EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62004CJ0234

Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 16 maart 2006.
Rosmarie Kapferer tegen Schlank & Schick GmbH.
Verzoek om een prejudiciële beslissing: Landesgericht Innsbruck - Oostenrijk.
Rechterlijke bevoegdheid in burgerlijke zaken - Verordening (EG) nr. 44/2001 - Uitlegging van artikel 15 - Bevoegdheid ter zake van door consumenten gesloten overeenkomsten - Prijstoezegging - Misleidende reclame - Rechterlijke beslissing over bevoegdheid - Kracht van gewijsde - Heropening in hoger beroep - Rechtszekerheid - Voorrang van gemeenschapsrecht - Artikel 10 EG.
Zaak C-234/04.

European Court Reports 2006 I-02585

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2006:178

Zaak C‑234/04

Rosmarie Kapferer

tegen

Schlank & Schick GmbH

(verzoek van het Landesgericht Innsbruck om een prejudiciële beslissing)

„Rechterlijke bevoegdheid in burgerlijke zaken – Verordening (EG) nr. 44/2001 – Uitlegging van artikel 15 – Bevoegdheid voor door consumenten gesloten overeenkomsten – Prijstoezegging – Misleidende reclame – Rechterlijke beslissing over bevoegdheid – Kracht van gewijsde – Heropening in hoger beroep – Rechtszekerheid – Voorrang van gemeenschapsrecht – Artikel 10 EG”

Conclusie van advocaat-generaal A. Tizzano van 10 november 2005 

Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 16 maart 2006 

Samenvatting van het arrest

Lidstaten – Verplichtingen – Verplichting tot samenwerking

(Art. 10 EG)

Het uit artikel 10 EG voortvloeiende samenwerkingsbeginsel gebiedt een nationale rechter niet, nationale procedureregels buiten toepassing te laten teneinde een in kracht van gewijsde gegane rechterlijke beslissing te onderzoeken en te vernietigen wanneer deze in strijd met het gemeenschapsrecht blijkt te zijn. Om zowel de stabiliteit van het recht en van de rechtsbetrekkingen als een goede rechtspleging te garanderen, is het van belang dat rechterlijke beslissingen die definitief zijn geworden nadat de beschikbare beroepsmogelijkheden zijn uitgeput of nadat de beroepstermijnen zijn verstreken, niet meer opnieuw aan de orde kunnen worden gesteld.

(cf. punt 20 en dictum)




ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)

16 maart 2006 (*)

„Rechterlijke bevoegdheid in burgerlijke zaken – Verordening (EG) nr. 44/2001 – Uitlegging van artikel 15 – Bevoegdheid ter zake van door consumenten gesloten overeenkomsten – Prijstoezegging – Misleidende reclame – Rechterlijke beslissing over bevoegdheid – Kracht van gewijsde – Heropening in hoger beroep – Rechtszekerheid – Voorrang van gemeenschapsrecht – Artikel 10 EG”

In zaak C‑234/04,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door het Landesgericht Innsbruck (Oostenrijk) bij beslissing van 26 mei 2004, ingekomen bij het Hof op 3 juni 2004, in de procedure

Rosmarie Kapferer

tegen

Schlank & Schick GmbH,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: P. Jann, kamerpresident, N. Colneric (rapporteur), K. Lenaerts, E. Juhász en M. Ilešič, rechters,

advocaat-generaal: A. Tizzano,

griffier: B. Fülöp, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 8 september 2005,

gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:

–       Schlank & Schick GmbH, vertegenwoordigd door M. Alexander en M. Dreschers, Rechtsanwälte,

–       de Republiek Oostenrijk, vertegenwoordigd door H. Dossi en S. Pfanner als gemachtigden,

–       de Tsjechische Republiek, vertegenwoordigd door T. Boček als gemachtigde,

–       de Bondsrepubliek Duitsland, vertegenwoordigd door A. Tiemann en A. Günther als gemachtigden,

–       de Franse Republiek, vertegenwoordigd door A. Bodard‑Hermant, R. Abraham, G. de Bergues en J.‑C. Niollet als gemachtigden,

–       de Republiek Cyprus, vertegenwoordigd door M. Chatzigeorgiou als gemachtigde,

–       het Koninkrijk der Nederlanden, vertegenwoordigd door C. A. H. M. ten Dam als gemachtigde,

–       de Republiek Finland, vertegenwoordigd door T. Pynnä als gemachtigde,

–       het Koninkrijk Zweden, vertegenwoordigd door A. Falk als gemachtigde,

–       het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, vertegenwoordigd door E. O’Neill als gemachtigde, bijgestaan door D. Lloyd-Jones, QC,

–       de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door A.‑M. Rouchaud en W. Bogensberger als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 10 november 2005,

het navolgende

Arrest

1       Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 10 EG en artikel 15 van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2001, L 12, blz. 1).

2       Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen R. Kapferer, Oostenrijks onderdaan met woonplaats te Hall in Tirol (Oostenrijk), en de vennootschap Schlanck & Schick GmbH (hierna: „Schlanck & Schick”), een postorderbedrijf naar Duits recht, gevestigd in Duitsland, betreffende een vordering strekkende tot veroordeling van laatstgenoemde tot de uitbetaling van een prijs aan Kapferer, omdat deze vennootschap in een brief op naam van Kapferer bij deze de indruk had gewekt dat haar een prijs was toegekend.

 Toepasselijke bepalingen

 Gemeenschapsrecht

3       Artikel 15, lid 1, van verordening nr. 44/2001 bepaalt:

„Voor overeenkomsten gesloten door een persoon, de consument, voor een gebruik dat als niet bedrijfs‑ of beroepsmatig kan worden beschouwd, wordt de bevoegdheid geregeld door deze afdeling, onverminderd artikel 4 en artikel 5, punt 5, wanneer

[...]

c)      in alle andere gevallen, de overeenkomst is gesloten met een persoon die commerciële of beroepsactiviteiten ontplooit in de lidstaat waar de consument woonplaats heeft, of dergelijke activiteiten met ongeacht welke middelen richt op die lidstaat, of op meerdere staten met inbegrip van die lidstaat, en de overeenkomst onder die activiteiten valt”.

4       Overeenkomstig artikel 16, lid 1, van deze verordening „[kan] de rechtsvordering die door een consument wordt ingesteld tegen de wederpartij bij de overeenkomst, [...] worden gebracht hetzij voor de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan die partij woonplaats heeft, hetzij voor het gerecht van de plaats waar de consument woonplaats heeft”.

5       Artikel 24 van verordening nr. 44/2001 bepaalt het volgende:

„Buiten de gevallen waarin zijn bevoegdheid voortvloeit uit andere bepalingen van deze verordening, is het gerecht van een lidstaat waarvoor de verweerder verschijnt bevoegd. Dit voorschrift is niet van toepassing indien de verschijning ten doel heeft de bevoegdheid te betwisten, of indien er een ander gerecht bestaat dat krachtens artikel 22 bij uitsluiting bevoegd is.”

 Nationaal recht

6       § 5j Konsumentenschutzgesetz (Oostenrijkse wet op de consumentenbescherming), in de versie van de wet die in werking is getreden op 1 oktober 1999 (BGBl I, 185/1999; hierna: „KSchG”), bepaalt:

„Ondernemingen die aan een bepaalde consument prijstoezeggingen of vergelijkbare mededelingen zenden waarmee de indruk wordt gewekt dat de consument een bepaalde prijs heeft gewonnen, moeten deze prijs uitreiken aan de consument; deze prijs kan ook in rechte worden opgeëist.”

7       Artikel 530 Zivilprozessordnung (Oostenrijks wetboek van burgerlijke rechtsvordering; hierna; „ZPO”) bepaalt met betrekking tot de voorwaarden voor heropening van de procedure:

„(1) Een procedure die is afgesloten door een beslissing waarbij het geschil is beslecht, kan op verzoek van een partij worden heropend,

[...]

5.      wanneer een strafrechterlijk vonnis waarop de beslissing gebaseerd is door een andere in kracht van gewijsde gegane beslissing is vernietigd;

6.      wanneer de partij kennis krijgt van of in staat wordt gesteld zich te beroepen op een op dezelfde aanspraak of dezelfde rechtsbetrekking betrekking hebbende, reeds in kracht van gewijsde gegane beslissing die het geschil tussen de partijen in de te heropenen procedure beslecht;

7.      wanneer de partij nieuwe feiten ter kennis komen dan wel zij kennis krijgt van of in staat wordt gesteld gebruik te maken van bewijsmiddelen die, wanneer zij waren ingediend dan wel gebruikt in de eerdere procedure, tot een voor de partij gunstiger beslissing zouden hebben geleid.

(2)      Heropening om de in lid 1, sub 7, genoemde redenen is alleen toelaatbaar, wanneer de partij buiten haar schuld niet in staat was de nieuwe feiten of bewijsmiddelen geldend te maken vóór de afsluiting van de mondelinge behandeling na afloop waarvan de beslissing in eerste aanleg is gegeven.”

8       § 534 ZPO bepaalt:

„(1)      Het beroep moet binnen de fatale termijn van vier weken worden ingesteld.

(2)      Deze termijn wordt als volgt berekend:

[...]

4.      In het geval van § 530, lid 1, sub 7, vanaf de dag waarop de partij in staat was om de haar bekend geworden feiten en bewijsmiddelen aan de rechter voor te leggen.

(3)      Na het verstrijken van tien jaar nadat de beslissing kracht van gewijsde heeft gekregen, kan het beroep [...] niet meer worden ingesteld.”

 Het hoofdgeding

9       Als consument had Kapferer van Schlanck & Schick meerdere malen reclamemateriaal ontvangen waarin haar prijzen waren toegezegd. Ongeveer twee weken na een nieuwe, tot haar persoonlijk gerichte brief waarin stond dat voor haar een prijs in de vorm van een tegoed in contanten ten bedrage van 53 750 ATS, oftewel 3 906,16 EUR, ter beschikking stond, ontving zij een envelop met daarin onder meer een bestelbon, een schrijven over de laatste kennisgeving met betrekking tot dit tegoed in contanten en een rekeningoverzicht. Volgens de deelnemings/uitkeringsvoorwaarden op de achterkant van de „laatste kennisgeving” moest voor de uitkering van het tegoed een vrijblijvende proefbestelling worden geplaatst.

10     Kapferer zond Schlanck & Schick de betrokken bestelbon terug nadat zij de tegoedzegel had opgeplakt en op de achterkant de verklaring „Ik heb kennis genomen van de deelnemingsvoorwaarden” had ondertekend. Zij had de deelnemings/uitkeringsvoorwaarden echter niet gelezen. Het is niet komen vast te staan, of verzoekster bij deze gelegenheid ook een bestelling heeft geplaatst.

11     Toen Kapferer de prijs die zij meende te hebben gewonnen niet ontving, maakte zij krachtens § 5j KSchG aanspraak op uitkering van het betrokken bedrag. Daartoe verzocht zij het Bezirksgericht Hall in Tirol, Schlanck & Schick te veroordelen haar 3 906,16 EUR, vermeerderd met rente te rekenen vanaf 27 mei 2000, te betalen.

12     Schlanck & Schick heeft voor de aangezochte rechter een exceptie van onbevoegdheid opgeworpen. Daartoe heeft zij betoogd dat de artikelen 15 en 16 van verordening nr. 44/2001 niet toepasselijk zijn omdat in casu geen overeenkomst onder bezwarende titel was gesloten. Voor deelneming aan het „winstspel” moest een bestelling worden gedaan, maar Kapferer heeft nooit een bestelling geplaatst. De aanspraak krachtens § 5j KSchG is volgens haar niet contractueel.

13     Het Bezirksgericht heeft de exceptie van onbevoegdheid verworpen en zich op basis van de artikelen 15 en 16 van verordening nr. 44/2001 bevoegd verklaard op grond dat er naar zijn oordeel een contractuele betrekking tussen partijen bestond. Ten gronde heeft het de vordering van Kapferer volledig afgewezen.

14     Kapferer heeft bij de verwijzende rechter hoger beroep ingesteld. Schlanck & Schick heeft te kennen gegeven dat zij zich door de beslissing van het Bezirksgericht over diens bevoegdheid niet bezwaard acht, aangezien zij hoe dan ook ten gronde in het gelijk is gesteld. Derhalve heeft zij deze beslissing over de bevoegdheid niet aangevochten.

15     De verwijzende rechter merkt evenwel op dat Schlanck & Schick de beslissing houdende verwerping van haar exceptie van onbevoegdheid had kunnen aanvechten, aangezien reeds deze enkele beslissing voor haar bezwarend had kunnen zijn.

 De prejudiciële vragen

16     Het Landesgericht Innsbruck heeft twijfels omtrent de internationale bevoegdheid van het Bezirksgericht. Gelet op het arrest van 11 juli 2002, Gabriël (C‑96/00, Jurispr. blz. I‑6367), vraagt het zich af of een misleidende prijstoezegging die wordt gedaan om aan te zetten tot het sluiten van een overeenkomst en dus om die overeenkomst voor te bereiden, een zodanig nauwe band heeft met het beoogde sluiten van een consumentenovereenkomst dat daardoor het gerecht van de woonplaats van de consument bevoegd wordt.

17     Aangezien Schlanck & Schick de beslissing tot verwerping van de exceptie van onbevoegdheid niet heeft aangevochten, vraagt de verwijzende rechter zich af of hij niettemin ingevolge artikel 10 EG gehouden is, een met betrekking tot de beslissing over de internationale bevoegdheid in kracht van gewijsde gegaan vonnis te onderzoeken en te vernietigen ingeval mocht blijken dat het in strijd is met het gemeenschapsrecht. Zulks zou namelijk het geval kunnen zijn indien in het onderhavige geval toepassing kan worden gegeven aan de in het arrest van 13 januari 2004, Kühne & Heitz (C‑453/00, Jurispr. blz. I‑837), geformuleerde beginselen betreffende de op een bestuursorgaan rustende verplichting, een definitief geworden besluit dat in strijd is met het gemeenschapsrecht zoals dit inmiddels door het Hof is uitgelegd, opnieuw te onderzoeken.

18     In deze omstandigheden heeft het Landesgericht Innsbruck de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen voorgelegd:

„1)      Inzake de beslissing van de rechter in eerste aanleg over de bevoegdheid:

a)      Moet het in artikel 10 EG vervatte samenwerkingsbeginsel aldus worden uitgelegd dat ook een nationale rechter onder de in het arrest van het Hof in de zaak Kühne & Heitz geformuleerde voorwaarden gehouden is, een rechterlijke beslissing die kracht van gewijsde heeft gekregen, te onderzoeken en te vernietigen wanneer blijkt dat zij in strijd is met het gemeenschapsrecht? Moet voor het onderzoek en de vernietiging van rechterlijke beslissingen aan nadere voorwaarden worden voldaan vergeleken met de in geval van bestuursbesluiten te vervullen voorwaarden?

b)      Indien de eerste vraag, sub a, bevestigend wordt beantwoord:

Is de in § 534 ZPO gestelde termijn voor de vernietiging van een met het gemeenschapsrecht strijdige rechterlijke beslissing verenigbaar met het beginsel van de volle werking van het gemeenschapsrecht?

c)      Eveneens voor het geval dat de eerste vraag, sub a, bevestigend wordt beantwoord:

Levert een niet overeenkomstig artikel 24 van verordening nr. 44/2001 herstelde internationale (respectievelijk relatieve) onbevoegdheid een strijdigheid met het gemeenschapsrecht op die volgens eerdergenoemde beginselen het gewijsde van een rechterlijke beslissing kan doorbreken?

d)      Indien de eerste vraag, sub c, bevestigend wordt beantwoord:

Moet een rechter in hoger beroep de internationale (respectievelijk relatieve) bevoegdheid volgens verordening nr. 44/2001 onderzoeken, wanneer de beslissing van de rechter in eerste aanleg over de bevoegdheid wel, maar de beslissing over de grond van de zaak nog geen kracht van gewijsde heeft gekregen? Zo ja, dient dit onderzoek ambtshalve te worden verricht of alleen op vordering van een partij?

2)      Inzake de bevoegdheid van de rechter van de woonplaats van de consument ingevolge artikel 15, lid 1, sub c, van verordening nr. 44/2001:

a)      Vertoont een misleidende prijstoezegging die wordt gedaan om aan te zetten tot het sluiten van een overeenkomst en dus om die overeenkomst voor te bereiden, een zodanig nauwe band met de beoogde sluiting van een consumentenovereenkomst dat voor de daaruit voortvloeiende aanspraken het gerecht van de woonplaats van de consument in de zin van artikel 15, lid 1, sub c, van verordening nr. 44/2001 bevoegd wordt?

b)      Indien de tweede vraag, sub a, ontkennend wordt beantwoord:

Kunnen vorderingen uit een precontractuele verbintenis worden voorgelegd aan het gerecht van de woonplaats van de consument en heeft een misleidende prijstoezegging die dient ter voorbereiding van de overeenkomst, een zodanig nauwe band met de daardoor ontstane precontractuele verbintenis dat ook deze aan het gerecht van de woonplaats van de consument kan worden voorgelegd?

c)      Is het gerecht van de woonplaats van de consument alleen dan bevoegd indien de door de ondernemer voor de deelneming aan het winstspel gestelde voorwaarden vervuld zijn, ook al zijn deze voorwaarden voor de materiële aanspraak ingevolge § 5j KSchG van geen belang?

d)      Indien de tweede vraag, sub a en b, ontkennend wordt beantwoord:

Kan een bijzonder, wettelijk geregeld contractueel recht sui generis op nakoming respectievelijk een fictief, op een contractueel recht gelijkend recht sui generis op nakoming, dat ontstaat door de prijstoezegging van de ondernemer en het opvragen van de prijs door de consument, aan het gerecht van de woonplaats van de consument worden voorgelegd?”

 De eerste vraag, sub a

19     Met de eerste vraag, sub a, wenst de verwijzende rechter in hoofdzaak te vernemen of, en zo ja, onder welke voorwaarden, een nationale rechter op grond van het uit artikel 10 EG voortvloeiende samenwerkingsbeginsel gehouden is, een in kracht van gewijsde gegane rechterlijke beslissing te onderzoeken en te vernietigen wanneer zij in strijd met het gemeenschapsrecht blijkt te zijn.

20     In dit verband moet worden herinnerd aan het belang, zowel in de communautaire rechtsorde als in de nationale rechtsordes, van het beginsel van kracht van gewijsde. Om zowel de stabiliteit van het recht en van de rechtsbetrekkingen als een goede rechtspleging te garanderen, is het van belang dat rechterlijke beslissingen die definitief zijn geworden nadat de beschikbare beroepsmogelijkheden zijn uitgeput of nadat de beroepstermijnen zijn verstreken, niet meer opnieuw aan de orde kunnen worden gesteld (arrest van 30 september 2003, C‑224/01, Jurispr. blz. I‑10239, punt 38).

21     Bijgevolg gebiedt het gemeenschapsrecht een nationale rechter niet, nationale procedureregels die een beslissing kracht van gewijsde verlenen buiten toepassing te laten, ook al zou daardoor een schending van het gemeenschapsrecht door deze beslissing kunnen worden opgeheven (zie in die zin arrest van 1 juni 1999, Eco Swiss, C‑126/97, Jurispr. blz. I‑3055, punten 46 en 47).

22     Bij de vastlegging van de procedures voor beroepen in rechte die de bescherming moeten waarborgen van de rechten die de justitiabelen aan de rechtstreekse werking van het gemeenschapsrecht ontlenen, dienen de lidstaten ervoor te zorgen dat die procedures niet minder gunstig zijn dan die welke gelden voor overeenkomstige vorderingen op basis van nationaal recht (gelijkwaardigheidsbeginsel) en de uitoefening van de door de communautaire rechtsorde verleende rechten niet in de praktijk onmogelijk maken (effectiviteitsbeginsel) (zie in die zin arrest van 16 mei 2000, Preston e.a., C‑78/98, Jurispr. blz. I‑3201, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak). In het hoofdgeding is evenwel niet betoogd, dat deze grenzen van de bevoegdheden van de lidstaten op proceduregebied in de procedure in hoger beroep niet zijn geëerbiedigd.

23     Hieraan zij toegevoegd, dat het door de verwijzende rechter in zijn eerste vraag, sub a, aangehaalde arrest Kühne & Heitz aan bovenstaande beoordeling niet afdoet. Zo de in dit arrest geformuleerde beginselen al toepassing zouden kunnen vinden in een context die, zoals die van het hoofdgeding, betrekking heeft op een in kracht van gewijsde gegane rechterlijke beslissing, zij in herinnering gebracht dat in voormeld arrest de verplichting van het betrokken orgaan uit hoofde van artikel 10 EG, een in strijd met het gemeenschapsrecht tot stand gekomen definitieve beslissing opnieuw te onderzoeken, onder meer afhankelijk is gesteld van de voorwaarde dat bedoeld orgaan naar nationaal recht bevoegd is om op die beslissing terug te komen (zie punten 26 en 28 van het arrest). In casu blijkt evenwel uit de verwijzingsbeslissing, dat aan bovenstaande voorwaarde niet is voldaan.

24     Blijkens het voorgaande moet op de eerste vraag, sub a, worden geantwoord dat het uit artikel 10 EG voortvloeiende samenwerkingsbeginsel een nationale rechter niet gebiedt, nationale procedureregels buiten toepassing te laten teneinde een in kracht van gewijsde gegane rechterlijke beslissing te onderzoeken en te vernietigen wanneer deze in strijd met het gemeenschapsrecht blijkt te zijn.

 De overige vragen

25     Aangezien de verwijzende rechter te kennen heeft gegeven dat hij op basis van het nationale recht de beslissing over de bevoegdheid van het Bezirksgericht niet zou kunnen onderzoeken, behoeft, gelet op het antwoord op de eerste vraag, sub a, noch de eerste vraag, sub b tot en met d, noch de tweede vraag, sub a tot en met d, beantwoording.

 Kosten

26     Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof van Justitie (Eerste kamer) verklaart voor recht:

Het uit artikel 10 EG voortvloeiende samenwerkingsbeginsel gebiedt een nationale rechter niet, nationale procedureregels buiten toepassing te laten teneinde een in kracht van gewijsde gegane rechterlijke beslissing te onderzoeken en te vernietigen wanneer deze in strijd met het gemeenschapsrecht blijkt te zijn.

ondertekeningen


* Procestaal: Duits.

Top