstreken.

100

Deze uiteenzetting is weliswaar opgenomen in passages van de bestreden arresten waarin het Gerecht onderzoekt of één van de twee traditionele jurisprudentiële uitzonderingen op het beginsel van de niet-inroepbaarheid van de WTO-overeenkomsten door particulieren in casu van toepassing is, maar de vaststellingen die het Gerecht in dit verband heeft gemaakt, beantwoorden niettemin impliciet maar zeker de concrete argumenten waaromtrent in de hogere voorzieningen wordt gesteld dat het Gerecht deze niet zou hebben behandeld.

101

Zo blijkt in het bijzonder uit de punten 129 tot en met 131 van het arrest FIAMM en de punten 122 tot en met 124 van het arrest Fedon dat het Gerecht na een onderzoek van de relevante bepalingen van het DSU met name heeft geoordeeld dat het verstrijken van de aan de Gemeenschap verleende termijn om haar invoerregeling voor bananen in overeenstemming te brengen met de uitspraak van het DSB van25 september 1997 de door het DSU geboden mogelijkheden voor geschillenbeslechting niet heeft uitgeput. In dit verband heeft het Gerecht eveneens vastgesteld dat een wettigheidstoetsing van de gedragingen van de verwerende instellingen kan leiden tot een verzwakking van de positie van de communautaire onderhandelaars bij het zoeken naar een wederzijds aanvaardbare oplossing voor het geschil in overeenstemming met de WTO-regels en, in voorkomend geval, aldus de wetgevende of uitvoerende organen van een overeenkomstsluitende partij de met name door artikel 22 DSU geboden mogelijkheid kan ontnemen om via onderhandelingen tot een — zij het tijdelijke — oplossing te komen.

102

Bovendien heeft het Gerecht in punt 132 van het arrest FIAMM en punt 125 van het arrest Fedon zijn analyse dienaangaande afgesloten met de vaststelling dat rekwiranten derhalve ten onrechte uit de artikelen 21 en 22 DSU hadden afgeleid dat WTO-leden verplicht zijn om binnen een bepaalde termijn aan de aanbevelingen en uitspraken van de WTO-organen te voldoen en dat zij ten onrechte hadden gesteld dat de uitspraken van het DSB uitvoerbaar zijn tenzij de overeenkomstsluitende partijen zich unaniem daartegen verzetten.

103

Door aldus te oordelen heeft het Gerecht minstens impliciet uitspraak gedaan over de stelling van rekwiranten dat aan dergelijke aanbevelingen of uitspraken rechtstreekse werking moet worden toegekend na het verstrijken van de voor de tenuitvoerlegging ervan vastgestelde termijn.

104

Uit hetgeen voorafgaat volgt dat de motivering van de bestreden arresten de door rekwiranten in eerste aanleg aangevoerde argumenten genoegzaam beantwoordt en met name het Hof in staat stelt zijn rechterlijke controle uit te oefenen, zodat het eerste onderdeel van het middel ongegrond moet worden verklaard.

Tweede onderdeel van het middel

105

Met betrekking tot het tweede onderdeel van het eerste middel, waarin wordt aangevoerd dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting betreffende de voorwaarden voor de aansprakelijkheid van de Gemeenschap wegens onrechtmatige gedraging, moet het volgende worden vastgesteld.

106

Volgens vaste rechtspraak van het Hof volgt uit artikel 288, tweede alinea, EG dat voor het ontstaan van de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap en de uitoefening van een recht op vergoeding van de geleden schade moet zijn voldaan aan een aantal voorwaarden ter zake van de onwettigheid van het aan de instellingen verweten gedrag, de realiteit van de schade en het bestaan van een oorzakelijk verband tussen dat gedrag en de gestelde schade (zie met name arresten van 29 september 1982, Oleifici Mediterranei/EEG, 26/81, Jurispr. blz. 3057, punt 16, en 15 september 1994, KYDEP/Raad en Commissie, C-146/91, Jurispr. blz. I-4199, punt 19).

107

In casu hebben rekwiranten ter onderbouwing van hun schadevordering voor het Gerecht in wezen aangevoerd dat de gemeenschapsinstellingen zich onwettig en dus onrechtmatig hebben gedragen doordat zij hebben nagelaten de gemeenschapswetgeving in overeenstemming te brengen met de WTO-overeenkomsten binnen de redelijke termijn die de Gemeenschap te dien einde was verleend nadat de onverenigbaarheid van deze wetgeving met deze overeenkomsten bij uitspraak van het DSB was vastgesteld.

108

In dit verband zij eraan herinnerd dat de intracommunautaire werking van de bepalingen van een overeenkomst die de Gemeenschap met derde landen heeft gesloten, niet kan worden vastgesteld zonder rekening te houden met de volkenrechtelijke oorsprong van deze bepalingen. Overeenkomstig de beginselen van volkenrecht mogen de gemeenschapsinstellingen die bevoegd zijn over een dergelijke overeenkomst te onderhandelen en deze te sluiten, met de betrokken derde landen overeenkomen welke werking de bepalingen van deze overeenkomst in de interne rechtsorde van de overeenkomstsluitende partijen moeten hebben. Indien deze vraag in de voormelde overeenkomst niet uitdrukkelijk is geregeld, moeten de bevoegde rechters, en met name het Hof in het kader van zijn bevoegdheid krachtens het EG-Verdrag, deze vraag evenals alle andere uitleggingsvragen in verband met de toepassing van de betrokken overeenkomst in de Gemeenschap beslechten (zie met name arrest van 26 oktober 1982, Kupferberg, 104/81, Jurispr. blz. 3641, punt 17, en arrest Portugal/Raad, reeds aangehaald, punt 34), met name op basis van de geest, de opzet of de bewoordingen van deze overeenkomst (zie in die zin arrest van 5 oktober 1994, Duitsland/Raad, C-280/93, Jurispr. blz. I-4973, punt 110).

109

Derhalve moet het Hof met name op basis van de voormelde criteria vaststellen of de justitiabelen van de Gemeenschap aan de bepalingen van een internationale overeenkomst het recht ontlenen om zich daarop in rechte te beroepen teneinde de geldigheid van een gemeenschapshandeling te betwisten (zie met betrekking tot de GATT van 1947, arrest van 12 december 1972, International Fruit Company e.a., 21/72-24/72, Jurispr. blz. 1219, punt 19).

110

In dit verband blijkt in het bijzonder uit de rechtspraak van het Hof dat het ervan uitgaat dat het de geldigheid van een afgeleide gemeenschapsregeling slechts kan toetsen aan een internationaal verdrag wanneer de aard en de opzet van dit verdrag zich daar niet tegen verzetten en de bepalingen ervan bovendien inhoudelijk gezien onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig blijken te zijn (zie met name arrest van 3 juni 2008, Intertanko e.a., C-308/06, Jurispr. blz. I-4057, punt 45 en aangehaalde rechtspraak).

111

Meer in het bijzonder met betrekking tot de WTO-overeenkomsten is het vaste rechtspraak dat deze, gelet op hun aard en opzet, in beginsel niet behoren tot de normen waaraan het Hof de wettigheid van handelingen van de gemeenschapsinstellingen toetst (zie met name reeds aangehaalde arresten Portugal/Raad, punt 47; Biret International/Raad, punt 52, en Van Parys, punt 39).

112

Alleen wanneer de Gemeenschap uitvoering heeft willen geven aan een in het kader van de WTO aangegane bijzondere verplichting of indien de gemeenschapshandeling uitdrukkelijk verwijst naar specifieke bepalingen van de WTO-overeenkomsten, is het aan het Hof om de wettigheid van de betrokken gemeenschapshandeling te toetsen aan de regels van de WTO (zie reeds aangehaalde arresten Biret International/Raad, punt 53, en Van Parys, punt 40 en aangehaalde rechtspraak).

113

In dit verband zij eraan herinnerd dat het Hof reeds heeft geoordeeld dat de gemeenschappelijke ordening van de markten in de sector bananen, zoals die bij verordening nr. 404/93 is ingevoerd en vervolgens is gewijzigd, er niet toe strekt de uitvoering in de communautaire rechtsorde te verzekeren van een in het kader van de GATT aangegane bijzondere verplichting en evenmin uitdrukkelijk verwijst naar specifieke bepalingen ervan (beschikking OGT Fruchthandelsgesellschaft, reeds aangehaald, punt 28).

114

Wat meer bepaald verordening nr. 1637/98 en de ter uitvoering daarvan vastgestelde verordeningen betreft, heeft het Hof in punt 52 van het reeds aangehaalde arrest Van Parys vastgesteld dat deze niet uitdrukkelijk naar specifieke bepalingen van de WTO-overeenkomsten verwijzen.

115

In dat arrest heeft het Hof eveneens geoordeeld dat de Gemeenschap, door na de uitspraak van het DSB van 25 september 1997 de verbintenis aan te gaan, zich te schikken naar de WTO-regels en, in het bijzonder, naar de artikelen I, lid 1, en XIII van de GATT van 1994, geen bijzondere verplichting in het kader van de WTO heeft willen aangaan die een uitzondering op de niet-inroepbaarheid van de WTO-regels voor de gemeenschapsrechter kan rechtvaardigen en deze laatste in staat zou stellen de wettigheid van verordening nr. 1637/98 en van de ter uitvoering daarvan vastgestelde verordeningen aan deze regels te toetsen (zie in die zin arrest Van Parys, reeds aangehaald, punten 41 en 52).

116

Het feit dat de beslechting van geschillen betreffende het WTO-recht deels berust op onderhandelingen tussen de overeenkomstsluitende partijen, is dienaangaande doorslaggevend. Weliswaar is de intrekking van onwettige maatregelen de door dit recht aanbevolen oplossing, maar het staat ook andere oplossingen toe (arrest Omega Air e.a., reeds aangehaald, punt 89).

117

In punt 51 van het reeds aangehaalde arrest Van Parys heeft het Hof zodoende geoordeeld dat het verstrijken van de termijn die het DSB heeft verleend om zijn uitspraak van 25 september 1997 uit te voeren, niet betekent dat de Gemeenschap de door het DSU geboden mogelijkheden om haar geschil met andere partijen op te lossen, heeft uitgeput. In die omstandigheden zou de positie van de Gemeenschap bij het zoeken naar een wederzijds aanvaardbare en met de WTO-regels conforme oplossing van het geschil kunnen worden verzwakt indien de gemeenschapsrechter door het loutere verstrijken van deze termijn verplicht zou zijn de wettigheid van de betrokken gemeenschapsmaatregelen aan de WTO-regels te toetsen.

118

Onder uitdrukkelijke verwijzing naar het op 11 april 2001 met de Verenigde Staten gesloten memorandum van overeenstemming heeft het Hof met name vastgesteld dat deze oplossing, waarmee de Gemeenschap heeft getracht haar verplichtingen krachtens de WTO-overeenkomsten te verzoenen met die welke zij jegens de ACS-staten is aangegaan, alsmede met de eisen die inherent zijn aan de tenuitvoerlegging van het gemeenschappelijke landbouwbeleid, eventueel in gevaar zou zijn gebracht indien de gemeenschapsrechter bevoegd was geacht om de wettigheid van de betrokken gemeenschapsmaatregelen aan de WTO-regels te toetsen na het verstrijken van de door het DSB verleende redelijke termijn (zie in die zin arrest Van Parys, reeds aangehaald, punten 49 en 50).

119

Het Hof heeft er eveneens op gewezen dat indien zou worden aangenomen dat het toezicht op de verenigbaarheid van het gemeenschapsrecht met de WTO-regels rechtstreeks aan de gemeenschapsrechter toekomt, de wetgevende of uitvoerende organen van de Gemeenschap daardoor de manoeuvreerruimte zouden verliezen waarover de corresponderende organen van de handelspartners van de Gemeenschap wel beschikken. Vaststaat dat een aantal overeenkomstsluitende partijen, waaronder de belangrijkste handelspartners van de Gemeenschap, uit de inhoud en de strekking van de WTO-overeenkomsten juist hebben afgeleid dat deze overeenkomsten niet behoren tot de normen waaraan hun rechterlijke instanties de wettigheid van hun nationale rechtsregels toetsen. Dit gebrek aan wederkerigheid zou, indien het werd aanvaard, een onevenwichtige toepassing van de WTO-regels in de hand kunnen werken (arrest Van Parys, reeds aangehaald, punt 53).

120

Blijkens de rechtspraak van het Hof mag met betrekking tot deze verschillende aspecten evenmin een onderscheid worden gemaakt naargelang de wettigheidstoetsing van de gemeenschapshandeling in het kader van een beroep tot nietigverklaring dan wel met het oog op de beoordeling van een beroep tot schadevergoeding dient te geschieden (zie in die zin, met betrekking tot de periode vóór het verstrijken van de redelijke termijn die is verleend voor de tenuitvoerlegging van een uitspraak van het DSB, arrest Biret International/Raad, reeds aangehaald, punt 62).

121

Enerzijds kan immers, zoals het Hof heeft vastgesteld, het vooruitzicht van schadevorderingen de uitoefening van de wetgevende bevoegdheid telkens belemmeren wanneer het wetgevende lichaam aanleiding heeft, in het algemeen belang normatieve maatregelen vast te stellen die de belangen van particulieren kunnen aantasten (arresten van 25 mei 1978, Bayerische HNL Vermehrungsbetriebe e.a./Raad en Commissie, 83/76 en 94/76, 4/77, 15/77 en 40/77, Jurispr. blz. 1209, punt 5, en 5 maart 1996, Brasserie du pêcheur en Factortame, C-46/93 en C-48/93, Jurispr. blz. I-1029, punt 45).

122

Anderzijds kan elke vaststelling van de onwettigheid van een gemeenschapshandeling door de gemeenschapsrechter naar haar aard invloed hebben op de houding die de instelling waarvan de betrokken handeling uitgaat, dient aan te nemen, zelfs indien de rechter deze onwettigheid niet vaststelt in het kader van de uitoefening van zijn bevoegdheid tot nietigverklaring krachtens artikel 230 EG.

123

Zo is het met name vaste rechtspraak dat wanneer het Hof in het kader van een procedure overeenkomstig artikel 234 EG de ongeldigheid van een handeling van een gemeenschapsinstelling vaststelt, deze beslissing als rechtsgevolg heeft dat de bevoegde gemeenschapsinstellingen de noodzakelijke maatregelen moeten treffen teneinde de vastgestelde onwettigheid te herstellen, daar de verplichting die artikel 233 EG oplegt voor het geval dat een arrest de nietigverklaring uitspreekt, naar analogie op een dergelijk geval van toepassing is (zie met name beschikking van 8 november 2007, Fratelli Martini en Cargill, C-421/06, punt 52, en aangehaalde rechtspraak).

124

Niets wijst erop dat a priori anders moet worden geoordeeld met betrekking tot een arrest dat naar aanleiding van een schadevordering is gewezen en waarbij de onwettigheid van een gemeenschapshandeling of van een verzuim van de Gemeenschap is vastgesteld. Zoals de advocaat-generaal in punt 49 van zijn conclusie heeft opgemerkt, heeft elke vaststelling van de onwettigheid door de gemeenschapsrechter, zelfs in het kader van de beoordeling van een schadevordering, gezag van gewijsde, en verplicht deze de betrokken instelling derhalve tot het nemen van de noodzakelijke maatregelen om de vastgestelde onwettigheid op te heffen.

125

Rekwiranten wensen een onderscheid te maken tussen de „rechtstreekse werking” van WTO-regels die materiële verplichtingen opleggen en de „rechtstreekse werking” van een uitspraak van het DSB. Zij stellen namelijk dat de justitiabelen de wettigheid van het optreden van de gemeenschapsinstellingen door de gemeenschapsrechter moeten kunnen laten toetsen aan de uitspraak van het DSB zelf indien een dergelijke toetsing aan de WTO-regels waarvan deze uitspraak de schending vaststelt, uitgesloten is. Daaromtrent dient het navolgende te worden opgemerkt.

126

Ofschoon het Hof zich tot nog toe niet uitdrukkelijk heeft moeten uitspreken over een dergelijk onderscheid, volgt uit zijn voormelde rechtspraak noodzakelijkerwijs dat dit onderscheid niet mag worden gemaakt.

127

Door te oordelen dat de WTO-regels waarvan de schending door een uitspraak van het DSB is vastgesteld, ondanks het verstrijken van de voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak gestelde termijn niet kunnen worden ingeroepen voor de gemeenschapsrechter teneinde de wettigheid van de gedraging van de gemeenschapsinstellingen te laten toetsen aan deze regels, heeft het Hof immers noodzakelijkerwijze uitgesloten dat een dergelijke toetsing aan de uitspraak van het DSB zelf kan plaatsvinden.

128

Een uitspraak van het DSB, die enkel beoogt vast te stellen of de gedraging van een WTO-lid verenigbaar is met de door dit lid in dat verband aangegane verplichtingen, kan in beginsel niet volledig worden losgekoppeld van de materiële regels die deze verplichtingen verwoorden en ten opzichte waarvan deze toetsing plaatsvindt, althans wanneer moet worden vastgesteld of een schending van de voormelde regels of uitspraak al dan niet voor de gemeenschapsrechter kan worden ingeroepen met het oog op een wettigheidstoetsing van het optreden van de gemeenschapsinstellingen.

129

Net zomin als de in de WTO-overeenkomsten neergelegde materiële regels kan een aanbeveling of een uitspraak van het DSB waarbij de schending van deze regels wordt vastgesteld, voor particulieren een recht doen ontstaan om zich voor de gemeenschapsrechter hierop te beroepen met het oog op een wettigheidstoetsing van het optreden van de gemeenschapsinstellingen, ongeacht de precieze juridische draagwijdte van deze aanbeveling of uitspraak.

130

Om te beginnen behouden de overwegingen in verband met de aard van de WTO-overeenkomsten en de wederkerigheid en flexibiliteit waardoor deze worden gekenmerkt, hun geldigheid immers ook na een dergelijke uitspraak of aanbeveling en na het verstrijken van de redelijke termijn voor de tenuitvoerlegging ervan, zoals blijkt uit de punten 113 tot en met 124 van het onderhavige arrest. De gemeenschapsinstellingen behouden met name een beoordelings- en onderhandelingsmarge tegenover hun handelspartners met het oog op de vaststelling van maatregelen ter nakoming van deze uitspraak of aanbeveling, en deze marge moet behouden blijven.

131

Voorts kunnen aanbevelingen en uitspraken van het DSB, zoals blijkt uit artikel 3, lid 2, DSU, de in de betrokken overeenkomsten neergelegde rechten en verplichtingen niet uitbreiden of verminderen. Daaruit volgt in het bijzonder dat een uitspraak van het DSB waarbij de schending van een dergelijke verplichting wordt vastgesteld, niet tot gevolg kan hebben dat een partij bij de WTO-overeenkomsten particulieren een recht dient toe te kennen dat zij zonder deze uitspraak niet aan deze overeenkomsten ontlenen.

132

In dit verband zij er meer bepaald aan herinnerd dat het Hof met betrekking tot de bepalingen van de GATT van 1994, waarvan de schending in casu door het DSB is vastgesteld, reeds heeft geoordeeld dat deze bepalingen voor particulieren geen rechten in het leven kunnen roepen die zij krachtens het gemeenschapsrecht rechtstreeks voor de rechter kunnen inroepen (zie in die zin beschikking OGT Fruchthandelsgesellschaft, reeds aangehaald, punten 25 en 26).

133

Uit het voorgaande volgt dat het Gerecht terecht heeft geoordeeld dat de gemeenschapsrechter, ondanks het verstrijken van de termijn voor de tenuitvoerlegging van een uitspraak van het DSB, in casu de wettigheid van het optreden van de gemeenschapsinstellingen niet kon toetsen aan de WTO-regels.

134

Aangezien geen van beide onderdelen van het eerste middel van de hogere voorzieningen gegrond is, dient dit middel te worden verworpen.

Tweede middel van de principale hogere voorzieningen, incidentele hogere voorzieningen en verzoeken om substitutie van gronden

Argumenten van partijen

135

Met hun tweede middel stellen FIAMM en Fedon dat het Gerecht onlogisch heeft geredeneerd en een aantal vaststaande beginselen uit de rechtspraak heeft geschonden, doordat het bij de beoordeling van hun op de foutloze aansprakelijkheid van de Gemeenschap gesteunde vorderingen heeft vastgesteld dat hun schade geen abnormaal karakter vertoonde.

136

In de bestreden arresten zou het Gerecht in het bijzonder het dubbele vereiste voor de kwalificatie van een schade als „normaal” niet in acht hebben genomen, te weten dat de schade enerzijds voorzienbaar en anderzijds inherent aan de activiteiten van de betrokken sector moet zijn.

137

Volgens FIAMM en Fedon is schade veroorzaakt door strafheffingen die door een derde land in de sector industriële accu’s of brillendozen zijn opgelegd naar aanleiding van een geschil in de sector bananen, immers niet inherent aan de eerste twee sectoren, wat met name in artikel 22, lid 3, sub a, DSU tot uiting komt. Deze schade is des te minder voorzienbaar gelet op het volkomen nieuwe punitieve karakter ervan en op de afwezigheid van een precedent in de geschiedenis van de GATT en de WTO en in de betrekkingen tussen de Gemeenschap en de Verenigde Staten.

138

De redenering van het Gerecht dat de geleden schade niet abnormaal is daar artikel 22, lid 3, DSU de vaststelling van vergeldingsmaatregelen toelaat, bevat een tegenstrijdigheid. Het standpunt dat schade normaal is daar deze het gevolg is van een door het toepasselijke recht toegestane handeling, komt er namelijk op neer dat wordt uitgesloten dat schade die door een rechtmatige handeling wordt veroorzaakt aansprakelijkheid kan doen ontstaan, wat de bestreden arresten nochtans aanvaarden.

139

De Raad stelt dat het Gerecht terecht heeft geoordeeld dat de aangevoerde schade behoort tot de normale risico’s die een exporteur bij de huidige organisatie van de wereldhandel op zich dient te nemen.

140

Hij betwist echter een aantal overwegingen van de bestreden arresten en verzoekt het Hof verscheidene gronden op deze punten te wijzigen, dan wel, uitspraak doend over de incidentele hogere voorzieningen die hij in dit verband heeft ingediend, deze arresten gedeeltelijk te vernietigen.

141

In de eerste plaats betwist de Raad de vaststelling in punt 160 van het arrest FIAMM en punt 153 van het arrest Fedon, dat er een algemeen beginsel bestaat dat de rechtsstelsels der lidstaten gemeen hebben, op basis waarvan de Gemeenschap aansprakelijk kan worden gesteld zonder onrechtmatig optreden van haar organen. Schade die door bepaalde rechtmatige handelingen van de overheid is veroorzaakt, komt immers nauwelijks in de helft van de nationale rechtsordes van de lidstaten voor vergoeding in aanmerking, en dan nog binnen zeer nauwe grenzen.

142

Zelfs indien het bestaan van een dergelijk beginsel zou kunnen worden vastgesteld, is het Gerecht er in elk geval ten onrechte van uitgegaan dat dit beginsel op een geval als het onderhavige kan worden toegepast, aangezien met name:

een aansprakelijkheid wegens het verzuim om normatief op te treden een inbreuk uitmaakt op de vrije keuze die inherent is aan het initiatiefrecht van de Commissie en aan de discretionaire beoordelingsmarge van de wetgever, waardoor de scheiding van de machten en het institutionele evenwicht zoals door het Verdrag gewenst, op de helling worden gezet;

een incoherentie zou ontstaan door het gebrek aan evenredigheid tussen de aansprakelijkheid van de Gemeenschap voor onrechtmatig normatief optreden, die aan zeer strenge voorwaarden betreffende de onrechtmatigheid van het gedrag is onderworpen, en de aansprakelijkheid wegens het verzuim om normatief op te treden, waarvoor het ontstaan van een bijzondere en abnormale schade zou volstaan en die dus gemakkelijker zou kunnen worden ingeroepen;

het aldus door het Gerecht ingenomen standpunt in tegenspraak is met de redenering op basis waarvan het heeft besloten tot de niet-inroepbaarheid van de WTO-regels in het kader van een beroep tot schadevergoeding wegens onrechtmatige gedraging van de Gemeenschap, en in het bijzonder met het argument betreffende de noodzaak de gemeenschapsorganen de manoeuvreerruimte te laten waarover de organen van de handelspartners van de Gemeenschap beschikken.

143

In de tweede plaats is in de bestreden arresten ten onrechte het bestaan van een zekere schade vastgesteld, daar FIAMM en Fedon noch het bestaan, noch de omvang, noch het juiste bedrag van deze schade hebben aangetoond.

144

Wat in de derde plaats het oorzakelijke verband betreft, heeft het Gerecht geen rekening gehouden met het vereiste dat de schade een voldoende rechtstreeks gevolg van een gedraging van de betrokken instelling moet zijn. Er bestaat namelijk geen automatisch verband tussen de uitspraak van het DSB van 25 september 1997 en de instelling van het betrokken aanvullende douanerecht, daar de autoriteiten van de Verenigde Staten op discretionaire wijze hiertoe hebben besloten en de getroffen producten en de omvang van de heffing hebben vastgesteld, terwijl zij met name ook de door de Gemeenschap aangeboden compensaties hadden kunnen aanvaarden.

145

De Commissie stelt eveneens dat het Gerecht in de bestreden arresten terecht heeft geconcludeerd dat er geen abnormale schade is. Voor de kwalificatie van een schade als „normaal” is met name niet vereist dat het risico op deze schade inherent is aan de sector waarin de marktdeelnemer actief is. De deelname aan de internationale handel gaat gepaard met het risico dat een invoerend land om de meest uiteenlopende redenen beslissingen neemt die een invloed hebben op de handel, ongeacht de markt van de betrokken producten.

146

Zodoende concludeert de Commissie tot verwerping van het tweede middel van de hogere voorzieningen. Zij stelt echter, net als de Raad, eveneens dat het Gerecht op verschillende punten blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot de problematiek van de aansprakelijkheid van de Gemeenschap zonder onrechtmatige gedraging van haar organen. Aangezien het dictum van de bestreden arresten evenwel gegrond is, verzoekt zij het Hof verscheidene gronden op dit punt te wijzigen.

147

Met betrekking tot de stelling dat een dergelijke aansprakelijkheid in beginsel bestaat, stelt de Commissie in de eerste plaats dat het Gerecht op basis van de vage motivering in punt 159 van het arrest FIAMM en punt 152 van het arrest Fedon niet een zo belangrijke vernieuwing kon doorvoeren.

148

Dit beginsel is immers nooit aanvaard in de rechtspraak, die deze vraag systematisch heeft opengelaten en in dat verband enkel en alleen een louter hypothetisch referentiekader heeft geformuleerd, zonder de voorwaarden waaronder, de gebieden waarop en de situaties waarin deze aansprakelijkheid in voorkomend geval zou kunnen ontstaan, vast te stellen.

149

Door in punt 160 van het arrest FIAMM en punt 153 van het arrest Fedon de voorwaarden voor een dergelijke aansprakelijkheid vast te stellen, heeft het Gerecht bovendien impliciet maar noodzakelijkerwijs geoordeeld dat het voormelde beginsel van toepassing is op het soort gevallen dat in de onderhavige zaak aan de orde is, zonder evenwel te onderzoeken of deze conclusie gerechtvaardigd is in het licht van de algemene beginselen die de rechtsstelsels der lidstaten gemeen hebben.

150

In het bijzonder heeft het Gerecht zijn analyse niet toegespitst op gevallen van overheidsaansprakelijkheid ten gevolge van wetgevend handelen. In punt 159 van het arrest FIAMM en punt 152 van het arrest Fedon heeft het integendeel zeer algemeen verwezen naar de mogelijkheid om van de schadeveroorzaker een schadevergoeding te verkrijgen wanneer deze laatste geen fout heeft begaan.

151

Uit een onderzoek van de 25 rechtsordes van de lidstaten blijkt dat een groot aantal ervan niet voorziet in enige vergoedingsplicht wegens rechtmatig overheidsoptreden op basis van een ruime beoordelingsbevoegdheid, bijvoorbeeld op grond van solidariteits- of rechtvaardigheidsoverwegingen, anders dan in gevallen zoals onteigening ten algemenen nutte of vergoeding door de staat van schade veroorzaakt door diens gevaarlijke activiteit of vergoeding door de staat wegens de bijzondere band die deze met het slachtoffer heeft, die in casu niet relevant zijn. Weliswaar kan het eerstgenoemde type aansprakelijkheid in de rechtsordes van bepaalde andere lidstaten in uitzonderlijke omstandigheden worden aangetroffen, maar deze is in het algemeen beperkt tot louter administratieve handelingen, met als belangrijke uitzondering het Franse recht dat als enige dit soort aansprakelijkheid duidelijk aanvaardt in geval van wetgevend optreden, voor zover de schade abnormaal, bijzonder, zwaar en rechtstreeks is, de wetgever het algemeen belang niet nastreeft en hij de mogelijkheid van een schadevergoeding niet heeft uitgesloten.

152

Dit beginsel, dat eigen is aan het Franse recht, kan daarenboven niet worden overgenomen in de communautaire rechtsorde. Dit beginsel is namelijk gebaseerd op de omstandigheid dat in Frankrijk een rechterlijke controle van de grondwettigheid van de wetten door de Conseil d’État uitgesloten is. De communautaire rechtsorde voorziet daarentegen in een toetsing van de wettigheid van de handelingen van de wetgever aan het Verdrag en aan de fundamentele beginselen, evenals in de mogelijkheid de Gemeenschap aansprakelijk te stellen in geval van schending van deze hogere normen.

153

Ten tweede stelt de Commissie dat het Gerecht, door in de bestreden arresten tot het bestaan van een reële en zekere schade te concluderen, in het bijzonder haar argumenten heeft verdraaid, heeft nagelaten het reële en zekere karakter van deze schade te onderzoeken en de beginselen inzake de verdeling van de bewijslast heeft geschonden.

154

Ten derde stelt de Commissie om gelijksoortige redenen als die welke de Raad aanvoert, dat het Gerecht zich heeft vergist bij de juridische kwalificatie van de feiten, door te oordelen dat in casu het causaliteitsvereiste is vervuld.

155

Het Koninkrijk Spanje concludeert eveneens tot verwerping van het tweede middel van de hogere voorzieningen. De omstandigheid dat in het kader van de WTO vergeldingsmaatregelen worden opgelegd, ook in andere sectoren dan die waarop een geschil betrekking heeft, is noch onvoorzienbaar, noch uitzonderlijk, zoals uit de praktijk blijkt.

156

Bij incidentele hogere voorziening in zaak C-120/06 P en bij memorie in interventie in zaak C-121/06 P vordert het Koninkrijk Spanje tevens de vernietiging van de bestreden arresten voor zover het Gerecht heeft geoordeeld dat het gemeenschapsrecht als algemeen beginsel dat de rechtsstelsels der lidstaten gemeen hebben een systeem van aansprakelijkheid voor rechtmatig handelen omvat. Door dit beginsel de ruime draagwijdte te verlenen die naar voren komt uit de in punt 160 van het arrest FIAMM en punt 153 van het arrest Fedon opgesomde voorwaarden, is het Gerecht daarenboven voorbijgegaan aan zijn eigen vaststelling in punt 159 van het arrest FIAMM en punt 152 van het arrest Fedon.

157

Het aanvaarden van de mogelijkheid om de Gemeenschap aansprakelijk te stellen wegens een verzuim om normatief op te treden, zelfs wanneer de schadelijder geen enkele regel kan inroepen die de Gemeenschap tot optreden verplicht, maakt bovendien een schending uit van het wederkerigheidsbeginsel, op basis waarvan het Gerecht de mogelijkheid van een aansprakelijkheid voor onrechtmatig optreden heeft afgewezen.

158

In haar opmerkingen over de memorie in interventie van het Koninkrijk Spanje stelt Fedon dat het Gerecht terecht heeft geoordeeld dat het beginsel dat de Gemeenschap aansprakelijk kan worden gesteld voor rechtmatig optreden van haar organen in vaste rechtspraak is aanvaard en afgebakend, zoals het Hof in het reeds aangehaalde arrest Dorsch Consult/Raad en Commissie in herinnering heeft gebracht.

159

Rekening houdend met de liberale strekking van de communautaire rechtsorde moet artikel 288, tweede alinea, EG, dat ertoe strekt de eerbiediging van het fundamentele beginsel van de rechtsstaat te waarborgen, dat particulieren en in het bijzonder hun eigendomsrechten en vrijheid van economisch initiatief beschermt, zodanig worden uitgelegd dat de voorkeur wordt gegeven aan de meest liberale beginselen die de rechtsordes van de lidstaten kenmerken. In een Unie met 25 lidstaten moet deze bepaling bovendien soepel worden uitgelegd, daar zij anders niet-toepasbaar zou worden. Met de rechtsordes van de nieuwe lidstaten kan in casu echter geen rekening worden gehouden, aangezien de desbetreffende uitbreiding na de feiten van de onderhavige zaak, heeft plaatsgevonden.

160

Ten slotte stelt Fedon dat de grief van het Koninkrijk Spanje dat het verweten gedrag een verzuim was, niet-ontvankelijk is, daar deze niet in eerste aanleg is opgeworpen. In ieder geval kan de aansprakelijkheid van de Gemeenschap zowel ten gevolge van een verzuim als van een handelen van de instellingen ontstaan.

Beoordeling door het Hof

161

Met het eerste middel van hun incidentele hogere voorzieningen hebben de Raad en het Koninkrijk Spanje respectievelijk geconcludeerd tot vernietiging van de arresten FIAMM en Fedon en tot vernietiging van het arrest FIAMM, op grond dat het Gerecht van een onjuiste rechtsopvatting blijk heeft gegeven, doordat het als beginsel heeft vastgesteld dat de Gemeenschap aansprakelijk kan worden gesteld, ook al kan er geen onrechtmatige gedraging aan haar organen worden toegerekend, of in ieder geval, doordat het heeft geoordeeld dat een dergelijk beginsel toepassing vindt op een gedraging zoals die welke in het onderhavige geval ter discussie staat. De Commissie verzoekt het Hof, zonder een incidentele hogere voorziening in te stellen, het dictum van de bestreden arresten te bevestigen maar de gronden op deze punten te wijzigen.

162

Aangezien de aldus geformuleerde grieven het bestaan of de toepasselijkheid zelf van de in de bestreden arresten toegepaste aansprakelijkheidsregeling betwisten, dienen zij in casu als eerste te worden onderzocht.

163

Indien de aldus gestelde onjuiste rechtsopvatting bewezen werd geacht, zouden immers noch het tweede middel van de principale hogere voorzieningen betreffende het abnormale karakter van de geleden schade, noch de twee andere middelen van de incidentele hogere voorzieningen betreffende het onzekere karakter van de schade respectievelijk het ontbreken van een oorzakelijk verband, beantwoording behoeven, aangezien de aansprakelijkheidsregeling in het kader waarvan deze drie voorwaarden geacht worden te gelden, dan niet zou bestaan of niet van toepassing zou zijn.

Eerste middel van de incidentele hogere voorzieningen en verzoeken om substitutie van gronden, op grond van het feit dat een foutloze aansprakelijkheidsregeling zoals vastgesteld in de bestreden arresten niet bestaat

164

Vooraf zij erop gewezen dat volgens de in punt 106 van het onderhavige arrest aangehaalde vaste rechtspraak, uit artikel 288, tweede alinea, EG volgt dat voor het ontstaan van de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap en de uitoefening van het recht op vergoeding van de geleden schade dient te zijn voldaan aan een aantal voorwaarden ter zake van de onwettigheid van het aan de instellingen verweten gedrag, de realiteit van de schade en het bestaan van een oorzakelijk verband tussen dat gedrag en de gestelde schade.

165

Het Hof heeft er eveneens herhaaldelijk op gewezen dat niet kan worden aangenomen dat deze aansprakelijkheid is ontstaan indien niet is voldaan aan alle voorwaarden waarvan de in artikel 288, tweede alinea, EG vastgestelde schadevergoedingsplicht aldus afhangt (arrest Oleifici Mediterranei/EEG, reeds aangehaald, punt 17).

166

Zo heeft het Hof geoordeeld dat wanneer het vaststelt dat geen enkele handeling of geen enkel gesteld verzuim van een instelling een onwettig karakter vertoont en dus niet is voldaan aan de eerste voorwaarde voor het ontstaan van een niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap in de zin van artikel 288, tweede alinea, EG, de gemeenschapsrechter het beroep in zijn geheel kan verwerpen, zonder dat hij hoeft in te gaan op de andere voorwaarden voor die aansprakelijkheid, te weten werkelijk geleden schade en een oorzakelijk verband tussen de gedragingen van de instellingen en de gestelde schade (zie met name arrest KYDEP/Raad en Commissie, reeds aangehaald, punten 80 en 81).

167

De rechtspraak van het Hof betreffende het bestaan van een stelsel van niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap wegens onwettige gedraging van haar instellingen krachtens artikel 288, tweede alinea, EG, en de toepassingsvoorwaarden van deze regeling, is aldus stevig gevestigd. Hetzelfde geldt evenwel niet voor een stelsel van niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap zonder een dergelijke onwettige gedraging.

168

In tegenstelling tot wat het Gerecht in de bestreden arresten heeft vastgesteld, kan uit de daaraan voorafgaande rechtspraak in de eerste plaats niet worden afgeleid dat het Hof een dergelijke regeling in beginsel zou hebben aanvaard.

169

Zoals het Hof met name heeft vermeld in punt 18 van het reeds aangehaalde arrest Dorsch Consult/Raad en Commissie — waarnaar het Gerecht in punt 160 van het arrest FIAMM en punt 153 van het arrest Fedon verwijst — heeft het Hof zich integendeel tot nog toe in vaste rechtspraak beperkt tot het uitwerken van enkele van de voorwaarden voor het ontstaan van een dergelijke aansprakelijkheid ingeval het beginsel dat de Gemeenschap aansprakelijk kan worden gesteld voor rechtmatig handelen, in het gemeenschapsrecht zou moeten worden erkend (zie eveneens, in dezelfde bewoordingen, arrest van 6 december 1984, Biovilac/EEG, 59/83, Jurispr. blz. 4057, punt 28). Enkel in dat opzicht heeft het Hof er in dit verband in punt 19 van het arrest Dorsch Consult/Raad en Commissie, reeds aangehaald, op gewezen dat indien een dergelijke aansprakelijkheid in beginsel zou worden aanvaard, deze op zijn minst zou afhangen van de vervulling van drie cumulatieve voorwaarden, te weten het reële karakter van de schade, het bestaan van een oorzakelijk verband tussen deze schade en de betrokken handeling en het abnormale en bijzondere karakter van de schade.

170

Verder heeft het Hof met betrekking tot de in het gemeenschapsrecht erkende aansprakelijkheidsregeling eraan herinnerd dat artikel 288, tweede alinea, EG op het vlak van de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap voor schade veroorzaakt door haar instellingen of door haar personeelsleden in de uitoefening van hun functies, verwijst naar de algemene beginselen die de rechtsstelsels der lidstaten gemeen hebben, en geoordeeld dat het aldus in voornoemd artikel 288 uitdrukkelijk geformuleerde beginsel van de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap slechts een uitdrukking is van het in de rechtsstelsels van de lidstaten geldende algemene beginsel dat een onwettige handeling of een onwettig verzuim de verplichting meebrengt de veroorzaakte schade te vergoeden (arrest Brasserie du pêcheur en Factortame, reeds aangehaald, punten 28 en 29).

171

Wat meer bepaald de aansprakelijkheid wegens normatief optreden betreft, heeft het Hof er bovendien reeds zeer vroeg op gewezen dat er tussen de lidstaten weliswaar aanzienlijke verschillen bestaan op het vlak van de beginselen die in hun rechtsordes de aansprakelijkheid van de overheid voor door normatieve handelingen aan particulieren veroorzaakte schade regelen, maar dat toch kan worden vastgesteld dat de normatieve handelingen, waarin keuzen van economisch beleid tot uitdrukking komen, slechts bij uitzondering en in bijzondere omstandigheden tot aansprakelijkheid van de overheid leiden (arrest Bayerische HNL Vermehrungsbetriebe e.a./Raad en Commissie, reeds aangehaald, punt 5).

172

Dienovereenkomstig heeft het Hof met name geoordeeld dat, rekening houdend met de bepalingen van artikel 288, tweede alinea, EG, de Gemeenschap voor een normatieve handeling die economische beleidskeuzen impliceert, slechts aansprakelijk kan worden gesteld wanneer er sprake is van een voldoende gekwalificeerde schending van een ter bescherming van particulieren gegeven hogere rechtsregel (zie met name arrest van 13 juni 1972, Compagnie d’approvisionnement, de transport et de crédit en Grands Moulins de Paris/Commissie, 9/71 en 11/71, Jurispr. blz. 391, punt 13; arrest Bayerische HNL Vermehrungsbetriebe e.a./Raad en Commissie, reeds aangehaald, punt 4; arresten van 8 december 1987, Les Grands Moulins de Paris/EEG, 50/86, Jurispr. blz. 4833, punt 8, en 6 juni 1990, AERPO e.a./Commissie, C-119/88, Jurispr. blz. I-2189, punt 18).

173

In dit verband heeft het Hof nog verduidelijkt dat de rechtsregel waarvan de schending moet worden vastgesteld, tot toekenning van rechten aan particulieren dient te strekken (zie in die zin met name arresten van 4 juli 2000, Bergaderm en Goupil/Commissie, C-352/98 P, Jurispr. blz. I-5291, punten 41 en 42, en 19 april 2007, Holcim (Deutschland)/Commissie, C-282/05 P, Jurispr. blz. I-2941, punt 47).

174

Verder heeft het Hof erop gewezen dat de restrictieve uitlegging van de aansprakelijkheid van de Gemeenschap voor de uitoefening van haar normatieve activiteiten berust op twee overwegingen. Ten eerste mag de uitoefening van de wetgevende bevoegdheid, zelfs indien de wettigheid van de handelingen aan rechterlijke toetsing is onderworpen, niet worden belemmerd door de mogelijkheid van schadevorderingen telkens wanneer in het algemeen belang van de Gemeenschap normatieve maatregelen moeten worden vastgesteld die de belangen van particulieren kunnen aantasten. Ten tweede kan de Gemeenschap in een normatieve context die wordt gekenmerkt door het bestaan van een ruime beoordelingsbevoegdheid, die onontbeerlijk is voor de tenuitvoerlegging van een gemeenschapsbeleid, slechts aansprakelijk worden gesteld, indien de betrokken instelling de grenzen van haar bevoegdheden kennelijk en ernstig heeft overschreden (zie met name arrest Brasserie du pêcheur en Factortame, reeds aangehaald, punt 45).

175

Ten slotte moet in dit verband worden vastgesteld dat het vergelijkende onderzoek van de rechtsordes van de lidstaten het Hof weliswaar in staat heeft gesteld zeer vroeg te komen tot de in punt 170 van het onderhavige arrest aangehaalde vaststelling dat deze rechtsordes convergeren voor zover het gaat om de erkenning van het beginsel dat de overheid aansprakelijk kan worden gesteld wegens een onwettig optreden of verzuim, ook indien dit van normatieve aard is, maar dat dit helemaal niet geldt voor het mogelijke bestaan van een beginsel dat de overheid aansprakelijk kan worden gesteld wegens een rechtmatig optreden of verzuim, met name wanneer dit van normatieve aard is.

176

Gelet op het voorgaande dient in de huidige stand van het gemeenschapsrecht te worden geconcludeerd dat er geen aansprakelijkheidsregeling bestaat op grond waarvan de Gemeenschap aansprakelijk kan worden gesteld voor een optreden dat onder haar normatieve bevoegdheden valt, in een situatie waarin de mogelijke onverenigbaarheid van een dergelijk optreden met de WTO-overeenkomsten niet kan worden ingeroepen voor de gemeenschapsrechter.

177

In casu vond het optreden waardoor rekwiranten de gestelde schade zouden hebben geleden, plaats in het kader van de totstandbrenging van een gemeenschappelijke ordening der markten en dit optreden behoort overduidelijk tot het domein van de normatieve activiteit van de gemeenschapswetgever.

178

In dit verband is het zonder belang of het voormelde gedrag moet worden aangemerkt als een positieve handeling, te weten de vaststelling van de verordeningen nr. 1637/98 en nr. 2362/98 na de uitspraak van het DSB van 25 september 1997, of als een verzuim, namelijk om passende maatregelen te nemen om een correcte uitvoering van deze uitspraak te verzekeren. Het verzuim van de gemeenschapsinstellingen om op te treden kan immers ook onder het domein van de wetgevende functie van de Gemeenschap vallen, met name in het kader van de aansprakelijkheidsproblematiek (zie in die zin arrest Les Grands Moulins de Paris/EEG, reeds aangehaald, punt 9).

179

Uit het voorgaande volgt dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting doordat het in de bestreden arresten het bestaan heeft bevestigd van een stelsel van niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap wegens rechtmatige uitoefening van haar activiteiten van normatieve aard.

180

In dit verband zijn echter twee preciseringen geboden.

181

In de eerste plaats doet de vaststelling in punt 179 van het onderhavige arrest niet af aan de ruime beoordelingsbevoegdheid waarover de gemeenschapswetgever in voorkomend geval beschikt om uit te maken of het bij de vaststelling van een bepaalde normatieve handeling gerechtvaardigd is in bepaalde vormen van schadevergoeding te voorzien, rekening houdend met bepaalde schadelijke gevolgen die deze vaststelling noodzakelijkerwijs met zich brengt (zie in die zin op het vlak van het landbouwbeleid, arrest van 10 juli 2003, Booker Aquaculture en Hydro Seafood, C-20/00 en C-64/00, Jurispr. blz. I-7411, punt 85).

182

In de tweede plaats maken de fundamentele rechten volgens vaste rechtspraak integrerend deel uit van de algemene rechtsbeginselen waarvan het Hof de naleving verzekert.

183

Wat met name het eigendomsrecht en de vrije uitoefening van beroepsactiviteiten betreft, erkent het Hof reeds geruime tijd dat zij algemene beginselen van gemeenschapsrecht uitmaken. Tezelfdertijd wijst het Hof er echter op dat zij geen absolute gelding hebben, maar in relatie tot hun functie in de maatschappij moeten worden beschouwd. Zo heeft het Hof geoordeeld dat de uitoefening van het eigendomsrecht en de vrije uitoefening van beroepsactiviteiten weliswaar aan beperkingen kunnen worden onderworpen, met name in het kader van een gemeenschappelijke marktordening, maar dat dit slechts mogelijk is op voorwaarde dat deze beperkingen daadwerkelijk beantwoorden aan doeleinden van algemeen belang die de Gemeenschap voor ogen heeft en, het nagestreefde doel in aanmerking genomen, niet zijn te beschouwen als een onevenredige en onduldbare ingreep waardoor de gewaarborgde rechten in hun kern worden aangetast (zie met name arrest van 11 juli 1989, Schräder HS Kraftfutter, 265/87, Jurispr. blz. 2237, punt 15; arrest Duitsland/Raad, reeds aangehaald, punt 78, en arrest van 30 juni 2005, Alessandrini e.a./Commissie, C-295/03 P, Jurispr. blz. I-5673, punt 86).

184

Daaruit volgt dat een normatieve gemeenschapshandeling waarvan de toepassing beperkingen van het eigendomsrecht en van de vrije uitoefening van een beroepsactiviteit met zich brengt, waardoor deze rechten op onevenredige en onduldbare wijze in hun kern worden aangetast, in voorkomend geval juist doordat niet is voorzien in een passende schadevergoeding tot voorkoming of herstel van de deze aantasting, de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap zou kunnen doen ontstaan.

185

Rekening houdend met de kenmerken van de onderhavige zaken, zij er eveneens aan herinnerd dat uit de rechtspraak van het Hof volgt dat een marktdeelnemer geen eigendomsrecht kan doen gelden op een marktaandeel dat hij op een bepaald tijdstip in handen had, aangezien dit marktaandeel slechts een voorbijgaande economische positie weergeeft, die is blootgesteld aan het risico dat de omstandigheden wijzigen (zie in die zin met name reeds aangehaalde arresten Duitsland/Raad, punt 79, en Alessandrini e.a./Commissie, punt 88). Het Hof heeft eveneens verduidelijkt dat de door het eigendomsrecht of het algemene beginsel van de vrije beroepsuitoefening verleende waarborgen niet mogen worden uitgebreid tot de bescherming van louter commerciële belangen of kansen, waarvan de wisselvalligheid wezenlijk is voor de economische werkzaamheid (arrest van 14 mei 1974, Nold/Commissie, 4/73, Jurispr. blz. 491, punt 14).

186

Zodoende moet een marktdeelnemer wiens activiteit in het bijzonder bestaat in de uitvoer naar de markten van derde landen, er zich met name van bewust zijn dat de handelspositie waarover hij op een bepaald ogenblik beschikt, kan worden aangetast en gewijzigd ten gevolge van verscheidene omstandigheden, waaronder de — overigens in artikel 22 DSU uitdrukkelijk vastgestelde en geregelde — mogelijkheid dat een dergelijk derde land maatregelen tot schorsing van concessies vaststelt als reactie op de door zijn handelspartners in het kader van de WTO aangenomen houding, en in dat verband — zoals uit artikel 22, lid 3, sub a en f, DSU volgt — de goederen die door de voormelde maatregelen worden getroffen, vrij uitkiest.

187

Uit de punten 176 en 179 van het onderhavige arrest volgt weliswaar dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, maar volgens vaste rechtspraak moet de hogere voorziening worden afgewezen wanneer in de motivering van een arrest van het Gerecht blijkt van een schending van het gemeenschapsrecht, maar het dictum ervan op andere rechtsgronden gerechtvaardigd voorkomt (zie met name arresten van 15 december 1994, Finsider/Commissie, C-320/92 P, Jurispr. blz. I-5697, punt 37; 16 december 1999, ESC/E, C-150/98 P, Jurispr. blz. I-8877, punt 17, en 13 juli 2000, Salzgitter/Commissie, C-210/98 P, Jurispr. blz. I-5843, punt 58).

188

Dat is in casu het geval. Het Hof heeft immers vastgesteld dat het gemeenschapsrecht in zijn huidige stand niet voorziet in een regeling op grond waarvan de Gemeenschap aansprakelijk kan worden gesteld voor haar normatief optreden in een situatie waarin de mogelijke onverenigbaarheid van een dergelijk optreden met de WTO-overeenkomsten niet kan worden ingeroepen voor de gemeenschapsrechter. De schadevorderingen van rekwiranten waren er met name op gericht de Gemeenschap aansprakelijk te stellen voor een dergelijk optreden. In die omstandigheden moest het Gerecht deze vorderingen wel afwijzen, ongeacht de argumenten die rekwiranten ter onderbouwing ervan aanvoerden (zie naar analogie arrest Salzgitter/Commissie, reeds aangehaald, punt 59). Zelfs indien het Gerecht geen blijk zou hebben gegeven van de onjuiste rechtsopvatting op basis waarvan het de vorderingen van rekwiranten op andere gronden heeft afgewezen, had het deze vorderingen nog steeds om de voormelde reden moeten afwijzen (zie naar analogie reeds aangehaalde arresten Finsider/Commissie, punt 38, en ESC/E, punt 18).

189

Bijgevolg kan het eerste middel dat ter onderbouwing van de incidentele hogere voorzieningen is ingeroepen, ofschoon het gegrond is, geen doel treffen en moet het dus worden afgewezen (zie naar analogie arrest Salzgitter/Commissie, reeds aangehaald, punt 60).

Tweede middel van de principale hogere voorzieningen en tweede en derde middel van de incidentele hogere voorzieningen

190

Gelet op de vaststelling in punt 176 en de overwegingen in punt 163 van het onderhavige arrest, hoeven noch het tweede middel van de principale hogere voorzieningen betreffende het abnormale karakter van de door rekwiranten gestelde schade, noch het tweede en het derde middel van de incidentele hogere voorzieningen betreffende het onzekere karakter van de voormelde schade en het ontbreken van een oorzakelijk verband tussen deze schade en het gedrag van de gemeenschapsinstellingen, te worden onderzocht.

Schadevorderingen wegens de duur van de procedure in eerste aanleg

Argumenten van partijen

191

Subsidiair vorderen FIAMM en Fedon de toekenning van een billijke schadevergoeding wegens de buitensporige duur van de procedure in eerste aanleg.

192

Onder verwijzing naar het arrest van 17 december 1998, Baustahlgewebe/Commissie (C-185/95 P, Jurispr. blz. I-8417, punten 26-49), betoogt FIAMM in dit verband ten eerste dat deze zaak voor haar van groot financieel belang is, ten tweede dat de feitelijke vragen in casu zeer duidelijk zijn, ten derde dat geen enkele partij met haar houding heeft bijgedragen tot de verlenging van de procedure en ten vierde dat het Gerecht niet met bijzondere omstandigheden was geconfronteerd.

193

De Commissie stelt dat de vorderingen van FIAMM en Fedon op dit punt niet-ontvankelijk zijn.

194

Met betrekking tot de hogere voorziening van Fedon volgt deze niet-ontvankelijkheid in de eerste plaats dwingend uit artikel 112, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof van Justitie, daar Fedon haar vordering niet heeft gemotiveerd.

195

Daarenboven zijn deze vorderingen in beide hogere voorzieningen ratione materiae niet-ontvankelijk. Blijkens de artikelen 57 en 58 van het Statuut van het Hof van Justitie mag een hogere voorziening immers geen betrekking hebben op nieuwe feiten die in eerste aanleg nog niet zijn uiteengezet. Voorts kan de langdurigheid van de procedure voor het Gerecht niet als een onregelmatigheid in de procedure worden gekwalificeerd, daar deze geen invloed heeft gehad op de uitkomst van de geschillen.

196

Ten slotte zijn de vorderingen ook ratione personae niet-ontvankelijk, aangezien de Gemeenschap in de onderhavige procedure door de Raad en de Commissie is vertegenwoordigd en niet door het Hof, waarvan het Gerecht integrerend deel uitmaakt, terwijl de handeling die tot de gestelde aansprakelijkheid zou hebben geleid, in casu aan het Gerecht wordt verweten.

197

Bovendien is een op de billijkheid gebaseerde schadevergoeding naar het voorbeeld van de vergoeding die is toegekend in de zaak die tot het reeds aangehaalde arrest Baustahlgewebe/Commissie heeft geleid, in casu uitgesloten daar FIAMM en Fedon niet zijn gehouden tot betaling aan de Gemeenschap van een bedrag dat kan worden verminderd.

198

Ten slotte wordt de langdurigheid van de procedure voor het Gerecht hoe dan ook verklaard door de ingewikkeldheid van de zaken, door de onvoorzienbare procedurele verwikkelingen ten gevolge van de samenvoeging van meerdere zaken die in vijf verschillende procestalen zijn ingeleid en waarbij drie instellingen en een interveniënt zijn betrokken, door de toewijzing van deze zaken aan een uitgebreide kamer, alsook door de omstandigheid dat de zaak die tot het reeds aangehaalde arrest Van Parys heeft geleid en die gelijksoortige principiële vragen opwierp, hangende was voor het Hof.

199

Volgens het Koninkrijk Spanje zijn de vorderingen van FIAMM en Fedon niet-ontvankelijk, daar zij in eerste aanleg niet zijn geformuleerd en derhalve in de bestreden arresten niet konden worden behandeld.

Beoordeling door het Hof

200

De vorderingen van rekwiranten tot toekenning van een billijke genoegdoening om reden dat de procedure voor het Gerecht de redelijke termijn heeft overschreden, kunnen in casu niet worden toegewezen.

201

Met betrekking tot de vordering van Fedon volstaat het vast te stellen dat deze vordering, die in het petitum van het verzoekschrift is opgenomen, in het corpus ervan op geen enkele wijze wordt vermeld.

202

Naar luid van artikel 112, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering moet een verzoekschrift in hogere voorziening de aangevoerde middelen en argumenten rechtens bevatten. Dergelijke middelen en argumenten — die verschillen van de conclusies van het beroep, waarop artikel 112, lid 1, sub d, van toepassing is — ontbreken in casu volledig in het verzoekschrift van Fedon, zodat de door haar ingestelde vordering tot billijke schadevergoeding, die op geen enkele wijze is gemotiveerd, kennelijk niet-ontvankelijk moet worden verklaard.

203

Met betrekking tot de vordering van FIAMM zij eraan herinnerd dat het middel dat de procedure voor het Gerecht een redelijke termijn heeft overschreden, in beginsel niet tot vernietiging van het arrest van het Gerecht kan leiden indien er geen enkele aanwijzing is dat de lengte van de procedure de uitkomst van het geschil heeft beïnvloed (zie in die zin arrest Baustahlgewebe/Commissie, reeds aangehaald, punt 49).

204

In de onderhavige zaak heeft FIAMM overigens niet gesteld dat de zogenaamd buitensporige duur van de procedure de uitkomst van het geschil heeft beïnvloed, noch gevorderd dat het arrest FIAMM op die grond wordt vernietigd.

205

Blijkens artikel 113, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering moet de hogere voorziening steeds strekken tot gehele of gedeeltelijke vernietiging van het arrest van het Gerecht en, in voorkomend geval, tot gehele of gedeeltelijke toewijzing van het in eerste aanleg gevorderde.

206

In dit verband zij erop gewezen dat in de zaak die heeft geleid tot het reeds aangehaalde arrest Baustahlgewebe/Commissie, waarop FIAMM zich beroept, de bij het Hof ingestelde hogere voorziening was gericht tegen een arrest van het Gerecht waarbij dit in de uitoefening van de volledige rechtsmacht waarover het te dien einde beschikt, rekwirante in die zaak een geldboete had opgelegd wegens schending van de mededingingsregels. Deze volledige rechtsmacht komt eveneens toe aan het Hof wanneer het een dergelijk arrest van het Gerecht vernietigt en over het beroep uitspraak doet.

207

In punt 33 van het voormelde arrest heeft Hof in dit opzicht gewezen op het recht van rekwirante in die zaak op een eerlijk proces binnen een redelijke termijn, en met name op het recht op een uitspraak over de gegrondheid van de haar door de Commissie ten laste gelegde schending van het mededingingsrecht en van de haar daarvoor opgelegde geldboete.

208

Na te hebben vastgesteld dat het Gerecht deze termijn in die zaak had overschreden, heeft het Hof, om redenen van proceseconomie en teneinde deze onregelmatigheid in de procedure direct en doeltreffend te verhelpen, geoordeeld dat een tot de loutere vaststelling van het bedrag van de geldboete beperkte vernietiging en herziening van het arrest van het Gerecht in die zaak de toekenning van de vereiste billijke genoegdoening mogelijk maakte (arrest Baustahlgewebe/Commissie, reeds aangehaald, punten 47, 48 en 141).

209

De onderhavige hogere voorziening is daarentegen gericht tegen een arrest van het Gerecht houdende afwijzing van een beroep tot schadevergoeding dat op artikel 288, tweede alinea, EG is gebaseerd.

210

Daaruit volgt dat de vernietiging van het bestreden arrest er niet toe kan leiden dat via de herziening van dit arrest een billijke genoegdoening voor de buitensporige duur van de procedure voor het Gerecht wordt toegekend, daar in deze procedure het Gerecht, evenals het Hof op hogere voorziening, in geen geval rekwiranten dient te veroordelen tot betaling van een bedrag waarvan deze billijke genoegdoening in voorkomend geval zou kunnen worden afgetrokken.

211

In die omstandigheden dient de vordering van FIAMM tot toekenning van een billijke genoegdoening voor de buitensporige duur van de procedure voor het Gerecht, eveneens niet-ontvankelijk te worden verklaard.

212

Bovendien dient erop te worden gewezen dat ook al heeft de procedure voor het Gerecht in casu daadwerkelijk lang geduurd, de redelijkheid van de termijn moet worden beoordeeld met inachtneming van de specifieke omstandigheden van elke zaak, in het bijzonder het belang ervan voor de betrokkene, de complexiteit van de zaak en het gedrag van de verzoeker en van de bevoegde autoriteiten (zie met name arrest Baustahlgewebe/Commissie, reeds aangehaald, punt 29, en arrest van 15 oktober 2002, Limburgse Vinyl Maatschappij e.a./Commissie, C-238/99 P, C-244/99 P, C-245/99 P, C-247/99 P, C-250/99 P–C-252/99 P en C-254/99 P, Jurispr. blz. I-8375, punt 210).

213

Met betrekking tot het gedrag van de bevoegde autoriteit en de complexiteit van de zaak moet worden vastgesteld dat de aanzienlijke duur van de procedure voor het Gerecht in casu grotendeels kan worden verklaard door een samenloop van objectieve omstandigheden die verband houden met het aantal parallelle zaken die achtereenvolgens bij het Gerecht zijn ingesteld, alsook door het belang van de daarbij opgeworpen juridische vragen.

214

Deze omstandigheden verklaren immers een reeks onvoorzienbare procedurele verwikkelingen die doorslaggevend waren voor het ontstaan van een vertraging bij de beslechting van de betrokken geschillen en die in casu niet als abnormaal kunnen worden aangemerkt, zoals de samenvoeging wegens verknochtheid van zes zaken die in meerdere procestalen zijn ingeleid, of de hernieuwde toewijzing ervan, eerst aan een uitgebreide kamer, vervolgens aan een nieuwe rechter-rapporteur na het vertrek van de oorspronkelijk aangewezen rechter-rapporteur, en ten slotte aan de Grote kamer van het Gerecht, waarbij deze laatste toewijzing met een heropening van de mondelinge behandeling gepaard ging.

Kosten

215

Volgens artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering, dat krachtens artikel 118 van dit Reglement van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dat is gevorderd. Lid 4, eerste alinea, van voormeld artikel 69 bepaalt dat de lidstaten die in het geding zijn tussengekomen, hun eigen kosten dragen.

216

Aangezien FIAMM en Fedon in het ongelijk zijn gesteld, moeten zij overeenkomstig de vorderingen van de Raad en van de Commissie worden verwezen in de kosten.

217

Het Koninkrijk Spanje draagt zijn eigen kosten.

 

Het Hof van Justitie (Grote kamer) verklaart:

 

1)

De principale hogere voorzieningen worden afgewezen.

 

2)

De incidentele hogere voorzieningen worden afgewezen.

 

3)

Fabbrica italiana accumulatori motocarri Montecchio SpA, Fabbrica italiana accumulatori motocarri Montecchio Technologies LLC, Giorgio Fedon & Figli SpA en Fedon America, Inc. worden verwezen in de kosten van de Raad van de Europese Unie en van de Commissie van de Europese Gemeenschappen.

 

4)

Het Koninkrijk Spanje draagt zijn eigen kosten.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Italiaans.

Top