EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 52006DC0762

Verslag van de Commissie - Convergentieverslag december 2006 (opgesteld in overeenstemming met artikel 122, lid 2, van het Verdrag) {SEC(2006) 1570}

/* COM/2006/0762 def. */

52006DC0762




[pic] | COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN |

Brussel, 5.12.2006

COM(2006) 762 definitief

VERSLAG VAN DE COMMISSIE

CONVERGENTIEVERSLAG DECEMBER 2006

(opgesteld in overeenstemming met artikel 122, lid 2, van het Verdrag) {SEC(2006) 1570}

1. DOEL VAN DIT VERSLAG

Overeenkomstig artikel 122, lid 2, van het EG-Verdrag moeten de Commissie en de Europese Centrale Bank (ECB) ten minste om de twee jaar of op verzoek van een lidstaat met een derogatie, aan de Raad verslag uitbrengen over de vooruitgang die door de lidstaten is geboekt bij de nakoming van hun verplichtingen met het oog op de totstandbrenging van een economische en monetaire unie (EMU).

De meest recente periodieke convergentieverslagen van de Commissie en de ECB, vastgesteld in oktober 2004, hadden betrekking op de tien lidstaten die in mei 2004 tot de Europese Unie (EU) toetraden en Zweden[1]. Op verzoek van de respectieve nationale autoriteiten is de situatie in Litouwen en Slovenië beoordeeld in convergentieverslagen die in mei 2006 zijn uitgebracht[2]. Het onderhavige verslag heeft betrekking op de andere negen lidstaten met een derogatie, namelijk Tsjechië, Estland, Cyprus, Letland, Hongarije, Malta, Polen, Slowakije en Zweden[3]. Een meer gedetailleerde beoordeling van de stand van de convergentie in deze landen wordt verstrekt in een technische bijlage bij dit verslag (SEC(2006) 1570).

Op de inhoud van de verslagen die door de Commissie en de ECB worden opgesteld, is artikel 121, lid 1, van het Verdrag van toepassing. In dit artikel wordt bepaald dat in de verslagen de verenigbaarheid van de nationale wetgeving met de artikelen 108 en 109 van het Verdrag en met de statuten van het Europees Stelsel van Centrale Banken (ESCB) en van de ECB moet worden onderzocht. In de verslagen moet ook worden nagegaan of in de betrokken lidstaat een hoge mate van duurzame convergentie is bereikt, aan de hand van de mate waarin aan de convergentiecriteria (prijsstabiliteit, begrotingssituatie van de overheid, wisselkoersstabiliteit, langetermijnrente) is voldaan. Tevens dient rekening te worden gehouden met verschillende andere factoren die in de laatste alinea van artikel 121, lid 1, worden opgesomd. De vier convergentiecriteria zijn verder gepreciseerd in een aan het Verdrag gehecht protocol (Protocol nr. 21 betreffende de convergentiecriteria).

Voor het onderzoek naar de verenigbaarheid van de nationale wetgeving , met inbegrip van de statuten van de nationale centrale banken, met de artikelen 108 en 109 van het Verdrag en met de statuten van het ESCB en van de ECB is een beoordeling vereist van de verenigbaarheid met het verbod op monetaire financiering (artikel 101 van het EG-Verdrag); het verbod op bevoorrechte toegang (artikel 102 van het EG-Verdrag); de consistentie met de doelstellingen van het ESCB (artikel 105, lid 1, van het EG-Verdrag); de onafhankelijkheid van de centrale bank (artikel 108 van het EG-Verdrag); en de integratie van de nationale centrale banken in het ESCB (diverse artikelen van het EG-Verdrag en van de statuten van het ESCB).

Het criterium inzake de prijsstabiliteit is vastgelegd in artikel 121, lid 1, eerste streepje, van het Verdrag: "het bereiken van een hoge mate van prijsstabiliteit (…) blijkt uit een inflatiepercentage dat dicht ligt bij dat van ten hoogste de drie lidstaten die op het gebied van de prijsstabiliteit het best presteren".

In artikel 1 van het Protocol betreffende de convergentiecriteria wordt verder bepaald dat "het (…) criterium inzake prijsstabiliteit betekent dat een lidstaat een houdbare prijsontwikkeling heeft en een gemiddeld inflatiepercentage dat, gemeten over een periode van één jaar vóór het onderzoek, niet meer dan 1,5 procentpunt hoger ligt dan dat van ten hoogste de drie lidstaten die op het gebied van prijsstabiliteit het best presteren. De inflatie wordt gemeten aan de hand van het indexcijfer van de consumptieprijzen op een vergelijkbare basis, rekening houdend met verschillen in de nationale definities". Het vereiste van duurzaamheid houdt in dat een bevredigende inflatieontwikkeling vooral moet worden bewerkstelligd door een passende ontwikkeling van de inputkosten en van andere factoren die de prijsontwikkeling op een structurele manier beïnvloeden, veeleer dan dat ze de invloed van tijdelijke factoren weerspiegelen. Het convergentieonderzoek omvat derhalve een beoordeling van de achterliggende inflatiefactoren en van de vooruitzichten op middellange termijn. Ook wordt beoordeeld of mag worden verwacht dat het land de komende maanden de referentiewaarde zal halen.

De in oktober 2006[4] berekende referentiewaarde voor de inflatie bedroeg 2,8%, waarbij Polen, Finland en Zweden de drie best presterende lidstaten waren.

Het Verdrag omschrijft in artikel 121, derde streepje, het wisselkoerscriterium als "de inachtneming van de normale fluctuatiemarges van het wisselkoersmechanisme van het Europees Monetair Stelsel, gedurende ten minste twee jaar, zonder devaluatie van de munt van een andere lidstaat".

In artikel 3 van het Protocol betreffende de convergentiecriteria wordt bepaald: "het (…) criterium inzake deelneming aan het wisselkoersmechanisme van het Europees Monetair Stelsel betekent dat een lidstaat ten minste gedurende de laatste twee jaren vóór het onderzoek, zonder grote spanningen de normale fluctuatiemarges van het wisselkoersmechanisme van het Europees Monetair Stelsel heeft kunnen aanhouden. Met name mag de betrokken lidstaat tijdens die periode de bilaterale spilkoers van zijn valuta tegenover die van een andere lidstaat niet op eigen initiatief hebben gedevalueerd".

De relevante periode van twee jaar voor de beoordeling van de wisselkoersstabiliteit in dit verslag loopt van november 2004 tot en met oktober 2006.

Het convergentiecriterium dat betrekking heeft op de begrotingssituatie van de overheid is als volgt in artikel 121, lid 1, tweede streepje, van het Verdrag vastgelegd: "het houdbare karakter van de situatie van de overheidsfinanciën: dit blijkt uit een begrotingssituatie van de overheid zonder een buitensporig tekort als bedoeld in artikel 104, lid 6". Bovendien wordt in artikel 2 van het Protocol betreffende de convergentiecriteria bepaald, dat met dit criterium wordt bedoeld dat "ten aanzien van de betrokken lidstaat op het tijdstip van het onderzoek geen Raadsbesluit krachtens artikel 104, lid 6, van het Verdrag is genomen, waarin wordt vastgesteld dat er in de betrokken lidstaat een buitensporig tekort bestaat".

Artikel 121, lid 1, vierde streepje, van het Verdrag schrijft voor dat de duurzaamheid van de door de lidstaat bereikte convergentie en van zijn deelneming aan het wisselkoersmechanisme (WKM) van het Europees Monetair Stelsel tot uitdrukking moet komen in het niveau van de rentevoet voor de lange termijn . In artikel 4 van het Protocol betreffende de convergentiecriteria wordt verder bepaald dat "het (…) criterium inzake de convergentie van het niveau van de rentevoet betekent dat een lidstaat, gemeten over een periode van één jaar vóór het onderzoek, een gemiddelde nominale langetermijnrente heeft gehad die niet meer dan twee procentpunten hoger ligt dan die van ten hoogste de drie lidstaten die op het gebied van prijsstabiliteit het best presteren. De rentevoet wordt gemeten op basis van langlopende staatsobligaties of vergelijkbare waardepapieren, rekening houdend met verschillen in de nationale definities".

De in oktober 2006 berekende referentiewaarde voor de rentevoet bedroeg 6,2%.

Artikel 121 van het Verdrag schrijft tevens voor dat ook andere factoren moeten worden onderzocht die relevant zijn voor de economische integratie en convergentie. Deze andere factoren omvatten de integratie van de financiële en productmarkten, de ontwikkeling van de lopende rekeningen van de betalingsbalans en de ontwikkeling van de loonkosten per eenheid product en andere prijsindicatoren. Laatstgenoemde indicatoren worden onderzocht in het kader van de beoordeling van de prijsstabiliteit.

2. BEOORDELING PER LIDSTAAT

2.1. Tsjechië

In het convergentieverslag 2004 oordeelde de Commissie dat T sjechië voldeed aan twee van de convergentiecriteria (namelijk het criterium inzake de prijsstabiliteit en het criterium inzake de langetermijnrente). Uit de beoordeling van de juridische convergentie is gebleken dat de wetgeving van Tsjechië niet volledig verenigbaar is met artikel 109 van het Verdrag en met de statuten van het ESCB en van de ECB.

De wet op de Tsjechische Nationale Bank is de afgelopen jaren diverse keren gewijzigd, met name in 2005 en 2006. De in het convergentieverslag 2004 gesignaleerde onverenigbaarheden zijn echter niet weggewerkt.

Wat de integratie van de centrale bank in het ESCB op het ogenblik van de invoering van de euro betreft, is de wetgeving van Tsjechië, en met name de wet op de Tsjechische Nationale Bank, niet volledig verenigbaar met artikel 109 van het Verdrag en met de statuten van het ESCB en van de ECB.

De jaarlijkse HICP-inflatie in Tsjechië ligt sinds begin 2002 onder de 3½% en het gemiddelde over de jaren 1999-2005 lag op 2,3%. De onderliggende inflatiedruk lijkt in de afgelopen jaren onder controle te zijn gehouden. De looninflatie wordt in toom gehouden door een slappe arbeidsmarkt, ook al is het conjunctuurklimaat in de jaren 2003-2005 geleidelijk verbeterd. De stijging van de importprijzen is grotendeels beperkt gebleven als gevolg van een trendmatige effectieve nominale appreciatie van de kroon. Desondanks is het verloop van de Tsjechische inflatie enigszins wisselvallig vanwege het effect van de gereguleerde prijzen, de gevolgen van de toetreding tot de EU en sterk schommelende voedsel- en importprijzen. Voor de jaren 2007-2008 wordt een bescheiden stijging van de inflatie verwacht als gevolg van een verbeterd conjunctuurklimaat en een geplande verhoging van de accijnzen en de gereguleerde prijzen. Vanwege de hoge mate van openheid van Tsjechië is de inflatieontwikkeling op middellange termijn voor een deel ook afhankelijk van de wisselkoersontwikkeling en van het gevoerde begrotingsbeleid. Sinds april 2005 is de over een periode van 12 maanden gemeten gemiddelde inflatie in Tsjechië op of onder de referentiewaarde uitgekomen. Het gemiddelde inflatiepercentage in Tsjechië in de 12 maanden tot oktober 2006 bedroeg 2,2% en lag daarmee onder de referentiewaarde van 2,8%. In de komende maanden zal het waarschijnlijk onder de referentiewaarde blijven. Tsjechië voldoet aan het criterium inzake de prijsstabiliteit.

Ten aanzien van Tsjechië geldt momenteel een beschikking van de Raad betreffende het bestaan van een buitensporig tekort (beschikking van de Raad van 5 juli 2004)[5]. De Raad heeft Tsjechië aanbevolen om het tekort vóór 2008 op een geloofwaardige en duurzame wijze terug te brengen tot onder de 3% van het BBP. De stijging van het overheidstekort na 2000 werd vooral veroorzaakt door met de transitie samenhangende eenmalige maatregelen, die met name verband hielden met de herstructurering van het bedrijfsleven en het bankwezen, en met stijgende sociale uitgaven. De aanzienlijke daling van het tekort in 2004 tot 2,9% van het BBP was voornamelijk toe te schrijven aan een aantrekkende economische groei en de aan de overheidsdiensten geboden mogelijkheid om niet bestede middelen over te hevelen. In de afgelopen jaren hebben de economische omstandigheden aan de budgettaire consolidatie bijgedragen. De krachtige groei is echter niet optimaal benut om het tempo van de budgettaire aanpassing te versnellen. De schuldquote van de overheid is weliswaar aanzienlijk gestegen in vergelijking met 2000, maar blijft met ongeveer 30% van het BBP vrij laag. Het overheidstekort bedroeg in 2005 3,6% van het BBP, terwijl de overheidsschuld 30,4% van het BBP beliep[6]. Tsjechië voldoet niet aan het criterium inzake de begrotingssituatie van de overheid.

De Tsjechische kroon neemt niet deel aan WKM II. Sinds 1998 hanteert Tsjechië een expliciete inflatiedoelstelling in combinatie met een zwevende wisselkoers. Vanaf het einde van de jaren negentig heeft de Tsjechische kroon een lange periode van nominale appreciatie doorgemaakt, met een onderbreking tussen medio 2002 en het voorjaar van 2004. In de twee jaar vóór deze beoordeling, d.w.z. tussen november 2004 en oktober 2006, is de kroon met ongeveer 10% in waarde gestegen ten opzichte van de euro. Tsjechië voldoet niet aan het wisselkoerscriterium.

In de twaalf maanden tot oktober 2006 bedroeg de gemiddelde langetermijnrente in Tsjechië 3,8% en bleef daarmee onder de referentiewaarde van 6,2%. De gemiddelde langetermijnrente in Tsjechië ligt al sinds de toetreding tot de EU onder de referentiewaarde. Sinds begin 2005 liggen de rendementen van de Tsjechische staatsobligaties dicht bij die in de eurozone, met spreads die niet meer dan 35 basispunten bedragen. Na een periode van een gematigd positief renteverschil in 2005, werd het verschil in de eerste helft van 2006 licht negatief. Tsjechië voldoet aan het convergentiecriterium inzake de langetermijnrente.

Tevens is onderzoek gedaan naar andere factoren, zoals onder meer de integratie van de financiële en productmarkten en de betalingsbalansontwikkelingen. De Tsjechische economie is sterk geïntegreerd in de EU. Er is met name sprake van intensieve handel en betrekkingen op het gebied van de buitenlandse directe investeringen (BDI) met andere lidstaten. Ook de integratie van de binnenlandse financiële sector in de bredere EU-sector is aanzienlijk verbeterd, voornamelijk doordat tal van financiële intermediairs in buitenlandse handen zijn. In de afgelopen jaren is de externe positie van Tsjechië verbeterd. Het tekort op de lopende rekening is aanzienlijk verminderd, namelijk van circa 6% van het BBP in 2003 tot ongeveer 2% van het BBP in 2005, wat voornamelijk toe te schrijven is aan een forse toename van de goederenexport. Wat de financiering betreft, is het overschot op de financiële rekening met name het gevolg van een aanzienlijke stijging van de netto-instroom van BDI, die in 2005 circa 8% van het BBP uitmaakten.

In het licht van deze beoordeling concludeert de Commissie dat de status van Tsjechië als "lidstaat met een derogatie" ongewijzigd dient te blijven.

2.2. Estland

In het convergentieverslag 2004 oordeelde de Commissie dat Estland voldeed aan twee van de convergentiecriteria (namelijk het criterium inzake de prijsstabiliteit en het criterium inzake de begrotingssituatie van de overheid) en dat er geen reden was om aan te nemen dat Estland niet voldeed aan het convergentiecriterium inzake de langetermijnrente. Uit de beoordeling van de juridische convergentie is gebleken dat de wetgeving van Estland niet volledig verenigbaar is met artikel 109 van het Verdrag en met de statuten van het ESCB en van de ECB.

Wat de integratie van de centrale bank in het ESCB op het ogenblik van de invoering van de euro betreft, is de wetgeving van Estland (met name de wet op de Eesti Pank, de grondwet van Estland, alsook de monetaire wet en de wet betreffende de veiligheid van de Estse kroon) niet volledig verenigbaar met artikel 109 van het Verdrag en met de statuten van het ESCB en van de ECB.

In september 2005 is een wetsvoorstel tot wijziging van de wet op de Eesti Pank ingediend bij het Riigikogu (het parlement). Dit voorstel is op 7 juni 2006 aangenomen. Met betrekking tot de wet op de Eesti Pank is de in het convergentieverslag 2004 gesignaleerde onverenigbaarheid opgeheven. Wat de integratie van de centrale bank in het ESCB op het ogenblik van de invoering van de euro betreft, is artikel 111 van de grondwet van Estland formeel niet verenigbaar met de bepalingen van het Verdrag en van de statuten van het ESCB. De uitspraak van de Kamer voor Grondwetsherzieningen van de Hoge Raad van Estland van 11 mei 2006 verschaft echter juridische duidelijkheid, in het bijzonder betreffende de niet-toepasselijkheid van artikel 111 na de invoering van de euro in Estland, en neemt de noodzaak voor een verdere wijziging van de wet weg.

De nationale wetgeving van Estland kan worden aangemerkt als zijnde volledig verenigbaar met de bepalingen van het Verdrag en van de statuten van het ESCB, op voorwaarde dat de monetaire wet en de wet betreffende de veiligheid van de Estse kroon wordt ingetrokken met ingang van de datum waarop de euro wordt ingevoerd.

In de afgelopen tien jaar liet de HICP-inflatie in Estland een sterke trendmatige vertraging zien, waarbij in 2003 een dieptepunt van 1,4% werd bereikt. De inflatie trok echter weer aan en steeg tot 3% in 2004 en tot 4,1% in 2005. Sindsdien is zij op een hoog niveau blijven steken. Hoewel dit in eerste instantie voornamelijk werd veroorzaakt door externe prijsschokken (met name de hogere internationale olieprijzen) en door aanpassingen van de indirecte belastingen, lijkt ook de onderliggende inflatiedruk recentelijk te zijn toegenomen, nu de krachtige groei van de vraag en een snel krapper wordende arbeidsmarkt voor toenemende capaciteitsdruk op de economie zorgen. De inflatie zal naar verwachting nog enige tijd hoog blijven als gevolg van een krachtige toename van de vraag en de lonen, hogere energieprijzen voor huishoudens en verhogingen van de indirecte belastingen om aan de eisen van de EU te voldoen. Sinds september 2004 lag de over een periode van 12 maanden gemeten gemiddelde inflatie in Estland boven de referentiewaarde. Het gemiddelde inflatiepercentage in Estland in de 12 maanden tot oktober 2006 bedroeg 4,3%. Het lag daarmee hoger dan de referentiewaarde van 2,8% en het zal in de komende maanden waarschijnlijk boven de referentiewaarde blijven. Estland voldoet niet aan het criterium inzake de prijsstabiliteit.

Ten aanzien van Estland is er geen beschikking van de Raad betreffende het bestaan van een buitensporig tekort aangenomen. Tussen 2000 en 2005 boekte Estland een gemiddeld begrotingsoverschot van 1,1% van het BBP. De begrotingsdoelstellingen zijn regelmatig overtroffen, met name vanwege de forse stijging van de ontvangsten. In 2005 was er in Estland sprake van een begrotingsoverschot van 2,3%, eenzelfde percentage als een jaar eerder[7]. Het conjunctuur-gezuiverde overschot is in 2005 enigszins gedaald, wat duidt op een expansief begrotingsbeleid in een periode van zeer sterke groei. In 2005 bedroeg de schuldquote van de overheid 4,5% van het BBP, waarmee zij de laagste was van alle EU-lidstaten. De autoriteiten hebben de periode van sterke groei benut om aanzienlijke overheidsreserves op te bouwen. Estland voldoet aan het criterium inzake de begrotingssituatie van de overheid.

De Estse kroon neemt sinds 28 juni 2004 deel aan WKM II, d.w.z. langer dan twee jaar op het moment dat dit verslag is goedgekeurd. Vóór de toetreding tot WKM II had Estland zich vanaf 1992 met succes gehouden aan een currency-boardregeling met de Duitse Mark en later de euro als ankervaluta. Na de toetreding tot WKM II heeft Estland er zich eenzijdig toe verbonden om zijn currency board in het mechanisme te houden. Aanvullende indicatoren, zoals de ontwikkeling van de kortetermijnrente en de deviezenreserves, wijzen niet op druk op de wisselkoers. De currency board geniet groot vertrouwen op de financiële markten en bij het publiek. Tijdens de beschouwde twee jaar is de Estse kroon niet van zijn spilkoers afgeweken en is de valuta evenmin onder sterke druk komen te staan. Estland voldoet aan het wisselkoerscriterium.

Als gevolg van de geringe overheidsschuld van Estland zijn er geen langlopende benchmark-staatsobligaties of vergelijkbare waardepapieren om de duurzaamheid van de convergentie van de langetermijnrente te beoordelen. Een rente-indicator gebaseerd op langlopende, in kronen luidende bankkredieten aan huishoudens en niet-financiële bedrijven bedroeg gemiddeld 4,1% in de twaalf maanden tot september 2006[8]. Uitgaande van de ontwikkeling van de rente-indicator en onder meer rekening houdend met de lage overheidsschuld, is er geen reden om aan te nemen dat Estland niet aan het criterium inzake de convergentie van de langetermijnrente voldoet.

Tevens is onderzoek gedaan naar andere factoren, zoals onder meer de integratie van de financiële en productmarkten en de betalingsbalansontwikkelingen. De Estse economie is sterk geïntegreerd in de EU. Er is met name sprake van intensieve handel en BDI-betrekkingen met andere lidstaten. Ook de integratie van de binnenlandse financiële sector in de bredere EU-sector is aanzienlijk verbeterd, voornamelijk doordat tal van financiële intermediairs in buitenlandse handen zijn en doordat uitgebreid gebruik wordt gemaakt van de euro als leen- en investeringsvaluta. Het tekort op de lopende rekening van Estland bedraagt sinds 2002 ruim 10% van het BBP. Dit hoge tekort weerspiegelt grotendeels het snelle inhaalproces, waarbij via externe leningen buitenlandse besparingen worden aangetrokken om de binnenlandse investeringen en productiviteit te verhogen. De externe positie brengt echter een aanzienlijke financieringsbehoefte op middellange termijn met zich en een kapitaalinstroom die productief moet worden gebruikt. Het externe tekort wordt voornamelijk gefinancierd door een omvangrijke BDI-instroom en bankkredieten binnen eenzelfde groep.

In het licht van deze beoordeling concludeert de Commissie dat de status van Estland als "lidstaat met een derogatie" ongewijzigd dient te blijven.

2.3. Cyprus

In het convergentieverslag 2004 oordeelde de Commissie dat Cyprus voldeed aan twee van de convergentiecriteria (namelijk het criterium inzake de prijsstabiliteit en het criterium inzake de langetermijnrente). Uit de beoordeling van de juridische convergentie is gebleken dat de wetgeving van Cyprus niet volledig verenigbaar is met artikel 109 van het Verdrag en met de statuten van het ESCB en van de ECB.

Tot op heden is er geen nationale wetgeving tot stand gekomen om de in het convergentieverslag 2004 gesignaleerde aangelegenheden op het gebied van de juridische convergentie op te lossen. Op 12 oktober 2006 werd bij het parlement echter een wetsvoorstel ingediend tot wijziging van de wet op de Centrale Bank van Cyprus van 2002 en 2003, teneinde deze aangelegenheden aan te pakken en volledige verenigbaarheid met het Verdrag en met de statuten van het ESCB en van de ECB te bewerkstelligen. In zijn huidige vorm neemt dit wetsvoorstel alle onverenigbaarheden weg die in het convergentieverslag 2004 aan de orde zijn gesteld.

Wat de integratie van de centrale bank in het ESCB op het ogenblik van de invoering van de euro betreft, is de wetgeving van Cyprus, en in het bijzonder de wet op de Centrale Bank van Cyprus, in afwachting van het aannemen van het nieuwe wetsvoorstel niet volledig verenigbaar met artikel 109 van het Verdrag en met de statuten van het ESCB en van de ECB.

Cyprus wordt van oudsher gekenmerkt door een relatief lage, hoewel soms wisselvallige, inflatie, waaruit de gevoeligheid blijkt van zijn kleine en open economie voor externe prijsschokken. In de jaren 1999-2005 bedroeg de HICP-inflatie gemiddeld 2,7%, maar zij bereikte pieken van circa 6% in het voorjaar van 2000 en opnieuw in de winter van 2003. In het laatste geval kwam dit ten dele door de met de toetreding verband houdende verhogingen van de BTW-tarieven en de accijnzen. Aan het begin van 2006 steeg de inflatie, maar in de afgelopen maanden is zij teruggelopen tot 1,7% in oktober 2006. Deze schommelingen weerspiegelen grotendeels de invloed van de energie- en voedselprijzen. Naarmate de energieprijsschok wegebt, zal de inflatie vermoedelijk weer geleidelijk afnemen. De met de nakoming van EU-verplichtingen verband houdende verhoging van de BTW-tarieven en de accijnzen zal naar verwachting echter een aanzienlijk opwaarts effect hebben op de inflatie, en dat uiterlijk op het moment dat de huidige derogaties aflopen aan het einde van 2007. De inflatieontwikkeling op middellange termijn zal in grote mate afhankelijk zijn van het beheersen van de mogelijke loondruk. Sinds augustus 2005 ligt de over een periode van 12 maanden gemeten gemiddelde inflatie op Cyprus onder de referentiewaarde. Het gemiddelde inflatiepercentage op Cyprus in de 12 maanden tot oktober 2006 bedroeg 2,3%. Het lag daarmee onder de referentiewaarde van 2,8% en zal waarschijnlijk ook in de komende maanden onder de referentiewaarde blijven. Cyprus voldoet aan het criterium inzake de prijsstabiliteit.

Ten aanzien van Cyprus geldt momenteel geen beschikking van de Raad betreffende het bestaan van een buitensporig tekort. De door de Raad op 5 juli 2004 vastgestelde beschikking betreffende het bestaan van een dergelijk tekort[9] is immers ingetrokken bij de beschikking van de Raad van 11 juli 2006[10]. Het begrotingstekort bereikte een hoogtepunt van 6,3% van het BBP in 2003, maar is in de daaropvolgende jaren fors gereduceerd tot 2,3% van het BBP in 2005[11]. In de zes jaren voor 2005 vertoonde zowel de totale ontvangstenquote als de totale uitgavenquote gemiddeld genomen een opwaartse trend. De totale inkomsten stegen als gevolg van een combinatie van structurele en eenmalige maatregelen. Onder eerstgenoemde maatregelen vielen de aanpassing van de BTW-tarieven aan het acquis en maatregelen ter ontmoediging van belastingontduiking, terwijl de eenmalige maatregelen de vorm aannamen van een buitengewoon dividend over vroegere winsten van semi-gouvernementele organisaties en een fiscale amnestie. De toename van de uitgaven werd beperkt door de vaststelling van een maximum voor de nominale stijgingspercentages van de lopende primaire en kapitaaluitgaven, een beleid dat in het kader van de daaropvolgende begrotingen is voortgezet. In 2005 daalde de overheidsschuld tot 69,2% van het BBP. Cyprus voldoet aan het criterium inzake de begrotingssituatie van de overheid.

Het Cyprische pond neemt sinds 2 mei 2005 deel aan WKM II, d.w.z. gedurende 19 maanden op het moment dat dit verslag is aangenomen. Voor de toetreding tot WKM II werkte de centrale bank van Cyprus met een systeem om de fluctuaties ten opzichte van de euro binnen een relatief nauwe bandbreedte van ± 2¼% van de spilkoers te houden. Vanaf 2001 was een bredere officiële fluctuatiemarge van ± 15% van kracht, maar deze bredere fluctuatiemarge is in de praktijk niet toegepast. In het deel van de beoordelingsperiode waarin niet aan WKM II werd deelgenomen, bleef het pond dicht bij de toekomstige spilkoers. Sinds de toetreding tot WKM II bleef het pond dicht bij de spilkoers en is het niet onder sterke druk komen te staan. Cyprus voldoet niet aan het wisselkoerscriterium.

In de 12 maanden tot oktober 2006 bedroeg de gemiddelde langetermijnrente op Cyprus 4,1% en lag daarmee onder de referentiewaarde van 6,2%. De gemiddelde langetermijnrente op Cyprus ligt sinds november 2005 onder de referentiewaarde. Zij is de afgelopen jaren aanzienlijk gedaald. Het kleine rendementsverschil ten opzichte van de eurozone vormt het bewijs dat de markten slechts met een laag resterend landenrisico rekening houden. Cyprus voldoet aan het criterium inzake de convergentie van de langetermijnrente.

Tevens is onderzoek gedaan naar andere factoren, zoals onder meer de integratie van de financiële en productmarkten en de betalingsbalansontwikkelingen. De Cypriotische economie is sterk geïntegreerd in de EU. Met name de handel en de BDI nemen toe en het financiële stelsel van Cyprus is nauw verweven met dat van de EU en andere landen wat betreft de bijkantoren en dochterondernemingen van buitenlandse banken die activiteiten op Cyprus ontplooien. Het tekort op de Cypriotische lopende rekening is in de afgelopen jaren toegenomen en bedroeg in 2005 5,7% van het BBP. Achter het tekort op de lopende rekening gaan grote verschillen in het netto goederen- en dienstenverkeer schuil. Van oudsher kunnen de aanzienlijke overschotten in het dienstenverkeer geen volledige compensatie bieden voor de zeer grote tekorten in het goederenverkeer en de negatieve inkomensrekening. Wat de financiering betreft, is de netto BDI-instroom aanzienlijk, maar wisselvallig.

In het licht van deze beoordeling concludeert de Commissie dat de status van Cyprus als "lidstaat met een derogatie" ongewijzigd dient te blijven.

2.4. Letland

In het convergentieverslag 2004 oordeelde de Commissie dat Letland voldeed aan twee van de convergentiecriteria (namelijk het criterium inzake de begrotingssituatie van de overheid en het criterium inzake de langetermijnrente). Uit de beoordeling van de juridische convergentie is gebleken dat de wetgeving van Letland niet volledig verenigbaar is met artikel 109 van het Verdrag en met de statuten van het ESCB en van de ECB.

Sinds de goedkeuring van het convergentieverslag 2004 is de wet op de Bank van Letland tweemaal gewijzigd (in december 2005 en in juni 2006). Daarbij is echter slechts een beperkt aantal van de gesignaleerde onverenigbaarheden opgeheven.

Wat de integratie van de centrale bank in het ESCB op het ogenblik van de invoering van de euro betreft, is de wetgeving van Letland, en met name de wet op de Bank van Letland, niet volledig verenigbaar met artikel 109 van het Verdrag en met de statuten van het ESCB en van de ECB.

De gemiddelde jaarlijkse inflatie in Letland lag vanaf 2004 meestal boven de 6% als gevolg van het effect van externe prijsschokken en van aanpassingen van de gereguleerde prijzen en de indirecte belastingen, alsook van een toenemende capaciteitsdruk in een context van een zeer krachtig blijvende reële BBP-groei. Recentelijk is de inflatie licht gedaald tot 5,6% in oktober 2006. Externe factoren (met name energieprijzen) hadden weliswaar een aanzienlijk opwaarts effect op het recente inflatieverloop, maar dat neemt niet weg dat factoren aan de vraagzijde een steeds belangrijker rol spelen bij het hoog blijven van de inflatie, zoals blijkt uit de vrij hoge kerninflatie. Naar het zich laat aanzien zal de inflatie nog geruime tijd op een hoog niveau blijven, onder invloed van de opwaartse druk die veroorzaakt wordt door de loonkostenontwikkeling tegen de achtergrond van een krappe arbeidsmarkt, de krachtig blijvende economische activiteit, de accijnsverhogingen en een procyclisch begrotingsbeleid. Sinds de toetreding tot de EU is de over een periode van 12 maanden gemeten gemiddelde inflatie in Letland steeds boven de referentiewaarde uitgekomen. Het gemiddelde inflatiepercentage in Letland in de 12 maanden tot oktober 2006 bedroeg 6,7%. Dit percentage is hoger dan de referentiewaarde van 2,8% en zal in de komende maanden waarschijnlijk boven de referentiewaarde blijven. Letland voldoet niet aan het criterium inzake de prijsstabiliteit.

Ten aanzien van Letland geldt geen beschikking van de Raad betreffende het bestaan van een buitensporig tekort. Na de Russische valutacrisis van 1998, kwam er in 1999 een abrupt einde aan een periode van begrotingsconsolidatie en steeg het tekort tot 5,3% van het BBP. Vervolgens werden in de jaren 2000-2004 geringere tekorten van gemiddeld 1,8% van het BBP op de overheidsbegroting geboekt, terwijl in 2005 een marginaal overschot werd geregistreerd van 0,1% van het BBP. Tegelijkertijd bleef de belastingdruk op de economie afnemen, namelijk van 32% van het BBP in 1999 tot 29% in 2005. Zowel de ontvangstenquote als de primaire-uitgavenquote is gestaag afgenomen. De overheidsbegroting was in 2005 in evenwicht en de overheidsschuld bedroeg 12,1% van het BBP[12]. Letland voldoet aan het criterium inzake de begrotingssituatie van de overheid.

De Letse lats neemt sinds 2 mei 2005 deel aan WKM II, d.w.z. gedurende 19 maanden op het moment dat dit verslag is aangenomen. Vóór de toetreding tot WKM II was de lats tot eind 2004 gekoppeld aan de SDR en vanaf 1 januari 2005 aan de euro. In het deel van de beoordelingsperiode waarin niet aan WKM II werd deelgenomen, deprecieerde de lats enigszins ten opzichte van de euro, waarna de valuta zich wederom stabiliseerde na de nieuwe koppeling. Bij de toetreding tot WKM II heeft Letland er zich eenzijdig toe verbonden om de lats binnen een marge van ± 1% rond de spilkoers te houden. Sinds de toetreding tot WKM II bleef de lats dicht bij de spilkoers en is de munt niet onder sterke druk komen te staan. Aanvullende indicatoren, zoals de ontwikkeling van de kortetermijnrente en de deviezenreserves, wijzen niet op druk op de wisselkoers. Letland voldoet niet aan het wisselkoerscriterium.

In de 12 maanden tot oktober 2006 bedroeg de gemiddelde langetermijnrente in Letland 3,9% en lag daarmee onder de referentiewaarde van 6,2%. De gemiddelde langetermijnrente in Letland ligt sinds de toetreding tot de EU onder de referentiewaarde. Sinds de toetreding tot WKM II is het verschil tussen de Letse langetermijnrente en die van de eurozone vrij beperkt gebleven, hetgeen wees op de stabiliteit van de valutakoppeling en het vertrouwen dat investeerders daarin hebben. Letland voldoet aan het criterium inzake de convergentie van de langetermijnrente.

Tevens is onderzoek gedaan naar andere factoren, zoals onder meer de integratie van de financiële en productmarkten en de betalingsbalansontwikkelingen. De Letse economie is steeds sterken geïntegreerd in de EU. Er is met name sprake van intensieve handel en BDI-betrekkingen met andere lidstaten. Ook de integratie van de binnenlandse financiële sector in de bredere EU-sector is aanzienlijk verbeterd, voornamelijk doordat tal van financiële intermediairs in buitenlandse handen zijn en doordat de Estse beurs met de OMX-groep van Noord-Europese beurzen is gefuseerd. Het tekort op de lopende rekening van Letland ligt sinds 2004 boven de 10% van het BBP en is in 2005 opgelopen tot 12,7% van het BBP. Het patroon van grote tekorten op de lopende rekening, voornamelijk wegen aanzienlijke tekorten in de goederenhandel die gedeeltelijk worden gecompenseerd door positieve saldi in het dienstenverkeer en de lopende overdrachten, weerspiegelt grotendeels het snelle inhaaltraject van de economie, waarbij via externe leningen buitenlandse besparingen worden aangetrokken om de binnenlandse investeringen en productiviteit te verhogen. De externe positie brengt echter een aanzienlijke financieringsbehoefte op middellange termijn met zich en een kapitaalinstroom die productief moet worden gebruikt. Het tekort op de lopende rekening werd voornamelijk gefinancierd door een netto BDI-instroom, aanzienlijke bankredieten binnen eenzelfde groep en omvangrijke deposito's van buitenlanders.

In het licht van deze beoordeling concludeert de Commissie dat de status van Letland als "lidstaat met een derogatie" ongewijzigd dient te blijven.

2.5. Hongarije

In het convergentieverslag 2004 oordeelde de Commissie dat Hongarije aan geen enkel convergentiecriterium voldeed. Uit de beoordeling van de juridische convergentie is gebleken dat de wetgeving van Hongarije niet volledig verenigbaar is met artikel 109 van het Verdrag en met de statuten van het ESCB en van de ECB.

Eind 2004 heeft het Hongaarse parlement de wet op de Magyar Nemzeti Bank gewijzigd. Deze wijzigingen hebben echter de in het convergentieverslag 2004 gesignaleerde onverenigbaarheden niet opgeheven. Bovendien is er sprake van onverenigbaarheid met betrekking tot het verbod op monetaire financiering.

Wat de integratie van de centrale bank in het ESCB op het ogenblik van de invoering van de euro, alsook het verbod op monetaire financiering betreft, is de wetgeving van Hongarije (met name de wet op de Magyar Nemzeti Bank, de grondwet en de wet op de kredietinstellingen) niet volledig verenigbaar met artikel 109 van het Verdrag en met de statuten van het ESCB en van de ECB.

Na een daling van circa 10% in de eerste jaren na 2000 tot ongeveer 4% in 2003 is de HICP-inflatie in 2004 weer gestegen, voornamelijk vanwege de stijging van de energie- en voedselprijzen. Sinds eind 2004 is de inflatie evenwel afgenomen en begin 2006 lag zij iets hoger dan 2%, grotendeels als gevolg van een abrupte daling van de prijzen van bewerkte voedingsmiddelen in combinatie met een daling van de energieprijzen. Recentelijk is de inflatie in Hongarije weer gestegen als gevolg van een toename van de voedselprijzen, wijzigingen van de indirecte belastingen en van de gereguleerde prijzen in de zomer en het vertraagde effect van de daling van de wisselkoers in de eerste helft van 2006. Verwacht wordt dat de inflatie verder zal oplopen als gevolg van de overloopeffecten van verschillende maatregelen die in de loop van 2006 zijn doorgevoerd en van de aanzienlijke verhoging van de gereguleerde prijzen en de indirecte belastingen die voor 2007 is gepland. Diverse hervormingen van de gezondheidszorg- en onderwijssystemen, die voor eind 2007 zijn gepland, zullen bovendien wellicht in opwaartse druk op de prijzen resulteren. Sinds de toetreding tot de EU ligt de over een periode van 12 maanden gemeten gemiddelde inflatie in Hongarije boven de referentiewaarde. Het gemiddelde inflatiepercentage in Hongarije in de 12 maanden tot oktober 2006 bedroeg 3,5%. Het lag daarmee boven de referentiewaarde van 2,8% en zal in de komende maanden waarschijnlijk boven de referentiewaarde blijven. Hongarije voldoet niet aan het criterium inzake de prijsstabiliteit.

Ten aanzien van Hongarije geldt momenteel een beschikking van de Raad betreffende het bestaan van een buitensporig tekort (beschikking van de Raad van 5 juli 2004)[13]. De Raad heeft Hongarije aanbevolen om binnen een middellangetermijnkader actie te ondernemen om het tekort vóór 2008 op een geloofwaardige en duurzame wijze terug te brengen tot minder dan 3% van het BBP. In november 2005 heeft de Raad besloten dat Hongarije onvoldoende gevolg had gegeven aan zijn aanbevelingen. Op 1 september 2006 heeft Hongarije een aangepast convergentieprogramma gepresenteerd op basis waarvan de Raad Hongarije op 9 oktober 2006 een extra jaar heeft gegeven om zijn tekort te corrigeren (tot 2009). In elk jaar na 2001 heeft Hongarije een expansief begrotingsbeleid gevoerd. Dit was het gevolg van enorme stijgingen van de overheidsuitgaven (met name op het gebied van de ambtenarensalarissen en de sociale uitkeringen) en belastingverlagingen die niet werden gecompenseerd door een overeenstemmende verlaging van de uitgaven. Sinds 2002 ligt het begrotingstekort elk jaar ruim boven 6% van het BBP. In 2005 bedroeg het 7,8% van het BBP, met inbegrip van de kosten van de pensioenhervorming. In 2006 kondigde de regering grote begrotingsoverschrijdingen aan. Na het nemen van corrigerende maatregelen mikken de autoriteiten voor dit jaar op een tekort van 10,1% van het BBP[14]. Ondanks omvangrijke privatiseringsopbrengsten steeg de overheidsschuld tot 61,7% van het BBP. Hongarije voldoet niet aan het criterium inzake de begrotingssituatie van de overheid.

De Hongaarse forint, die sinds 2001 eenzijdig aan de euro is gekoppeld met een fluctuatiemarge van ( 15%, neemt niet deel aan WKM II. Voor het grootste deel van de periode sinds de introductie van de eenzijdige koppeling aan de euro fluctueerde de forint in het bovenste deel van de bandbreedte. Vanaf augustus 2005 is de forint echter aanzienlijk in waarde gedaald ten opzichte van de euro. In juni 2006 bereikte de forint een dieptepunt, maar daarna werd de valuta geleidelijk weer sterker. In de twee jaar voorafgaand aan deze beoordeling, d.w.z. tussen november 2004 en oktober 2006, deprecieerde de forint met ongeveer 9% ten opzichte van de euro. Hongarije voldoet niet aan het wisselkoerscriterium.

De gemiddelde langetermijnrente in Hongarije in de 12 maanden tot oktober 2006 bedroeg 7,1% en lag daarmee boven de referentiewaarde van 6,2%. De gemiddelde langetermijnrente in Hongarije ligt sinds de toetreding tot de EU boven de referentiewaarde. Het rendementsverschil tussen de Hongaarse staatsobligaties en die uit de eurozone is vergroot en gestegen van circa 280 basispunten in juni 2006 tot ongeveer 350 basispunten in augustus 2006 en ongeveer 375 basispunten in oktober 2006. Hongarije voldoet niet aan het criterium inzake de convergentie van de langetermijnrente.

Tevens is onderzoek gedaan naar andere factoren, zoals onder meer de integratie van de financiële en productmarkten en de betalingsbalansontwikkelingen. De Hongaarse economie is sterk geïntegreerd in de EU. Er is met name sprake van intensieve handel en BDI-betrekkingen met andere lidstaten. Ook de integratie van de binnenlandse financiële sector in de bredere EU-sector is aanzienlijk verbeterd, voornamelijk doordat tal van financiële intermediairs in buitenlandse handen zijn. Het tekort op de lopende rekening nam af van een piek van 8,5% van het BBP in 2004 tot 6,8% van het BBP in 2005, als gevolg van een geringer tekort in het goederen- en dienstenverkeer. De aanzienlijke tekorten op de lopende rekening in de afgelopen jaren, die onder andere laten zien dat er sprake is van te weinig besparingen, zijn voornamelijk gefinancierd door aanhoudend hoge netto BDI (met uitzondering van 2003, toen deze aanzienlijk daalden) en een instroom van buitenlandse beleggingen. In de eerste helft van 2006 heeft een verslechtering van de beoordeling door buitenlandse beleggers van de Hongaarse economische basisgegevens tot een scherpe daling van de instroom van buitenlandse beleggingen geleid.

In het licht van deze beoordeling concludeert de Commissie dat de status van Hongarije als "lidstaat met een derogatie" ongewijzigd dient te blijven.

2.6. Malta

In het convergentieverslag 2004 oordeelde de Commissie dat Malta voldeed aan één van de convergentiecriteria (namelijk het criterium inzake de langetermijnrente). Uit de beoordeling van de juridische convergentie is gebleken dat de wetgeving van Malta niet volledig verenigbaar is met artikel 109 van het Verdrag en met de statuten van het ESCB en van de ECB.

Hoewel de wet op de centrale bank van Malta in 2005 tweemaal is gewijzigd, hieven de wijzigingswetten niet alle in het convergentieverslag 2004 gesignaleerde onverenigbaarheden op. Op 13 november 2006 is een nieuw wetsvoorstel tot wijziging van de wet op de centrale bank van Malta ingediend bij het Parlement om de resterende problemen op te lossen en volledige verenigbaarheid met het Verdrag en met de statuten van het ESCB/de ECB te garanderen. In zijn huidige vorm heft dit wetsvoorstel alle in het convergentieverslag 2004 gesignaleerde onevenwichtigheden op.

Wat de integratie van de centrale bank in het ESCB op het ogenblik van de invoering van de euro betreft, is de wetgeving van Malta, en met name de wet op de centrale bank van Malta, in afwachting van de aanneming van het nieuwe wetsvoorstel niet volledig verenigbaar met artikel 109 van het Verdrag en met de statuten van het ESCB en van de ECB.

In de afgelopen jaren schommelde de HICP-inflatie op Malta rond de 2,5%, waarbij er van enige volatiliteit sprake was, die vooral werd veroorzaakt door het feit dat Malta een open economie is die kwetsbaar is voor externe schokken (met name in de voedsel- en energieprijzen), en door wijzigingen in de indirecte belastingen. In het najaar van 2005 is de inflatie aanzienlijk gestegen, voornamelijk als gevolg van een sterke stijging van de gereguleerde prijzen voor energie en aanverwante producten. In 2006 was er sprake van een aanmerkelijke volatiliteit, waarbij er zich in oktober een sterke inflatiedaling voordeed die voornamelijk terug te voeren was op de gunstige ontwikkeling van de olieprijs. De gemiddelde HICP-inflatie exclusief energie bleef in 2006 beperkt tot minder dan 2%. De gematigde dynamiek van de kerninflatie wijst erop dat de onderliggende inflatiedruk beperkt is gebleven tegen de achtergrond van een negatieve output gap en een lage loondruk. Verwacht wordt dat de inflatie op middellange termijn een gematigd pad zal blijven volgen naarmate de energieprijsschok wegebt. Het risico van indirecte of tweede-ronde-effecten als gevolg van de energieprijsstijging blijft aanwezig, hoewel er tot op heden geen aanwijzingen zijn van overloopeffecten van betekenis. Sinds mei 2006 ligt de over een periode van 12 maanden gemeten gemiddelde inflatie op Malta boven de referentiewaarde. Het gemiddelde inflatiepercentage op Malta in de 12 maanden tot oktober 2006 bedroeg 3,1%. Het lag daarmee boven de referentiewaarde van 2,8% en zal in de komende maanden waarschijnlijk terugkeren naar een waarde dicht bij de referentiewaarde. Malta voldoet niet aan het criterium inzake de prijsstabiliteit.

Ten aanzien van Malta geldt momenteel een beschikking van de Raad betreffende het bestaan van een buitensporig tekort (beschikking van de Raad van 5 juli 2004)[15]. De Raad heeft Malta aanbevolen om binnen een middellangetermijnkader actie te ondernemen om het tekort vóór 2006 op een geloofwaardige en duurzame wijze terug te brengen tot minder dan 3% van het BBP. In de afgelopen jaren fluctueerde het begrotingstekort van Malta op een relatief hoog niveau (onder andere vanwege eenmalige maatregelen). In 2003 bereikte het een hoogtepunt van circa 10% van het BBP en in de daaropvolgende jaren liep het terug tegen de achtergrond van het programma voor begrotingsconsolidatie van de overheid. De ontvangstenquote liet een opwaartse trend zien, terwijl de uitgaven tot 2003 stegen en vervolgens terugliepen. In de eerste helft van het decennium steeg de overheidsschuld aanzienlijk. In 2004 bereikte zij een hoogtepunt van ongeveer 75%. In 2005 bedroeg het begrotingstekort 3,2% van het BBP en nam de overheidsschuld licht af tot 74,2% van het BBP[16]. Malta voldoet niet aan het criterium inzake de begrotingssituatie van de overheid.

De Maltese lire neemt sinds 2 mei 2005 deel aan WKM II, d.w.z. gedurende 19 maanden op het moment dat dit verslag is aangenomen. Vóór de toetreding tot WKM II was de lire gekoppeld aan een korf waarin de euro, de dollar en het pond sterling waren opgenomen. In het deel van de beoordelingsperiode waarin niet aan WKM II werd deelgenomen, bleef de lire dicht bij de toekomstige spilkoers. Bij de toetreding tot WKM II hebben de Maltese autoriteiten zich er eenzijdig toe verbonden om de lire op de spilkoers te houden. Tijdens de deelname aan WKM II is de lire stabiel gebleven ten opzichte van de spilkoers en is de munt niet onder sterke druk komen te staan. Aanvullende indicatoren, zoals de ontwikkeling van de kortetermijnrente en de deviezenreserves, wijzen niet op druk op de wisselkoers. Malta voldoet niet aan het wisselkoerscriterium.

In de 12 maanden tot oktober 2006 bedroeg de gemiddelde langetermijnrente op Malta 4,3% en bleef daarmee onder de referentiewaarde van 6,2%. De gemiddelde langetermijnrente op Malta ligt sinds de toetreding tot de EU onder de referentiewaarde. In de afgelopen jaren heeft het verschil van het langetermijnrendement ten opzichte van de eurozone op een relatief gematigd niveau gefluctueerd en in het najaar van 2006 schommelde het rond de 50 basispunten. Het beperkte rendementsverschil vormt het bewijs dat de markten slechts met een laag resterend landenrisico rekening houden. Malta voldoet aan het criterium inzake de convergentie van de langetermijnrente.

Tevens is onderzoek gedaan naar andere factoren, zoals onder meer de integratie van de financiële en productmarkten en de betalingsbalansontwikkelingen. De Maltese economie is sterk geïntegreerd in de EU. Er is met name sprake van intensieve handel en BDI-betrekkingen met andere lidstaten en het financiële stelsel van Malta is sterk verweven met dat van andere landen, zowel binnen de EU als daarbuiten, wat toe te schrijven is aan het oprichten van financiële intermediairs en het verlenen van grensoverschrijdende diensten. In de afgelopen jaren vertoonde het saldo op de lopende rekening van Malta een nogal wisselvallig verloop, wat te wijten was aan de geringe omvang en smalle sectorale basis van de economie. De externe positie is het gevolg van grote verschillen in het netto goederen- en dienstenverkeer, waarbij een groot tekort in het goederenverkeer gedeeltelijk wordt gecompenseerd door een aanzienlijk overschot in het dienstenverkeer. In de afgelopen jaren is het tekort op de lopende rekening aanzienlijk toegenomen tot 10,6% van het BBP in 2005. Deze stijging is toe te schrijven aan moeilijke marktomstandigheden in de dominante elektronica- en toerismesectoren. In 2005 was zij te wijten aan de sterk gestegen oliefactuur. Wat de financiering betreft, is er sprake van een aanzienlijke maar wisselvallige netto BDI-instroom. De externe positie impliceert een grote financieringsbehoefte op middellange termijn.

In het licht van deze beoordeling concludeert de Commissie dat de status van Malta als "lidstaat met een derogatie" ongewijzigd dient te blijven.

2.7. Polen

In het convergentieverslag 2004 oordeelde de Commissie dat Polen aan geen enkel convergentiecriterium voldeed. Uit de beoordeling van de juridische convergentie is gebleken dat de wetgeving van Polen niet volledig verenigbaar is met artikel 109 van het Verdrag en met de statuten van het ESCB en van de ECB.

In 2004 en 2006 is de wet op de Nationale Bank van Polen gewijzigd, maar geen van deze wijzigingen hief de in het convergentieverslag 2004 gesignaleerde onverenigbaarheden op. Bovendien is er sprake van onverenigbaarheid met betrekking tot het verbod op monetaire financiering.

Wat de integratie van de centrale bank in het ESCB op het ogenblik van de invoering van de euro en het verbod op monetaire financiering betreft, is de wetgeving van Polen (met name de wet op de Nationale Bank van Polen, de grondwet van Polen en de wet inzake het Bankgarantiefonds) niet volledig verenigbaar met artikel 109 van het Verdrag en met de statuten van het ESCB en van de ECB.

Nadat er in de jaren negentig sprake was van een hoge en wisselvallige inflatie, is de HICP-inflatie in Polen in de periode 2002-2005 sterk gedaald tot een zeer laag niveau van gemiddeld 2,1%. In de afgelopen paar jaar is de onderliggende inflatiedruk in toom gehouden. De looninflatie is gematigd gebleven als gevolg van de zwakke arbeidsmarkt, al is het conjunctuurklimaat in 2005-2006 geleidelijk verbeterd. Sinds 2004 is het stijgingstempo van de importprijzen sterk vertraagd, met name wegens de toename van de effectieve nominale wisselkoers van de zloty. Desondanks was de Poolse inflatie enigszins volatiel, met name vanwege het effect van de toetreding tot de EU en fluctuaties in de voedsel- en importprijzen. Verwacht wordt dat de inflatie licht zal stijgen ten opzichte van het huidige lage niveau als gevolg van het verbeterde conjunctuurklimaat en de voorgenomen verhogingen van de indirecte belastingen in de loop van 2007-2008. Of op middellange termijn een bevredigend inflatieresultaat kan worden gehandhaafd, zal in belangrijke mate afhangen van het afstemmen van de loonstijging op de productiviteitontwikkeling, nu de verwachte daling van de werkloosheid de druk op de lonen kan vergroten. Sinds november 2005 ligt de over een periode van 12 maanden gemeten gemiddelde inflatie in Polen op of onder de referentiewaarde. Het gemiddelde inflatiepercentage in Polen in de 12 maanden tot oktober 2006 bedroeg 1,2%. Het lag daarmee onder de referentiewaarde van 2,8% en het zal in de komende maanden waarschijnlijk onder de referentiewaarde blijven. Polen voldoet aan het criterium inzake de prijsstabiliteit.

Ten aanzien van Polen geldt momenteel een beschikking van de Raad betreffende het bestaan van een buitensporig tekort (beschikking van de Raad van 5 juli 2004)[17]. De Raad heeft Polen aanbevolen om het tekort vóór 2007 op een geloofwaardige en duurzame wijze terug te brengen tot onder de 3% van het BBP. Op 28 november 2006 heeft de Raad besloten dat de maatregelen die Polen in reactie op zijn aanbevelingen van juli 2004 had genomen, ontoereikend zijn gebleken. In de periode 2000-2005 was het begrotingssaldo negatief: er werd een tekort geboekt van gemiddeld 3,2% van het BBP. Het tekort verslechterde in 2001 en wederom in 2003, toen de uitgavenquote een hoogtepunt bereikte. In 2004-2005 nam het tekort af, met name als gevolg van hervormingen van de inkomstenbelasting, de bevriezing van de sociale uitkeringen, lager dan geraamde overheidsinvesteringen en bepaalde wijzigingen in de boekingsmethode op transactiebasis. In 2005 bedroeg het overheidstekort 2,5% van het BBP. Indien de verplichte op kapitaaldekking berustende pensioenregeling niet in de overheidssector wordt opgenomen, zou het begrotingstekort 4,4% van het BBP hebben bedragen[18],[19]. De schuldquote van de overheid is tussen 2000 en 2005 met ongeveer 6 procentpunten toegenomen. De overheidsschuld bedroeg 42,0% van het BBP; indien met de verplichte op kapitaaldekking berustende pensioenregeling geen rekening wordt gehouden, zou de schuldquote 47,3% van het BBP hebben bedragen. Polen voldoet niet aan het criterium inzake de begrotingssituatie van de overheid.

De Poolse zloty neemt niet deel aan WKM II. Sinds het loslaten van de kruipende koppeling in 2000 hanteert Polen een inflatiedoelstelling in combinatie met een zwevende wisselkoers. In de afgelopen paar jaar liet de wisselkoers van de zloty sterke schommelingen zien. In 2000-2001 kende de munt een sterke appreciatie, maar daarna was zij tot begin 2004 aan een aanzienlijke correctie onderhevig. In de twee jaar voorafgaand aan deze beoordeling, d.w.z. tussen november 2004 en oktober 2006, is de zloty met ongeveer 8½% in waarde gestegen ten opzichte van de euro. Polen voldoet niet aan wisselkoerscriterium.

In de 12 maanden tot oktober 2006 bedroeg de gemiddelde langetermijnrente in Polen 5,2% en lag daarmee onder de referentiewaarde van 6,2%. Sinds augustus 2005 ligt de gemiddelde langetermijnrente in Polen op of onder de referentiewaarde. In de afgelopen paar jaar heeft de Poolse langetermijnrente sterk geschommeld. Dit was met name toe te schrijven aan veranderende inflatieverwachtingen en een gewijzigd monetair beleid, alsook aan een wijziging in het marktsentiment die gevolgen had voor de premies voor het landenrisico. Het verschil tussen de Poolse langetermijnrente en die van de eurozone daalde aanzienlijk vergeleken met de eerste jaren na 2000. In het voorjaar van 2006 liep het verschil terug tot ongeveer 100 basispunten, maar in de zomer nam het weer toe tot meer dan 150 basispunten. Polen voldoet aan het criterium inzake de convergentie van de langetermijnrente.

Tevens is onderzoek gedaan naar andere factoren, zoals onder meer de integratie van de financiële en productmarkten en de betalingsbalansontwikkelingen. De Poolse economie is sterk geïntegreerd in de EU. Er is met name sprake van intensievere handel en BDI-betrekkingen met andere lidstaten. Ook de integratie van de binnenlandse financiële sector in de bredere EU-sector is aanzienlijk verbeterd, voornamelijk doordat tal van financiële intermediairs in buitenlandse handen zijn. In 2004 is het tekort op de lopende rekening van Polen tijdelijk vergroot tot iets meer dan 4% van het BBP, vooral als gevolg van een forse stijging van het tekort op de inkomensrekening, dat hoofdzakelijk voortvloeide uit solide winsten op BDI. In 2005 liep het tekort op de lopende rekening echter wederom terug tot 1,7% van het BBP. De BDI-instroom is weliswaar gering in vergelijking met andere nieuwe lidstaten, maar deze was toch toereikend om de tekorten op de lopende rekening van de afgelopen jaren te financieren.

In het licht van deze beoordeling concludeert de Commissie dat de status van Polen als "lidstaat met een derogatie" ongewijzigd dient te blijven.

2.8. Slowakije

In het convergentieverslag 2004 oordeelde de Commissie dat Slowakije voldeed aan één van de convergentiecriteria (namelijk het criterium inzake de langetermijnrente). Uit de beoordeling van de juridische convergentie is gebleken dat de wetgeving van Slowakije niet volledig verenigbaar is met artikel 109 van het Verdrag en met de statuten van het ESCB en van de ECB.

In 2004 en in 2005 is de wet op de Nationale Bank van Slowakije gewijzigd, zonder dat evenwel de in het convergentieverslag 2004 gesignaleerde onverenigbaarheden werden opgeheven. Bovendien is er sprake van onverenigbaarheid met betrekking tot het verbod op monetaire financiering.

Wat de integratie van de centrale bank in het ESCB op het ogenblik van de invoering van de euro en het verbod op monetaire financiering betreft, is de wetgeving van Slowakije (met name de wet op de Nationale Bank van Slowakije en de wet inzake de bescherming van bankdeposito’s) niet volledig verenigbaar met artikel 109 van het Verdrag en met de statuten van het ESCB en van de ECB.

De afgelopen jaren kende Slowakije een volatiele en soms hoge HICP-inflatie. Deze ontwikkeling was toe te schrijven aan externe factoren en de aanpassing van de gereguleerde prijzen en de indirecte belastingen. De trendmatige stijging van de wisselkoers van de kroon in 2002-2005 oefende een matigend effect uit op de inflatie. Indien het effect van de verhogingen van de gereguleerde prijzen buiten beschouwing wordt gelaten, was de ontwikkeling van de onderliggende inflatie over het geheel bezien relatief gunstig. Meer recentelijk hebben de druk van de binnenlandse vraag en de energieprijzen bijgedragen tot een versnelling van de inflatie van gemiddeld 2,8% in 2005 tot ongeveer 5% in de zomer van 2006. Verwacht wordt dat de inflatie in 2007 en 2008 een gematigde ontwikkeling te zien zal geven, voornamelijk wegens kleinere verhogingen van de gereguleerde prijzen, terwijl de levendige vraag en de sterke loonstijging naar verwachting enige opwaartse druk op de inflatie zullen uitoefenen. Sinds de toetreding tot de EU ligt de over een periode van 12 maanden gemeten gemiddelde inflatie in Slowakije boven de referentiewaarde. In de 12 maanden tot oktober 2006 bedroeg het gemiddelde inflatiepercentage in Slowakije 4,3%. Het lag daarmee boven de referentiewaarde van 2,8% en het zal ook in de komende maanden waarschijnlijk boven de referentiewaarde blijven. Slowakije voldoet niet aan het criterium inzake de prijsstabiliteit.

Ten aanzien van Slowakije geldt momenteel een beschikking van de Raad betreffende het bestaan van een buitensporig tekort (beschikking van de Raad van 5 juli 2004)[20]. De Raad heeft Slowakije aanbevolen om binnen een middellangetermijnkader actie te ondernemen om het tekort vóór 2007 op een geloofwaardige en duurzame wijze terug te brengen tot minder dan 3% van het BBP. Aan het begin van het decennium bedroeg het begrotingstekort van Slowakije circa 7% van het BBP, maar sinds 2002 is het fors teruggedrongen. Zowel de ontvangstenquote als de uitgavenquote is gedaald, waarbij laatstgenoemde quote in een hoger tempo is afgenomen. De overheidsschuld is scherp gedaald sinds 2000, toen deze ongeveer 50% van het BBP beliep. In 2005 bedroeg het begrotingstekort 3,1% van het BBP, terwijl de overheidsschuld 34,5% van het BBP vertegenwoordigde[21]. Slowakije voldoet niet aan het criterium inzake de begrotingssituatie van de overheid.

De Slowaakse kroon neemt sinds 28 november 2005 deel aan WKM II, d.w.z. gedurende 12 maanden op het moment dat dit verslag werd aangenomen. Vóór de toetreding tot WKM II hanteerde Slowakije een stelsel gebaseerd op een gecontroleerd zwevende wisselkoers. In het deel van de beoordelingsperiode waarin niet aan WKM II werd deelgenomen, liet de kroon eerst een gematigde appreciatie ten opzichte van de euro zien, waarna de munt dicht in de buurt van de toekomstige spilkoers bleef. Sinds de toetreding tot WKM II is de kroon boven de spilkoers gebleven, behalve gedurende een beperkte periode in de zomer van 2006, toen de na de verkiezingen ontstane onzekerheid over de datum van de invoering van de euro en budgettaire onzekerheden in combinatie met algemene druk op de valuta's van de Midden-Europese landen tot sterke neerwaartse druk leidden, waarop werd gereageerd met interventies van de centrale bank. Sinds juli 2006 laat de kroon een duidelijke appreciatie zien, waardoor deze aan het einde van de beoordelingsperiode 5,5% boven de spilkoers kwam te liggen. Slowakije voldoet niet aan het wisselkoerscriterium.

In de 12 maanden tot oktober 2006 bedroeg de gemiddelde langetermijnrente in Slowakije 4,3%, waarmee zij onder de referentiewaarde van 6,2% bleef. Sinds de toetreding tot de EU ligt de gemiddelde langetermijnrente in Slowakije beneden de referentiewaarde. Sinds de overheid in 2002 een hervormingsprogramma heeft aangenomen, vertoont het verschil tussen de Slowaakse langlopende benchmark-staatsobligaties en die van de eurozone een duidelijke neerwaartse tendens en in 2005 werd het zelfs enkele maanden negatief. In 2006 werd het wederom positief in reactie op de aantrekkende inflatie en de daaruit voortvloeiende verhogingen van de belangrijkste beleidstarieven. Slowakije voldoet aan het criterium inzake de convergentie van de langetermijnrente.

Tevens is onderzoek gedaan naar andere factoren, zoals onder meer de integratie van de financiële en productmarkten en de betalingsbalansontwikkelingen. De Slowaakse economie is sterk geïntegreerd in de EU. Er is met name sprake van intensieve handel en BDI-betrekkingen met andere lidstaten. Ook de integratie van de binnenlandse financiële sector in de bredere EU-sector is aanzienlijk verbeterd, voornamelijk doordat tal van financiële intermediairs in buitenlandse handen zijn. De afgelopen jaren liet het saldo op de lopende rekening van Slowakije een zeer wisselvallig verloop zien als gevolg van schommelingen in de exportresultaten, welke werden veroorzaakt door het ontstaan van nieuwe productiecapaciteit naar aanleiding van BDI (dit was met name het geval in de automobielsector). Na in 2003 sterk te zijn verbeterd, is het tekort op de lopende rekening in 2005 opgelopen tot 8,6% van het BBP. De verslechtering van de externe positie van Slowakije in de afgelopen jaren is te wijten aan een dynamische particuliere consumptie en een stijging van de met BDI verband houdende import. In de komende jaren zal de export naar verwachting worden gestimuleerd door een forse toename van de exportgeoriënteerde productiecapaciteit. Het tekort op de lopende rekening werd voornamelijk gefinancierd door een grote netto BDI-instroom.

In het licht van deze beoordeling concludeert de Commissie dat de status van Slowakije als "lidstaat met een derogatie" ongewijzigd dient te blijven.

2.9. Zweden

In het convergentieverslag 2004 oordeelde de Commissie dat Zweden voldeed aan drie van de convergentiecriteria (namelijk het criterium inzake de prijsstabiliteit, het criterium inzake de begrotingssituatie van de overheid en het criterium inzake de langetermijnrente). Uit de beoordeling van de juridische convergentie is gebleken dat de wetgeving van Zweden niet volledig verenigbaar is met artikel 109 van het Verdrag en met de statuten van het ESCB en van de ECB.

In 2004 en in 2006 is de wet op de Sveriges Riksbank gewijzigd, zonder dat evenwel de in het convergentieverslag 2004 gesignaleerde onverenigbaarheden werden opgeheven. Bovendien is vastgesteld dat er sprake is van onverenigbaarheden in de wet betreffende het wisselkoersbeleid.

Wat de financiële onafhankelijkheid van de centrale bank en de integratie van de centrale bank in het ESCB op het ogenblik van de invoering van de euro betreft, is de wetgeving van Zweden, en met name de wet op de Sveriges Riksbank, de grondwet en de wet betreffende het wisselkoersbeleid, niet volledig verenigbaar met de artikelen 108 en 109 van het Verdrag en met de statuten van het ESCB en van de ECB.

In de afgelopen paar jaar was de HICP-inflatie in Zweden doorgaans lager dan 2%, met uitzondering van periodes in 2001 en 2003, toen stijgingen van de elektriciteitsprijzen tot een hogere inflatie hebben bijgedragen. De vrij robuuste economische groei is voornamelijk te danken aan hoge productiviteitswinsten, die het effect van de loonstijging op de loonkosten per eenheid product grotendeels hebben geneutraliseerd. Ook de geleidelijke versterking van de wisselkoers van de kroon tussen 2002 en 2004 en het inflatieremmende effect van de internationale concurrentie en de globalisering op de prijzen van geïmporteerde industrieproducten hebben tot de lage inflatie bijgedragen. De krachtige groei van de vraag en de verbeterende arbeidsmarktsituatie zullen naar verwachting enige opwaartse druk op de inflatie uitoefenen. De inflatievooruitzichten op middellange termijn blijven echter gunstig vanwege positieve factoren aan de aanbodzijde en de stevig verankerde inflatieverwachtingen. De afgelopen jaren lag de over een periode van 12 maanden gemeten gemiddelde inflatie in Zweden voortdurend onder de referentiewaarde. In de 12 maanden tot oktober 2006 bedroeg het gemiddelde inflatiepercentage in Zweden 1,5%. Het lag daarmee onder de referentiewaarde van 2,8% en in de komende maanden zal het waarschijnlijk onder de referentiewaarde blijven. Zweden voldoet aan het criterium inzake de prijsstabiliteit.

Ten aanzien van Zweden geldt geen beschikking van de Raad betreffende het bestaan van een buitensporig tekort. In de periode 2000-2005 bedroeg het gemiddelde begrotingsoverschot 2,0% van het BBP. Dit grote gemiddelde overschot is het gevolg van het op regels gebaseerde Zweedse begrotingskader. In 2005 bedroeg het overschot 3,0% van het BBP. Indien de verplichte op kapitaaldekking berustende pensioenregeling niet in de overheidssector was opgenomen, zou het begrotingsoverschot 2,0% van het BBP hebben bedragen[22],[23]. In 2005 beliep de overheidsschuld 50,4% van het BBP; de schuldquote zonder de verplichte op kapitaaldekking berustende pensioenregeling zou 50,9% van het BBP hebben bedragen. Zweden voldoet aan het criterium inzake de begrotingssituatie van de overheid.

De Zweedse kroon neemt niet deel aan WKM II. Zweden hanteert een inflatiedoelstelling in combinatie met een zwevende wisselkoers. Afgezien van een snelle daling van de wisselkoers vlak na het loslaten in 1992 van een vast wisselkoersregime, heeft de wisselkoers van de kroon ten opzichte van de euro zich meestal binnen een relatief smalle marge ten opzichte van de Duitse mark en vervolgens de euro bewogen. Tussen november 2004 en oktober 2006 deprecieerde de kroon met iets minder dan 3% ten opzichte van de euro. Zweden voldoet niet aan het wisselkoerscriterium.

In de 12 maanden tot oktober 2006 bedroeg de gemiddelde langetermijnrente in Zweden 3,7%, waarmee zij onder de referentiewaarde van 6,2% bleef. De afgelopen jaren lag de gemiddelde langetermijnrente in Zweden steevast onder de referentiewaarde. Sinds 2003 is het verschil ten opzichte van de langetermijnrente in de eurozone duidelijk afgenomen, namelijk van circa 50 basispunten tot momenteel min 10 basispunten. Dit is onder meer het gevolg van een negatief beleidsrenteverschil ten opzichte van de eurozone. Zweden voldoet aan het criterium inzake de convergentie van de langetermijnrente.

Tevens is onderzoek gedaan naar andere factoren, zoals onder meer de integratie van de financiële en productmarkten en de betalingsbalansontwikkelingen. De Zweedse economie is sterk geïntegreerd in de EU. Met name de handel met andere lidstaten neemt toe en de binnenlandse financiële sector is zeer goed geïntegreerd in de bredere EU-sector, voornamelijk doordat financiële tussenpersonen in de Noord-Europese/Baltische regio in Zweedse handen zijn en doordat de Zweedse beurs met de OMX-groep van Noord-Europese beurzen is gefuseerd. Als gevolg van sterke exportresultaten laat de lopende rekening van Zweden nu al verscheidene jaren een overschot van ongeveer 6 à 7% van het BBP zien. De netto BDI-uitstroom is grotendeels verantwoordelijk voor de tekorten op de financiële rekening.

In het licht van deze beoordeling concludeert de Commissie dat de status van Zweden als "lidstaat met een derogatie" ongewijzigd dient te blijven.

[1] Europese Commissie, Convergentieverslag 2004, COM(2004) 690 van 20 oktober 2004; en Europese Centrale Bank, Convergentieverslag 2004, oktober 2004.

[2] Europese Commissie, Convergentieverslag 2006 over Litouwen, COM(2006) 223 van 16 mei 2006; Europese Commissie, Convergentieverslag 2006 over Slovenië, COM(2006) 224 van 16 mei 2006; en Europese Centrale Bank, Convergentieverslag mei 2006 van mei 2006.

[3] Denemarken en het Verenigd Koninkrijk hebben vóór de aanneming van het Verdrag van Maastricht een opt-outclausule bedongen en nemen niet deel aan de derde fase van de EMU. Totdat deze lidstaten te kennen geven dat zij deel wensen te nemen aan de derde fase en willen toetreden tot de gemeenschappelijke munteenheid, vindt er geen onderzoek plaats door de Raad of zij aan de noodzakelijke voorwaarden voor de invoering van de euro voldoen.

[4] De datum van afsluiting van de in dit verslag gebruikte gegevens is 17 november 2006.

[5] Beschikking 2005/185/EG, PB L 62 van 9.3.2005, blz.20.

[6] In de najaarsprognoses van de diensten van de Commissie wordt voor 2006 een overheidstekort van 3,5% van het BBP voorspeld.

[7] In de najaarsprognoses van de diensten van de Commissie wordt voor 2006 een overheidstekort van 2,5% van het BBP voorspeld.

[8] De meest recente beschikbare gegevens.

[9] Beschikking 2005/184/EG, PB L 62 van 9.3.2005, blz. 19.

[10] Beschikking 2006/627/EG, PB L 256 van 20.9.2006, blz. 13-14.

[11] In de najaarsprognoses van de diensten van de Commissie wordt voor 2006 een overheidstekort van 1,9% van het BBP voorspeld.

[12] In de najaarsprognoses van de diensten van de Commissie wordt voor 2006 een overheidstekort van 1,0% van het BBP voorspeld.

[13] Beschikking 2004/918/EG, PB L 389 van 30.12.2004, blz. 27.

[14] In de najaarsprognoses van de diensten van de Commissie wordt een even groot overheidstekort voorspeld.

[15] Beschikking 2005/186/EG, PB L 62 van 9.3.2005, blz. 21.

[16] In de najaarsprognoses van de diensten van de Commissie wordt voor 2006 een overheidstekort van 2,9% van het BBP voorspeld.

[17] Beschikking 2005/183/EG, PB L 62 van 9.3.2005, blz. 18.

[18] Polen maakt gebruik van een overgangsperiode om uitvoering te geven aan het besluit van Eurostat van 2 maart 2004 inzake de indeling van op kapitaaldekking berustende pensioenregelingen. Tijdens deze periode, die afloopt met de eerste begrotingskennisgeving van 2007, kan Polen de ontvangsten en uitgaven uit hoofde van op kapitaaldekking berustende pensioenregelingen als overheidsontvangsten en –uitgaven boeken, hetgeen in een lager begrotingstekort resulteert.

[19] In de najaarsprognoses van de diensten van de Commissie wordt voor 2006 een overheidstekort van 2,2% van het BBP voorspeld (zonder de verplichte op kapitaaldekking berustende pensioenregeling zou het tekort 4,2% van het BBP belopen).

[20] Beschikking 2005/182/EG, PB L 62 van 9.3.2005, blz. 16-17.

[21] In de najaarsprognoses van de diensten van de Commissie wordt voor 2006 een overheidstekort van 3,4% van het BBP voorspeld.

[22] Zweden maakt gebruik van een overgangsperiode om uitvoering te geven aan het besluit van Eurostat van 2 maart 2004 inzake de indeling van op kapitaaldekking berustende pensioenregelingen. Tijdens deze periode, die afloopt met de eerste begrotingskennisgeving van 2007, kan Zweden de ontvangsten en uitgaven uit hoofde van op kapitaaldekking berustende pensioenregelingen als overheidsontvangsten en –uitgaven boeken, hetgeen in een hoger begrotingsoverschot resulteert.

[23] In de najaarsprognoses van de diensten van de Commissie wordt voor 2006 een overheidsoverschot van 2,8% van het BBP voorspeld (zonder de verplichte op kapitaaldekking berustende pensioenregeling zou het overschot 1,7% van het BBP belopen).

Top