EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62000CJ0355

Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 22 mei 2003.
Freskot AE tegen Elliniko Dimosio.
Verzoek om een prejudiciële beslissing: Dioikitiko Protodikeio Thessalonikis - Griekenland.
Gemeenschappelijk landbouwbeleid - Vrij verkeer van goederen - Vrij verrichten van diensten - Staatssteun - Bijzondere bijdrage ten gunste van instelling voor landbouwverzekeringen.
Zaak C-355/00.

European Court Reports 2003 I-05263

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2003:298

Arrêt de la Cour

Zaak C-355/00


Freskot AE
tegen
Elliniko Dimosio



(verzoek van het Dioikitiko Protodikeio Thessalonikis om een prejudiciële beslissing)

«Gemeenschappelijk landbouwbeleid – Vrij verkeer van goederen – Vrij verrichten van diensten – Staatssteun – Bijzondere bijdrage ten gunste van orgaan voor landbouwverzekeringen»

Conclusie van advocaat-generaal C. Stix-Hackl van 14 november 2002
I - 0000
    
Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 22 mei 2003
I - 0000
    

Samenvatting van het arrest

1..
Landbouw – Gemeenschappelijke ordening der markten – Pluimveevlees – Nationaal stelsel van verplichte verzekering tegen risico's van natuurevenementen – Toelaatbaarheid – Voorwaarden

(Verordening nr. 2777/75 van de Raad)

2..
Fiscale bepalingen – Binnenlandse belastingen – Parafiscale heffing die op uniforme wijze wordt toegepast op gehele nationale productie in bepaalde sector ter financiering van uniforme bescherming tegen risico's van natuurevenementen – Kwalificatie als heffing van gelijke werking als douanerecht – Daarvan uitgesloten – Toepasselijkheid van artikel 95 van Verdrag (thans, na wijziging, artikel 90 EG) – Daarvan uitgesloten

[EG-Verdrag, art. 9, 12 en 95 (thans, na wijziging, art. 23 EG, 25 EG en 90 EG) en art. 16 (ingetrokken bij het Verdrag van Amsterdam)]

3..
Vrij verrichten van diensten – Diensten – Begrip – Verrichtingen uit hoofde van stelsel van verplichte verzekering – Daarvan uitgesloten – Voorwaarden

[EG-Verdrag, art. 59 (thans, na wijziging, art. 49 EG) en art. 60 (thans art. 50 EG)]

4..
Mededinging – Gemeenschapsregels – Onderneming – Begrip – Orgaan belast met beheer van stelsel van verplichte verzekering – Daarvan uitgesloten – Voorwaarden

[EG-Verdrag, art. 92 (thans, na wijziging, art. 87 EG)]

1.
Tegen het beginsel van een stelsel van verplichte verzekering van landbouwbedrijven tegen risico's van natuurevenementen bestaat geen bezwaar vanuit het oogpunt van de eisen van de gemeenschappelijke ordening der markten in de sector slachtpluimvee. De doelstelling van dit stelsel, namelijk de bescherming van landbouwbedrijven tegen risico's van natuurevenementen, vertoont immers geen enkel raakpunt met de specifieke doelstellingen van deze gemeenschappelijke marktordening. Zij wordt evenwel gedekt door de doelstellingen van het gemeenschappelijke landbouwbeleid ─ waarnaar overigens in artikel 20 van verordening nr. 2777/75 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector slachtpluimvee wordt verwezen ─, in het bijzonder de in artikel 39, lid 1, sub a en b, van het Verdrag (thans artikel 33, lid 1, sub a en b, EG) vermelde doelstellingen. Het kan echter niet worden uitgesloten dat de financiële last die uit de verplichte bijdrage voor dit verzekeringsstelsel voortvloeit, het intracommunautaire handelsverkeer belemmert. Het staat aan de nationale rechter om te beoordelen of er op de betrokken markten aanwijzingen bestaan dat de bijdrage inderdaad een dergelijk effect heeft. Het relatief lage tarief van de bijdrage en de omstandigheid dat de eruit voortvloeiende last ─ althans tot op zekere hoogte ─ wordt gecompenseerd door de dienstverrichtingen uit hoofde van de verplichte verzekering in geval van schade, alsmede de omstandigheid dat de marktdeelnemers zich dankzij deze verzekering niet via particuliere verzekeraars ─ voorzover een dergelijke verzekering beschikbaar zou zijn ─ of op een andere wijze tegen deze risico's hoeven te beschermen, zijn aanwijzingen voor het neutrale effect van de bijdrage in het handelsverkeer, terwijl de onbepaalde duur van de bijdrage het tegenovergestelde lijkt aan te tonen. cf. punten 23-24, 28-33, dictum 1

2.
Een bijdrage die deel uitmaakt van een algemeen belastingstelsel dat in beginsel op eenvormige wijze, met name wat het tarief en het belastbare feit betreft, alleen voor de nationale landbouwproducten geldt, ongeacht of deze voor de binnenlandse markt of voor de uitvoer bestemd zijn, en dat dient ter financiering van een openbare instelling die belast is met de preventie en vergoeding van schade voor de nationale landbouwbedrijven ten gevolge van natuurevenementen, wordt niet uitsluitend geheven op grond van de grensoverschrijding als zodanig, en kan dus niet als een heffing van gelijke werking als een uitvoerrecht in de zin van de artikelen 9 en 12 van het Verdrag (thans, na wijziging, artikelen 23 EG en 25 EG) en artikel 16 van het Verdrag (ingetrokken bij het Verdrag van Amsterdam) worden aangemerkt. Een dergelijke bijdrage valt evenmin binnen de werkingssfeer van artikel 95 van het Verdrag (thans, na wijziging, artikel 90 EG), aangezien de uitvoer van het belaste product niet het belastbare feit vormt, de bijdrage niet als discriminerend kan worden beschouwd aangezien zij op uniforme wijze van toepassing is op de nationale landbouwproductie die op de binnenlandse markt wordt verwerkt en verkocht en op de productie die voor de uitvoer bestemd is, en de opbrengst ervan op eenvormige wijze alle landbouwbedrijven ten goede komt. cf. punten 41-43, 46-47, dictum 2

3.
Het begrip diensten in de zin van artikel 60 van het Verdrag (thans artikel 50 EG) doelt op dienstverrichtingen welke gewoonlijk tegen vergoeding geschieden. Het wezenlijke kenmerk van de vergoeding bestaat hierin, dat zij de economische tegenprestatie voor de betrokken dienst vormt, welke tegenprestatie gewoonlijk door de dienstverrichter en degene te wiens behoeve de dienst wordt verricht, in onderling overleg wordt vastgesteld. Bijgevolg kunnen diensten uit hoofde van een stelsel van verplichte verzekering van landbouwers tegen risico's van natuurevenementen niet als diensten in de zin van de artikelen 59 van het Verdrag (thans, na wijziging, artikel 49 EG) en 60 van het Verdrag worden aangemerkt, wanneer de bijdrage van de verzekerden in wezen een door de wetgever opgelegde last is die door de belastingdienst wordt geïnd, en de bijzonderheden van deze last, met inbegrip van het tarief ervan, eveneens door de wetgever worden vastgesteld. Deze dienstverrichtingen vallen dus niet binnen de werkingssfeer van richtlijn 73/239 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende de toegang tot het directe verzekeringsbedrijf, met uitzondering van de levensverzekeringsbranche, en de uitoefening daarvan, aangezien deze werkingssfeer, wat het begrip diensten betreft, niet ruimer is dan die van de artikelen 59 en 60 van het Verdrag. Voorzover dit stelsel van verplichte verzekering echter verzekerbare risico's van natuurevenementen dekt, kan het een belemmering vormen voor het vrij verrichten van diensten in de zin van bovengenoemde verdragsartikelen door in andere lidstaten gevestigde verzekeringsmaatschappijen die met betrekking tot voornoemde risico's diensten willen aanbieden. De verwijzende rechter dient na te gaan of dit stelsel metterdaad gerechtvaardigd is op grond van doelstellingen van sociaal beleid, en met name dient hij te onderzoeken of de omvang van de door de verplichte verzekering geboden dekking evenredig is aan deze doelstellingen. cf. punten 54-55, 57, 59-60, 63, 73-74, dictum 3

4.
Het sociale doel van een stelsel van verplichte verzekering is op zich niet voldoende om uit te sluiten dat de activiteit van de verzekeringsinstelling wordt aangemerkt als economische activiteit in de zin van de verdragsbepalingen betreffende het mededingingsrecht. Wanneer de prestaties en de bijdrage ─ de twee wezenlijke bestanddelen van het stelsel ─ evenwel door de nationale wetgever worden vastgesteld, is bedoelde verzekeringsactiviteit geen economische activiteit in de zin van de verdragsbepalingen betreffende het mededingingsrecht en is voormelde verzekeringsinstelling in het bijzonder geen onderneming in de zin van artikel 92 van het Verdrag (thans, na wijziging, artikel 87 EG). cf. punten 77-79, 88, dictum 4




ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer)
22 mei 2003 (1)


„Gemeenschappelijk landbouwbeleid – Vrij verkeer van goederen – Vrij verrichten van diensten – Staatssteun – Bijzondere bijdrage ten gunste van instelling voor landbouwverzekeringen”

In zaak C-355/00,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 234 EG van het Dioikitiko Protodikeio Thessalonikis (Griekenland), in het aldaar aanhangig geding tussen

Freskot AE

en

Elliniko Dimosio,

om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van de artikelen 30 en 38 EG-Verdrag (thans, na wijziging, de artikelen 28 EG en 32 EG), 39 EG-Verdrag (thans artikel 33 EG), 40 en 59 EG-Verdrag (thans, na wijziging, de artikelen 34 EG en 49 EG), 60 EG-Verdrag (thans artikel 50 EG) en 92 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 87 EG), alsmede van de Eerste richtlijn (73/239/EEG) van de Raad van 24 juli 1973 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende de toegang tot het directe verzekeringsbedrijf, met uitzondering van de levensverzekeringsbranche, en de uitoefening daarvan (PB L 228, blz. 3), zoals gewijzigd bij de Tweede richtlijn (88/357/EEG) van de Raad van 22 juni 1988 (PB L 172, blz. 1),wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),,



samengesteld als volgt: M. Wathelet, kamerpresident, C. W. A. Timmermans (rapporteur), D. A. O. Edward, P. Jann en S. von Bahr, rechters,

advocaat-generaal: C. Stix-Hackl,
griffier: H. A. Rühl, hoofdadministrateur,

gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:

de Griekse regering, vertegenwoordigd door I. Chalkias en C. Tsiavou als gemachtigden,

de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door M. Kontou-Durande en C. Tufvesson als gemachtigden,

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de mondelinge opmerkingen van de Griekse regering en de Commissie ter terechtzitting van 7 maart 2002,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 14 november 2002,

het navolgende



Arrest



1
Bij beschikking van 31 juli 2000, ingekomen bij het Hof op 26 september daaraanvolgend, heeft het Dioikitiko Protodikeio Thessalonikis (administratieve rechtbank van eerste aanleg te Thessaloniki) krachtens artikel 234 EG een prejudiciële vraag gesteld over de uitlegging van de artikelen 30 en 38 EG-Verdrag (thans, na wijziging, de artikelen 28 EG en 32 EG), 39 EG-Verdrag (thans artikel 33 EG), 40 en 59 EG-Verdrag (thans, na wijziging, de artikelen 34 EG en 49 EG), 60 EG-Verdrag (thans artikel 50 EG) en 92 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 87 EG), alsmede van de Eerste richtlijn (73/239/EEG) van de Raad van 24 juli 1973 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende de toegang tot het directe verzekeringsbedrijf, met uitzondering van de levensverzekeringsbranche, en de uitoefening daarvan (PB L 228, blz. 3), zoals gewijzigd bij de Tweede richtlijn (88/357/EEG) van de Raad van 22 juni 1988 (PB L 172, blz. 1; hierna: richtlijn 73/239).

2
Deze vraag is gerezen in een geding tussen pluimveeproducent Freskot AE (hierna: Freskot) en het Elliniko Dimosio (Griekse Staat) over de inning van de bijzondere verzekeringsbijdrage voor het vierde kwartaal van het boekjaar 1993 en voor het boekjaar 1994 op grond van de aankoop, door Freskot, van pluimvee en van Griekse akkerbouwproducten.

Toepasselijke bepalingen

Bepalingen van gemeenschapsrecht

3
Artikel 1, lid 1, van richtlijn 73/239 luidt: Deze richtlijn heeft betrekking op de toegang tot en de uitoefening van het directe verzekeringsbedrijf anders dan in loondienst, met inbegrip van de in lid 2 bedoelde hulpverleningsactiviteit, door ondernemingen die op het grondgebied van een lidstaat zijn gevestigd of zich daar wensen te vestigen.

4
Artikel 2 van richtlijn 73/239 bepaalt: Deze richtlijn heeft geen betrekking op:

1.
de volgende verzekeringen: [...]

d)
de verzekeringen die zijn opgenomen in een wettelijk stelsel van sociale zekerheid; [...]

Bepalingen van nationaal recht

5
Wet nr. 1790/1988 betreffende de organisatie en werking van de Griekse instelling voor landbouwverzekeringen, en andere bepalingen (FEK A' 134; hierna: wet van 1988), bepaalt met name: Artikel 1

1.
Er wordt een instelling van openbaar belang met de naam Grieks instituut voor landbouwverzekeringen (ELGA) opgericht, die een privaatrechtelijke rechtspersoon is en geheel aan de staat toebehoort.

2.
ELGA is gevestigd te Athene en staat onder toezicht van de minister van Landbouw, overeenkomstig het bepaalde in de onderhavige wet.

Artikel 2

1.
Het doel van ELGA is het opzetten en uitvoeren van programma's voor de actieve bescherming en de verzekering van de productie en het kapitaal van landbouwbedrijven.

2.
Verzekering in de zin van de onderhavige wet is het actief beschermen en verzekeren van de landbouwproductie en het plantaardig, dierlijk en onroerend kapitaal van de landbouwers, alsmede van de installaties en gebouwen van hun landbouwbedrijven tegen risico's van natuurevenementen.

Artikel 3

1.
De verzekering bij ELGA omvat in het bijzonder:

a)
de verplichte verzekering tegen schade die wordt toegebracht aan de landbouwproductie, het plantaardig, dierlijk en onroerend kapitaal van de landbouwers en de installaties en gebouwen van hun landbouwbedrijven; [...]

b)
de actieve bescherming van het kapitaal en de akkerbouw.

Artikel 4

1.
Aan de in artikel 3 bedoelde verzekering zijn onderworpen: de natuurlijke en rechtspersonen die eigenaar of exploitant zijn van ondernemingen in de sector landbouw, veeteelt, pluimveeteelt, bijenteelt, visserij of visteelt, of van soortgelijke ondernemingen. [...]

Artikel 5Inkomsten van ELGA zijn:

1.
a) de inkomsten uit de bijzondere verzekeringsbijdrage; [...]

2.
De bepalingen ter uitvoering van dit artikel worden vastgesteld bij besluit van de minister van Landbouw.

6
Artikel 5 bis, dat bij wet nr. 2040/1992 betreffende de bevoegdheden van de minister van Landbouw en van toezichthoudende rechtspersonen, en andere bepalingen (FEK A' 70), aan de wet van 1988 is toegevoegd, bepaalt:

1.
De bijzondere verzekeringsbijdrage ten gunste van ELGA moet worden betaald over de navolgende binnenlandse landbouwproducten en -bijproducten:

a)
de akkerbouw-, veeteelt- en visteeltproducten. [...]

3.
De bijzondere verzekeringsbijdrage wordt bepaald op 2 % voor de akkerbouwproducten en op 0,5 % voor de veeteelt- en visteeltproducten. Deze percentages worden berekend over de waarde van die producten. [...]

7.
Onverminderd het bepaalde in de leden 12 en 13 van dit artikel, wordt de bijzondere bijdrage door de bij wet bepaalde bijdrageplichtigen aan de bevoegde belastingdienst betaald binnen de in artikel 30, lid 2, van de belastingwet bedoelde termijnen. [...]

8.
Onverminderd het bepaalde in de leden 12 en 13 van dit artikel, zijn gehouden de bijzondere verzekeringsbijdrage [aan de bevoegde belastingdienst] te betalen, degenen die volgens de bepalingen van de belastingwet verplicht zijn, bij de aankoop en verkoop van landbouwproducten een factuur op te maken. [...]

14.
De door de belastingdienst voor ELGA ontvangen inkomsten uit de bijzondere verzekeringsbijdrage worden als inkomsten van de staat in de staatsbegroting onder een afzonderlijke inkomstenrubriek ingeschreven. Deze inkomsten worden aan ELGA uitbetaald op de begroting van het ministerie van Landbouw, door de jaarlijkse inschrijving, op voorstel van ELGA aan dit ministerie, van een krediet van eenzelfde bedrag.

De feiten in het hoofdgeding en de prejudiciële vraag

7
Freskot, een te Thessaloniki (Griekenland) gevestigde naamloze vennootschap naar Grieks recht, heeft als maatschappelijk doel de productie van en handel in pluimvee met het oog op de groothandelsverkoop op de binnenlandse markt, alsmede het slachten van pluimvee, tegen vergoeding, voor rekening van derden.

8
Tijdens een boekhoudcontrole door een personeelslid van het Dimosia Oïkonomiki Iperisia (belastingdienst) van Thessaloniki werd vastgesteld dat Freskot in het boekjaar 1993 landbouwproducten van zowel dierlijke (pluimvee) als plantaardige oorsprong had aangekocht, waarvoor de bij de wet van 1988 voorgeschreven bijzondere verzekeringsbijdrage (hierna: bijdrage) ten gunste van het Organismos Ellenikon Georgikon Asfaliseon (Griekse instelling voor landbouwverzekeringen; hierna: ELGA) moest worden betaald, en dat Freskot deze bijdrage ─ voor voornoemde aankopen over het vierde kwartaal van het boekjaar 1993 verschuldigd ─ niet had betaald.

9
In de aanslag voor de bijdrage van 20 januari 1997 betreffende de boekjaren 1993 en 1994 maande het hoofd van de belastingdienst van Thessaloniki Freskot aan tot betaling van het saldo van de over het vierde kwartaal van het boekjaar 1993 verschuldigde bijdrage, van het over het boekjaar 1994 verschuldigde bedrag en van een verhoging omdat de aangifte over deze boekjaren onjuist was of niet was gedaan.

10
Freskot heeft bij het Dioikitiko Protodikeio Thessalonikis een beroep tot nietigverklaring van deze aanslag ingesteld, met het argument dat de bepalingen van de wet van 1988 op grond waarvan de bijdrage wordt geïnd, regelrecht indruisen tegen het primaire en afgeleide gemeenschapsrecht, inzonderheid tegen de artikelen 30 van het Verdrag, 34 en 36 EG-Verdrag (thans, na wijziging, de artikelen 29 EG en 30 EG), 38, 39, 40 en 59 van het Verdrag, 85, 86 en 90 EG-Verdrag (thans de artikelen 81 EG, 82 EG en 86 EG) en 92 van het Verdrag, alsmede tegen richtlijn 73/239.

11
Freskot betoogt meer bepaald dat de bijdrage, met name wat de pluimveeteelt betreft, in strijd is met de in de artikelen 38 en 39 van het Verdrag neergelegde doelstellingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en met de betrokken gemeenschappelijke ordening der markten. Volgens haar ontneemt deze bijdrage de Griekse pluimveeproducenten en -handelaars de mogelijkheid om vrij in Griekenland en de overige lidstaten hun producten te verkopen onder de voorwaarden die zijn vastgesteld in de geldende gemeenschapsregeling. Bovendien is deze bijdrage volgens haar een bij artikel 30 van het Verdrag verboden maatregel van gelijke werking als een kwantitatieve beperking, aangezien zij de uitvoer door Griekse producenten negatief beïnvloedt en de buiten Griekenland gevestigde producenten van andere lidstaten en derde landen bevoordeelt. Ten slotte betoogt Freskot dat het monopolistisch stelsel van de verplichte verzekering bij ELGA, zoals ingevoerd bij de wet van 1988, in strijd is met het beginsel van het vrij verrichten van diensten en met de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen inzake de directe verzekering.

12
Derhalve heeft het Dioikitiko Protodikeio Thessalonikis besloten de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof de volgende prejudiciële vraag te stellen: Is de heffing van de in de motivering bedoelde bijzondere verzekeringsbijdrage voor de nationale producten en bijproducten van plantaardige en dierlijke oorsprong of van de visteelt, die wordt ontvangen en als inkomen wordt betaald aan de bevoegde belastingdienst, gelet op het beoogde doel, namelijk het opzetten en uitvoeren van programma's voor de actieve bescherming en de verzekering van de productie en het kapitaal van landbouwbedrijven, in strijd met de bepalingen van gemeenschapsrecht betreffende het vrije verkeer van goederen (artikel 28), het gemeenschappelijk landbouwbeleid (artikelen 38, 39 en 40), het vrij verrichten van diensten (artikelen 59 en 60) en geoorloofde staatssteun (artikel 92), en met de bepalingen van de Eerste richtlijn (73/239/EEG) van de Raad van 24 juli 1973?

De prejudiciële vraag

13
Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of het gemeenschapsrecht betreffende het gemeenschappelijk landbouwbeleid, het vrije verkeer van goederen, het vrij verrichten van diensten en staatssteun zich verzet tegen een door een lidstaat ingevoerde parafiscale heffing ─ zoals de bijdrage ─ op de aan- en verkoop van nationale landbouwproducten, waarvan de inkomsten bestemd zijn voor een openbare instelling die belast is met de preventie en vergoeding van uit risico's van natuurevenementen voortvloeiende schade voor landbouwbedrijven in deze staat.

Het gemeenschappelijk landbouwbeleid

Bij het Hof ingediende opmerkingen

14
Volgens de Griekse regering en de Commissie is de bijdrage, die is ingevoerd in het kader en ter financiering van het stelsel van verplichte verzekering, verenigbaar met de verdragsbepalingen betreffende het gemeenschappelijk landbouwbeleid en met verordening (EEG) nr. 2777/75 van de Raad van 29 oktober 1975 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector slachtpluimvee (PB L 282, blz. 77), zoals gewijzigd bij verordening (EEG) nr. 1235/89 van de Raad van 3 mei 1989 (PB L 128, blz. 29; hierna: verordening nr. 2777/75), die van toepassing is op de in het hoofdgeding bedoelde landbouwproducten.

15
Dienaangaande betogen de Griekse regering en de Commissie met name, dat de bijdrage niet afwijkt van verordening nr. 2777/75, aangezien daarin niets bijzonders is bepaald inzake landbouwverzekeringen tegen risico's van natuurevenementen.

16
Volgens de Griekse regering heeft het in het hoofdgeding bedoelde stelsel van verplichte verzekering bovendien geen grote invloed op de prijsvorming of op de in voornoemde verordening vastgestelde regelingen, met name omdat de bijdrage geen noemenswaardige last vormt. Een dergelijk stelsel heeft volgens haar geen enkele invloed op het intracommunautaire handelsverkeer, maar bevordert integendeel de werking van de betrokken gemeenschappelijke ordening der markten, doordat het aan een behoefte van de landbouwers beantwoordt.

17
De Commissie stelt dat niets uit het dossier de conclusie wettigt, dat de bijdrage negatieve gevolgen heeft voor de bij verordening nr. 2777/75 ingestelde gemeenschappelijke ordening der markten. Zij heeft geen invloed op de in deze verordening vastgestelde regelingen ter vergemakkelijking van de aanpassing van het aanbod aan de eisen van de markt. Evenmin verstoort de bijdrage de handel in slachtpluimvee tussen de Gemeenschap en derde landen. Met name wijst niets erop dat wegens de heffing van de bijdrage bij de aankoop nationale producten worden gesubstitueerd door ingevoerde producten. Indien dit echter wel het geval zou zijn, is de bijdrage in strijd met de verordening. In ieder geval staat het aan de verwijzende rechter om dit te controleren.

Antwoord van het Hof

18
Vaststaat dat de in het hoofdgeding bedoelde landbouwproducten onder een gemeenschappelijke ordening der markten vallen, namelijk die van de sector slachtpluimvee, die door verordening nr. 2777/75 wordt geregeld.

19
Wanneer op een bepaald gebied een verordening houdende een gemeenschappelijke marktordening is vastgesteld, dienen de lidstaten zich volgens vaste rechtspraak te onthouden van elke maatregel met de strekking daarvan af te wijken of daaraan afbreuk te doen (zie, inzake de gemeenschappelijke ordening der markten in de sector slachtpluimvee, arrest van 18 mei 1977, Van den Hazel, 111/76, Jurispr. blz. 901, punt 13, en, wat andere sectoren betreft, met name arresten van 12 december 2002, Frankrijk/Commissie, C-456/00, Jurispr. blz. I-11949, punt 31, en 16 januari 2003, Hammarsten, C-462/01, Jurispr. blz. I-781, punt 30).

20
Verordening nr. 2777/75 laat zich in positieve noch negatieve zin uit over de verenigbaarheid van nationaalrechtelijke bepalingen betreffende de verplichte verzekering van landbouwbedrijven tegen risico's van natuurevenementen, zoals bedoeld in het hoofdgeding, met de gemeenschappelijke ordening der markten in de sector slachtpluimvee. Derhalve moet worden onderzocht of een dergelijk nationaal stelsel, met inbegrip van de bijdrage, afbreuk kan doen aan de doelstellingen van deze gemeenschappelijke ordening (zie met name arrest van 23 januari 1975, Van der Hulst, 51/74, Jurispr. blz. 79, punten 26-28).

21
De gemeenschappelijke ordening der markten in de sector slachtpluimvee berust op een samenstel van maatregelen om de markten te stabiliseren en een redelijk prijsniveau te verzekeren zonder dat daarbij gebruik wordt gemaakt van interventiemaatregelen als die welke voor andere landbouwmarkten zijn voorzien.

22
Daartoe bevat verordening nr. 2777/75 in wezen bepalingen op grond waarvan een aantal communautaire maatregelen kunnen worden genomen ter vergemakkelijking van de aanpassing van het aanbod aan de eisen van de markt (zie, in die zin, arrest van 28 maart 1984, Midden-Nederland en Van Miert, 47/83 en 48/83, Jurispr. blz. 1721, punt 17), alsmede een uniek stelsel voor de externe handel van de Gemeenschap, om te voorkomen dat de afzet van de communautaire productie wordt verstoord door lage prijzen die zowel op de communautaire als op andere markten voor producten uit derde landen worden toegepast.

23
Tegen het beginsel van een stelsel van verplichte verzekering als bedoeld in het hoofdgeding, met inbegrip van de bijdrage, behoeft geen bezwaar te bestaan vanuit het oogpunt van de eisen van de gemeenschappelijke ordening der markten in de sector slachtpluimvee.

24
De doelstelling van dit stelsel, namelijk de bescherming van landbouwbedrijven tegen risico's van natuurevenementen, vertoont immers geen enkel raakpunt met de specifieke, in de punten 21 en 22 van het onderhavige arrest aangehaalde, doelstellingen van deze gemeenschappelijke marktordening. De doelstelling van dit nationale stelsel wordt evenwel gedekt door de doelstellingen van het gemeenschappelijke landbouwbeleid ─ waarnaar overigens in artikel 20 van verordening nr. 2777/75 wordt verwezen ─, in het bijzonder de in artikel 39, lid 1, sub a en b, van het Verdrag vermelde doelstellingen.

25
De toename van de productiviteit en het verzekeren van een redelijke levensstandaard voor de landbouwbevolking, die in dit verdragsartikel als doelstelling wordt vermeld, omvatten immers a fortiori de doelstelling van het in het hoofdgeding bedoelde stelsel van verplichte verzekering, namelijk de bescherming van de landbouwbedrijven tegen de voor hen belangrijkste risico's van natuurevenementen, te meer daar het niet zeker is dat het mogelijk is deze risico's ─ althans ten dele ─ door verzekeringsmaatschappijen te laten dekken.

26
Bovendien blijkt uit zowel de algemene opzet als de bepalingen van verordening nr. 2777/75, en met name uit artikel 2, dat aan deze verordening een bewuste keuze van economisch beleid ten grondslag ligt, waarbij men zich ter verzekering van het gewenste evenwicht voornamelijk op de krachten van de markt heeft verlaten. Derhalve is, wat het intracommunautaire handelsverkeer betreft, de ordening der markten voor slachtpluimvee gegrondvest op de vrijheid van handelstransacties onder eerlijke mededingingsvoorwaarden (zie, in die zin, arrest Van den Hazel, reeds aangehaald, punten 16 en 18).

27
Derhalve moet worden nagegaan of de vrijheid van het handelsverkeer tussen de lidstaten kan worden belemmerd door nationale maatregelen zoals de bijdrage (zie met name, in die zin, arrest Midden-Nederland en Van Miert, reeds aangehaald, punt 28).

28
Het kan niet worden uitgesloten dat de uit deze bijdrage voortvloeiende financiële last een dergelijk effect kan hebben voor het intracommunautaire handelsverkeer.

29
Het voordeel dat de producten uit andere lidstaten of uit derde landen genieten ten opzichte van de Griekse producten, omdat alleen voor deze laatste de bijdrage moet worden betaald, kan er namelijk toe leiden dat alleen de Griekse producten duurder worden, zodat de binnenlandse producten zowel op de Griekse markt als op de markt van andere lidstaten in zekere mate worden gesubstitueerd door producten uit andere lidstaten of uit derde landen.

30
Het staat echter aan de nationale rechter om te beoordelen of er op de betrokken markten aanwijzingen bestaan dat de bijdrage inderdaad een dergelijk effect heeft. Om deze beoordeling te vergemakkelijken, kan het Hof bepaalde elementen van gemeenschapsrecht verduidelijken (zie, in die zin, met betrekking tot een anders geaarde gemeenschappelijke ordening der markten dan bij verordening nr. 2777/75 is ingesteld, arrest van 10 maart 1981, Irish Creamery Milk Suppliers Association e.a., 36/80 en 71/80, Jurispr. blz. 735, punt 19).

31
Het relatief lage tarief van de bijdrage ─ althans voor de in het hoofdgeding bedoelde producten van dierlijke oorsprong ─ is een aanwijzing voor het neutrale effect van de bijdrage in het handelsverkeer, terwijl de onbepaalde duur van de bijdrage het tegenovergestelde lijkt aan te tonen (zie met name, in die zin, arrest Irish Creamery Milk Suppliers Association e.a., reeds aangehaald, punt 20, en arrest van 19 november 1991, Aliments Morvan, C-235/90, Jurispr. blz. I-5419, punten 10 en 11).

32
Een aanwijzing voor het neutrale effect van de bijdrage in het handelsverkeer vormt ook de omstandigheid dat de eruit voortvloeiende last ─ althans tot op zekere hoogte ─ wordt gecompenseerd door de dienstverrichtingen van ELGA uit hoofde van de verplichte verzekering in geval van schade, alsmede de omstandigheid dat de marktdeelnemers zich dankzij deze verzekering niet via particuliere verzekeraars ─ voorzover een dergelijke verzekering beschikbaar zou zijn ─ of op een andere wijze tegen deze risico's hoeven te beschermen.

33
Gelet op een en ander moet de vraag, wat het gemeenschapsrecht inzake het gemeenschappelijk landbouwbeleid betreft, als volgt worden beantwoord:

de verdragsbepalingen betreffende het gemeenschappelijk landbouwbeleid en verordening nr. 2777/75 verzetten zich niet tegen een door een lidstaat ingevoerde parafiscale heffing ─ zoals een bijdrage op de aan- en verkoop van nationale landbouwproducten die onder de gemeenschappelijke ordening der markten in de sector slachtpluimvee vallen ─ waarvan de inkomsten bestemd zijn voor een openbare instelling die belast is met de preventie en vergoeding van uit risico's van natuurevenementen voortvloeiende schade voor landbouwbedrijven in deze staat;

deze bepalingen en verordening verzetten zich wel tegen een dergelijke parafiscale heffing, wanneer deze afbreuk kan doen aan de doelstellingen van de betrokken gemeenschappelijke ordening der markten, inzonderheid indien zij metterdaad tot gevolg heeft dat het intracommunautaire handelsverkeer wordt belemmerd;

het staat aan de nationale rechter om te beoordelen of de bijdrage inderdaad dergelijke gevolgen heeft.

Het vrije verkeer van goederen

Bij het Hof ingediende opmerkingen

34
De Griekse regering onderzoekt of de bijdrage verenigbaar is met het bepaalde in de artikelen 9, 10, 12 en 95 EG-Verdrag (thans, na wijziging, de artikelen 23 EG, 24 EG, 25 EG en 90 EG) betreffende het vrije verkeer van goederen.

35
Volgens deze regering kan deze bijdrage niet worden aangemerkt als een heffing van gelijke werking als een douanerecht in de zin van de artikelen 9 en 12 van het Verdrag, aangezien zij niet de invoer van producten betreft, maar deel uitmaakt van een algemeen stelsel van binnenlandse belastingen die systematisch en volgens identieke criteria op alle binnenlandse producten worden geheven.

36
Volgens haar moet de bijdrage dus worden beoordeeld op grond van artikel 95 van het Verdrag, en is zij verenigbaar met deze bepaling, aangezien zij niet van toepassing is op de invoer en dienaangaande dus hoogstens een niet voor kritiek vatbare omgekeerde discriminatie inhoudt, en omdat zij de verkoop van nationale producten die voor de uitvoer bestemd zijn, op dezelfde wijze belast als de producten die voor de binnenlandse verkoop bestemd zijn.

37
De Commissie betoogt dat de bijdrage niet in strijd is met de verdragsbepalingen betreffende het vrije verkeer van goederen, aangezien zij voor de gehele nationale landbouwproductie geldt, doch niet op de ingevoerde producten noch uitsluitend op de uitgevoerde producten drukt. Derhalve vormt zij geen belemmering voor de intracommunautaire handel, zelfs indien zij eventueel de nationale productie benadeelt ten aanzien van die van andere lidstaten.

Antwoord van het Hof

38
Om te beginnen moet worden vastgesteld dat de verdragsbepalingen waarbij elke kwantitatieve beperking of maatregel van gelijke werking wordt verboden, integrerend deel uitmaken van de gemeenschappelijke ordening der markten in de sector slachtpluimvee (zie, in die zin, arrest van 29 november 1978, Pigs Marketing Board, 83/78, Jurispr. blz. 2347, punt 55). De bijdrage is reeds aan deze bepalingen getoetst in het kader van de analyse van het in deze gemeenschappelijke marktordening vervatte beginsel van de vrijheid van het handelsverkeer (zie de punten 27-33 van het onderhavige arrest).

39
Ten aanzien van de verdragsbepalingen inzake heffingen van gelijke werking als douanerechten [artikelen 9 en 12 van het Verdrag en artikel 16 EG-Verdrag (ingetrokken bij het Verdrag van Amsterdam)] en discriminerende binnenlandse belastingen (artikel 95 van het Verdrag), zij eraan herinnerd dat deze bepalingen niet cumulatief van toepassing zijn, zodat eenzelfde belasting in het systeem van het Verdrag niet gelijktijdig tot beide categorieën kan behoren (zie met name arresten van 23 april 2002, Nygård, C-234/99, Jurispr. blz. I-3657, punt 17, en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 19 september 2002, Tulliasiamies en Siilin, C-101/00, Jurispr. blz. I-7487, punt 115).

40
Vaststaat dat de bijdrage niet van toepassing is op de ingevoerde producten, maar enkel op de nationale producten. Derhalve moet in de eerste plaats worden nagegaan of zij als een heffing van gelijke werking als een uitvoerrecht in de zin van de artikelen 9, 12 en 16 van het Verdrag kan worden aangemerkt. Indien dit niet het geval is, zal vervolgens moeten worden onderzocht, of deze bijdrage een door artikel 95 van het Verdrag verboden discriminerende binnenlandse belasting is.

41
De bijdrage kan niet als een heffing van gelijke werking als een uitvoerrecht in de zin van de artikelen 9, 12 en 16 van het Verdrag worden aangemerkt.

42
Zij wordt immers niet uitsluitend geheven op grond van de grensoverschrijding als zodanig. Dit is het wezenlijke kenmerk waardoor een heffing van gelijke werking als een douanerecht zich van een binnenlandse belasting in de zin van artikel 95 van het Verdrag onderscheidt (zie met name, in die zin, arrest van 21 september 2000, Michaïlidis, C-441/98 en C-442/98, Jurispr. blz. I-7145, punt 22, en aldaar aangehaalde rechtspraak).

43
De bijdrage maakt integendeel deel uit van een algemeen belastingstelsel dat in beginsel op eenvormige wijze, met name wat het tarief en het belastbare feit betreft, enkel voor de Griekse landbouwproducten geldt, ongeacht of deze voor de binnenlandse markt of voor de uitvoer bestemd zijn, en dat dient ter financiering van een openbare instelling die belast is met de preventie en vergoeding van schade voor de Griekse landbouwbedrijven ten gevolge van natuurevenementen (zie, in die zin, arrest Nygård, reeds aangehaald, punt 24).

44
Bovendien moet worden vastgesteld dat het door de verwijzende rechter aan het Hof toegezonden dossier niets bevat op grond waarvan kan worden betwijfeld dat de opbrengst van de bijdrage, ter financiering van de dienstverrichtingen van ELGA, op uniforme wijze ten goede komt aan zowel de nationale landbouwproductie die voor verwerking of verkoop op de binnenlandse markt bestemd is, als voor de productie die voor de uitvoer bestemd is (zie, in die zin, arrest Nygård, reeds aangehaald, punt 39). Het betreft immers een maatregel tot bescherming van de nationale landbouwproductie als zodanig.

45
Wat artikel 95 van het Verdrag betreft, zij eraan herinnerd dat dit artikel aldus moet worden uitgelegd, dat het zich eveneens verzet tegen elke fiscale discriminatie van producten die naar andere lidstaten worden uitgevoerd (zie arrest van 29 juni 1978, Larsen en Kjerulff, 142/77, Jurispr. blz. 1543, punt 27, en arrest Nygård, reeds aangehaald, punt 41).

46
In het hoofdgeding vormt de uitvoer van het product in het betrokken stelsel van binnenlandse belastingen evenwel niet het belastbare feit, zodat in casu artikel 95 van het Verdrag niet van toepassing is (zie, in die zin, arrest Larsen en Kjerulff, reeds aangehaald, punt 24).

47
Bovendien kan, blijkens de stukken, de bijdrage in geen geval als discriminerend worden beschouwd, aangezien zij, zoals in de punten 43 en 44 van het onderhavige arrest is vastgesteld, op uniforme wijze van toepassing is op de nationale landbouwproductie die op de binnenlandse markt wordt verwerkt en verkocht en op de productie die voor de uitvoer bestemd is, en de opbrengst ervan op eenvormige wijze alle landbouwbedrijven ten goede komt (zie, in die zin, arrest Nygård, reeds aangehaald, punt 42).

48
Gelet op een en ander moet op de vraag worden geantwoord dat het gemeenschapsrecht betreffende het vrije verkeer van goederen, inzonderheid de artikelen 9, 12, 16 en 95 van het Verdrag, zich niet verzet tegen een parafiscale belasting zoals de bijdrage.

Het vrij verrichten van diensten

Bij het Hof ingediende opmerkingen

49
De Griekse regering stelt dat de dienstverrichtingen van ELGA uit hoofde van het stelsel van verplichte verzekering gewoonlijk niet tegen vergoeding geschieden in de zin van artikel 60 van het Verdrag, en dus niet binnen de werkingssfeer van de verdragsbepalingen betreffende het vrij verrichten van diensten vallen. Het gaat namelijk om tot het gebied van de sociale zekerheid behorende dienstverrichtingen die voornamelijk uit openbare inkomsten worden gefinancierd. Derhalve vallen deze dienstverrichtingen evenmin binnen de werkingssfeer van richtlijn 73/239.

50
De Commissie betoogt dat deze dienstverrichtingen niet de technische kenmerken van een verzekeringsactiviteit in de zin van met name richtlijn 73/239 bezitten. Bovendien zijn het economische activiteiten die niet met een winstoogmerk worden verricht, zodat zij niet onder de verdragsbepalingen betreffende het vrij verrichten van diensten vallen.

Antwoord van het Hof

51
Om te beginnen zij opgemerkt dat de vraag met betrekking tot de verdragsbepalingen betreffende het vrij verrichten van diensten, twee aspecten aanroert. In de eerste plaats moet immers worden nagegaan of ELGA's dienstverrichtingen binnen de werkingssfeer van richtlijn 73/239 vallen, en, in de tweede plaats, of het stelsel van verplichte verzekering als bedoeld in het hoofdgeding, het vrij verrichten van diensten door in andere lidstaten gevestigde verzekeringsmaatschappijen belemmert.

52
Voor het eerste aspect van de vraag moet worden nagegaan of ELGA's dienstverrichtingen uit hoofde van deze verplichte verzekering, met name de betaling van vergoedingen bij natuurrampen, inderdaad binnen de werkingssfeer van het vrij verrichten van diensten in de zin van de artikelen 59 en 60 van het Verdrag vallen, om vervolgens te bepalen of deze dienstverrichtingen binnen de werkingssfeer van richtlijn 73/239 vallen.

53
Zelfs indien, zoals de Griekse regering stelt, deze dienstverrichtingen tot het gebied van de sociale zekerheid behoren, sluit dit als zodanig de toepassing van de artikelen 59 en 60 van het Verdrag niet uit (zie, in die zin, met name arrest van 12 juli 2001, Smits en Peerbooms, C-157/99, Jurispr. blz. I-5473, punt 54, en aldaar aangehaalde rechtspraak).

54
Bovendien doelt het begrip diensten in de zin van artikel 60 van het Verdrag op dienstverrichtingen welke gewoonlijk tegen vergoeding geschieden.

55
In dit verband heeft het Hof reeds geoordeeld dat het wezenlijke kenmerk van de vergoeding hierin bestaat, dat zij de economische tegenprestatie voor de betrokken dienst vormt, welke tegenprestatie gewoonlijk door de dienstverrichter en degene te wiens behoeve de dienst wordt verricht, in onderling overleg wordt vastgesteld (zie arresten van 27 september 1988, Humbel en Edel, 263/86, Jurispr. blz. 5365, punt 17, en 7 december 1993, Wirth, C-109/92, Jurispr. blz. I-6447, punt 15).

56
In casu vormt de betaling van de bijdrage door de Griekse landbouwers geen economische tegenprestatie voor ELGA's dienstverrichtingen uit hoofde van de verplichte verzekering.

57
Deze bijdrage is immers in wezen een door de wetgever opgelegde last, die door de belastingdienst wordt geïnd. De bijzonderheden van deze last, met inbegrip van het tarief ervan, worden eveneens door de wetgever vastgesteld. De bevoegde ministers kunnen eventueel besluiten het tarief te wijzigen.

58
De omvang en de bijzonderheden van de door ELGA verrichte diensten uit hoofde van de verplichte verzekering worden eveneens door de nationale wetgever vastgesteld, en wel op eenvormige wijze voor alle ondernemers.

59
Bijgevolg kunnen diensten zoals die welke door ELGA uit hoofde van het stelsel van verplichte verzekering worden verricht, niet als diensten in de zin van de artikelen 59 en 60 van het Verdrag worden aangemerkt.

60
Deze dienstverrichtingen vallen dus niet binnen de werkingssfeer van richtlijn 73/239, aangezien deze, wat het begrip diensten betreft, niet ruimer is dan de werkingssfeer van de artikelen 59 en 60 van het Verdrag.

61
Los van de vraag of de dienstverrichtingen van ELGA als diensten in de zin van voornoemde verdragsbepalingen kunnen worden aangemerkt, moet in de tweede plaats worden nagegaan of de invoering van het stelsel van verplichte verzekering waarbij ELGA betrokken is, als zodanig een belemmering kan vormen voor het vrij verrichten van diensten door in andere lidstaten gevestigde verzekeringsmaatschappijen die hun diensten op het gebied van de verzekering van ─ een aantal van ─ de betrokken risico's op de Griekse markt willen aanbieden.

62
Stellig lijkt het twijfelachtig of althans een aantal van de door de verplichte verzekering gedekte risico's bij particuliere verzekeraars kunnen worden verzekerd, omdat het onzeker is of een dergelijke verzekering wel rendabel is. Bovendien lijkt uit de aan het Hof overgelegde stukken te kunnen worden opgemaakt dat dit nationale stelsel van verplichte verzekering in een minimale dekking voorziet, zodat de betrokken marktdeelnemers met in Griekenland of in andere lidstaten gevestigde maatschappijen aanvullende verzekeringsovereenkomsten kunnen sluiten.

63
Voorzover dit stelsel van verplichte verzekering verzekerbare risico's van natuurevenementen dekt, zou het evenwel een belemmering kunnen vormen voor het vrij verrichten van diensten door in andere lidstaten gevestigde verzekeringsmaatschappijen die in Griekenland verzekeringsovereenkomsten voor dergelijke risico's willen aanbieden, aangezien het de uitoefening van deze vrijheid al dan niet rechtstreeks bemoeilijkt, minder aantrekkelijk maakt of verhindert (zie, in die zin, met name arresten van 21 oktober 1999, Zenatti, C-67/98, Jurispr. blz. I-7289, punten 26 en 27, en 11 juli 2002, Gräbner, C-294/00, Jurispr. blz. I-6515, punt 38, en aldaar aangehaalde rechtspraak).

64
In dit verband is het overigens nuttig te wijzen op de mededeling, getiteld Communautaire richtsnoeren voor staatssteun in de landbouwsector, die in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen van 1 februari 2000 (PB C 28, blz. 2) is bekendgemaakt, en waarin de Commissie heeft vastgesteld dat verscheidene lidstaten steunregelingen hebben ingesteld om de landbouwers ertoe aan te zetten zich te verzekeren ─ uit welke regelingen blijkt dat ten minste een aantal van deze risico's verzekerbaar is ─, maar dat dergelijke steun een belemmering voor het functioneren van de interne markt voor verzekeringsdiensten kan vormen, bijvoorbeeld wanneer de mogelijkheid om dekking voor het risico te geven tot een enkele maatschappij of groep maatschappijen zou worden beperkt of het een voorwaarde voor de steunverlening zou zijn dat het verzekeringscontract wordt gesloten met een in de betrokken lidstaat gevestigde maatschappij (zie de punten 11.5.1 en 11.5.3 van deze mededeling).

65
Derhalve moet worden nagegaan of een dergelijke belemmering van het vrij verrichten van diensten een rechtvaardiging kan vinden in het gemeenschapsrecht.

66
Dienaangaande moet worden vastgesteld dat met het stelsel van verplichte verzekering als bedoeld in het hoofdgeding, in wezen een doelstelling van sociaal beleid wordt nagestreefd.

67
Doordat de hoogte van de bijdrage onafhankelijk van het risico van het betrokken bedrijf wordt bepaald en in het algemeen de nationale wetgever een uniform tarief vaststelt voor zowel de bijdragen als de prestaties, zal dit stelsel een adequate dekking verzekeren voor alle landbouwbedrijven, met inbegrip van die welke een groter risico lopen van een natuurramp.

68
Het sociale beleidsdoel van een dergelijk stelsel van verplichte verzekering wordt, zoals de Griekse regering heeft opgemerkt, overigens bevestigd door het feit dat het historisch is ontstaan als een onderdeel van het algemene stelsel van sociale zekerheid voor landbouwers, en dat het met name de risico's dekt waarvan het op het eerste gezicht niet zeker is dat zij metterdaad bij particuliere verzekeraars kunnen worden verzekerd, terwijl het voor de landbouwbedrijven erg belangrijk is dat deze risico's worden gedekt.

69
Mitsdien kan een eventuele belemmering van het vrij verrichten van diensten die een gevolg zou kunnen zijn van het stelsel van verplichte verzekering als bedoeld in het hoofdgeding, worden gerechtvaardigd op grond van een dwingende reden van algemeen belang betreffende een doel van sociaal beleid.

70
Met betrekking tot de vraag of dit stelsel van verplichte verzekering evenredig is, lijkt uit de stukken te kunnen worden opgemaakt, dat de verplichte verzekering bij ELGA een minimale dekking biedt, zodat de Griekse landbouwers deze mogen aanvullen met aanvullende verzekeringen, voorzover deze op de markt beschikbaar zijn. Deze omstandigheid pleit ervoor dat het stelsel van verplichte verzekering als bedoeld in het hoofdgeding, evenredig is.

71
Niettemin moet, zoals de Commissie terecht heeft opgemerkt, worden nagegaan of de omvang van de dekking van de verplichte verzekering evenredig is. Inzonderheid moet worden onderzocht of de financiering van ELGA en, daarmee samenhangend, haar hoofdzakelijk sociale taak, gevaar zou lopen, indien de Griekse landbouwers zich tegen sommige van de door de verplichte verzekering gedekte risico's bij particuliere verzekeraars mochten verzekeren en voor een overeenkomstig deel van betaling van de bijdrage werden vrijgesteld.

72
Het Hof beschikt niet over voldoende gegevens om dit deugdelijk te kunnen onderzoeken.

73
Derhalve dient de verwijzende rechter met inachtneming van alle gegevens waarover hij beschikt, na te gaan of het stelsel van verplichte verzekering als bedoeld in het hoofdgeding, evenredig is aan het sociale doel ervan dat daarmee wordt nagestreefd.

74
Gelet op een en ander, moet de vraag als volgt worden beantwoord:

diensten zoals die welke door ELGA worden verricht uit hoofde van het stelsel van verplichte verzekering tegen risico's van natuurevenementen, vallen niet binnen de werkingssfeer van de artikelen 59 en 60 van het Verdrag, noch binnen die van richtlijn 73/239;

een dergelijk stelsel van verplichte verzekering kan evenwel een belemmering vormen voor het vrij verrichten van diensten in de zin van voornoemde verdragsartikelen door in andere lidstaten gevestigde verzekeringsmaatschappijen die met betrekking tot voornoemde risico's diensten willen aanbieden. De verwijzende rechter dient na te gaan of dit stelsel metterdaad gerechtvaardigd is op grond van doelstellingen van sociaal beleid, en met name dient hij te onderzoeken of de omvang van de door de verplichte verzekering geboden dekking evenredig is aan deze doelstellingen.

De verdragsbepalingen betreffende staatssteun

Bij het Hof ingediende opmerkingen

75
De Griekse regering en de Commissie stellen in wezen dat ELGA niet als een onderneming in de zin van de verdragsbepalingen betreffende het mededingingsrecht kan worden beschouwd, aangezien zijn taak berust op het beginsel van nationale solidariteit, en geen economische activiteit vormt.

Antwoord van het Hof

76
Ter beantwoording van de vraag of ELGA, als begunstigde van de bijdrage, als een onderneming in de zin van artikel 92 van het Verdrag kan worden aangemerkt, zij eraan herinnerd dat aan deze instantie in het stelsel van verplichte verzekering als bedoeld in het hoofdgeding, een taak is opgedragen in het kader van het in wezen sociale doel van dit stelsel (zie de punten 66-68 van het onderhavige arrest).

77
Vaststaat dat het sociale doel van het stelsel van verplichte verzekering op zich niet voldoende is om uit te sluiten dat de activiteit van ELGA wordt aangemerkt als economische activiteit in de zin van de verdragsbepalingen betreffende het mededingingsrecht (zie met name arresten van 12 september 2000, Pavlov e.a., C-180/98─C-184/98, Jurispr. blz. I-6451, punt 118, en 22 januari 2002, Cisal, C-218/00, Jurispr. blz. I-691, punt 37).

78
Zoals uit de punten 56 tot en met 58 van het onderhavige arrest blijkt, worden de prestaties en de bijdrage ─ de twee wezenlijke bestanddelen van het stelsel ─ door de nationale wetgever vastgesteld (zie, in die zin, met name arrest Cisal, reeds aangehaald, punten 43 en 44). De bijdrage vormt immers in wezen een door de staat opgelegde last. De staat bepaalt eveneens de bijzonderheden, waaronder het tarief, van deze last. De aard en de omvang van de prestaties van ELGA worden eveneens door de nationale wetgever vastgesteld.

79
Bijgevolg is de verzekeringsactiviteit van ELGA geen economische activiteit in de zin van de verdragsbepalingen betreffende het mededingingsrecht en is ELGA in het bijzonder geen onderneming in de zin van artikel 92 van het Verdrag.

80
Los van de vraag of het stelsel van verplichte verzekering als bedoeld in het hoofdgeding, wat de activiteit van ELGA als begunstigde van de bijdrage betreft, verenigbaar is met de verdragsbepalingen betreffende staatssteun, moet echter worden nagegaan of de door deze instelling verrichte diensten uit hoofde van de verplichte verzekering tegen risico's van natuurevenementen ten behoeve van de Griekse landbouwbedrijven eventueel als steunmaatregelen in de zin van artikel 92, lid 1, van het Verdrag kunnen worden aangemerkt.

81
Dienaangaande zij er in de eerste plaats op gewezen dat de nationale wetgeving die in het hoofdgeding aan de orde is, duidelijk bepaalt dat de dienstverrichtingen van ELGA met staatsmiddelen worden bekostigd en aan de staat kunnen worden toegerekend, in de zin van de rechtspraak van het Hof (zie met name arrest van 16 mei 2002, Frankrijk/Commissie, C-482/99, Jurispr. blz. I-4397, punt 24).

82
In de tweede plaats moet dus worden nagegaan of, en zo ja in hoeverre, de verplichte verzekering bij ELGA een economisch voordeel oplevert voor de door deze verzekering gedekte marktdeelnemers.

83
Volgens de rechtspraak van het Hof worden met name als steun aangemerkt, maatregelen die, in verschillende vormen, de lasten verlichten die normaliter op het budget van een onderneming drukken en daardoor ─ zonder subsidies in de strikte zin van het woord te zijn ─ van gelijke aard zijn en tot identieke gevolgen leiden (zie met name arresten van 1 december 1998, Ecotrade, C-200/97, Jurispr. blz. I-7907, punt 34, en 17 juni 1999, België/Commissie, C-75/97, Jurispr. blz. I-3671, punt 23).

84
Derhalve moet enerzijds worden nagegaan of, en zo ja in hoeverre, de Griekse landbouwbedrijven zich zonder verplichte verzekering bij particuliere verzekeraars hadden moeten en ook inderdaad hadden kunnen verzekeren, dan wel andere maatregelen hadden moeten nemen om zich adequaat tegen de gevolgen van risico's van natuurevenementen te beschermen, en anderzijds in hoeverre de bijdrage overeenstemt met de feitelijke economische kosten van de door ELGA verrichte diensten uit hoofde van de verplichte verzekering, zo deze kosten evenwel kunnen worden berekend.

85
In de derde plaats is de vraag of dergelijke dienstverrichtingen, zo zij voor de begunstigden een voordeel opleveren, aan de in artikel 92, lid 1, van het Verdrag neergelegde voorwaarde van selectiviteit voldoen (zie met name arrest van 8 november 2001, Adria-Wien Pipeline en Wietersdorfer & Peggauer Zementwerke, C-143/99, Jurispr. blz. I-8365, punt 41).

86
Dienaangaande zij opgemerkt dat de werkingssfeer van het stelsel van verplichte verzekering als bedoeld in het hoofdgeding, eventueel een rechtvaardiging zou kunnen vinden in de aard of de algemene opzet van het stelsel, in het kader waarvan ELGA zijn diensten verricht, voorzover uit de stukken lijkt te kunnen worden opgemaakt, dat dit stelsel tot doel heeft de landbouwbedrijven een minimale bescherming te bieden tegen risico's van natuurevenementen waaraan zij, als zodanig, in het bijzonder zijn blootgesteld (zie met name, in die zin, arrest Adria-Wien Pipeline en Wietersdorfer & Peggauer Zementwerke, reeds aangehaald, punt 42, en arrest van 26 september 2002, Spanje/Commissie, C-351/98, Jurispr. blz. I-8031, punten 42 en 43).

87
Het Hof beschikt evenwel niet over de nodige gegevens, feitelijk en rechtens, om het onderdeel van de vraag te kunnen beantwoorden of ELGA's dienstverrichtingen uit hoofde van het stelsel van verplichte verzekering tegen risico's van natuurevenementen eventueel als steunmaatregelen kunnen worden aangemerkt, inzonderheid wat de in de punten 82 en 85 van het onderhavige arrest bedoelde aspecten betreft. Mitsdien behoeft dit onderdeel van de vraag niet te worden beantwoord.

88
Gelet op de voorgaande overwegingen moet op de gestelde vraag worden geantwoord dat het begrip onderneming in de zin van artikel 92 van het Verdrag niet ziet op een instantie als ELGA, wat zijn werkzaamheden in het kader van een stelsel van verplichte verzekering tegen risico's van natuurevenementen betreft.


Kosten

89
De kosten door de Griekse regering en de Commissie wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),

uitspraak doende op de door het Dioikitiko Protodikeio Thessalonikis bij beschikking van 31 juli 2000 gestelde vraag, verklaart voor recht:

1)
De bepalingen van het EG-Verdrag betreffende het gemeenschappelijk landbouwbeleid en verordening (EEG) nr. 2777/75 van de Raad van 29 oktober 1975 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector slachtpluimvee, zoals gewijzigd bij verordening (EEG) nr. 1235/89 van de Raad van 3 mei 1989, verzetten zich niet tegen een door een lidstaat ingevoerde parafiscale heffing ─ zoals een bijzondere verzekeringsbijdrage op de aan- en verkoop van nationale landbouwproducten die vallen onder de gemeenschappelijke ordening der markten in de sector slachtpluimvee ─ waarvan de inkomsten bestemd zijn voor een openbare instelling die belast is met de preventie en vergoeding van uit risico's van natuurevenementen voortvloeiende schade voor landbouwbedrijven in deze staat. Deze verdragsbepalingen en verordening nr. 2777/75, zoals gewijzigd bij verordening nr. 1235/89, verzetten zich wel tegen een dergelijke parafiscale heffing, wanneer deze afbreuk kan doen aan de doelstellingen van de betrokken gemeenschappelijke ordening der markten, en inzonderheid indien zij metterdaad tot gevolg zou hebben dat het intracommunautaire handelsverkeer wordt belemmerd. Het staat aan de nationale rechter om te beoordelen of deze bijdrage inderdaad dergelijke gevolgen heeft.

2)
Het gemeenschapsrecht betreffende het vrije verkeer van goederen, inzonderheid de artikelen 9 en 12 EG-Verdrag (thans, na wijziging, de artikelen 23 EG en 25 EG), artikel 16 EG-Verdrag (ingetrokken bij het Verdrag van Amsterdam) en artikel 95 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 90 EG), verzet zich niet tegen een bijdrage als die welke is vermeld in punt 1 van dit dictum.

3)
Diensten zoals die welke door het Organismos Ellenikon Georgikon Asfaliseon (ELGA) worden verricht uit hoofde van het stelsel van verplichte verzekering tegen risico's van natuurevenementen, vallen niet binnen de werkingssfeer van de artikelen 59 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 49 EG) en 60 EG-Verdrag (thans artikel 50 EG), noch binnen die van de Eerste richtlijn (73/239/EEG) van de Raad van 24 juli 1973 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende de toegang tot het directe verzekeringsbedrijf, met uitzondering van de levensverzekeringsbranche, en de uitoefening daarvan, zoals gewijzigd bij de Tweede richtlijn (88/357/EEG) van de Raad van 22 juni 1988. Een dergelijk stelsel van verplichte verzekering kan evenwel een belemmering vormen voor het vrij verrichten van diensten in de zin van voornoemde verdragsartikelen door in andere lidstaten gevestigde verzekeringsmaatschappijen die met betrekking tot voornoemde risico's diensten willen aanbieden. De verwijzende rechter dient na te gaan of deze wetgeving metterdaad gerechtvaardigd is op grond van doelstellingen van sociaal beleid, en met name dient hij te onderzoeken of de omvang van de door de verplichte verzekering geboden dekking evenredig is aan deze doelstellingen.

4)
Het begrip onderneming in de zin van artikel 92 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 87 EG) ziet niet op een instantie als het Organismos Ellenikon Georgikon Asfaliseon (ELGA), wat zijn werkzaamheden in het kader van een stelsel van verplichte verzekering tegen risico's van natuurevenementen betreft.

Wathelet

Timmermans

Edward

Jann

von Bahr

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 22 mei 2003.

De griffier

De president van de Vijfde kamer

R. Grass

M. Wathelet


1
Procestaal: Grieks.

Top