EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 61994CV0001

Advies van het Hof van 15 november 1994.
Bevoegdheid van de Gemeenschap om internationale akkoorden op het gebied van diensten en bescherming van de intellectuele eigendom te sluiten - Procedure van artikel 228, lid 6, EG-Verdrag.
Advies 1/94.

European Court Reports 1994 I-05267

ECLI identifier: ECLI:EU:C:1994:384

61994V0001

ADVIES VAN HET HOF VAN 15 NOVEMBER 1994. - BEVOEGDHEID VAN DE GEMEENSCHAP OM INTERNATIONALE AKKOORDEN OP HET GEBIED VAN DIENSTEN EN BESCHERMING VAN DE INTELLECTUELE EIGENDOM TE SLUITEN - PROCEDURE VAN ARTIKEL 228, LID 6, EG-VERDRAG. - ADVIES 1/94.

Jurisprudentie 1994 bladzijde I-05267
Zweedse bijz. uitgave bladzijde I-00233
Finse bijz. uitgave bladzijde I-00237


Samenvatting
Overwegingen van het arrest
Dictum

Trefwoorden


1 Internationale overeenkomsten - Sluiting - Voorafgaand advies van Hof - Onderwerp - Bevoegdheidsverdeling tussen Gemeenschap en Lid-Staten

(EG-Verdrag, art. 228, lid 6)

2 Internationale overeenkomsten - Voorafgaand advies van Hof - Beoogde overeenkomst - Begrip

(EG-Verdrag, art. 228, lid 6)

3 Internationale overeenkomsten - Overeenkomsten van Gemeenschap - Afhankelijke gebieden van Lid-Staat, die niet tot Gemeenschap behoren - Modaliteiten van deelneming aan overeenkomsten - Vertegenwoordiging door betrokken Lid-Staat - Niet van invloed op bevoegdheidsverdeling tussen Gemeenschap en Lid-Staten

(EG-Verdrag, art. 228)

4 Internationale overeenkomsten - Bevoegdheden van Gemeenschap en van Lid-Staten - Nationale bepalingen op gebied van sluiting van verdragen - Geen invloed

5 Internationale overeenkomsten - Bevoegdheden van Gemeenschap en van Lid-Staten - Overeenkomst die financieringsverplichting voor Lid-Staten inhoudt - Geen invloed

6 Gemeenschappelijke handelspolitiek - Sluiting van internationale overeenkomsten - Opneming van onder Euratom-Verdrag vallende produkten

(EG-Verdrag, art. 113 en 232, lid 2; Euratom-Verdrag)

7 Gemeenschappelijke handelspolitiek - Sluiting van internationale overeenkomsten - Opneming van onder EGKS-Verdrag vallende produkten - Grenzen

(EG-Verdrag, art. 113 en 232, lid 1; EGKS-Verdrag, art. 71)

8 Internationale overeenkomsten - Sluiting door Gemeenschap van overeenkomsten betreffende landbouw respectievelijk toepassing van sanitaire en fytosanitaire maatregelen, gehecht aan Overeenkomst tot oprichting van Wereldhandelsorganisatie - Overeenkomsten op gebied van gemeenschappelijke handelspolitiek - Rechtsgrondslag

(EG-Verdrag, art. 43 en 113)

9 Internationale overeenkomsten - Bevoegdheden van Gemeenschap en van Lid-Staten - Sluiting van overeenkomst inzake technische handelsbelemmeringen, gehecht aan Overeenkomst tot oprichting van Wereldhandelsorganisatie - Overeenkomst op gebied van gemeenschappelijke handelspolitiek

(EG-Verdrag, art. 113)

10 Gemeenschappelijke handelspolitiek - Begrip - Diensten in de zin van Algemene overeenkomst inzake handel in diensten (GATS), gehecht aan Overeenkomst tot oprichting van Wereldhandelsorganisatie - Daarvan uitgesloten, met uitzondering van grensoverschrijdende dienstverrichting die geen verplaatsing van personen impliceert

(EG-Verdrag, art. 113)

11 Gemeenschappelijke handelspolitiek - Vervoer - Daarvan uitgesloten

(EG-Verdrag, art. 113)

12 Handelingen van de instellingen - Keuze van rechtsgrondslag - Criteria - Praktijk van instelling - Niet relevant wat verdragsvoorschriften betreft

13 Gemeenschappelijke handelspolitiek - Begrip - Overeenkomst inzake de handelsaspecten van de intellectuele-eigendomsrechten (TRIPs), gehecht aan Overeenkomst tot oprichting van Wereldhandelsorganisatie - Daarvan uitgesloten, met uitzondering van de bepalingen die het in het vrije verkeer brengen van namaakartikelen verbieden

(EG-Verdrag, art. 113)

14 Internationale overeenkomsten - Sluiting - Vervoer - Bevoegdheid van Gemeenschap - Geen exclusief karakter bij huidige stand van regeling van materie door interne gemeenschappelijke regels

15 Internationale overeenkomsten - Sluiting - Recht van vestiging en vrij verrichten van diensten - Bevoegdheid van Gemeenschap - Geen exclusief karakter bij huidige stand van regeling van materie door gemeenschappelijke regels betreffende behandeling van onderdanen van derde landen

16 Internationale overeenkomsten - Sluiting - Gebieden waarop Gemeenschap ingevolge artikel 100 A of 235 van Verdrag mag optreden - Bevoegdheid van Gemeenschap - Exclusief karakter - Beoordelingscriteria

(EG-Verdrag, art. 100 A en 235)

17 Internationale overeenkomsten - Sluiting - Bescherming van intellectuele eigendom - Bevoegdheid van Gemeenschap - Geen exclusief karakter bij huidige stand van op communautair niveau verwezenlijkte harmonisatie van nationale voorschriften

18 Internationale overeenkomsten - Sluiting - Bevoegdheid van Gemeenschap - Exclusief karakter - Beoordelingscriteria - Moeilijkheden voor beheer van overeenkomst als gevolg van gezamenlijke deelneming van Gemeenschap en Lid-Staten - Geen invloed

19 Internationale overeenkomsten - Overeenkomst ten aanzien waarvan deels Gemeenschap en deels Lid-Staten bevoegd - Noodzaak van nauwe samenwerking bij onderhandeling, sluiting en uitvoering

Samenvatting


$$I. Het Hof kan ingevolge artikel 228, lid 6, van het Verdrag onder meer om advies worden verzocht over vragen die betrekking hebben op de bevoegdheidsverdeling tussen de Gemeenschap en de Lid-Staten waar het gaat om de sluiting van een bepaalde overeenkomst met derde landen.

II. Tot het moment waarop de Gemeenschap definitief erin toestemt door de overeenkomst te worden gebonden, kan het Hof te allen tijde om advies krachtens artikel 228, lid 6, van het Verdrag worden verzocht. Zolang van die toestemming geen sprake is, blijft de overeenkomst, zelfs na te zijn ondertekend, een beoogde overeenkomst.

III. De afhankelijke gebieden die in het internationale verkeer worden vertegenwoordigd door een Lid-Staat, verkeren, doordat zij buiten de werkingssfeer van het Verdrag vallen, tegenover de Gemeenschap in een zelfde positie als derde landen. Het is derhalve in hun hoedanigheid van vertegenwoordiger in het internationale verkeer van gebieden die van hen afhankelijk zijn, doch buiten de werkingssfeer van het gemeenschapsrecht vallen, en niet als leden van de Gemeenschap, dat de staten waaronder bedoelde gebieden vallen, aan een bepaalde internationale overeenkomst moeten deelnemen. De bijzondere positie van die Lid-Staten kan echter geen invloed uitoefenen op de oplossing van het probleem van de afbakening van de bevoegdheidssferen binnen de Gemeenschap waar het de sluiting van dezelfde overeenkomst betreft.

IV. Bepalingen van nationaal recht kunnen, ook al maken zij deel uit van de grondwet, geen wijziging brengen in de uit het Verdrag voortvloeiende verdeling van internationale bevoegdheden tussen de Lid-Staten en de Gemeenschap.

V. Daar het een internationale organisatie betreft die slechts zal beschikken over een budget voor administratieve uitgaven en niet over een instrument om operationele uitgaven te financieren, is de enkele omstandigheid dat de Lid-Staten bijdragen in de kosten van de Wereldhandelsorganisatie, op zichzelf onvoldoende om de deelneming van de Lid-Staten aan de sluiting van de overeenkomst te rechtvaardigen.

VI. Volgens artikel 232, lid 2, EG-Verdrag doen de bepalingen van dit Verdrag geen afbreuk aan die van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie. Daar het Euratom-Verdrag geen enkele bepaling betreffende de buitenlandse handel bevat, staat niets eraan in de weg, dat op basis van artikel 113 EG-Verdrag gesloten akkoorden ook van toepassing zijn op de internationale handel in Euratom-produkten.

VII. Het EGKS-Verdrag, waarin het EG-Verdrag luidens artikel 232, lid 1, geen wijziging heeft willen brengen, heeft met zijn bepaling in artikel 71, dat op de bevoegdheid van de Lid-staten met betrekking tot de handelspolitiek door de toepassing van het EGKS-Verdrag geen inbreuk wordt gemaakt, slechts kunnen doelen op overeenkomsten met derde landen die specifiek betrekking hebben op EGKS-produkten, zodat de Gemeenschap ingevolge artikel 113 EG-Verdrag bij uitsluiting bevoegd is tot het sluiten van een externe overeenkomst met een algemeen karakter, dat wil zeggen een overeenkomst die betrekking heeft op alle soorten goederen, ook wanneer dat EGKS-produkten insluit. Het is immers uitgesloten, dat artikel 71 EGKS-Verdrag artikel 113 EG-Verdrag kan opzijzetten en de bevoegdheden van de Gemeenschap inzake het onderhandelen over en het sluiten van internationale akkoorden op het gebied van de gemeenschappelijke handelspolitiek kan aantasten.

VIII. De overeenkomst inzake de landbouw en de overeenkomst inzake de toepassing van sanitaire en fytosanitaire maatregelen, die beide zijn gehecht aan de Overeenkomst tot oprichting van de Wereldhandelsorganisatie, kunnen, eerstgenoemde doordat zij ten doel heeft wereldwijd een billijk en marktgeoriënteerd handelssysteem voor landbouwprodukten tot stand te brengen, laatstgenoemde doordat zij enkel beoogt een multilateraal kader van regels en disciplines vast te stellen voor de opstelling, vaststelling en toepassing van sanitaire en fytosanitaire maatregelen ten einde de negatieve effecten van deze maatregelen op de handel zoveel mogelijk te beperken, door de Gemeenschap worden gesloten op basis van artikel 113 van het Verdrag alléén, ook al zullen op basis van artikel 43 van het Verdrag maatregelen ter uitvoering van de in het kader van genoemde overeenkomsten aangegane verbintenissen worden vastgesteld.

IX. Daar de bepalingen van de aan de Overeenkomst tot oprichting van de Wereldhandelsorganisatie gehechte overeenkomst inzake technische handelsbelemmeringen enkel beogen te vermijden, dat technische voorschriften en normen alsmede procedures ter beoordeling van de conformiteit met dergelijke voorschriften en normen onnodige belemmeringen voor de internationale handel vormen, moet genoemde overeenkomst worden geacht tot het terrein van de gemeenschappelijke handelspolitiek te behoren en kan zij dus worden gesloten door de Gemeenschap en door deze alleen, niettegenstaande het feit dat de Lid-Staten bij de huidige stand van het gemeenschapsrecht bevoegdheden op het betrokken gebied behouden.

X. Gelet op de ontwikkeling van de internationale handel, die wordt weerspiegeld in de Overeenkomst tot oprichting van de Wereldhandelsorganisatie (WTO) c.a., waaronder de Algemene overeenkomst inzake de handel in diensten (GATS), die het voorwerp zijn geweest van één onderhandelingspakket, dat zowel goederen als diensten omvatte, staat het open karakter van de gemeenschappelijke handelspolitiek eraan in de weg, dat de handel in diensten a priori en per definitie van de werkingssfeer van artikel 113 van het Verdrag wordt uitgesloten.

In het geval van grensoverschrijdende dienstverrichting die geen verplaatsing van personen impliceert, wordt de dienst verricht door een in een bepaald land gevestigde dienstverrichter ten behoeve van een in een ander land gevestigde ontvanger. Er is geen verplaatsing van de dienstverrichter naar het land van de ontvanger, noch, omgekeerd, verplaatsing van de ontvanger naar het land van de dienstverrichter. Deze situatie vertoont wel enige gelijkenis met goederenverkeer, dat tot het gebied van de gemeenschappelijke handelspolitiek in de zin van het Verdrag behoort. Er is derhalve geen enkele bijzondere reden om een dergelijke dienstverrichting niet onder het begrip gemeenschappelijke handelspolitiek te brengen.

Dit geldt niet voor de drie andere door het GATS bestreken wijzen van dienstverrichting:

- gebruikmaking van diensten in het buitenland, waarbij de ontvanger van de dienst zich verplaatst naar het grondgebied van het WTO-lid waar de dienstverrichter gevestigd is;

- commerciële aanwezigheid, dat wil zeggen de aanwezigheid van een dochteronderneming of een filiaal op het grondgebied van het WTO-lid waar de dienst moet worden verricht;

- aanwezigheid van natuurlijke personen uit een WTO-lid, door wie een dienstverrichter uit een lid diensten laat verrichten op het grondgebied van een ander lid.

Wat natuurlijke personen betreft, blijkt uit artikel 3 van het Verdrag, waarin onder b) en d) wordt gesproken van "een gemeenschappelijke handelspolitiek", respectievelijk van "maatregelen inzake binnenkomst en verkeer van personen", dat de behandeling van onderdanen van derde landen bij de overschrijding van de buitengrenzen van de Lid-Staten niet kan worden geacht tot de gemeenschappelijke handelspolitiek te behoren. Meer in het algemeen blijkt uit het feit dat het Verdrag hoofdstukken bevat die specifiek gewijd zijn aan het vrije verkeer zowel van natuurlijke als van rechtspersonen, dat deze materies niet tot het terrein van de gemeenschappelijke handelspolitiek behoren.

Hieruit volgt, dat de wijzen van dienstverrichting die in het GATS worden aangeduid als "gebruikmaking van diensten in het buitenland", "commerciële aanwezigheid" en "aanwezigheid van natuurlijke personen", niet onder de gemeenschappelijke handelspolitiek vallen.

XI. Aan de bijzondere categorie van diensten op het gebied van het vervoer is een aparte titel van het Verdrag gewijd, die naast de op de gemeenschappelijke handelspolitiek betrekking hebbende titel staat, zodat internationale overeenkomsten op het gebied van het vervoer buiten de werkingssfeer van artikel 113 van het Verdrag vallen, zulks niettegenstaande het feit dat een reeks door de Raad en de Commissie getroffen embargomaatregelen, die gebaseerd waren op artikel 113, een onderbreking van de vervoersdiensten inhielden. Het embargo, dat in eerste instantie de uitvoer en invoer van produkten gold, had immers niet effectief kunnen zijn indien niet tevens was besloten de vervoersdiensten te onderbreken.

XII. Een simpele praktijk van de Raad kan niet van de in het Verdrag vervatte voorschriften afwijken en, bijgevolg, geen precedent creëren dat de gemeenschapsinstellingen bindt wanneer zij vóór de vaststelling van een maatregel de juiste rechtsgrondslag moeten bepalen.

XIII. Voor zover de afdeling van de Overeenkomst inzake de handelsaspecten van de intellectuele-eigendomsrechten (TRIPs), die betrekking heeft op de middelen om intellectuele-eigendomsrechten te doen eerbiedigen, bijzondere voorschriften in verband met maatregelen aan de grens bevat, heeft het TRIPs zijn pendant in de bepalingen van verordening nr. 3842/86 van de Raad tot vaststelling van maatregelen om het in het vrije verkeer brengen van namaakartikelen te verbieden. Daar ingevolge artikel 113 EG-Verdrag zelfstandig tot dit soort maatregelen kan worden besloten, vallen internationale overeenkomsten desbetreffend onder de bevoegdheid van de Gemeenschap op het gebied van de gemeenschappelijke handelspolitiek.

Voor zover het gaat om andere bepalingen van het TRIPs dan die welke het in het vrije verkeer brengen van namaakartikelen verbieden, maakt het feit dat er een verband bestaat tussen intellectuele eigendom en handel in goederen, daar houders van intellectuele-eigendomsrechten derden kunnen beletten, bepaalde handelingen met gevolgen voor de handel te verrichten, nog niet, dat die rechten binnen de werkingssfeer van artikel 113 van het Verdrag vallen.

Wat de intellectuele eigendom betreft, ontleent de Gemeenschap op intern vlak aan de artikelen 100 en 100 A de bevoegdheid de nationale wettelijke regelingen te harmoniseren, en kan zij op basis van artikel 235 naast de bestaande nationale rechten nieuwe rechten in het leven roepen. Voor de toepassing van genoemde bepalingen gelden evenwel stem- of procedurevoorschriften die afwijken van die welke in het kader van artikel 113 van toepassing zijn. Zo de Gemeenschap op grond van laatstgenoemd artikel bij uitsluiting bevoegd werd verklaard om met derde landen overeenkomsten tot bescherming van de intellectuele eigendom aan te gaan, en om tegelijkertijd op het niveau van de Gemeenschap harmonisatie tot stand te brengen, zouden de gemeenschapsinstellingen zich kunnen onttrekken aan de strakke stem- en procedurevoorschriften waaraan zij op intern vlak gebonden zijn wanneer zij voornemens zijn op dit gebied actie te ondernemen, hetgeen ontoelaatbaar is.

Aan deze conclusie kan niet worden afgedaan door de omstandigheid, dat de gemeenschapsinstellingen een praktijk hebben ontwikkeld waarbij ter verzekering van de bescherming van de belangen van de Gemeenschap op het gebied van de intellectuele eigendom autonome maatregelen op het gebied van de gemeenschappelijke handelspolitiek worden getroffen, te weten de opening van procedures op grond van het nieuwe handelspolitieke instrument of de schorsing van de toepassing van algemene tariefpreferenties, of waarbij in handelsakkoorden bijkomende bepalingen betreffende genoemde eigendom worden opgenomen.

XIV. De exclusieve externe bevoegdheid van de Gemeenschap vloeit zelfs op het gebied van het vervoer niet ipso facto voort uit haar bevoegdheid om op intern vlak regels vast te stellen. De Lid-Staten verliezen slechts het recht om, individueel of collectief optredend, jegens derde landen verplichtingen aan te gaan, al naargelang gemeenschappelijke regels worden ingevoerd die door deze verplichtingen zouden kunnen worden aangetast. Het is slechts voor zover op intern vlak gemeenschappelijke regels zijn vastgesteld, dat de externe bevoegdheid van de Gemeenschap een exclusief karakter krijgt. Gemeenschappelijke regels zijn echter nog niet voor alle vervoerskwesties vastgesteld, zodat de Lid-Staten niet elke bevoegdheid om internationale overeenkomsten ter zake te sluiten, hebben verloren.

Ook al zou de uitoefening van die bevoegdheid het gevaar van distorsies van de dienstenstromen en van een ondermijning van de interne markt in zich dragen, niets belet de instellingen om in de door hen vastgestelde gemeenschappelijke regels te voorzien in een onderling afgestemd optreden jegens derde landen, of om de Lid-Staten voor te schrijven, welke houding zij jegens die landen moeten aannemen.

XV. De hoofdstukken betreffende het recht van vestiging en het vrij verrichten van diensten bevatten geen enkele bepaling die de bevoegdheid van de Gemeenschap uitdrukkelijk uitbreidt tot betrekkingen van internationaal recht. Zij beogen uitsluitend aan onderdanen van de Lid-Staten een recht van vestiging en een recht van vrije dienstverrichting te waarborgen. Zij bevatten geen enkele bepaling over de eerste vestiging van onderdanen van derde landen en over de toegang van die onderdanen tot werkzaamheden anders dan in loondienst. Uit die hoofdstukken kan dus niet zonder meer een exclusieve bevoegdheid van de Gemeenschap worden afgeleid om met derde landen een overeenkomst te sluiten die strekt tot liberalisatie van de eerste vestiging en de toegang tot de markten van andere diensten dan grensoverschrijdende dienstverrichtingen in de zin van het GATS, die binnen de werkingssfeer van artikel 113 van het Verdrag vallen.

Het gevaar van aantasting van de cohesie van de interne markt kan de deelneming van de Gemeenschap en van deze alleen aan de sluiting van het GATS evenmin rechtvaardigen. De verwezenlijking van de vrijheid van vestiging en de vrije dienstverrichting ten behoeve van de onderdanen van de Lid-Staten is immers niet onlosmakelijk verbonden met de wijze waarop onderdanen van derde landen in de Gemeenschap of onderdanen van Lid-Staten van de Gemeenschap in derde landen worden behandeld.

De omstandigheid dat de enige doelstelling die in de hoofdstukken betreffende het recht van vestiging en het vrij verrichten van diensten met zoveel woorden wordt genoemd, de verwezenlijking van die vrijheden voor de onderdanen van de Lid-Staten van de Gemeenschap is, betekent echter nog niet, dat het de gemeenschapsinstellingen verboden is, de hun in dat kader verleende bevoegdheden te gebruiken om de aan onderdanen van derde landen toe te kennen behandeling te preciseren. Wanneer de Gemeenschap in haar interne wetgeving bepalingen heeft opgenomen betreffende de aan onderdanen van derde landen toe te kennen behandeling, of wanneer zij haar instellingen uitdrukkelijk de bevoegdheid heeft verleend om met derde landen te onderhandelen, verwerft zij een exclusieve externe bevoegdheid op het door die wetgeving bestreken gebied. Hiervan is altijd sprake, zelfs bij ontstentenis van een uitdrukkelijke bepaling, wanneer de Gemeenschap de regelingen inzake de toegang tot een werkzaamheid anders dan in loondienst volledig heeft geharmoniseerd.

Daar dit niet in alle dienstensectoren het geval is, berust de bevoegdheid tot sluiting van het GATS bij de Gemeenschap en de Lid-Staten te zamen.

XVI. Niet kan worden betwist, dat wanneer de door artikel 100 A van het Verdrag verleende bevoegdheid tot harmonisatie is uitgeoefend, de aldus vastgestelde harmonisatiemaatregelen de vrijheid van de Lid-Staten om met derde landen te onderhandelen, kunnen beperken, ja zelfs hun die bevoegdheid kunnen ontnemen. Het is evenwel uitgesloten, dat een bevoegdheid tot harmonisatie op intern vlak, waaraan op een bepaald gebied geen uitvoering is gegeven, voor de Gemeenschap een exclusieve externe bevoegdheid op dat gebied doet ontstaan.

Hetzelfde geldt voor artikel 235 van het Verdrag, dat de Gemeenschap weliswaar toestaat te voorzien in de leemten van het stelsel van de bevoegdheden die haar, expliciet of impliciet, zijn verleend om haar doelstellingen te verwezenlijken, doch als zodanig niet de basis kan vormen voor een exclusieve bevoegdheid van de Gemeenschap op internationaal vlak.

XVII. Wat de intellectuele eigendom betreft, is op sommige van de door het TRIPs bestreken gebieden in communautair verband slechts een gedeeltelijke harmonisatie bereikt, terwijl op andere gebieden nog geen enkele communautaire harmonisatiemaatregel is vastgesteld. Wat de maatregelen betreft die moeten worden getroffen om een doeltreffende bescherming van intellectuele-eigendomsrechten te verzekeren, is de Gemeenschap stellig bevoegd de desbetreffende nationale bepalingen in het kader van artikel 100 van het Verdrag te harmoniseren, doch tot dusver hebben de gemeenschapsinstellingen nog nauwelijks gebruik gemaakt van hun bevoegdheden op dit gebied.

Hieruit volgt, dat de bevoegdheid tot sluiting van het TRIPs bij de Gemeenschap en de Lid-Staten te zamen berust.

XVIII. De moeilijkheden die zich op het vlak van de uitvoering van een internationale overeenkomst kunnen voordoen met betrekking tot de coördinatie die noodzakelijk is om in het geval van een gezamenlijke deelneming van de Gemeenschap en de Lid-Staten de eenheid van optreden te verzekeren, zijn irrelevant voor de oplossing van de kwestie van de bevoegdheidsverdeling.

XIX. Wanneer het onderwerp van een internationaal verdrag deels tot de bevoegdheid van de Gemeenschap en deels tot die van de Lid-Staten blijkt te behoren, brengt het vereiste van eenheid in de internationale vertegenwoordiging van de Gemeenschap mee, dat een nauwe samenwerking tussen de Lid-Staten en de gemeenschapsinstellingen moet worden verzekerd, zowel in de fase van onderhandeling en sluiting als bij de uitvoering van de aangegane verbintenissen.

Deze verplichting tot samenwerking geldt des te sterker in het geval van overeenkomsten als die welke aan de Overeenkomst tot oprichting van de Wereldhandelsorganisatie zijn gehecht, waartussen een onlosmakelijk verband bestaat en waarvoor een geschillenbeslechtingssysteem is ingevoerd dat voorziet in een mechanisme van kruiselingse vergelding.

Overwegingen van het arrest


I.Inleiding

1. De vragen die de Commissie middels een verzoek om advies krachtens artikel 228, lid 6, EG-Verdrag aan het Hof heeft voorgelegd, betreffen in de eerste plaats het al dan niet exclusieve karakter van de bevoegdheid van de Gemeenschap om de multilaterale overeenkomsten inzake de handel in goederen te sluiten, voor zover deze overeenkomsten betrekking hebben op EGKS- en Euratom-produkten. Zij betreffen in de tweede plaats de exclusieve bevoegdheid van de Gemeenschap om de Algemene overeenkomst inzake de handel in diensten (hierna: ,GATS") en de Overeenkomst inzake de handelsaspecten van de intellectuele-eigendomsrechten, daaronder begrepen de handel in namaakartikelen (hierna: ,TRIPs"), te sluiten, welke bevoegdheid zou voortvloeien uit hetzij artikel 113 EG-Verdrag, hetzij de parallellie van interne en externe bevoegdheden, hetzij artikel 100 A en/of artikel 235 van het Verdrag.

2. Genoemde overeenkomsten zijn gehecht aan de Overeenkomst tot oprichting van de Wereldhandelsorganisatie (hierna: ,WTO-overeenkomst"). Deze overeenkomst roept een gemeenschappelijk institutioneel kader in het leven voor het onderhouden van handelsbetrekkingen tussen de aangesloten landen in alle aangelegenheden die verband houden met de overeenkomsten en juridische instrumenten die zijn opgenomen in de bijlagen bij de overeenkomst (artikel II, lid 1, van de WTO-overeenkomst). In die verschillende overeenkomsten zijn de resultaten van de multilaterale handelsbesprekingen van de Uruguay-Ronde neergelegd, waarvoor het startsein werd gegeven door de Ministeriële verklaring van Punta del Este van 20 september 1986.

3. Toen zij deze verklaring goedkeurden, besloten de Raad en de Lid-Staten, dat ,ten einde bij de onderhandelingen een maximale samenhang te garanderen", ,de Commissie als enige namens de Gemeenschap en de Lid-Staten zou onderhandelen". In de notulen van de vergadering werd evenwel gepreciseerd, dat ,dit besluit niet vooruitloopt op de kwestie van de bevoegdheid van de Lid-Staten en van de Gemeenschap betreffende bijzondere kwesties".

4. Op 15 december 1993 werd de Slotakte waarin de resultaten van de multilaterale handelsbesprekingen van de Uruguay-Ronde zijn neergelegd, op het niveau van hoge ambtenaren goedgekeurd door het Comité handelsbesprekingen, dat door de Conferentie van Punta del Este speciaal was ingesteld om de onderhandelingen van de Uruguay-Ronde tot een goed einde te brengen.

5. Tijdens zijn vergadering van 7 en 8 maart 1994 besloot de Raad over te gaan tot ondertekening van die Slotakte en van de WTO-overeenkomst. Hij machtigde zijn voorzitter en het lid van de Commissie Sir Leon Brittan om die documenten op 15 april 1994 te Marrakech namens de Raad van de Europese Unie te ondertekenen. Van oordeel, dat de Slotakte en de WTO-overeenkomst ,ook onderwerpen regel(d)en die tot de bevoegdheid van de Lid-Staten behoren", besloten de vertegenwoordigers van de regeringen van de Lid-Staten tijdens diezelfde vergadering, tot ondertekening ervan over te gaan. Blijkens de notulen van die vergadering was de Commissie van haar kant van oordeel, dat ,de Slotakte (...) alsmede de daaraan gehechte overeenkomsten onder de uitsluitende bevoegdheid van de Gemeenschap vallen".

6. Op 6 april 1994 heeft de Commissie haar verzoek om advies ingediend. De gestelde vragen luiden als volgt:

,Gezien de resultaten van de handelsbesprekingen in het kader van de Uruguay-Ronde van de GATT, neergelegd in de Slotakte van 15 december 1993:

1) Heeft de Europese Gemeenschap de bevoegdheid alle onderdelen van de Overeenkomst tot oprichting van de WTO die betrekking hebben op de handel in diensten (GATS) en de handelsaspecten van de intellectuele eigendom, daaronder begrepen de handel in namaakartikelen (TRIPs), te sluiten op basis van het EG-Verdrag, inzonderheid op basis van artikel 113 alleen of in samenhang met artikel 100A en/of artikel 235 van dat Verdrag?

2) Heeft de Europese Gemeenschap de bevoegdheid ook die onderdelen van de WTO-overeenkomst, welke betrekking hebben op produkten en/of diensten die uitsluitend onder de werkingssfeer van het EGKS- en het Euratom-Verdrag vallen, alleen te sluiten?

3) Indien het antwoord op de voorgaande vragen bevestigend luidt, heeft zulks dan invloed op de bekwaamheid van de Lid-Staten om de WTO-overeenkomst te sluiten, nu reeds is overeengekomen dat zij oorspronkelijke leden van de WTO zullen zijn?"

7. Op 15 april 1994 zijn de overeenkomsten waartoe de Uruguay-Ronde heeft geleid, daadwerkelijk te Marrakech ondertekend. De ondertekening door de Gemeenschap en haar Lid-Staten vond plaats op basis van de hierboven (zie punt 5) vermelde besluiten.

8. Op 24 mei 1994 is het verzoek van de Commissie om advies aan de Raad en de Lid-Staten betekend.

II.De ontvankelijkheid van het verzoek

9. Volgens vaste rechtspraak kan het Hof ingevolge artikel 228, lid 6, EG-Verdrag onder meer om advies worden verzocht over vragen die, zoals in casu, betrekking hebben op de bevoegdheidsverdeling tussen de Gemeenschap en de Lid-Staten waar het gaat om de sluiting van een bepaalde overeenkomst met derde landen (zie onder meer advies 1/75 van 11 november 1975, Jurispr. 1975, blz. 1355, inz. blz. 1360; advies 1/78 van 4 oktober 1979, Jurispr. 1979, blz. 2871, punt 30, en advies 2/91 van 19 maart 1993, Jurispr. 1993, blz. I-1061, punt 3).

10. Volgens de Spaanse regering dient het Hof de adviesaanvraag niet-ontvankelijk te verklaren. Haars inziens kan de adviesprocedure van artikel 228 slechts worden ingeleid zolang de Gemeenschap nog geen internationale verbintenis is aangegaan. Zij beklemtoont, dat met de ondertekening van de Slotakte te Marrakech de teksten die het resultaat van de onderhandelingen waren, werden geauthentiseerd en door de ondertekenaars de verbintenis werd aangegaan, die teksten ter goedkeuring voor te leggen aan hun respectieve autoriteiten. De Raad en de Nederlandse regering uiten enkel twijfels ten aanzien van de vraag, of een reeds ondertekende overeenkomst nog wel is aan te merken als een beoogd akkoord in de zin van artikel 228.

11. Deze tegenwerpingen en twijfels moeten alle van de hand worden gewezen.

12. Tot het moment waarop de Gemeenschap definitief erin toestemt door de overeenkomst te worden gebonden, kan het Hof te allen tijde om advies worden verzocht. Zolang van die toestemming geen sprake is, blijft de overeenkomst een beoogde overeenkomst. Er is dan ook niets wat aan de ontvankelijkheid van het verzoek in de weg staat.

III. De formulering van de vragen van de Commissie

13. De Raad heeft kritiek op de wijze waarop de Commissie haar vragen heeft geformuleerd. Daar de procedure betrekking heeft op een overeenkomst die door de Gemeenschap en de Lid-Staten uit hoofde van hun respectieve bevoegdheden is ondertekend, gaat het volgens de Raad niet om de vraag, of de Gemeenschap die overeenkomst alleen kan ondertekenen en sluiten (een naar zijn mening theoretische hypothese), maar om de vraag, of ,de omstandigheid dat de overeenkomsten waartoe de Uruguay-Ronde heeft geleid, door de Gemeenschap en de Lid-Staten te zamen worden gesloten, zich verdraagt met de uit de Verdragen tot oprichting van de Europese Gemeenschappen voortvloeiende bevoegdheidsverdeling", hetgeen niet het geval zou zijn indien de overeenkomst in haar totaliteit tot de uitsluitende bevoegdheid van de Gemeenschap behoorde.

14. De door de Raad aangevoerde bezwaren, waarbij de Portugese regering zich aansluit, moeten van de hand worden gewezen. Of de vragen nu in de door de Raad voorgestelde zin worden gesteld dan wel in de door de Commissie gebezigde bewoordingen worden geformuleerd, waar het uiteindelijk om gaat, is of de bevoegdheid van de Gemeenschap om de WTO-overeenkomst c.a. te sluiten, al dan niet exclusief is. Het is deze hoofdvraag die het Hof in het vervolg van dit advies wil behandelen, waarbij achtereenvolgens zal worden ingegaan op enkele bijzondere problemen die de multilaterale overeenkomsten inzake de handel in diensten, het GATS en het TRIPs doen rijzen. Eerst moet echter aandacht worden besteed aan de door de Raad en enkele van de interveniërende regeringen aangevoerde argumenten betreffende de vertegenwoordiging van de gebieden die van de Lid-Staten afhankelijk zijn, en op de argumenten die de Portugese regering ontleent aan de deelneming van de Lid-Staten aan de financiering van de administratieve uitgaven van de WTO.

IV. De vertegenwoordiging van de van de Lid-Staten afhankelijke gebieden

15. Tegen de stelling van de Commissie, dat de Gemeenschap bij uitsluiting bevoegd is om de WTO-overeenkomst c.a. te sluiten, brengen de Raad en verscheidene van de interveniërende regeringen in, dat bepaalde Lid-Staten bevoegd blijven tot het sluiten en uitvoeren van overeenkomsten betreffende gebieden waarop de Verdragen tot oprichting van de Europese Gemeenschappen niet van toepassing zijn.

16. De Franse regering betoogt voorts, dat de bepalingen van de WTO-overeenkomst c.a. op een groot aantal punten buiten het door de associatieregeling voor de landen en gebieden overzee bestreken gebied vallen, en dat zij dus in zoverre bij uitsluiting bevoegd is om de WTO-overeenkomst c.a. te sluiten.

17. Zoals het Hof verklaarde in advies 1/78 (reeds aangehaald, punt 62), verkeren de bedoelde gebieden, doordat zij buiten de werkingssfeer van het EEG-Verdrag vallen, tegenover de Gemeenschap in een zelfde positie als derde landen. Het is derhalve in hun hoedanigheid van vertegenwoordiger in het internationale verkeer van gebieden die van hen afhankelijk zijn, doch buiten de werkingssfeer van het gemeenschapsrecht vallen, en niet als leden van de Gemeenschap, dat de staten waaronder bedoelde gebieden vallen, aan de overeenkomst moeten deelnemen.

18. Gelijk het Hof evenwel in hetzelfde punt van advies 1/78 heeft beklemtoond, kan de bijzondere positie van die Lid-Staten geen invloed uitoefenen op de oplossing van het probleem van de afbakening van de bevoegdheidssferen binnen de Gemeenschap.

V. Vragen van budgettaire en financiële aard

19. Onder verwijzing naar artikel VII van de WTO-overeenkomst, volgens hetwelk elk lid bijdraagt in de kosten van de WTO, en gelet op het feit dat de Lid-Staten van de Gemeenschap oorspronkelijke leden van de WTO worden, stelt de Portugese regering, dat deze omstandigheid volstaat om de deelneming van de Lid-Staten aan de sluiting van de WTO-overeenkomst te rechtvaardigen, ook al neemt de financiering in deze overeenkomst niet dezelfde centrale plaats in als in de overeenkomst betreffende natuurlijke rubber, waarop advies 1/78 (reeds aangehaald) betrekking had. De Portugese regering ontleent bovendien een argument aan haar eigen constitutionele recht, volgens hetwelk internationale verdragen die voorzien in de deelneming van de Portugese Republiek aan internationale organisaties, parlementaire goedkeuring behoeven.

20. Met betrekking tot dit laatste argument kan worden volstaan met op te merken, dat bepalingen van nationaal recht, ook al maken zij deel uit van de grondwet, geen wijziging kunnen brengen in de uit het Verdrag voortvloeiende verdeling van internationale bevoegdheden tussen de Lid-Staten en de Gemeenschap.

21. Het eerste argument kan evenmin worden aanvaard. Daar het een internationale organisatie betreft die slechts zal beschikken over een budget voor administratieve uitgaven en niet over een instrument om operationele uitgaven te financieren, is de enkele omstandigheid dat Lid-Staten bijdragen in de kosten van de WTO, op zichzelf onvoldoende om de deelneming van de Lid-Staten aan de sluiting van de overeenkomst te rechtvaardigen.

VI. De multilaterale overeenkomsten inzake de handel in goederen

22. De Commissie en de partijen die opmerkingen hebben ingediend, zijn het erover eens, dat de multilaterale overeenkomsten inzake de handel in goederen grotendeels worden bestreken door de exclusieve bevoegdheid waarover de Gemeenschap ingevolge artikel 113 EG-Verdrag op het gebied van de gemeenschappelijke handelspolitiek beschikt. De meningsverschillen hebben slechts betrekking op bijzondere punten.

23. De stelling van de Commissie, dat de Gemeenschap bij uitsluiting bevoegd is om de op Euratom-produkten betrekking hebbende onderdelen van de multilaterale overeenkomsten inzake de handel in goederen te sluiten, wordt noch door de Raad, noch door enige interveniërende staat betwist. Daar de Commissie dit probleem in haar tweede vraag aan de orde heeft gesteld, moet er echter toch op worden ingegaan.

24. Volgens artikel 232, lid 2, EG-Verdrag doen de bepalingen van dit Verdrag ,geen afbreuk aan die van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie". Daar het Euratom-Verdrag geen enkele bepaling betreffende de buitenlandse handel bevat, staat niets eraan in de weg, dat op basis van artikel 113 EG-Verdrag gesloten akkoorden ook van toepassing zijn op de internationale handel in Euratom-produkten.

25. Wat de EGKS-produkten betreft, bestaat daarentegen wel een verschil van mening tussen enerzijds de Commissie, die stelt dat de ingevolge artikel 113 EG-Verdrag aan de Gemeenschap toekomende exclusieve bevoegdheid zich ook tot die produkten uitstrekt, en anderzijds de Raad en het merendeel van de staten die opmerkingen hebben ingediend, die op basis van artikel 71 EGKS-Verdrag concluderen tot een bevoegdheid van de Lid-Staten.

26. Luidens artikel 71 EGKS-Verdrag wordt ,op de bevoegdheid van de regeringen der deelnemende staten met betrekking tot de handelspolitiek (...) door de toepassing van dit Verdrag geen inbreuk gemaakt, tenzij dit Verdrag anders bepaalt". Bovendien staat in artikel 232, lid 1, EG-Verdrag te lezen, dat dit Verdrag geen wijziging brengt in de bepalingen van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal, met name wat de rechten en verplichtingen der Lid-Staten en de bevoegdheden van de instellingen betreft.

27. Daar het EGKS-Verdrag evenwel is opgesteld toen de Europese Economische Gemeenschap nog niet bestond, kan in artikel 71 EGKS-Verdrag slechts zijn gedoeld op kolen- en staalprodukten. Deze bepaling kan hoe dan ook aan de Lid-Staten slechts de bevoegdheid voorbehouden tot het sluiten van akkoorden die specifiek betrekking hebben op EGKS-produkten. Daarentegen is de Gemeenschap ingevolge artikel 113 EG-Verdrag bij uitsluiting bevoegd tot het sluiten van een externe overeenkomst met een algemeen karakter, dat wil zeggen een overeenkomst die betrekking heeft op alle soorten goederen, ook wanneer dat EGKS-produkten insluit. Zoals het Hof in het laatste punt van advies 1/75 (reeds aangehaald) heeft verklaard, is het uitgesloten dat artikel 71 EGKS-Verdrag ,de artikelen 113 en 114 EEG-Verdrag kan opzijzetten en de bevoegdheden van de Gemeenschap inzake het onderhandelen over en het sluiten van internationale akkoorden op het gebied van de gemeenschappelijke handelspolitiek kan aantasten". Bij beschouwing van de multilaterale overeenkomsten inzake de handel in goederen blijkt, dat geen van deze overeenkomsten specifiek betrekking heeft op EGKS-produkten. De exclusieve bevoegdheid van de Gemeenschap om die overeenkomsten te sluiten, kan dan ook niet in twijfel worden getrokken op grond dat de overeenkomsten ook van toepassing zijn op EGKS-produkten.

28. De Raad betoogt, dat zijn besluit om de WTO-overeenkomst c.a. te sluiten, moet worden gebaseerd op artikel 43 EG-Verdrag voor zover het de overeenkomst inzake de landbouw betreft, daar deze overeenkomst niet alleen betrekking heeft op handelsmaatregelen die van toepassing zijn op de internationale handel in landbouwprodukten, maar ook en vooral op de interne regeling inzake de ordening van de landbouwmarkten. De regering van het Verenigd Koninkrijk wijst er in het bijzonder op, dat de in de overeenkomst inzake de landbouw opgenomen verbintenissen om de interne steun en de uitvoerrestituties te verlagen, de gemeenschappelijke marktordeningen zullen beïnvloeden en, daar zij betrekking hebben op produkten van oorsprong uit de Gemeenschap en niet op ingevoerde produkten, buiten het kader van artikel 113 EG-Verdrag vallen.

29. Het is juist, dat het Hof artikel 43 de passende rechtsgrondslag heeft geacht voor een richtlijn die tot doel had de voorwaarden waaronder produkten in de handel worden gebracht, eenvormig te regelen, niet alleen met betrekking tot het intracommunautaire handelsverkeer, maar ook met betrekking tot produkten uit derde landen (zie arrest van 16 november 1989, zaak C-131/87, Commissie/Raad, Jurispr. 1989, blz. 3764, r.o. 27). Het betrof hier evenwel een richtlijn die strekte tot verwezenlijking van één of meer van de in artikel 39 van het Verdrag genoemde doelstellingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid. Dit is niet het geval met de aan de WTO-overeenkomst gehechte overeenkomst inzake de landbouw. Deze heeft immers ten doel, wereldwijd ,een billijk en marktgeoriënteerd handelssysteem voor landbouwprodukten" tot stand te brengen (zie de preambule van de overeenkomst). De omstandigheid dat de in het kader van bedoelde overeenkomst aangegane verbintenissen de vaststelling van interne uitvoeringsmaatregelen op basis van artikel 43 van het Verdrag impliceren, staat niet eraan in de weg, dat de internationale verbintenissen zelf artikel 113 als enige rechtsgrondslag hebben.

30. De Raad stelt verder nog, dat ook zijn besluit om de overeenkomst inzake de toepassing van sanitaire en fytosanitaire maatregelen te sluiten, moet worden gebaseerd op artikel 43 EG-Verdrag, en wel om dezelfde redenen als hij ten aanzien van de overeenkomst inzake de landbouw heeft aangevoerd.

31. Dit standpunt kan niet worden aanvaard. De overeenkomst inzake de toepassing van sanitaire en fytosanitaire maatregelen heeft blijkens zijn preambule enkel ten doel, ,een multilateraal kader van regels en disciplines vast te stellen voor de opstelling, vaststelling en toepassing van sanitaire en fytosanitaire maatregelen ten einde de negatieve effecten van deze maatregelen op de handel zoveel mogelijk te beperken". Een dergelijke overeenkomst kan artikel 113 als enige rechtsgrondslag hebben.

32. Volgens de Nederlandse regering dienen de Gemeenschap en de Lid-Staten te zamen aan de WTO-overeenkomst deel te nemen, daar de Lid-Staten over een eigen bevoegdheid beschikken op het gebied van de technische handelsbelemmeringen, niet alleen wegens het facultatieve karakter van sommige desbetreffende communautaire richtlijnen, maar ook omdat op dit gebied geen volledige harmonisatie bestaat of wordt nagestreefd.

33. Dit argument kan niet worden aanvaard. De overeenkomst inzake technische handelsbelemmeringen moet worden geacht tot het terrein van de gemeenschappelijke handelspolitiek te behoren, omdat haar bepalingen enkel beogen te vermijden, dat technische voorschriften en normen alsmede procedures ter beoordeling van de conformiteit met dergelijke voorschriften en normen onnodige belemmeringen voor de internationale handel vormen (zie de preambule en de artikelen 2.2 en 5.1.2 van de overeenkomst).

34. Uit het voorgaande volgt, dat de Gemeenschap ingevolge artikel 113 EG-Verdrag bij uitsluiting bevoegd is om de multilaterale overeenkomsten inzake de handel in goederen te sluiten.

VII. Artikel 113 EG-Verdrag, het GATS en het TRIPs

35. De door de Commissie primair verdedigde stelling is de volgende: de sluiting van zowel het GATS als het TRIPs valt binnen de exclusieve bevoegdheid waarover de Gemeenschap ingevolge artikel 113 EG-Verdrag op het gebied van de gemeenschappelijke handelspolitiek beschikt. Dit standpunt is heftig betwist door de Raad, de regeringen die opmerkingen hebben ingediend, en het Europees Parlement, dat desgevraagd toestemming heeft gekregen om opmerkingen in te dienen. Deze primaire stelling van de Commissie moet eerst worden onderzocht, waarbij achtereenvolgens zal worden ingegaan op het GATS en het TRIPs.

A. Het GATS

36. Zich hoofdzakelijk baserend op de ruime uitlegging die in de rechtspraak van het Hof aan het begrip gemeenschappelijke handelspolitiek is gegeven (zie advies 1/78, reeds aangehaald, punten 44 en 45), de banden tussen en de verwevenheid van goederen en diensten, het doel van het GATS en de gebezigde instrumenten, concludeert de Commissie, dat diensten tot de gemeenschappelijke handelspolitiek behoren, zonder dat onderscheid behoeft te worden gemaakt tussen de verschillende wijzen van dienstverrichting en, in het bijzonder, tussen rechtstreekse grensoverschrijdende dienstverrichting en dienstverrichting via commerciële aanwezigheid in het land van degene ten behoeve van wie de dienst wordt verricht. De Commissie betoogt eveneens, dat internationale overeenkomsten op het gebied van het vervoer die een handelskarakter hebben (in tegenstelling tot die welke betrekking hebben op de veiligheid), tot het gebied van de gemeenschappelijke handelspolitiek behoren en niet onder de werkingssfeer vallen van de titel van het Verdrag die gewijd is aan het gemeenschappelijk vervoerbeleid.

37. Eerst moet worden ingegaan op de diensten die geen vervoerdiensten zijn, en vervolgens op de bijzondere categorie die wordt gevormd door de diensten op het gebied van het vervoer.

38. Met betrekking tot die eerste categorie van diensten zij eraan herinnerd, dat het Hof in advies 1/75, waarin het zich had uit te spreken over de bevoegdheid van de Gemeenschap om de regeling inzake een norm voor de plaatselijke uitgaven te sluiten, verklaarde, dat ,het gebied van de gemeenschappelijke handelspolitiek en meer in het bijzonder van de uitvoerpolitiek (...) noodzakelijkerwijze de steunregelingen bij uitvoer en met name de kredietmaatregelen voor de financiering van aan exportverrichtingen verbonden plaatselijke uitgaven (omvat)" (Jurispr. 1975, blz. 1362). Het ging bij de betrokken plaatselijke uitgaven om uitgaven voor de levering van zowel goederen als diensten. Het Hof besliste niettemin, dat de Gemeenschap bij uitsluiting bevoegd was, zonder daarbij onderscheid te maken tussen goederen en diensten.

39. In advies 1/78 (reeds aangehaald, punt 44) wees het Hof een uitlegging van artikel 113 van de hand, ,waardoor de gemeenschappelijke handelspolitiek zou worden beperkt tot het gebruik van slechts die instrumenten die enkel de traditionele aspecten van de buitenlandse handel vermogen te beïnvloeden". Het oordeelde integendeel, dat ,het vraagstuk van de buitenlandse handel in een geest van openheid moet worden opgelost", hetgeen wordt bevestigd door ,het feit dat de opsomming, in artikel 113, van de onderwerpen van de handelspolitiek (...) als een niet-limitatieve opsomming is bedoeld" (advies 1/78, reeds aangehaald, punt 45).

40. In haar verzoek om advies beklemtoont de Commissie, dat in sommige ontwikkelde landen de dienstensector de dominerende sector van de economie is geworden en dat zich een fundamentele herstructurering van de wereldeconomie voltrekt, waarbij de gewone fabrieksnijverheid steeds meer verschuift naar de economieën die zich ontwikkelen, terwijl de ontwikkelde economieën langzamerhand nog hoofdzakelijk diensten en goederen met een hoge toegevoegde waarde exporteren. Het Hof stelt vast, dat deze ontwikkeling wordt weerspiegeld in de WTO-overeenkomst c.a., die het voorwerp zijn geweest van één onderhandelingspakket, dat zowel goederen als diensten omvatte.

41. Gelet op deze ontwikkeling van de internationale handel, staat het open karakter van de gemeenschappelijke handelspolitiek in de zin van het Verdrag eraan in de weg, dat de handel in diensten a priori en per definitie van de werkingssfeer van artikel 113 wordt uitgesloten, zoals sommige van de interveniërende regeringen zouden willen.

42. Deze conclusie moet echter worden gepreciseerd door, rekening houdend met de in het GATS gegeven definitie van het begrip handel in diensten, na te gaan, of het systeem van het Verdrag in zijn geheel niet meebrengt, dat artikel 113 slechts in beperkte mate van toepassing is op de handel in diensten.

43. Volgens artikel I, lid 2, van het GATS omvat de handel in diensten vier wijzen van dienstverrichting: 1) grensoverschrijdende dienstverrichtingen die geen verplaatsing van personen impliceren; 2) gebruikmaking van diensten in het buitenland, waarbij de ontvanger van de dienst zich verplaatst naar het grondgebied van het WTO-lid waar de dienstverrichter gevestigd is; 3) commerciële aanwezigheid, dat wil zeggen de aanwezigheid van een dochteronderneming of een filiaal op het grondgebied van het WTO-lid waar de dienst wordt verricht; 4) aanwezigheid van natuurlijke personen uit een WTO-lid, door wie een dienstverrichter uit een lid diensten laat verrichten op het grondgebied van een ander lid.

44. In het geval van grensoverschrijdende dienstverrichting wordt de dienst verricht door een in een bepaald land gevestigde dienstverrichter ten behoeve van een in een ander land gevestigde ontvanger. Er is geen verplaatsing van de dienstverrichter naar het land van de ontvanger, noch, omgekeerd, verplaatsing van de ontvanger naar het land van de dienstverrichter. Deze situatie vertoont dus wel enige gelijkenis met goederenverkeer, waarvan buiten kijf staat, dat het tot het gebied van de gemeenschappelijke handelspolitiek in de zin van het Verdrag behoort. Er is derhalve geen enkele bijzondere reden om een dergelijke dienstverrichting niet onder het begrip gemeenschappelijke handelspolitiek te brengen.

45. Dit geldt niet voor de drie andere door het GATS bestreken wijzen van dienstverrichting, te weten de gebruikmaking van diensten in het buitenland, de commerciële aanwezigheid en de aanwezigheid van natuurlijke personen.

46. Wat natuurlijke personen betreft, blijkt uit artikel 3 van het Verdrag, waarin onder b) en d) wordt gesproken van ,een gemeenschappelijke handelspolitiek", respectievelijk van ,maatregelen inzake binnenkomst en verkeer van personen", dat de behandeling van onderdanen van derde landen bij de overschrijding van de buitengrenzen van de Lid-Staten niet kan worden geacht tot de gemeenschappelijke handelspolitiek te behoren. Meer in het algemeen blijkt uit het feit dat het Verdrag hoofdstukken bevat die specifiek gewijd zijn aan het vrije verkeer zowel van natuurlijke als van rechtspersonen, dat deze materies niet tot het terrein van de gemeenschappelijke handelspolitiek behoren.

47. Hieruit volgt, dat de wijzen van dienstverrichting die in het GATS worden aangeduid als ,gebruikmaking van diensten in het buitenland", ,commerciële aanwezigheid" en ,aanwezigheid van natuurlijke personen", niet onder de gemeenschappelijke handelspolitiek vallen.

48. Thans moet worden ingegaan op de bijzondere categorie van diensten op het gebied van het vervoer. Hieraan is een aparte titel van het Verdrag (titel IV) gewijd, die naast de op de gemeenschappelijke handelspolitiek betrekking hebbende titel VII staat. Juist in verband met het vervoerbeleid heeft het Hof voor het eerst verklaard, dat de bevoegdheid van de Gemeenschap tot het sluiten van internationale overeenkomsten ,niet alleen voortvloeit uit een uitdrukkelijke toekenning in het Verdrag - zoals dit het geval is met de artikelen 113 en 114 voor tarief- en handelsakkoorden en met artikel 238 voor associatie-akkoorden (, maar ook kan voortkomen uit andere verdragsbepalingen en uit handelingen, door de instellingen der Gemeenschap in het kader van deze bepalingen verricht" (zie arrest van 31 maart 1971, zaak 22/70, ,AETR", Commissie/Raad, Jurispr. 1971, blz. 263, r.o. 16). Aan deze uitspraak ligt de gedachte ten grondslag, dat internationale overeenkomsten op het gebied van het vervoer buiten de werkingssfeer van artikel 113 vallen.

49. Aan de draagwijdte van het arrest AETR kan niet worden afgedaan door te onderscheiden tussen overeenkomsten die betrekking hebben op veiligheidsvoorschriften, zoals de in het arrest AETR besproken overeenkomsten betreffende de rijtijden van beroepschauffeurs, en overeenkomsten met een handelskarakter.

50. In het arrest AETR wordt een dergelijk onderscheid immers niet gemaakt. Het Hof heeft zijn analyse bevestigd in advies 1/76 van 26 april 1977 (Jurispr. 1977, blz. 741), waarin het zich uitsprak over een akkoord inzake de sanering van de economische situatie van de binnenscheepvaart, met andere woorden, een akkoord met een economisch karakter, dat niets van doen had met de vaststelling van veiligheidsvoorschriften. Overigens zijn op basis van de titel ,vervoer" tal van overeenkomsten met derde landen gesloten, waarvan de regering van het Verenigd Koninkrijk in haar opmerkingen een uitgebreide opsomming geeft.

51. Tot staving van haar standpunt noemt de Commissie verder nog een reeks embargomaatregelen, die gebaseerd waren op artikel 113 en een onderbreking van de vervoerdiensten inhielden [maatregelen tegen Irak: verordening (EEG) nr. 2340/90 van de Raad van 8 augustus 1990 waarbij het handelsverkeer van de Gemeenschap betreffende Irak en Koeweit wordt verhinderd (PB 1990, L 213, blz. 1), verordening (EEG) nr. 3155/90 van de Raad van 29 oktober 1990 houdende uitbreiding en wijziging van verordening (EEG) nr. 2340/90 waarbij het handelsverkeer van de Gemeenschap betreffende Irak en Koeweit wordt verhinderd (PB 1990, L 304, blz. 1), en verordening (EEG) nr. 1194/91 van de Raad van 7 mei 1991 tot wijziging van de verordeningen (EEG) nr. 2340/90 en (EEG) nr. 3155/90 waarbij het handelsverkeer van de Gemeenschap betreffende Irak en Koeweit wordt verhinderd (PB 1991, L 115, blz. 37); maatregelen tegen de Federatieve Republiek Joegoslavië (Servië en Montenegro): verordening (EEG) nr. 990/93 van de Raad van 26 april 1993 betreffende de handel tussen de Europese Economische Gemeenschap en de Federatieve Republiek Joegoslavië (Servië en Montenegro) (PB 1993, L 102, blz. 14); maatregelen tegen Haïti: verordening (EEG) nr. 1608/93 van de Raad van 24 juni 1993 tot het instellen van een embargo ten aanzien van bepaalde aspecten van de handel tussen de Europese Economische Gemeenschap en Haïti (PB 1993, L 155, blz. 2)]. Deze precedenten overtuigen niet. Zoals het Europees Parlement terecht heeft beklemtoond, had het embargo, dat in eerste instantie de uitvoer en invoer van produkten gold, niet effectief kunnen zijn indien niet tevens was besloten, de vervoersdiensten te onderbreken. Die onderbreking is een bijkomende maatregel, noodzakelijk om de hoofdmaatregel effect te doen sorteren. De aangevoerde precedenten zijn derhalve irrelevant voor de vraag, of de Gemeenschap ingevolge artikel 113 bij uitsluiting bevoegd is om internationale overeenkomsten op het gebied van het vervoer te sluiten.

52. Hoe dan ook, het is vaste rechtspraak, dat een simpele praktijk van de Raad niet van de in het Verdrag vervatte voorschriften kan afwijken en, bijgevolg, geen precedent kan creëren dat de gemeenschapsinstellingen bindt met betrekking tot de juiste rechtsgrondslag (arrest van 23 februari 1988, zaak 68/86, Verenigd Koninkrijk/Raad, Jurispr. 1988, blz. 855, r.o. 24).

53. Uit het voorgaande volgt, dat enkel grensoverschrijdende dienstverrichtingen binnen de werkingssfeer van artikel 113 van het Verdrag vallen en dat internationale overeenkomsten op het gebied van het vervoer daarvan zijn uitgesloten.

B. Het TRIPs

54. Tot staving van haar stelling, dat de Gemeenschap ingevolge artikel 113 exclusief bevoegd is, betoogt de Commissie, kort samengevat, dat de regels betreffende intellectuele-eigendomsrechten nauw samenhangen met de handel in de produkten en diensten waarop zij van toepassing zijn.

55. In de eerste plaats moet worden opgemerkt, dat afdeling 4 van deel III van het TRIPs, dat betrekking heeft op de middelen om intellectuele-eigendomsrechten te doen eerbiedigen, bijzondere voorschriften in verband met maatregelen aan de grens bevat. Zoals de regering van het Verenigd Koninkrijk heeft opgemerkt, heeft deze afdeling haar pendant in de bepalingen van verordening (EEG) nr. 3842/86 van de Raad van 1 december 1986 tot vaststelling van maatregelen om het in het vrije verkeer brengen van namaakartikelen te verbieden (PB 1986, L 357, blz. 1). Voor zover zij het in het vrije verkeer brengen van namaakartikelen verbiedt, is deze verordening terecht gebaseerd op artikel 113 van het Verdrag: het gaat immers om maatregelen die door de douane moeten worden getroffen aan de buitengrenzen van de Gemeenschap. De gemeenschapsinstellingen kunnen ingevolge artikel 113 EG-Verdrag zelfstandig tot dergelijke maatregelen besluiten, zodat de Gemeenschap bij uitsluiting bevoegd is tot het sluiten van internationale overeenkomsten desbetreffend.

56. Het door de Commissie verdedigde standpunt kan evenwel niet worden aanvaard voor zover het gaat om andere bepalingen van het TRIPs dan die welke het in het vrije verkeer brengen van namaakartikelen verbieden.

57. Het is juist, dat er een verband bestaat tussen intellectuele eigendom en handel in goederen. Houders van intellectuele-eigendomsrechten kunnen derden beletten, bepaalde handelingen te verrichten. De mogelijkheid om het gebruik van een merk, de vervaardiging van een produkt, de nabootsing van een model of de verveelvoudiging van een boek, plaat of videoband te verbieden, heeft onvermijdelijk gevolgen voor de handel. Intellectuele-eigendomsrechten zijn trouwens juist bedoeld om die gevolgen teweeg te brengen. Dit maakt echter nog niet, dat zij binnen de werkingssfeer van artikel 113 vallen. Intellectuele-eigendomsrechten houden immers niet specifiek verband met de internationale handel: zij staan evenzeer, zo niet meer, in verband met de interne handel.

58. Zoals de Franse regering terecht heeft opgemerkt, heeft het TRIPs primair ten doel, de bescherming van de intellectuele eigendom wereldwijd te versterken en te harmoniseren. De Commissie zelf heeft erkend, dat waar het TRIPs regels geeft voor gebieden ten aanzien waarvan geen communautaire harmonisatiemaatregelen zijn vastgesteld, dank zij de sluiting ervan tegelijkertijd harmonisatie binnen de Gemeenschap tot stand kan worden gebracht en dus kan worden bijgedragen aan de totstandbrenging en de werking van de gemeenschappelijke markt.

59. Dienaangaande moet worden beklemtoond dat, voor zover het de intellectuele eigendom betreft, de Gemeenschap op intern vlak aan de artikelen 100 en 100 A van het Verdrag de bevoegdheid ontleent de nationale wettelijke regelingen te harmoniseren, en bovendien op basis van artikel 235 naast de bestaande nationale rechten nieuwe rechten in het leven kan roepen, zoals zij heeft gedaan met de verordening inzake het gemeenschapsmerk [verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad van 20 december 1993 inzake het Gemeenschapsmerk, PB 1994, L 11, blz. 1]. Voor de toepassing van genoemde bepalingen gelden stemvoorschriften (eenparigheid van stemmen in het geval van de artikelen 100 en 235) of procedurevoorschriften (raadpleging van het Parlement in het geval van de artikelen 100 en 235, gezamenlijke besluitvorming in het geval van artikel 100 A), die afwijken van die welke in het kader van artikel 113 van toepassing zijn.

60. Zo de Gemeenschap bij uitsluiting bevoegd werd verklaard om met derde landen overeenkomsten tot harmonisatie van de bescherming van de intellectuele eigendom aan te gaan, en om tegelijkertijd op het niveau van de Gemeenschap harmonisatie tot stand te brengen, zouden de gemeenschapsinstellingen zich kunnen onttrekken aan de strakke procedure- en stemvoorschriften waaraan zij op intern vlak gebonden zijn.

61. Een beroep op een praktijk van de instellingen, bestaande in autonome maatregelen of krachtens artikel 113 gesloten externe akkoorden, kan aan deze conclusie niet afdoen.

62. De Commissie noemt drie gevallen waarin op grond van een ,nieuw handelspolitiek instrument" [verordening (EEG) nr. 2641/84 van de Raad van 17 september 1984 inzake de versterking van de gemeenschappelijke handelspolitiek, met name op het gebied van verdediging tegen onrechtmatige handelspraktijken (PB 1984, L 252, blz. 1), welke verordening zelf gebaseerd is op artikel 113 van het Verdrag] een procedure is geopend om de belangen van de Gemeenschap op het gebied van de intellectuele eigendom te verdedigen [besluit 87/251/EEG van de Commissie van 12 maart 1987 inzake de inleiding van een internationale procedure inzake overleg en geschillenbeslechting betreffende een maatregel van de Verenigde Staten waardoor de invoer van bepaalde aramidevezels in de Verenigde Staten van Amerika wordt uitgesloten (PB 1987, L 117, blz. 18); bericht van opening van een procedure tegen onrechtmatige handelspraktijken betreffende de niet-toegestane verveelvoudiging in Indonesië van voorbespeelde geluidsdragers (PB 1987, C 136, blz. 3); bericht van inleiding van een procedure van onderzoek met betrekking tot een ongeoorloofde handelspraktijk in de zin van verordening (EEG) nr. 2641/84 van de Raad, en wel plagiaat van communautaire geluidsopnamen in Thailand (PB 1991, C 189, blz. 26)].

63. De maatregelen die op grond van die verordening kunnen worden genomen om te reageren tegen het ontbreken van bescherming in een derde land van intellectuele-eigendomsrechten van communautaire ondernemingen (of tegen de omstandigheid dat die ondernemingen op het punt van die bescherming worden gediscrimineerd), houden geen verband met de door het TRIPs primair nagestreefde harmonisatie van de bescherming van de intellectuele eigendom. Volgens artikel 10, lid 3, van verordening nr. 2641/84 (reeds aangehaald) gaat het namelijk om de volgende maatregelen: schorsing of intrekking van een concessie voortvloeiende uit handelspolitieke onderhandelingen; verhoging van bestaande douanerechten of instelling van andere invoerbelastingen, en instelling van kwantitatieve beperkingen of andere maatregelen tot wijziging van de invoer- of uitvoervoorwaarden of van voorwaarden die anderszins het handelsverkeer met het betrokken derde land beïnvloeden. Al deze maatregelen liggen naar hun aard op het gebied van de gemeenschappelijke handelspolitiek.

64. De Commissie beroept zich ook op de door de Gemeenschap tegen Korea getroffen maatregelen in het kader van verordening (EEG) nr. 4257/88 van de Raad van 19 december 1988 houdende toepassing van algemene tariefpreferenties voor het jaar 1989 op bepaalde industrieprodukten van oorsprong uit ontwikkelingslanden (PB 1988, L 375, blz. 1). Daar Korea haar handelspartners op het gebied van de bescherming van de intellectuele eigendom verschillend behandelde (zie de achttiende overweging van de considerans van de verordening), besloot de Gemeenschap de toepassing van algemene tariefpreferenties voor Koreaanse produkten te schorsen (artikel 1, lid 3, van de verordening).

65. Dit argument is niet meer overtuigend dan het voorgaande. Daar volgens 's Hofs rechtspraak (zie arrest van 26 maart 1987, zaak 45/86, ,algemene tariefpreferenties", Commissie/Raad, Jurispr. 1987, blz. 1493, r.o. 21) de toekenning van algemene tariefpreferenties een handelspolitieke maatregel is, geldt hetzelfde voor de schorsing ervan. Hieruit volgt geenszins, dat de Gemeenschap aan artikel 113 een exclusieve bevoegdheid ontleent om met derde landen een overeenkomst te sluiten die ertoe strekt, de bescherming van de intellectuele eigendom wereldwijd te harmoniseren.

66. Tot staving van haar standpunt verwijst de Commissie nog naar bepalingen betreffende de bescherming van de intellectuele eigendom in op basis van artikel 113 van het Verdrag met derde landen gesloten akkoorden.

67. Er zij op gewezen, dat de draagwijdte van die bepalingen uiterst beperkt is. De op 9 december 1988 geparafeerde overeenkomst tussen de Europese Economische Gemeenschap en de Volksrepubliek China betreffende de handel in textielprodukten (PB 1988, L 380, blz. 1) en de op 11 december 1989 geparafeerde overeenkomst tussen de Europese Economische Gemeenschap en de Unie der socialistische Sowjetrepublieken betreffende de handel in textielprodukten (PB 1989, L 397, blz. 1), voorzien enkel in een procedure van overleg betreffende de bescherming van merken of modellen van textielprodukten. De drie interimovereenkomsten tussen de Gemeenschap en bepaalde Oosteuropese landen [overeenkomst met Hongarije van 16 december 1991 (PB 1992, L 116, blz. 1); overeenkomst met de Tsjechische en Slowaakse Federatieve Republiek van 16 december 1991 (PB 1992, L 115, blz. 1), en overeenkomst met de Republiek Bulgarije van 8 maart 1993 (PB 1993, L 323, blz. 1)] bevatten alle een - in identieke bewoordingen gestelde - bepaling, volgens welke die landen de bescherming van de intellectuele eigendom dienen te verbeteren, teneinde binnen een bepaalde termijn te voorzien in ,een bescherming overeenkomend met die waarin in de Gemeenschap door communautaire wetgeving is voorzien". Zoals de Franse regering terecht heeft beklemtoond, is een dergelijke bepaling slechts verbindend voor het derde land dat partij is bij de overeenkomst.

68. De omstandigheid dat de Gemeenschap en haar instellingen gerechtigd zijn, in externe overeenkomsten die voor het overige op het door artikel 113 bestreken terrein liggen, bijkomende bepalingen op te nemen die voorzien in een loutere overlegprocedure of waarbij de wederpartij wordt verzocht, het niveau van de bescherming van de intellectuele eigendom te verhogen, leidt niet tot de conclusie, dat de Gemeenschap bij uitsluiting bevoegd is tot het sluiten van een internationale overeenkomst met het karakter en de omvang van het TRIPs.

69. Tot slot is het juist dat, zoals de Commissie stelt, de overeenkomst met de Republiek Oostenrijk van 23 december 1988 betreffende de controle en de wederzijdse bescherming van kwaliteitswijnen en van ,retsina"-wijn (PB 1989, L 56, blz. 1), en de overeenkomst met Australië van 26 en 31 januari 1994 inzake de handel in wijn (PB 1994, L 86, blz. 1), bepalingen bevatten betreffende wederzijdse bescherming van benamingen van wijnen. Zo zijn op het grondgebied van de Gemeenschap de namen van de Oostenrijkse wijngebieden bij uitsluiting gereserveerd voor de Oostenrijkse wijnen waarop zij van toepassing zijn, en mogen zij alleen overeenkomstig de Oostenrijkse reglementering worden gebruikt (artikel 3, lid 3, van de overeenkomst). Een soortgelijke bepaling is opgenomen in de overeenkomst met Australië (artikel 7, lid 3).

70. Zoals evenwel blijkt uit de considerans van het besluit van de Raad van 24 januari 1994 betreffende de sluiting en de ondertekening van de overeenkomst tussen de Europese Economische Gemeenschap en Australië inzake de handel in wijn (PB 1994, L 86, blz. 1), is deze overeenkomst op communautair niveau gesloten omdat de bepalingen ervan rechtstreeks samenhangen met de maatregelen die onder het gemeenschappelijk landbouwbeleid vallen, in casu onder de communautaire regeling in de wijnbouwsector. Bovendien kan aan dit precedent geen enkel argument worden ontleend ten aanzien van octrooien en modellen, de bescherming van niet openbaar gemaakte technische informatie, merken of het auteursrecht, waarop het TRIPs eveneens betrekking heeft.

71. Gelet op het voorgaande moet worden geconcludeerd, dat de bepalingen van het TRIPs, met uitzondering van die welke het in het vrije verkeer brengen van namaakartikelen verbieden, niet op het gebied van de gemeenschappelijke handelspolitiek liggen.

VIII. De externe impliciete bevoegdheden van de Europese Gemeenschap, het GATS en het TRIPs

72. Voor het geval het Hof haar primaire stelling, dat de Gemeenschap ingevolge artikel 113 exclusief bevoegd is, van de hand zou wijzen, betoogt de Commissie subsidiair, dat de exclusieve bevoegdheid van de Gemeenschap tot sluiting van het GATS en het TRIPs impliciet voortvloeit uit hetzij de verdragsbepalingen die haar een interne bevoegdheid verlenen, hetzij het bestaan van tot uitvoering daarvan vastgestelde handelingen van afgeleid recht, hetzij de noodzaak om internationale verbintenissen aan te gaan ter verwezenlijking van een interne doelstelling van de Gemeenschap. Mochten de specifieke verdragsbepalingen of de handelingen van afgeleid recht de Gemeenschap onvoldoende bevoegdheden verlenen, dan kan haar exclusieve bevoegdheid volgens de Commissie nog worden gebaseerd op de artikelen 100 A en 235 van het Verdrag. Ofschoon de Raad en de interveniërende staten erkennen, dat de Gemeenschap over bepaalde bevoegdheden beschikt, betwisten zij het exclusieve karakter daarvan.

A. Het GATS

73. Wat meer in het bijzonder het GATS betreft, noemt de Commissie drie bronnen waaruit een exclusieve externe bevoegdheid van de Gemeenschap zou kunnen worden afgeleid: de bevoegdheden die het Verdrag de gemeenschapsinstellingen op intern vlak verleent, de noodzaak een overeenkomst te sluiten om een doelstelling van de Gemeenschap te verwezenlijken, en, ten slotte, de artikelen 100 A en 235.

74. De Commissie stelt in de eerste plaats, dat de bevoegdheden waarover de Gemeenschap op intern vlak beschikt, alle door het GATS bestreken gebieden en alle daarin opgenomen bepalingen dekken. Die bevoegdheden zouden zijn neergelegd in de hoofdstukken betreffende het recht van vestiging, het vrij verrichten van diensten en het vervoer. Uit die interne bevoegdheden zou een exclusieve externe bevoegdheid voortvloeien.

75. Dit standpunt kan niet worden aanvaard.

76. Toen het Hof in het arrest AETR (reeds aangehaald, r.o. 27) verklaarde, dat ,de bevoegdheid der Gemeenschap zich tot betrekkingen van internationaal recht uitstrekt en mitsdien op het betrokken gebied de noodzaak van overeenkomsten met de betrokken derde staten inhoudt", baseerde het zich op artikel 75, lid 1, sub a, van het Verdrag, welke bepaling, voor het deel van het traject op communautair grondgebied, ook betrekking heeft op het vervoer vanuit of naar derde staten.

77. De exclusieve externe bevoegdheid van de Gemeenschap vloeit zelfs op het gebied van het vervoer echter niet ipso facto voort uit haar bevoegdheid om op intern vlak regels vast te stellen. Zoals in het arrest AETR (r.o. 17 en 18) is beklemtoond, verliezen de Lid-Staten slechts het recht om, individueel of collectief optredend, jegens derde landen verplichtingen aan te gaan, al naargelang gemeenschappelijke regels worden ingevoerd die door deze verplichtingen zouden kunnen worden aangetast. Het is slechts voor zover op intern vlak gemeenschappelijke regels zijn vastgesteld, dat de externe bevoegdheid van de Gemeenschap een exclusief karakter krijgt. Gemeenschappelijke regels zijn echter nog niet voor alle vervoerkwesties vastgesteld.

78. Tijdens de hoorzitting heeft de Commissie betoogd, dat indien aan de Lid-Staten de vrijheid wordt gelaten, een extern beleid te voeren middels sluiting van bilaterale overeenkomsten met derde landen, zulks onvermijdelijk zal leiden tot distorsies van de dienstenstromen en tot een geleidelijke ondermijning van de interne markt. Zo zal bij voorbeeld een reiziger het vliegtuig gaan nemen op de luchthaven van de Lid-Staat die met een derde land en de luchtvaartmaatschappij van dat land een bilaterale overeenkomst van het type ,open skies" heeft gesloten, op grond waarvan de beste verhouding kwaliteit/prijs kan worden aangeboden. Zo ook zou het bestaan van een Duits-Poolse overeenkomst, op grond waarvan Duitse wegvervoerders van de betaling van doorvoerrechten zijn vrijgesteld, terwijl Nederlandse wegvervoerders ingevolge een soortgelijke overeenkomst een heffing van 650 DM dienen te betalen, hebben geleid tot een distorsie van de mededinging tussen Nederlandse en Duitse vervoerders in het vervoer naar Rusland, Wit-Rusland en de Baltische landen.

79. Op dit argument behoeft slechts te worden geantwoord, dat niets in het Verdrag de instellingen belet, in de door hen vastgestelde gemeenschappelijke regels te voorzien in een onderling afgestemd optreden jegens derde landen, of om de Lid-Staten voor te schrijven, welke houding zij jegens die landen moeten aannemen. Het bestaan van deze mogelijkheid wordt overigens geïllustreerd door verscheidene van de door de Commissie in antwoord op de derde schriftelijke vraag van het Hof genoemde verordeningen op het gebied van het vervoer.

80. Zo bepaalt artikel 3, derde alinea, van verordening (EEG) nr. 4058/86 van de Raad van 22 december 1986 betreffende een gecoördineerd optreden ter vrijwaring van de vrije toegang tot lading in het vervoer over zee (PB 1986, L 378, blz. 21), dat de Raad volgens de stemprocedure van artikel 84, lid 2, van het Verdrag kan besluiten tot een gecoördineerd optreden, wanneer door een maatregel van een derde land de vrije toegang van scheepvaartondernemingen van de Lid-Staten tot het vervoer van lijnlading wordt beperkt. Verder bepaalt verordening (EEG) nr. 4055/86 van de Raad van 22 december 1986 houdende toepassing van het beginsel van het vrij verrichten van diensten op het zeevervoer tussen de Lid-Staten onderling en tussen de Lid-Staten en derde landen (PB 1986, L 378, blz. 1), dat de bestaande vrachtverdelingsregelingen moeten worden afgeschaft en aangepast (artikel 3), en dat vrachtverdelingsregelingen in toekomstige overeenkomsten zijn onderworpen aan een communautaire toestemmingsprocedure (artikel 5).

81. Anders dan het hoofdstuk betreffende het vervoer, bevatten de hoofdstukken betreffende het recht van vestiging en het vrij verrichten van diensten geen enkele bepaling die de bevoegdheid van de Gemeenschap uitdrukkelijk uitbreidt tot ,betrekkingen van internationaal recht". Zoals de Raad en het merendeel van de interveniërende staten terecht hebben beklemtoond, beogen die hoofdstukken uitsluitend aan onderdanen van de Lid-Staten een recht van vestiging en een recht van vrije dienstverrichting te waarborgen. Zij bevatten geen enkele bepaling over de eerste vestiging van onderdanen van derde landen en over de toegang van die onderdanen tot werkzaamheden anders dan in loondienst. Uit die hoofdstukken kan dus niet zonder meer een exclusieve bevoegdheid van de Gemeenschap worden afgeleid om met derde landen een overeenkomst te sluiten die strekt tot liberalisatie van de eerste vestiging en de toegang tot de markten van andere diensten dan grensoverschrijdende dienstverrichtingen in de zin van het GATS, die binnen de werkingssfeer van artikel 113 vallen (zie punt 42 van dit advies).

82. Onder verwijzing naar advies 1/76 (reeds aangehaald, punten 3 en 4) stelt de Commissie in de tweede plaats, dat de exclusieve externe bevoegdheid van de Gemeenschap niet beperkt is tot de gevallen waarin van de interne bevoegdheid reeds gebruik is gemaakt voor de vaststelling van maatregelen in het kader van de totstandbrenging van een gemeenschappelijk beleid. Zodra het gemeenschapsrecht de communautaire instellingen bekleedt met interne bevoegdheden ter verwezenlijking van een bepaald doel, zou de internationale bevoegdheid van de Gemeenschap impliciet uit de betrokken bepalingen voortvloeien. Het zou voldoende zijn, dat de deelneming van de Gemeenschap aan de internationale overeenkomst noodzakelijk is om een van de doelstellingen van de Gemeenschap te verwezenlijken.

83. De Commissie voert zowel interne als externe redenen aan, die de deelneming van de Gemeenschap en van deze alleen aan de sluiting van het GATS en het TRIPs zouden rechtvaardigen. Op intern vlak, zo stelt zij, zou anders de cohesie van de interne markt worden aangetast. Op extern vlak kan de Europese Gemeenschap zich niet permitteren, op het internationale toneel passief te blijven: de noodzaak van sluiting van de WTO-overeenkomst c.a., die de uitdrukking vormt van een benadering waarbij de internationale handel wordt behandeld als een totaalpakket (dat zowel goederen, diensten en intellectuele eigendom omvat), wordt niet betwist.

84. Deze toepassing van advies 1/76 kan in het geval van het GATS niet worden aanvaard.

85. Advies 1/76 heeft betrekking op een ander probleem dan waarom het bij het GATS gaat. Daar betrof het de sanering van de economische situatie van de binnenscheepvaart in het Rijn- en Moezelbekken alsmede op alle Nederlandse binnenwateren en de op het Rijnbekken aangesloten Duitse binnenwateren, door een einde te maken aan de conjuncturele overcapaciteit. Dat doel kon door de vaststelling van zelfstandige gemeenschappelijke regels niet worden bereikt, daar vanouds ook schepen die thuishoren in Zwitserland, de betrokken waterwegen bevaren. Het was derhalve noodzakelijk, Zwitserland bij de beoogde regeling te betrekken door middel van een internationaal akkoord (zie advies 1/76, reeds aangehaald, punt 2). Hetzelfde geldt voor maatregelen tot instandhouding van de rijkdommen van de zee: het zou weinig doeltreffend zijn, via interne wettelijke maatregelen de uitoefening van de visserij in volle zee door onder de vlag van een Lid-Staat varende schepen aan banden te leggen, indien niet dezelfde beperkingen golden voor schepen die varen onder de vlag van een derde land dat aan dezelfde wateren is gelegen. Het is dan begrijpelijk, dat de externe bevoegdheid kan worden uitgeoefend zonder dat eerst interne wetgeving is vastgesteld, en zo een exclusief karakter krijgt.

86. Deze situatie doet zich echter niet voor op het gebied van de diensten: de verwezenlijking van de vrijheid van vestiging en de vrije dienstverrichting ten behoeve van de onderdanen van de Lid-Staten is niet onlosmakelijk verbonden met de wijze waarop onderdanen van derde landen in de Gemeenschap of onderdanen van Lid-Staten van de Gemeenschap in derde landen worden behandeld.

87. De Commissie stelt in de derde plaats, dat een exclusieve externe bevoegdheid kan worden gebaseerd op de artikelen 100 A en 235 van het Verdrag.

88. Wat artikel 100 A betreft, kan niet worden betwist, dat wanneer de bevoegdheid tot harmonisatie is uitgeoefend, de aldus vastgestelde harmonisatiemaatregelen de vrijheid van de Lid-Staten om met derde landen te onderhandelen, kunnen beperken, ja zelfs hun die bevoegdheid kunnen ontnemen. Het is evenwel uitgesloten, dat een bevoegdheid tot harmonisatie op intern vlak, waaraan op een bepaald gebied geen uitvoering is gegeven, voor de Gemeenschap een exclusieve externe bevoegdheid op dat gebied doet ontstaan.

89. Artikel 235, dat de Gemeenschap toestaat te voorzien in de leemten van het stelsel van de bevoegdheden die haar, expliciet of impliciet, zijn verleend om haar doelstellingen te verwezenlijken, kan als zodanig niet de basis vormen voor een exclusieve bevoegdheid van de Gemeenschap op internationaal vlak. Immers, buiten de gevallen waarin een interne bevoegdheid slechts doeltreffend kan worden uitgeoefend indien tegelijkertijd van de externe bevoegdheid gebruik wordt gemaakt (zie advies 1/76 en punt 85 van dit advies), kan zo een interne bevoegdheid alleen dan een exclusieve externe bevoegdheid doen ontstaan, indien zij reeds is uitgeoefend. Dit geldt a fortiori voor artikel 235.

90. De omstandigheid dat de enige doelstelling die in de hoofdstukken betreffende het recht van vestiging en het vrij verrichten van diensten met zoveel woorden wordt genoemd, de verwezenlijking van die vrijheden voor de onderdanen van de Lid-Staten van de Gemeenschap is, betekent echter nog niet, dat het de gemeenschapsinstellingen verboden is, de hun in dat kader verleende bevoegdheden te gebruiken om de aan onderdanen van derde landen toe te kennen behandeling te preciseren. Tal van handelingen die de Raad op basis van de artikelen 54 en 57, lid 2, van het Verdrag heeft vastgesteld - maar die hij niet heeft vermeld (, bevatten bepalingen dienaangaande. In antwoord op een vraag van het Hof heeft de Commissie een lijst van dergelijke handelingen opgesteld.

91. Beziet men die handelingen, dan blijkt, dat met het opnemen van die externe bepalingen zeer verschillende doeleinden kunnen worden nagestreefd.

92. De richtlijnen tot coördinatie op het gebied van de openbaarmakingsplicht voor en de boekhouding van vennootschappen, waren enkel van toepassing op vennootschappen als zodanig, maar niet op hun filialen. Dit leidde tot een zekere ongelijkheid bij de bescherming van aandeelhouders en van derden tussen, enerzijds, vennootschappen die door middel van filialen en, anderzijds, vennootschappen die door middel van dochterondernemingen in andere Lid-Staten werkzaam waren. De op artikel 54 van het Verdrag gebaseerde richtlijn 89/666/EEG van de Raad van 21 december 1989 betreffende de openbaarmakingsplicht voor in een Lid-Staat opgerichte filialen van vennootschappen die onder het recht van een andere staat vallen (PB 1989, L 395, blz. 36), kwam derhalve met een regeling betreffende de openbaarmakingsplicht voor dergelijke filialen. Teneinde elke discriminatie op grond van het land van oorsprong van de vennootschappen te vermijden, moest deze richtlijn eveneens betrekking hebben op filialen opgericht door onder het recht van derde landen vallende vennootschappen.

93. Zo ook bevat de op artikel 57, lid 2, van het Verdrag gebaseerde richtlijn 89/646/EEG van de Raad van 15 december 1989 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende de toegang tot en de uitoefening van de werkzaamheden van kredietinstellingen, alsmede tot wijziging van richtlijn 77/780/EEG (PB 1989, L 386, blz. 1), een titel ,Betrekkingen met derde landen" (titel III). Deze richtlijn heeft het systeem van één enkele vergunning ingevoerd en schrijft de wederzijdse erkenning van het toezicht voor.

94. Wanneer een kredietinstelling eenmaal in een Lid-Staat een vergunning heeft verkregen, kan zij haar werkzaamheden in een andere Lid-Staat uitoefenen, bij voorbeeld door de oprichting van een filiaal, zonder in die staat een nieuwe vergunning te moeten aanvragen. In deze omstandigheden behoefde een kredietinstelling met zetel in een derde land enkel een dochteronderneming op te richten in een Lid-Staat, dan wel de zeggenschap te verwerven over een instelling die daar haar zetel had, om in alle andere Lid-Staten van de Gemeenschap filialen te kunnen oprichten zonder nieuwe vergunningen aan te moeten vragen. Daarom voorziet titel III van de richtlijn in een reeks maatregelen, daaronder begrepen procedures voor onderhandelingen, waarmee moet worden bereikt, dat in de derde landen aan de kredietinstellingen van de Gemeenschap vergelijkbare concurrentiemogelijkheden worden geboden. Soortgelijke bepalingen zijn vastgesteld op het gebied van verzekeringen [artikel 4 van richtlijn 90/618/EEG van de Raad van 8 november 1990 tot wijziging, met name wat de wettelijke aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen betreft, van richtlijn 73/239/EEG en richtlijn 88/357/EEG tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende het directe verzekeringsbedrijf, met uitzondering van de levensverzekeringsbranche (PB 1990, L 330, blz. 44); artikel 8 van de Tweede richtlijn (90/619/EEG) van de Raad van 8 november 1990 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende het directe levensverzekeringsbedrijf, tot vaststelling van de bepalingen ter bevordering van de daadwerkelijke uitoefening van het vrij verrichten van diensten en houdende wijziging van richtlijn 79/267/EEG (PB 1990, L 330, blz. 50)] en op financieel gebied [artikel 7 van richtlijn 93/22/EEG van de Raad van 10 mei 1993 betreffende het verrichten van diensten op het gebied van beleggingen in effecten (PB 1993, L 141, blz. 27)].

95. Wanneer de Gemeenschap in haar interne wetgeving bepalingen heeft opgenomen betreffende de aan onderdanen van derde landen toe te kennen behandeling, of wanneer zij haar instellingen uitdrukkelijk de bevoegdheid heeft verleend om met derde landen te onderhandelen, verwerft zij een exclusieve externe bevoegdheid op het door die wetgeving bestreken gebied.

96. Hiervan is in elk geval ook sprake, zelfs bij ontstentenis van een bepaling die de gemeenschapsinstellingen met zoveel woorden machtigt om met derde landen te onderhandelen, wanneer de Gemeenschap de regelingen inzake de toegang tot een werkzaamheid anders dan in loondienst volledig heeft geharmoniseerd. Immers, de aldus vastgestelde gemeenschappelijke regels zouden kunnen worden aangetast, in de zin van meergenoemd arrest AETR, indien de Lid-Staten vrij bleven om met derde landen te onderhandelen.

97. Dit is evenwel, zoals de Commissie zelf heeft erkend, niet in alle dienstensectoren het geval.

98. Uit het voorgaande volgt, dat de bevoegdheid tot sluiting van het GATS bij de Gemeenschap en de Lid-Staten te zamen berust.

B. Het TRIPs

99. Tot staving van haar stelling, dat de Gemeenschap bij uitsluiting bevoegd is om het TRIPs te sluiten, beroept de Commissie zich op het bestaan van handelingen van afgeleid recht, die in de zin van het arrest AETR zouden kunnen worden aangetast indien de Lid-Staten naast de Gemeenschap aan de sluiting van die overeenkomst zouden deelnemen, alsmede, evenals in het geval van het GATS, op de noodzaak voor de Gemeenschap om aan de overeenkomst deel te nemen teneinde een van haar in het Verdrag geformuleerde doelstellingen te verwezenlijken (de ,advies 1/76-doctrine"), en op de artikelen 100 A en 235.

100. De relevantie van de verwijzing naar advies 1/76 valt in verband met het TRIPs evenzeer te betwisten als in verband met het GATS: om een nuttig effect te hebben, behoeft de eenmaking of harmonisatie van de intellectuele eigendom op het niveau van de Gemeenschap niet noodzakelijkerwijze gepaard te gaan met akkoorden met derde landen.

101. Zoals reeds gezegd kunnen de artikelen 100 A en 235 van het Verdrag als zodanig niet de basis vormen voor een exclusieve bevoegdheid van de Gemeenschap.

102. Rest dus nog slechts te onderzoeken, of de op het niveau van de Gemeenschap vastgestelde handelingen van afgeleid recht kunnen worden aangetast, in de zin van het arrest AETR, in geval van deelneming van de Lid-Staten aan de sluiting van het TRIPs, zoals de Commissie betoogt.

103. Dienaangaande kan worden volstaan met vast te stellen, dat hoe dan ook op sommige van de door het TRIPs bestreken gebieden in communautair verband slechts een gedeeltelijke harmonisatie is bereikt, terwijl op andere gebieden nog geen enkele communautaire harmonisatiemaatregel is vastgesteld. De harmonisatie is slechts gedeeltelijk op het gebied van, bij voorbeeld, merken: immers, blijkens de derde overweging van de considerans van de Eerste richtlijn (89/104/EEG) van de Raad van 21 december 1988 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der Lid-Staten (PB 1989, L 40, blz. 1), wordt volstaan met een aanpassing van die bepalingen van nationaal recht, ,welke het meest rechtstreeks van invloed zijn op de werking van de interne markt". Op andere door het TRIPs bestreken gebieden is geen enkele communautaire harmonisatiemaatregel vastgesteld. Dit is het geval op het gebied van de bescherming van niet openbaar gemaakte technische informatie, het gebied van tekeningen en modellen, waarvoor enkel voorstellen zijn ingediend, en het gebied van octrooien. De enige handelingen die de Commissie op octrooigebied noemt, zijn geen gemeenschapshandelingen, doch verdragen van intergouvernementele oorsprong: het Verdrag van München van 5 oktober 1973 inzake de verlening van Europese octrooien (JORF, decreet nr. 77-1151, van 27 september 1977, blz. 5002) en het Akkoord van Luxemburg van 15 december 1989 betreffende Gemeenschapsoctrooien (PB 1989, L 401, blz. 1), dat overigens nog niet in werking is getreden.

104. Sommige van de interveniërende regeringen hebben betoogd, dat de bepalingen van het TRIPs die betrekking hebben op de maatregelen die moeten worden getroffen om een doeltreffende bescherming van intellectuele-eigendomsrechten te verzekeren, zoals het waarborgen van een eerlijke en billijke procedure, de regels betreffende de overlegging van bewijsmiddelen, het recht om te worden gehoord, de motivering van de beslissingen, het recht om in beroep te gaan, de voorlopige maatregelen en de schadeloosstellingen, tot de bevoegdheid van de Lid-Staten behoren. Zo dit argument aldus moet worden verstaan, dat al deze maatregelen liggen op een gebied dat als het ware aan de Lid-Staten is voorbehouden, kan het niet worden aanvaard. De Gemeenschap is stellig bevoegd de desbetreffende nationale bepalingen te harmoniseren, zolang deze maar, in de formulering van artikel 100 van het Verdrag, ,rechtstreeks van invloed zijn op de instelling of de werking van de gemeenschappelijke markt". Tot dusver hebben de gemeenschapsinstellingen nog geen gebruik gemaakt van hun bevoegdheden op het gebied van de ,middelen om intellectuele-eigendomsrechten te doen eerbiedigen", behalve dan dat zij met verordening nr. 3842/86 (reeds aangehaald, zie punt 55 van dit advies) het in het vrije verkeer brengen van namaakartikelen hebben verboden.

105. Uit het voorgaande volgt, dat de bevoegdheid tot sluiting van het TRIPs bij de Gemeenschap en de Lid-Staten te zamen berust.

IX.De verplichting tot samenwerking tussen Lid-Staten en gemeenschapsinstellingen

106. Tijdens de hoorzitting heeft de Commissie het Hof gewezen op de moeilijkheden die op het vlak van het beheer van de overeenkomsten zullen ontstaan, indien wordt beslist dat de Gemeenschap en de Lid-Staten gezamenlijk bevoegd zijn om aan de sluiting van het GATS en het TRIPs deel te nemen. Terwijl tijdens de onderhandelingen over de overeenkomsten in feite de procedure van artikel 113 van het Verdrag is gevolgd - zij het met enkele zeer geringe aanpassingen (, is het onvermijdelijk dat de Lid-Staten in het kader van de WTO individueel het woord zullen willen voeren over kwesties die binnen hun bevoegdheidssfeer vallen, zodra het bereiken van consensus onmogelijk blijkt. Bovendien zal er eindeloos gediscussieerd worden over de vraag, of een bepaalde kwestie binnen de bevoegdheid van de Gemeenschap valt, in welk geval de in de relevante verdragsbepalingen voorziene communautaire mechanismen van toepassing zullen zijn, dan wel tot de bevoegdheid van de Lid-Staten behoort, in welk geval de consensusregel zal gelden. Daarmee zal de eenheid van het externe optreden van de Gemeenschap worden ondermijnd en de onderhandelingspositie van de Gemeenschap ernstig worden verzwakt.

107. In antwoord op deze volstrekt legitieme bezorgdheid moet allereerst worden beklemtoond, dat de moeilijkheden die zich op het vlak van de uitvoering van de WTO-overeenkomst c.a. zouden voordoen met betrekking tot de coördinatie die noodzakelijk is om in het geval van een gezamenlijke deelneming van de Gemeenschap en de Lid-Staten de eenheid van optreden te verzekeren, het antwoord op de bevoegdheidsvraag niet kunnen wijzigen. Het betreft hier immers een prealabele vraag. Zoals de Raad heeft beklemtoond, moet de kwestie van de bevoegdheidsverdeling los worden gezien van de eventuele moeilijkheden die bij het beheer van de overeenkomsten aan het licht zouden kunnen treden.

108. Vervolgens zij eraan herinnerd, dat wanneer het onderwerp van een akkoord of verdrag deels tot de bevoegdheid van de Gemeenschap en deels tot die van de Lid-Staten blijkt te behoren, een nauwe samenwerking tussen de Lid-Staten en de gemeenschapsinstellingen vereist is, zowel in de fase van onderhandeling en sluiting als bij de uitvoering van de aangegane verbintenissen. Deze verplichting vloeit voort uit het vereiste van eenheid in de internationale vertegenwoordiging van de Gemeenschap (uitspraak 1/78 van 14 november 1978, Jurispr. 1978, blz. 2151, punten 34-36, en advies 2/91, reeds aangehaald, punt 36).

109. Deze verplichting tot samenwerking geldt des te sterker in het geval van overeenkomsten als die welke aan de WTO-overeenkomst zijn gehecht, waartussen een onlosmakelijk verband bestaat, en gelet op het mechanisme van kruiselingse vergelding, zoals voorzien in het Memorandum van overeenstemming inzake de beslechting van geschillen. Zonder nauwe samenwerking zou namelijk een Lid-Staat die in zijn bevoegdheidssfeer naar behoren zou zijn gemachtigd tot het treffen van vergeldingsmaatregelen, doch van mening zou zijn, dat die maatregelen ondoeltreffend zouden zijn indien zij werden genomen op de door het GATS of het TRIPs bestreken gebieden, naar gemeenschapsrecht niet bevoegd zijn vergeldingsmaatregelen te treffen op het gebied van de handel in goederen, daar deze materie hoe dan ook behoort tot de exclusieve bevoegdheid waarover de Gemeenschap ingevolge artikel 113 van het Verdrag beschikt. Omgekeerd zou de Gemeenschap, zo zij het recht tot het treffen van vergeldingsmaatregelen in de goederensector verkreeg, doch zich niet in staat achtte dit recht uit te oefenen, rechtens in de onmogelijkheid verkeren om vergeldingsmaatregelen te treffen in de door het GATS of het TRIPs bestreken sectoren die tot de bevoegdheid van de Lid-Staten behoren.

110. Daar de Commissie de derde vraag slechts heeft gesteld voor het geval het Hof de Gemeenschap bij uitsluiting bevoegd zou verklaren, behoeft deze vraag niet te worden beantwoord.

Dictum


HET HOF VAN JUSTITIE

samengesteld als volgt: G. C. Rodríguez Iglesias, president, R. Joliet (rapporteur), F. A. Schockweiler, P. J. G. Kapteyn en C. Gulmann, kamerpresidenten, G. F. Mancini, C. N. Kakouris, J. C. Moitinho de Almeida, J. L. Murray, D. A. O. Edward en A. M. La Pergola, rechters;

na F. G. Jacobs, eerste advocaat-generaal, C. O. Lenz, G. Tesauro, G. Cosmas, P. Léger en M. Elmer, advocaten-generaal, te hebben gehoord,

brengt het volgende advies uit:

1) De Gemeenschap is ingevolge artikel 113 EG-Verdrag bij uitsluiting bevoegd om de multilaterale overeenkomsten inzake de handel in goederen te sluiten.

2) De bevoegdheid tot sluiting van het GATS berust bij de Gemeenschap en de Lid-Staten te zamen.

3) De bevoegdheid tot sluiting van het TRIPs berust bij de Gemeenschap en de Lid-Staten te zamen.

Top