EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 61999CJ0255

Arrest van het Hof van 5 februari 2002.
Anna Humer.
Verzoek om een prejudiciële beslissing: Oberster Gerichtshof - Oostenrijk.
Verordening (EEG) nr. 1408/71 - Begrip gezinsbijslag - Betaling van voorschotten op onderhoudsbijdrage - Voorwaarde van verblijf van minderjarig kind op grondgebied - Uitvoer van uitkeringen naar buitenland.
Zaak C-255/99.

European Court Reports 2002 I-01205

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2002:73

61999J0255

Arrest van het Hof van 5 februari 2002. - Anna Humer. - Verzoek om een prejudiciële beslissing: Oberster Gerichtshof - Oostenrijk. - Verordening (EEG) nr. 1408/71 - Begrip gezinsbijslag - Betaling van voorschotten op onderhoudsbijdrage - Voorwaarde van verblijf van minderjarig kind op grondgebied - Uitvoer van uitkeringen naar buitenland. - Zaak C-255/99.

Jurisprudentie 2002 bladzijde I-01205


Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum

Trefwoorden


1. Sociale zekerheid van migrerende werknemers - Gemeenschapsregeling - Materiële werkingssfeer - Uitkering in vorm van voorschot op onderhoudsbijdrage voor minderjarige kinderen - Daaronder begrepen

(Verordening nr. 1408/71 van de Raad, art. 4, lid 1, sub h)

2. Sociale zekerheid van migrerende werknemers - Gemeenschapsregeling - Personele werkingssfeer - Gezinsleden van werknemer - Persoon van wie een van beide ouders werknemer of werkloos is - Daaronder begrepen

(Verordening nr. 1408/71 van de Raad, art. 1, sub f-i, en 2, lid 1)

3. Sociale zekerheid van migrerende werknemers - Gezinsbijslagen - Minderjarig kind dat met ouder in andere dan uitkerende lidstaat woont - Andere ouder werknemer of werkloos in uitkerende lidstaat - Recht van kind op voorschot op onderhoudsbijdrage

(Verordening nr. 1408/71 van de Raad, art. 73 en 74)

Samenvatting


1. Een uitkering als het onderhoudsvoorschot waarin het österreichische Bundesgesetz über die Gewährung von Vorschüssen auf den Unterhalt von Kinder (Unterhaltsvorschussgesetz) (Oostenrijkse federale wet inzake de toekenning van voorschotten voor onderhoud van kinderen) voorziet, is een gezinsbijslag in de zin van artikel 4, lid 1, sub h, van verordening nr. 1408/71.

( cf. punten 33, 54, dictum 1 )

2. Een persoon van wie een van beide ouders werknemer of werkloos is, valt binnen de personele werkingssfeer van verordening nr. 1408/71 als gezinslid van een werknemer in de zin van artikel 2, lid 1, juncto artikel 1, sub f-i, van deze verordening.

( cf. punten 36-37, 54, dictum 2 )

3. Verordening nr. 1408/71 ziet weliswaar niet uitdrukkelijk op gezinssituaties na een echtscheiding, maar niets rechtvaardigt dat deze situaties van de werkingssfeer van deze verordening worden uitgesloten.

De artikelen 73 en 74 van verordening nr. 1408/71, die tot doel hebben, de toekenning van de in de toepasselijke wetgeving voorziene gezinsbijslagen te garanderen aan de gezinsleden die in een andere dan de bevoegde lidstaat wonen, en die dienen te verhinderen dat een lidstaat de toekenning of het bedrag van de gezinsbijslagen kan laten afhangen van de voorwaarde dat de gezinsleden van de werknemer in de uitkerende staat wonen, teneinde de communautaire werknemer niet ervan te weerhouden zijn recht van vrij verkeer uit te oefenen, moeten aldus worden uitgelegd dat een minderjarig kind dat met de ouder die het ouderlijk gezag over hem uitoefent in een andere dan de uitkerende lidstaat woont en wiens andere ouder, die het onderhoudsgeld moet betalen, werkt of werkloos is in de uitkerende lidstaat, recht heeft op een gezinsbijslag als het onderhoudsvoorschot waarin het österreichische Bundesgesetz über die Gewährung von Vorschüssen auf den Unterhalt von Kinder (Unterhaltsvorschussgesetz) (Oostenrijkse federale wet inzake de toekenning van voorschotten voor het onderhoud van kinderen) voorziet.

Hieruit volgt dat een gezinslid van een werknemer, daaronder begrepen een minderjarig kind, zich rechtstreeks op de artikelen 73 en 74 van verordening nr. 1408/71 kan beroepen om, zonder tussenkomst van de werknemer zelf, om de toekenning van een gezinsbijslag te verzoeken wanneer aan de toepassingsvoorwaarden van deze artikelen is voldaan.

( cf. punten 39-40, 42, 52, 54, dictum 3 )

Partijen


In zaak C-255/99,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 234 EG van het Oberste Gerichtshof (Oostenrijk), in het aldaar aanhangige geding betreffende de minderjarige

Anna Humer,

om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van de artikelen 3, 4, lid 1, sub h, 73 en 74 van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening (EG) nr. 118/97 van de Raad van 2 december 1996 (PB 1997, L 28, blz. 1), en van de artikelen 3, lid 1, en 7, lid 2, van verordening (EEG) nr. 1612/68 van de Raad van 15 oktober 1968 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap (PB L 257, blz. 2),

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE,

samengesteld als volgt: P. Jann, president van de Eerste en de Vijfde kamer, waarnemend voor de president, F. Macken en N. Colneric, kamerpresidenten, C. Gulmann, D. A. O. Edward (rapporteur), A. La Pergola, M. Wathelet, R. Schintgen en V. Skouris, rechters,

advocaat-generaal: S. Alber,

griffier: H. A. Rühl, hoofdadministrateur,

gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:

- A. Humer, vertegenwoordigd door A. Frischenschlager, Rechtsanwalt,

- de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door C. Pesendorfer als gemachtigde,

- de Duitse regering, vertegenwoordigd door W.-D. Plessing en B. Muttelsee-Schön als gemachtigden,

- de Zweedse regering, vertegenwoordigd door A. Kruse als gemachtigde,

- de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door P. Hillenkamp en W. Bogensberger als gemachtigden,

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de mondelinge opmerkingen van A. Humer, vertegenwoordigd door A. Frischenschlager; de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door C. Pesendorfer; de Deense regering, vertegenwoordigd door J. Molde als gemachtigde; de Zweedse regering, vertegenwoordigd door A.-K. Holland als gemachtigde, en de Commissie, vertegenwoordigd door W. Bogensberger, ter terechtzitting van 5 december 2000,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 8 februari 2001,

het navolgende

Arrest

Overwegingen van het arrest


1 Bij beschikking van 23 juni 1999, ingekomen bij het Hof op 8 juli daaraanvolgend, heeft het Oberste Gerichtshof krachtens artikel 234 EG twee prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van de artikelen 3, 4, lid 1, sub h, 73 en 74 van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening (EG) nr. 118/97 van de Raad van 2 december 1996 (PB 1997, L 28, blz. 1; hierna: verordening nr. 1408/71"), en van de artikelen 3, lid 1, en 7, lid 2, van verordening (EEG) nr. 1612/68 van de Raad van 15 oktober 1968 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap (PB L 257, blz. 2).

2 Deze vragen zijn gerezen in het kader van de procedure die A. Humer, minderjarig kind van gescheiden ouders, vertegenwoordigd door haar moeder, heeft ingeleid ter verkrijging van de betaling door het Familienlastenausgleichsfonds" (compensatiefonds voor gezinslasten) van voorschotten op de door haar vader verschuldigde, maar niet betaalde onderhoudsbijdragen.

Het toepasselijke gemeenschapsrecht

3 Artikel 48, EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 39, leden 1, 2 en 3, sub b, EG) luidt als volgt:

1. Het vrije verkeer van werknemers wordt binnen de Gemeenschap uiterlijk aan het einde van de overgangsperiode tot stand gebracht.

2. Dit houdt de afschaffing in van elke discriminatie op grond van de nationaliteit tussen de werknemers der lidstaten, wat betreft de werkgelegenheid, de beloning en de overige arbeidsvoorwaarden.

3. Het houdt behoudens de uit hoofde van openbare orde, openbare veiligheid en volksgezondheid gerechtvaardigde beperkingen het recht in om,

[...]

b) zich te dien einde vrij te verplaatsen binnen het grondgebied der lidstaten."

4 Verordening nr. 1408/71 beoogt, overeenkomstig de doelstellingen van artikel 51 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 42 EG), de coördinatie van de nationale socialezekerheidsregelingen in het kader van het vrije verkeer van personen.

5 Artikel 1 van verordening nr. 1408/71, met als titel Definities", bepaalt:

Voor de toepassing van deze verordening:

[...]

f) i) wordt onder ,gezinslid verstaan iedere persoon die in de wetgeving krachtens welke de prestaties worden verleend of, in de gevallen bedoeld in artikel 22, lid 1, sub a, en artikel 31, in de wetgeving van de lidstaat op het grondgebied waarvan hij woont, als gezinslid wordt aangemerkt of erkend, of als huisgenoot wordt aangeduid; [...]

[...]

[...]

u) i) worden onder ,gezinsbijslagen verstaan alle verstrekkingen of uitkeringen ter bestrijding van de gezinslasten in het kader van een in artikel 4, lid 1, letter h, bedoelde wettelijke regeling, met uitzondering van de in bijlage II vermelde bijzondere uitkeringen bij geboorte of adoptie;

[...]

[...]"

6 Artikel 2 van verordening nr. 1408/71, betreffende de personele werkingssfeer van deze verordening, bepaalt in lid 1:

Deze verordening is van toepassing op werknemers of zelfstandigen op wie de wetgeving van één of meer lidstaten van toepassing is of geweest is, en die onderdanen van één der lidstaten, dan wel op het grondgebied van één der lidstaten wonende staatlozen of vluchtelingen zijn, alsmede op hun gezinsleden en op hun nagelaten betrekkingen."

7 Artikel 3 van verordening nr. 1408/71, betreffende de gelijkheid van behandeling, bepaalt:

1. Personen die op het grondgebied van één der lidstaten wonen en op wie de bepalingen van deze verordening van toepassing zijn, hebben de rechten en verplichtingen voortvloeiende uit de wetgeving van elke lidstaat onder dezelfde voorwaarden als de onderdanen van die staat, behoudens bijzondere bepalingen van deze verordening.

2. [...]

3. De rechten, voortvloeiende uit bepalingen van verdragen inzake sociale zekerheid welke krachtens artikel 7, lid 2, sub c, van toepassing blijven, alsmede uit bepalingen van verdragen welke krachtens artikel 8, lid 1, worden gesloten, worden uitgebreid tot allen op wie deze verordening van toepassing is, tenzij in bijlage III anders wordt bepaald."

8 Artikel 4 van verordening nr. 1408/71, dat de materiële werkingssfeer van die verordening omschrijft, preciseert in lid 1, sub h:

Deze verordening is van toepassing op alle wettelijke regelingen betreffende de volgende takken van sociale zekerheid:

[...]

h) gezinsbijslagen."

9 Artikel 73 van verordening nr. 1408/71, met als opschrift Werknemers in loondienst of zelfstandigen wier gezinsleden in een andere lidstaat dan de bevoegde staat wonen", luidt:

Onder voorbehoud van het bepaalde in bijlage VI heeft de werknemer of de zelfstandige op wie de wettelijke regeling van een lidstaat van toepassing is, voor zijn gezinsleden die op het grondgebied van een andere lidstaat wonen, recht op de gezinsbijslagen waarin de wettelijke regeling van de eerste staat voorziet, alsof die gezinsleden op het grondgebied van deze staat woonden."

10 Artikel 74 van verordening nr. 1408/71, met als opschrift Werklozen wier gezinsleden wonen in een andere lidstaat dan de bevoegde staat", bepaalt:

Onder voorbehoud van het bepaalde in bijlage VI heeft de werkloze werknemer of zelfstandige die krachtens de wettelijke regeling van een lidstaat werkloosheidsuitkering geniet, voor zijn gezinsleden die op het grondgebied van een andere lidstaat wonen, recht op de gezinsbijslagen waarin de wettelijke regeling van de eerste staat voorziet, alsof die gezinsleden op het grondgebied van deze staat woonden."

De nationale wetgeving

11 Het in 1985 uitgevaardigde österreichische Bundesgesetz über die Gewährung von Vorschüssen auf den Unterhalt von Kindern (Unterhaltsvorschussgesetz) (Oostenrijkse federale wet inzake de toekenning van voorschotten op het onderhoud van kinderen, BGBl I, 1985, blz. 451; hierna: UVG") voorziet, onder de daarin vastgestelde voorwaarden, in toekenning van onderhoudsvoorschotten door de staat.

12 § 2, lid 1, UVG bepaalt:

Recht op voorschotten hebben minderjarige kinderen die hun gewone verblijfplaats in Oostenrijk hebben en ofwel de Oostenrijkse nationaliteit bezitten, ofwel staatloos zijn [...]"

13 § 3 UVG luidt als volgt:

Voorschotten worden toegekend wanneer

1. er naar nationaal recht een executoriale titel voor de wettelijke onderhoudsaanspraak bestaat en

2. een tenuitvoerlegging inzake lopende onderhoudsverplichtingen [...] of, voorzover de onderhoudsplichtige kennelijk geen aanspraak op salaris heeft noch een andere aanspraak op regelmatige betalingen heeft, een tenuitvoerlegging [...] in de laatste zes maanden vóór indiening van het verzoek tot toekenning van voorschotten zelfs niet één opeisbaar geworden bedrag van de onderhoudsbijdrage volledig heeft gedekt; daarbij worden de voldane achterstanden toegerekend op de lopende onderhoudsschuld."

14 § 4 UVG bepaalt dat, in bepaalde omstandigheden, de voorschotten zelfs worden toegekend wanneer de tenuitvoerlegging geen uitzicht op slagen lijkt te hebben of wanneer het recht op een onderhoudsbijdrage niet is vastgesteld.

15 Volgens de §§ 30 en 31 UVG worden de onderhoudsrechten van het kind ten aanzien waarvan voorschotten zijn betaald, aan de overheid overgedragen. Wanneer de onderhoudsplichtige geen enkele betaling verricht, worden de schuldvorderingen geëxecuteerd.

16 De toekenning van een onderhoudsvoorschot is niet afhankelijk van een situatie van persoonlijke behoeftigheid van de begunstigde en bij de beoordeling van het concrete geval is er geen discretionaire bevoegdheid.

17 Het UVG is vastgesteld op basis van § 10, lid 1, punt 6, van de Oostenrijkse grondwet, die aan de Oostenrijkse federale staat een bevoegdheid op het gebied van het burgerlijk recht" verleent.

Het hoofdgeding en de prejudiciële vragen

18 Zowel verzoekster in het hoofdgeding, Anna Humer, een op 10 september 1987 geboren minderjarige, als haar ouders hebben de Oostenrijkse nationaliteit. De echtscheiding van de ouders werd uitgesproken op 9 maart 1989 en het kind werd aan de moeder toegewezen.

19 Eerst bleven beide ouders in Oostenrijk wonen. In 1992 verhuisde de moeder met haar dochter naar Frankrijk, waar beiden sindsdien hun gewone verblijfplaats hebben. De vader bleef in Oostenrijk wonen tot aan zijn overlijden op 13 maart 1999.

20 Op 2 november 1993 had de vader zich voor de rechtbank in het kader van een akkoord ertoe verbonden voor zijn dochter een onderhoudsbijdrage van 4 800 ATS per maand te betalen. Hij werkte op dat moment als handelsbediende en heeft deze baan minstens tot 31 januari 1998 behouden. Volgens de aan het Hof verstrekte inlichtingen was hij vanaf die datum blijkbaar werkloos. Zijn beroepssituatie op het ogenblik van zijn overlijden blijft echter onbekend.

21 Toen zij nog in Oostenrijk woonde, was de moeder werkzaam als godsdienstlerares. In antwoord op een door het Hof gestelde vraag heeft de raadsman van verzoekster in het hoofdgeding medegedeeld dat de moeder les gaf op grond van een onderwijsbevoegdheidscertificaat, dat haar was uitgereikt door de katholieke kerk en dat op basis van het in Oostenrijk van kracht zijnde concordaat door de staat werd erkend.

22 Nadat zij naar Frankrijk was verhuisd, werd de moeder van verzoekster in het hoofdgeding geconfronteerd met het probleem dat haar onderwijsbevoegdheid in Frankrijk niet werd erkend. Zij kon echter Duitse les geven in privé-scholen en studeerde tezelfdertijd aan de universiteit van Nantes. Aan het einde van die studie behaalde zij in 1994 een diploma op grond waarvan zij Duits als vreemde levende taal mocht onderwijzen.

23 Op 24 juli 1998 vorderde verzoekster in het hoofdgeding, vertegenwoordigd door haar moeder, van de Oostenrijkse staat onderhoudsvoorschotten ten bedrage van 4 800 ATS per maand, met ingang van 1 juli 1998 en voor de duur van drie jaar. Haar raadsman betoogde dat haar vader, ondanks herhaalde pogingen tot executie, met de betaling van de onderhoudsgelden vele maanden achterstallig was en dat ook de lopende maandelijkse betalingen niet werden verricht.

24 Op grond van § 2, lid 1, UVG, wees de Oostenrijkse rechterlijke instantie in eerste aanleg het verzoek af, omdat het kind en de moeder, aan wie het is toegewezen, hun gewone verblijfplaats hebben in Frankrijk. De rechter in hoger beroep vernietigde deze beslissing en kende op grond van § 3 UVG aan verzoekster in het hoofdgeding een onderhoudsvoorschot van 4 800 ATS per maand toe van 1 juli 1998 tot en met 30 juni 2001. Deze rechterlijke instantie oordeelde dat de artikelen 6, lid 1, en 52 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikelen 12, lid 1, EG en 43 EG) in de weg staan aan de toepassing van een discriminerende regel, zoals de door het UVG bepaalde voorwaarde dat men zijn verblijfplaats moet hebben in Oostenrijk.

25 Het Oberste Gerichtshof waarbij Revision" werd ingesteld, heeft de behandeling van de zaak geschorst en het Hof volgende prejudiciële vragen gesteld:

1) a) Zijn onderhoudsvoorschotten aan minderjarige kinderen van werknemers of werklozen die op grond van Oostenrijks recht werkloosheidsuitkeringen ontvangen, krachtens het österreichische Bundesgesetz über die Gewährung von Vorschüssen auf den Unterhalt von Kindern (Unterhaltsvorschussgesetz 1985 - UVG, BGBl 451, in de geldende versie), gezinsbijslagen in de zin van artikel 4, lid 1, sub h, van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening (EEG) nr. 2001/83 van de Raad van 2 juni 1983 en gewijzigd bij verordening (EEG) nr. 3427/89 van de Raad van 30 oktober 1989, en geldt dus in een dergelijk geval ook artikel 3 van de verordening, betreffende de gelijkheid van behandeling?

b) Heeft het met zijn moeder in een andere lidstaat wonende wettige kind van een in Oostenrijk wonende en in Oostenrijk werkende of werkloze vader die op grond van Oostenrijks recht werkloosheidsuitkeringen ontvangt, krachtens de artikelen 73 en 74 van genoemde verordening nr. 1408/71 een recht op toekenning van een onderhoudsvoorschot krachtens het sub a aangehaalde Unterhaltsvorschussgesetz?

2) Ingeval een van de sub 1 geformuleerde vragen ontkennend wordt beantwoord:

a) Zijn onderhoudsvoorschotten uit hoofde van het sub 1.a aangehaalde Unterhaltsvorschussgesetz sociale voordelen in de zin van artikel 7, lid 2, van verordening (EEG) nr. 1612/68 van de Raad van 15 oktober 1968 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap?

b) Vormt het vereiste, dat het kind in het binnenland moet verblijven om onderhoudsvoorschotten te ontvangen, een verboden beperkende bepaling in de zin van artikel 3, lid 1, tweede geval, van verordening (EEG) nr. 1612/68, gelet op het in artikel 48 van het Verdrag voor werknemers voorgeschreven vrije verkeer?

c) Verlenen de bepalingen van verordening nr. 1612/68 een recht op toekenning van onderhoudsvoorschotten in de persoon van het kind van de werknemers?"

Beoordeling door het Hof

26 Opgemerkt zij, dat gelet op het tijdstip van de feiten in het hoofdgeding, verordening nr. 1408/71 toepasselijk lijkt te zijn in de versie welke is gewijzigd en bijgewerkt bij verordening nr. 118/97, zodat deze laatste versie moet worden uitgelegd. Benadrukt zij echter, dat de relevante bepalingen van verordening nr. 1408/71 in wezen gelijk zijn gebleven.

27 Verder behoeft de in de eerste vraag, sub a, opgeworpen vraag betreffende de toepasselijkheid van artikel 3, lid 1, van verordening nr. 1408/71 niet te worden onderzocht, aangezien verzoekster in het hoofdgeding de Oostenrijkse nationaliteit heeft.

De eerste vraag

28 Met de twee onderdelen van zijn eerste vraag, die tezamen dienen te worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter ten eerste te vernemen of een uitkering zoals het onderhoudsvoorschot waarin het UVG voorziet, een gezinsbijslag is in de zin van verordening nr. 1408/71, ten tweede of een minderjarig kind in dezelfde situatie van verzoekster in het hoofdgeding onder de personele werkingssfeer van deze verordening valt, en ten derde, of een dergelijk kind met een beroep op de artikelen 73 en 74 van de genoemde verordening aanspraak op een dergelijke uitkering kan maken.

De kwalificatie als gezinsbijslag

29 De verwijzende rechter wenst ten eerste te vernemen of een uitkering zoals het onderhoudsvoorschot waarin het UVG voorziet, een gezinsbijslag in de zin van artikel 4, lid 1, sub h, van verordening nr. 1408/71 is.

30 Deze vraag is identiek aan de vraag die het Oberste Gerichtshof heeft gesteld in een zaak die eveneens betrekking heeft op de verenigbaarheid van de bepalingen van het UVG met het gemeenschapsrecht en die aanleiding heeft gegeven tot het arrest van 15 maart 2001, Offermanns (C-85/99, Jurispr., blz. I-2261).

31 In punt 41 van dit arrest heeft het Hof geoordeeld dat de uitdrukking bestrijding van de gezinslasten" in artikel 1, sub u-i, van verordening nr. 1408/71 aldus moet worden uitgelegd, dat zij met name ziet op een overheidsbijdrage aan het gezinsbudget ter verlichting van de lasten die voortvloeien uit het onderhoud (Unterhalt") van kinderen.

32 In de punten 42 tot en met 46 van hetzelfde arrest heeft het Hof de fundamentele kenmerken van het in het UVG voorziene onderhoudsvoorschot onderzocht, en met name de doeleinden en de voorwaarden voor toekenning ervan. In het bijzonder heeft het vastgesteld dat de Oostenrijkse wetgever bij de uitvaardiging van het UVG als grond heeft aangevoerd, het onderhoud van minderjarige kinderen te verzekeren wanneer de moeders alleen zijn gebleven met hun kinderen en naast de zware last om hen op te voeden, zich ook voor de moeilijke taak zien gesteld om van de vader een bijdrage in hun onderhoud te verkrijgen. Het Hof heeft er eveneens de nadruk op gelegd dat volgens het Oberste Gerichtshof de verlichting van een dergelijke situatie de reden is waarom de staat voor nalatige onderhoudsplichtigen [moet] inspringen, onderhoudsbedragen bij voorschot [moet] betalen en de onderhoudsplichtigen tot vergoeding [moet] aanspreken".

33 In punt 49 van het reeds aangehaalde arrest Offermanns heeft het Hof dan ook voor recht verklaard dat een uitkering als het onderhoudsvoorschot waarin het UVG voorziet, een gezinsbijslag is in de zin van artikel 4, lid 1, sub h, van verordening nr. 1408/71.

De personele werkingssfeer van verordening nr. 1408/71

34 In de tweede plaats wenst de verwijzende rechter impliciet te vernemen of een minderjarig kind in een situatie als die van verzoekster in het hoofdgeding, onder de personele werkingssfeer van verordening nr. 1408/71 valt.

35 Om deze vraag te beantwoorden, moet worden onderzocht of een dergelijk kind een gezinslid is van een werknemer of zelfstandige, in de zin van artikel 2 van verordening nr. 1408/71, gelezen in samenhang met artikel 1, sub f-i, van deze verordening.

36 In casu volgt uit de punten 20 tot en met 22 van het onderhavige arrest dat op de datum waarop de moeder om betaling van onderhoudsvoorschotten heeft verzocht, zowel de vader als de moeder van verzoekster in het hoofdgeding hetzij werknemer, hetzij werkloos was. Verder wordt niet betwist dat op het ogenblik van de feiten verzoekster in het hoofdgeding een gezinslid" was met betrekking tot ieder van beide ouders.

37 Hieruit volgt dat een kind dat zich in dezelfde situatie bevindt als verzoekster in het hoofdgeding, onder de personele werkingssfeer van verordening nr. 1408/71 valt.

De mogelijkheid voor een minderjarig kind in een situatie als die van verzoekster in het hoofdgeding, om op grond van de artikelen 73 en 74 van verordening nr. 1408/71 aanspraak te maken op een betalingsvoorschot

38 In de derde plaats wenst de verwijzende rechter meer in het bijzonder te vernemen of de artikelen 73 en 74 van verordening nr. 1408/71 aldus moeten worden uitgelegd dat op grond van deze bepalingen een kind in een situatie als die van verzoekster in het hoofdgeding, recht heeft op een onderhoudsvoorschot uit hoofde van een regeling zoals het UVG.

39 Dienaangaande moet allereerst worden onderstreept dat de artikelen 73 en 74 van verordening nr. 1408/71 juist tot doel hebben, de toekenning van de in de toepasselijke wetgeving voorziene gezinsbijslagen te garanderen aan de gezinsleden die in een andere dan de bevoegde lidstaat wonen (zie, in verband met artikel 73 van verordening nr. 1408/71, arrest van 10 oktober 1996, Hoever en Zachow, C-245/94 en C-312/94, Jurispr. blz. I-4895, punt 32).

40 Meer in het bijzonder dienen deze artikelen te verhinderen, dat een lidstaat de toekenning of het bedrag van de gezinsbijslagen kan laten afhangen van de voorwaarde dat de gezinsleden van de werknemer in de uitkerende lidstaat wonen, teneinde de communautaire werknemer niet ervan te weerhouden zijn recht van vrij verkeer uit te oefenen (zie met name arrest van 22 februari 1990, Gatto, C-12/89, Jurispr. blz. I-557, summiere publicatie, en arrest Hoever en Zachow, reeds aangehaald, punt 34).

41 Zoals is vastgesteld in de punten 33 en 36 van het onderhavige arrest, is de in het hoofdgeding bedoelde uitkering een gezinsbijslag in de zin van artikel 4, lid 1, sub h, van verordening nr. 1408/71 en is er niets dat belet dat verzoekster in het hoofdgeding de hoedanigheid heeft van gezinslid van een werknemer of gewezen werknemer, in de zin van artikel 2, lid 1, van verordening nr. 1408/71, gelezen in samenhang met artikel 1, sub f-i, van deze verordening.

42 Zoals de Zweedse regering opmerkt, ziet verordening nr. 1408/71 weliswaar niet uitdrukkelijk op gezinssituaties na een echtscheiding, maar, anders dan deze regering stelt, rechtvaardigt niets dat deze situaties van de werkingssfeer van de genoemde verordening worden uitgesloten.

43 Gewoonlijk is een gevolg van een echtscheiding dat het ouderlijk gezag over het kind wordt toegewezen aan één van de ouders, bij wie het kind zal wonen. Om verschillende redenen, in casu wegens echtscheiding, is het evenwel mogelijk dat de ouder die het ouderlijk gezag uitoefent, zijn lidstaat van herkomst verlaat en zich in een andere lidstaat vestigt om aldaar te werken. Ook de verblijfplaats van het minderjarige kind zal in een dergelijk geval naar die andere lidstaat worden verplaatst.

44 In het hoofdgeding wordt niet betwist dat verzoekster in het hoofdgeding aanspraak had kunnen maken op het onderhoudsvoorschot indien zij in Oostenrijk was blijven wonen. De enige reden waarom zij van het genoemde voorschot wordt uitgesloten, is het feit dat de moeder die het ouderlijk gezag heeft, haar recht van vrij verkeer heeft uitgeoefend, zodat op haar de verblijfsvoorwaarde in het UVG werd toegepast.

45 De Oostenrijkse en Zweedse regering, alsmede de Commissie hebben twee bezwaren opgeworpen tegen de toepassing van de artikelen 73 en 74 van verordening nr. 1408/71 in de zaak in het hoofdgeding. Beide bezwaren zijn gebaseerd op het feit dat het UVG een aan het kind zelf toegekend recht instelt.

46 Enerzijds zou volgens hen in een situatie als in het hoofdgeding niemand het door het Verdrag toegekende recht van vrij verkeer van werknemers uitoefenen. De aan de wetgeving van de uitkerende lidstaat onderworpen ouder, in casu de vader, heeft immers dit recht niet uitgeoefend, terwijl het minderjarige kind, dat de begunstigde is van de uitkering, zich niet naar een andere lidstaat heeft verplaatst als gevolg van de uitoefening, door dit kind, van het recht van vrij verkeer van werknemers.

47 Anderzijds gaan volgens hen de artikelen 73 en 74 van verordening nr. 1408/71 ervan uit, dat de gezinsbijslagen namens de gezinsleden worden gevraagd door de ouder die werkt in de uitkerende lidstaat. In een situatie zoals die in het hoofdgeding, is het echter het minderjarige kind dat met een rechtstreeks beroep op deze bepalingen tracht een oplossing te vinden voor het in gebreke blijven van de vader die zijn onderhoudsplicht niet nakomt.

48 Wat het eerste bezwaar betreft, volgt uit het opschrift van verordening nr. 1408/71, alsmede uit artikel 2 ervan, dat deze verordening de toepassing regelt van de socialezekerheidsregelingen op de zich binnen de Gemeenschap verplaatsende gezinsleden van de werknemer of zelfstandige, zodat wanneer een gezinslid van een werknemer in een andere lidstaat woont dan de werknemer, de bepalingen van verordening nr. 1408/71 in beginsel van toepassing zijn (zie in die zin arresten van 16 maart 1978, Laumann, 115/77, Jurispr. blz. 805, punt 5, en 5 maart 1998, Kulzer, C-194/96, Jurispr. blz. I-895, punt 30).

49 Hetzelfde geldt a fortiori wanneer, zoals in het hoofdgeding, de verplaatsing van het kind van de werknemer, dat een gezinslid is van deze werknemer, het gevolg is van de uitoefening van het recht van vrij verkeer door de gewezen echtgenoot van die werknemer.

50 Wat het tweede bezwaar betreft, stelt het UVG weliswaar een aan het kind zelf toegekend recht in, doch gezinsbijslagen kunnen naar hun aard niet aan een persoon verschuldigd worden geacht onafhankelijk van diens gezinssituatie (zie arrest Hoever en Zachow, reeds aangehaald, punt 37). Voor de toepassing van de artikelen 73 en 74 van verordening nr. 1408/71 volgt hier enerzijds uit dat het niet relevant is hoe de uitkering in het nationale recht juridisch wordt gekwalificeerd, en anderzijds dat het niet van belang is, of de begunstigde de werknemer zelf is dan wel een gezinslid van hem.

51 Volgens de rechtspraak van het Hof kan de echtgenoot van een werknemer rechtstreeks een recht op gezinsbijslagen doen gelden krachtens artikel 73 van verordening nr. 1408/71, op voorwaarde dat hij lid is van het gezin van een werknemer die voldoet aan de voorwaarden van artikel 73, en de betrokken gezinsbijslag ook in de nationale wettelijke regeling voorzien is voor de gezinsleden (zie arrest van 16 juli 1992, Hughes, C-78/91, Jurispr. blz. I-4839, punt 26, en arrest Hoever en Zachow, reeds aangehaald, punten 30 en 38). Niets verzet zich ertegen om deze redenering tot alle gezinsleden uit te breiden.

52 Uit alle voorgaande overwegingen volgt dat een gezinslid van een werknemer, daaronder begrepen een minderjarig kind zoals verzoekster in het hoofdgeding, zich rechtstreeks op de artikelen 73 en 74 van verordening nr. 1408/71 kan beroepen om, zonder tussenkomst van de werknemer zelf, om de toekenning van een gezinsbijslag te verzoeken, wanneer voor het overige aan de toepassingsvoorwaarden van deze artikelen is voldaan.

53 Deze conclusie ligt des te meer voor de hand indien, zoals in het hoofdgeding, het recht op de betrokken uitkering zijn oorsprong juist vindt in het feit dat de werknemer de op hem rustende onderhoudsverplichting ten aanzien van zijn gezin niet nakomt.

54 Mitsdien moet op de eerste vraag worden geantwoord dat:

- een uitkering als het onderhoudsvoorschot waarin het UVG voorziet, een gezinsbijslag is in de zin van artikel 4, lid 1, sub h, van verordening nr. 1408/71,

- een persoon, van wie een van beide ouders werknemer of werkloos is, onder de personele werkingssfeer van verordening nr. 1408/71 valt als een gezinslid van een werknemer in de zin van artikel 2, lid 1, van dezelfde verordening, gelezen in samenhang met artikel 1, sub f-i, van voornoemde verordening,

- de artikelen 73 en 74 van verordening nr. 1408/71 aldus moeten worden uitgelegd dat het minderjarige kind dat met de ouder die het ouderlijk gezag over hem uitoefent in een andere lidstaat dan de uitkerende lidstaat woont en wiens andere ouder, die het onderhoudsgeld moet betalen, werkt of werkloos is in de uitkerende lidstaat, recht heeft op een gezinsbijslag als het onderhoudsvoorschot waarin het UVG voorziet.

De tweede vraag

55 Aangezien de eerste vraag bevestigend is beantwoord, behoeft niet te worden geantwoord op de tweede vraag.

Beslissing inzake de kosten


Kosten

56 De kosten door de Oostenrijkse, Deense, Duitse en de Zweedse regering, alsook door de Commissie wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, komen niet voor vergoeding in aanmerking. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechter over de kosten heeft te beslissen.

Dictum


HET HOF VAN JUSTITIE,

uitspraak doende op de door het Oberste Gerichtshof bij beschikking van 23 juni 1999 gestelde vragen, verklaart voor recht:

1) Een uitkering als het onderhoudsvoorschot waarin het in 1985 uitgevaardigde österreichische Bundesgesetz über die Gewährung von Vorschüssen auf den Unterhalt von Kindern (Unterhaltsvorschussgesetz) (Oostenrijkse federale wet inzake de toekenning van voorschotten op het onderhoud van kinderen) voorziet, is een gezinsbijslag in de zin van artikel 4, lid 1, sub h, van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening (EG) nr. 118/97 van de Raad van 2 december 1996.

2) Een persoon, van wie een van beide ouders werknemer of werkloos is, valt onder de personele werkingssfeer van verordening nr. 1408/71 als een gezinslid van een werknemer in de zin van artikel 2, lid 1 van dezelfde verordening, gelezen in samenhang met artikel 1, sub f-i, van voornoemde verordening.

3) De artikelen 73 en 74 van verordening nr. 1408/71 moeten aldus worden uitgelegd dat het minderjarige kind dat met de ouder die het ouderlijk gezag over hem uitoefent in een andere dan de uitkerende lidstaat woont en wiens andere ouder, die het onderhoudsgeld moet betalen, werkt of werkloos is in de uitkerende lidstaat, recht heeft op een gezinsbijslag als het onderhoudsvoorschot waarin het Unterhaltvorschussgesetz voorziet.

Top