EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 52006DC0049

Vijfde Verslag van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's over de toepassing van richtlijn 89/552/EEG "Televisie zonder grenzen" {SEC(2006) 160}

/* COM/2006/0049 def. */

52006DC0049




[pic] | COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN |

Brussel, 10.2.2006

COM(2006) 49 definitief

VIJFDE VERSLAG VAN DE COMMISSIE AAN DE RAAD, HET EUROPEES PARLEMENT, HET EUROPEES ECONOMISCH EN SOCIAAL COMITÉ EN HET COMITÉ VAN DE REGIO'S

over de toepassing van Richtlijn 89/552/EEG "Televisie zonder grenzen" {SEC(2006) 160}

INHOUDSOPGAVE

1. Inleiding 3

1.1. Achtergrond van dit verslag 3

1.2. Ontwikkeling van de televisiemarkt in Europa 3

2. Kennisgevingen van nieuwe lidstaten 5

3. Toepassing van de richtlijn 5

3.1. Toepassingsgebied 5

3.2. Bevoegdheid (artikel 2) 5

3.3. Evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving (artikel 3 bis) 6

3.4. Bevordering van de productie en distributie van televisieprogramma's (artikelen 4 en 5) 7

3.5. Reclamevoorschriften (artikelen 10 tot en met 20) 8

3.5.1. Vaststelling van een interpretatieve mededeling 8

3.5.2. Reclameborden in stadions bij de uitzending van sportevenementen 8

3.5.3. Controle 9

3.6. Bescherming van minderjarigen en de openbare orde (artikelen 2 bis, 22 en 22 bis) 9

3.7. Coördinatie tussen de nationale instanties en de Commissie 10

3.7.1. Contactcomité 10

3.7.2. Groep van regelgevingsinstanties 10

4. Herziening van de richtlijn 10

5. Internationale aspecten 11

5.1. Uitbreiding 11

5.2. Samenwerking met de Raad van Europa 11

6. Conclusies 12

Inleiding

Achtergrond van dit verslag

Met deze mededeling legt de Commissie de Raad, het Europees Parlement, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's (ter informatie) het vijfde verslag voor over de toepassing van Richtlijn 89/552/EEG[1], gewijzigd bij Richtlijn 97/36/EG[2], de richtlijn "Televisie zonder grenzen" (hierna aangeduid als "de richtlijn").

Artikel 26 van de richtlijn bepaalt dat de Commissie uiterlijk op 31 december 2000, en vervolgens om de twee jaar, bij het Europees Parlement, de Raad en het Europees Economisch en Sociaal Comité een verslag moet indienen over de wijze van tenuitvoerlegging van de richtlijn in haar gewijzigde vorm en zo nodig nieuwe voorstellen moet doen om de richtlijn aan te passen aan de ontwikkelingen op televisie-omroepgebied, met name in het licht van recente technologische ontwikkelingen.

Dit verslag is het vervolg op het vierde verslag[3], dat van januari 2003 dateert, en heeft betrekking op de toepassing van de richtlijn in 2003 en 2004[4].

In een bijlage bij het vierde verslag heeft de Commissie een voorstel gedaan voor een werkprogramma met de bedoeling de discussie te openen over de eventuele noodzaak om het regelgevingskader van de Europese Unie (EU) op dit gebied aan te passen aan de ontwikkelingen op de markten en in de technologie. Overeenkomstig dit werkprogramma heeft de Commissie in 2003 een raadpleging gehouden over een herziening van de richtlijn[5].

Dit verslag moet dan ook in de context van deze discussie worden gezien.

Ontwikkeling van de televisiemarkt in Europa

In de periode voor 2004 getuigde de gunstige trend in de ontwikkeling van de audiovisuele industrie in de EU van een hoge mate van rijpheid. Tegelijkertijd werden bepaalde business-modellen evenwel zwaar op de proef gesteld en op sommige gebieden deed zich onder de exploitanten een proces van consolidatie voor.

Dankzij nieuwe toepassingsmogelijkheden, met name digitale terrestrische televisie[6], en de levering van audiovisuele diensten via nieuwe technologische platforms is het dienstenaanbod op de markt ruimer geworden, met als welbekend gevolg dat de versnippering aan aanbodzijde toenam. Deze trend lijkt zich te stabiliseren door de krimpende reclamebudgetten en de geringe kansen op meer overheidssubsidies.

In de praktijk is het aantal beschikbare kanalen een duidelijk bewijs voor deze versnippering van het dienstenaanbod. Terwijl begin 2001 ruim 660 kanalen met potentieel landelijke dekking via terrestrische zenders, satelliet of kabel werden uitgezonden[7], waren er drie jaar later al meer dan 860 van dergelijke zenders in de EU-15 actief[8].

Bovendien hebben televisie-omroepen die zich niet op de binnenlandse markt richten, een nog snellere ontwikkeling doorgemaakt. Begin 2004 waren er ongeveer 220 van dergelijke kanalen geïnventariseerd[9]. Meer dan 160 daarvan werden vanuit andere lidstaten of derde landen uitgezonden naar EU-25-landen (in 2001 waren dit er in de EU-15 niet meer dan 68).

De voornaamste randvoorwaarde voor de ontwikkeling van audiovisuele online-diensten is de beschikbaarheid van breedbandtoegang. Met de aanzienlijke en nog steeds groeiende investeringen van de afgelopen jaren hebben de meeste lidstaten van de EU-15 hun infrastructuur verbeterd, zodat die eind 2004 gemiddeld 88% van de bevolking bestreek[10]. Tegelijkertijd neemt de feitelijke marktpenetratie van vaste breedbandaansluitingen gestaag toe: eind 2004 bedroeg deze voor de EU-15 10% en voor de EU-25 9% van de bevolking[11].

In 2003 werd de totale omvang van de EU-25-markt, uitgedrukt als inkomsten van omroeporganisaties, op ongeveer €64,5 miljard geraamd (tegen €62,2 miljard in 2001, een stijging van 3,7%)[12].

Openbare omroepen hebben hun positie op de EU-markten in termen van inkomsten geconsolideerd. De totale inkomsten van de openbare radio- en televisiediensten lagen in 2003 op €29,1 miljard (voor de EU-25, €1,6 miljard voor radiodiensten inbegrepen), ongeveer evenveel als in 2002[13].

De totale inkomsten van particuliere omroepen in de EU-25 beliepen in 2003 €18,3 miljard, een bedrag dat zich ten opzichte van het jaar daarvoor nauwelijks gewijzigd had[14]. Dankzij betaaltelevisie en bundelabonnementen zijn hun inkomsten in 2003 gestegen tot een totaal van €13,6 miljard, een groei van 14,3% ten opzichte van het voorafgaande jaar die te danken is aan het succes van de bundelactiviteiten.[15]

Reclame is nog steeds de belangrijkste bron van inkomsten van de tv-omroeporganisaties in de EU. Na een jarenlange periode van expansie, die alleen in 2001 werd onderbroken, bereikte de totale omvang van de markt voor tv-reclame in de EU-15 in 2004 €25,7 miljard (een toename van 7,2% ten opzichte van 2003)[16]. De daling in inkomsten van 2001 wordt geraamd op 6,8% (op basis van een vergelijking van de gegevens voor 2002 met die voor 2000)[17]. In 2004 was de markt voor tv-reclame in nominale waarde weer terug op het niveau van het jaar 2000 en nam deze bijna een derde van de totale omvang van de uitgaven voor reclame voor rekening[18].

Kennisgevingen van nieuwe lidstaten

De tien nieuwe lidstaten, die op 1 mei 2004 tot de EU zijn toegetreden, dienden kennis te geven van de omzetting van de richtlijn in nationaal recht. Uit een controle blijkt dat zij aan deze verplichting hebben voldaan.

Toepassing van de richtlijn

Toepassingsgebied

Naar aanleiding van een rechtszaak die door Mediakabel BV tegen het Commissariaat voor de Media is aangespannen, heeft de Nederlandse Raad van State het Europees Hof van Justitie verzocht om een prejudiciële beslissing over de vraag of "near video-on-demand" diensten (NVOD), d.w.z. pay-per-view-diensten waarbij de afnemers op aanvraag gemultiplexte uitzendingen kunnen ontvangen waarvoor zij een overeenkomstige vergoeding betalen, onder de richtlijn vallen. In 2004 was het arrest van het Hof in deze zaak nog hangende[19].

Bevoegdheid (artikel 2)

De hoeksteen van de richtlijn is het "land-van-oorsprong"-beginsel. Op grond daarvan mogen programma's die conform de bepalingen van de richtlijn aan de wetgeving van het land van oorsprong voldoen, vrij binnen de EU circuleren.

Gedurende de referentieperiode heeft de Commissie een inbreukprocedure ingeleid tegen de Nederlandse autoriteiten op grond van het feit dat het Commissariaat voor de Media zichzelf bevoegd heeft verklaard voor de kanalen RTL 4 en RTL 5, die door een omroeporganisatie onder Luxemburgse bevoegdheid worden uitgezonden. Zonder te willen tornen aan de inhoudelijke argumenten van het Commissariaat voor de Media heeft de Raad van State het betrokken besluit vernietigd, aangezien hij van oordeel was dat het Commissariaat voor de Media zichzelf niet bevoegd mag verklaren waardoor er een situatie van conflicterende bevoegdheden wordt gecreëerd die in strijd met de richtlijn is. Gezien het feit dat er door het vonnis een einde kwam aan de situatie van conflicterende bevoegdheden, heeft de Commissie besloten de zaak te laten rusten.

Wat de uitzonderingen op het land-van-oorsprong-beginsel ex artikel 2 bis, lid 2, betreft, is er een conflict ontstaan in de zaak "Extasi TV". De regering van het Verenigd Koninkrijk had de Commissie op 20 december 2004 in kennis gesteld van haar voornemen het onder de naam "Extasi TV" opererende tv-kanaal te verbieden. Hiervoor werd als reden gegeven dat door de betrokken televisiedienst duidelijk, belangrijk en ernstig inbreuk werd gemaakt op artikel 22 van de richtlijn. In deze zaak was het evenwel niet duidelijk welke lidstaat voor deze omroeporganisatie bevoegd was.

Ook buiten de sfeer van artikel 2 bis, lid 2, hebben zich bevoegdheidsconflicten voorgedaan, namelijk in gevallen waarin de wetgeving van de lidstaten van ontvangst strengere en gedetailleerdere voorschriften bevatte dan die van het land waarin de omroep gevestigd was. Zo heeft de Zweedse omroepcommissie de Commissie laten weten dat zij van mening is dat Zweden bevoegd is voor de kanalen TV3 en Canal 5, die evenwel onder Britse bevoegdheid vallen. In plaats van unilaterale maatregelen te treffen, is Zweden een dialoog met de betrokken regelgevingsinstanties aangegaan. De Commissie verwelkomt en ondersteunt dergelijk overleg, mits hierbij het land-van-oorsprong-beginsel niet ter discussie wordt gesteld. Soortgelijke problemen hebben zich voorgedaan tussen Ierland en het Verenigd Koninkrijk.

In de referentieperiode bijzonder actueel geworden is ten slotte de kwestie van omroepen uit derde landen die tot haat aanzetten en die uit hoofde van artikel 2, lid 4, onder de bevoegdheid van een lidstaat vallen. Al Manar is een omroep die door diverse Europese satellietaanbieders werd doorgegeven. Frankrijk was het eerste land dat stappen nam tegen de doorgifte van dit kanaal via Eutelsat-satellieten, waarvoor het overeenkomstig artikel 2, lid 4, bevoegd was. Naar aanleiding van de uitzending van een reeks antisemitische programma's door Al Manar gelastten de Franse autoriteiten Al Manar op 13 december 2004 zijn uitzendingen te staken. Dit besluit werd genomen met onmiddellijke ingang en de uitzendingen werden op 14 december 2004 beëindigd.

Na het verbod op Al Manar door de Franse autoriteiten kon dit kanaal nog steeds via de satellietexploitanten New Sky Satellite (met hoofdkantoor in Den Haag) en Hispasat worden ontvangen. Over deze kwestie werd herhaalde malen overleg gevoerd tussen de lidstaten en de Commissie. Naar aanleiding daarvan hebben de Nederlandse en Spaanse autoriteiten eveneens opdracht gegeven een einde te maken aan de doorgifte van Al Manar. Dankzij deze nauwe samenwerking was Europa in staat doeltreffend op te treden tegen het aanzetten tot haat door omroeporganisaties uit derde landen.

Evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving (artikel 3 bis)

Artikel 3 bis, lid 1, van de richtlijn heeft betrekking op nationale beschermingsmaatregelen voor evenementen die van aanzienlijk belang voor de samenleving worden geacht. Eind 2004 hadden de volgende lidstaten de in artikel 3 bis, lid 1, bedoelde maatregelen genomen en de Commissie daarvan in kennis gesteld: Italië, Duitsland, het Verenigd Koninkrijk, Oostenrijk en Ierland. De Ierse ontwerp-maatregelen werden op 30 januari 2003 behandeld in het contactcomité (dat een gunstig advies hierover uitbracht) en vervolgens in april 2003 in het Publicatieblad bekendgemaakt[20]. De door België en Frankrijk ingediende ontwerp-maatregelen werden met de betrokken nationale autoriteiten besproken en in maart 2004 behandeld in het Contactcomité, dat hierover in beide gevallen positief adviseerde. In de loop van 2004 heeft België de Commissie op de hoogte gebracht van de definitieve maatregelen, die daarna in het Publicatie zijn verschenen[21].

Krachtens artikel 3 bis, lid 2, van de richtlijn dient eenmaal per jaar een geconsolideerde lijst van de door de lidstaten getroffen maatregelen in het Publicatieblad te worden bekendgemaakt. De laatste geconsolideerde lijst is verschenen in augustus 2003[22].

Bij het Europees Gerecht van Eerste Aanleg loopt nog een zaak over de rol van de Commissie met betrekking tot artikel 3 bis van de richtlijn[23].

Bevordering van de productie en distributie van televisieprogramma's (artikelen 4 en 5)

Op 28 juli 2004 heeft de Commissie de Zesde Mededeling betreffende de tenuitvoerlegging van de artikelen 4 en 5 van de richtlijn vastgesteld. Dit verslag over de referentieperiode 2001-2002 heeft betrekking op de EU-15. De gemiddelde zendtijd voor Europese producties in de EU-15 bedroeg in 2001 66,95% en in 2002 66,10%, een stijging van 5,42 procentpunt over een periode van vier jaar (1999-2002). Het aandeel Europese producties van onafhankelijke producenten lag in de EU-15 in 2001 op 37,75% en in 2002 op 34,03%. Dit betekent dat de zendtijd voor producties van onafhankelijke producenten zich gestabiliseerd heeft op ongeveer een derde van alle in aanmerking komende zendtijd en ruwweg op de helft van die voor alle Europese producties. Dit ligt ruim boven de doelstelling van 10% die in artikel 5 van de richtlijn is opgenomen. Deze resultaten wijzen erop dat de vraag naar nationale en Europese producties, die in het afgelopen decennium voortdurend gegroeid is, in 2002 met bijna twee derde van alle in aanmerking komende uitzendingen een nieuwe hoogtepunt heeft bereikt. Gezien het aandeel van 50%, waarop in de richtlijn wordt aangedrongen, is 66% een bevredigend resultaat en een bewijs voor de kracht van de Europese audiovisuele industrie.

In 2004 heeft de Commissie een vrijwillige inventarisatie gemaakt in zeven nieuwe lidstaten die op 1 mei 2004 bij de EU zijn gekomen teneinde beter in staat te zijn de toekomstige effecten van de artikelen 4 en 5 in die landen in te schatten. De referentieperiode was de periode voor de toetreding tussen januari 2003 en april 2004. Gemiddeld bleek 60% van de zendtijd in 2003 te zijn gevuld met Europese producties en 62% in de eerste maanden van 2004 met conformiteitpercentages van respectievelijk 77% en 83%. Het aandeel Europese producties van onafhankelijke producenten bedroeg 30% in 2003 en 31% in de eerste maanden van 2004. Daar deze cijfers op de periode voor de toetreding betrekking hebben, mogen zij worden gezien als een indicatie voor een in het algemeen bevredigende toepassing van de artikelen 4 en 5 in de betrokken lidstaten.

In de Zevende Mededeling betreffende de tenuitvoerlegging van de artikelen 4 en 5, die de Commissie naar verwachting in de eerste helft van 2006 zal vaststellen, zullen voor het eerst statistische gegevens voor alle 25 lidstaten zijn opgenomen.

Reclamevoorschriften (artikelen 10 tot en met 20)

Vaststelling van een interpretatieve mededeling

In verband met de ontwikkeling van nieuwe reclametechnieken, zoals splitscreen, interactieve reclame, virtuele reclame en productplaatsing, heeft de Commissie op 23 april 2004 een interpretatieve mededeling vastgesteld om te verduidelijken hoe bepaalde voorschriften van de richtlijn te interpreteren zijn[24]. Deze mededeling maakt duidelijk hoe de relevante voorschriften van de richtlijn moeten worden toegepast op splitscreen-reclame, minispots, telewinkelen, virtuele sponsoring en interactieve reclame. Overeenkomstig de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen wordt in de interpretatieve mededeling uitgegaan van het principe dat een verbod op een bepaalde reclametechniek of –vorm alleen mogelijk is als dit uitdrukkelijk in de richtlijn wordt opgenomen. De lidstaten mogen echter wel strengere of gedetailleerdere eisen vaststellen voor omroeporganisaties die onder hun bevoegdheid vallen.

Reclameborden in stadions bij de uitzending van sportevenementen

De Franse tabaks- en alcoholwet (de "wet Evin") verbiedt directe of indirecte televisiereclame voor alcoholische dranken. Dit betekent met name dat de Franse zenders bij de uitzending van internationale sportevenementen die vooral van belang zijn voor het Franse publiek, alles in het werk moeten stellen om te voorkomen dat alcoholreclame in beeld komt.

Twee kwesties in verband met deze wet zijn voor het Hof van Justitie gebracht: een beroep wegens niet-nakoming[25] en een verzoek om een prejudiciële beslissing[26]. Het verzoek om een prejudiciële beslissing is in dit verband bijzonder interessant omdat het zijn oorsprong vindt in het feit dat de Franse zender TF1 de ondernemingen Groupe Darmon en Girosport, die namens TF1 over de televisierechten voor voetbalwedstrijden hadden onderhandeld, had opgedragen ervoor te zorgen dat de merken van alcoholische dranken niet in beeld zouden verschijnen. Omdat Bacardi France daardoor geen reclameborden rond het speelveld mocht plaatsen, heeft deze onderneming TF1, Darmon en Girosport voor de Franse rechter gedaagd om te laten verbieden dat deze buitenlandse voetbalclubs onder druk zetten. Het Franse Hof van Cassatie heeft het Hof in deze zaak om een prejudiciële beslissing verzocht over de eventuele strijdigheid van de Franse regeling met voorschriften van het Gemeenschapsrecht, waaronder de richtlijn.

In zijn arrest van 13 juli 2004 heeft het Hof bepaald dat indirecte televisiereclame voor alcoholhoudende dranken door middel van reclameborden die bij de uitzending van sportevenementen in beeld verschijnen, geen individualiseerbare reclameboodschap met het oog op de bevordering van de levering van goederen of diensten in de zin van de richtlijn vormt. Het Hof acht het namelijk onmogelijk deze reclame alleen tijdens de pauzes tussen de verschillende onderdelen van de betrokken televisie-uitzending te tonen. Daarom heeft het Hof geconcludeerd dat de bepalingen van de richtlijn hierop niet van toepassing zijn en dat de Franse regeling in overeenstemming is met het Gemeenschapsrecht.

Controle

De Commissie gaat regelmatig (in een tempo van drie landen per jaar) na of de lidstaten ervoor zorgen dat onder hun bevoegdheid vallende omroeporganisaties zich aan de reclamevoorschriften van de richtlijn houden. Daartoe wordt de Commissie bijgestaan door een onafhankelijk adviseur, die de taak heeft de relevante feiten en informatie te verzamelen.

Op basis van de controleverslagen werden tegen enkele lidstaten inbreukprocedures ingeleid en aan België werd een met redenen omkleed advies toegezonden. Het aantal en de betekenis van de inbreuken op de reclamevoorschriften van de richtlijn doen vermoeden dat de verantwoordelijke instanties van deze lidstaat onvoldoende toezicht houdt op de toepassing van de voorschriften door de onder hun bevoegdheid vallende omroeporganisaties.

Bescherming van minderjarigen en de openbare orde (artikelen 2 bis, 22 en 22 bis)

Op 12 december 2003 werd het tweede evaluatieverslag[27] van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement over de toepassing van de Aanbeveling van de Raad van 24 september 1998 betreffende de bescherming van minderjarigen en de menselijke waardigheid vastgesteld. Er werd een vragenlijst aan de lidstaten, de EER-landen en de (destijds nog) toetredingslanden gestuurd[28].

Uit het tweede evaluatieverslag bleek dat de aanbeveling nog steeds op uiteenlopende wijze door de verschillende lidstaten werd toegepast, maar dat de ontwikkelingen in het algemeen positief waren.

Naar aanleiding van het tweede evaluatieverslag kwam de Commissie op 30 april 2004 met een voorstel voor een nieuwe aanbeveling: een aanbeveling van het Europees Parlement en de Raad betreffende de bescherming van minderjarigen en de menselijke waardigheid en het recht op weerwoord in verband met de concurrentiepositie van de Europese industrie van audiovisuele en informatiediensten[29].

Met deze aanbeveling wordt getracht gelijke tred te houden met nieuwe problemen die zich als gevolg van de technische ontwikkeling voordoen. Het voorstel, dat voortbouwt op de oorspronkelijke aanbeveling van 1998, heeft betrekking op mediageletterdheid, het recht op weerwoord onafhankelijk van het medium, samenwerking en uitwisseling van ervaring en goede praktijken tussen zelfreguleringsinstanties die met de beoordeling of classificering van audiovisuele inhoud bezighouden, en mediumonafhankelijke maatregelen tegen discriminatie.

Dit voorstel wordt momenteel behandeld door de Raad en het Europees Parlement.

Coördinatie tussen de nationale instanties en de Commissie

Contactcomité

De lidstaten zijn zelf verantwoordelijk voor de toepassing van de voorschriften van de richtlijn. Er zijn systematische contacten met de nationale regelgevingsinstanties geweest, met name via het bij de richtlijn ingestelde contactcomité (artikel 23 bis). In de periode waarop dit verslag betrekking heeft kwam dit comité vijfmaal bijeen.

Het comité heeft zich gekweten van de hem door de richtlijn opgedragen taken. Het heeft adviezen uitgebracht conform de procedure van artikel 3 bis, lid 2, inzake evenementen van aanzienlijk belang voor de samenleving[30].

In het kader van het regelmatig overleg over de praktische uitvoeringsaspecten, dat de toepassing van de richtlijn dient te vergemakkelijken, heeft het contactcomité onder meer de interpretatieve mededeling over reclame van de Commissie besproken.

In de periode 2002-2004 stond de herziening van de richtlijn regelmatig op de agenda van de comitévergaderingen. De Commissie heeft bij het comité een verslag ingediend over de openbare raadpleging van 2003 en over het werk van de focusgroepen[31].

Het contactcomité is voorts ingelicht over het voornemen van het Verenigd Koninkrijk om maatregelen ex artikel 2 bis van de richtlijn te treffen en heeft gesproken over de problematiek van de bepaling van de bevoegde lidstaat[32].

Groep van regelgevingsinstanties

Ofschoon de richtlijn niet uitdrukkelijk naar nationale regelgevingsinstanties verwijst, heeft de Commissie op 27 maart 2003 een eerste vergadering belegd van de Groep op hoog niveau van regelgevingsinstanties, waarin de met de handhaving van de omroepwetgeving belaste diensten van de lidstaten vertegenwoordigd zijn. De vergaderingen van deze groep, die gemiddeld om de twee jaar zullen plaatsvinden, moeten de samenwerking tussen de nationale regelgevingsinstanties verbeteren met de bedoeling tot een uniforme toepassing van het EU-wetgevingskader te komen.

Herziening van de richtlijn

In het kader van het werkprogramma bij het vierde toepassingsverslag is in 2003 een begin gemaakt met de herziening van de richtlijn, onder meer door middel van openbare hoorzittingen en een schriftelijke raadpleging[33].

De Commissie heeft haar conclusies naar aanleiding van deze eerste overlegronde bekendgemaakt in haar Mededeling over de toekomst van het Europese audiovisuele regelgevingsbeleid[34]. Om ervoor te zorgen dat de richtlijn blijft bijdragen tot het vrij verkeer van omroepdiensten in de EU werd de aandacht gevestigd op enkele kwesties die op middellange termijn moeten worden opgelost. Naar aanleiding van de mededeling uit 2003 zijn focusgroepen met deskundigen in het leven geroepen om deze kwesties te bespreken.

Het Europees Parlement speelde een actieve rol in dit overleg, met name dankzij de deelname van diverse europarlementariërs[35]. De goedkeuring van een ontwerp-voorstel door de Commissie staat voor eind 2005 op het programma.

Internationale aspecten

Uitbreiding

Door de toetreding van tien nieuwe lidstaten op 1 mei 2004 is de EU in de rapportageperiode gegroeid van 15 tot 25 leden.

De betrekkingen tussen de Unie en de (destijds nog) kandidaat-lidstaten hebben zich conform de toetredingsstrategie ontwikkeld. Op basis van de vooruitgang bij de afstemming van de nationale wetgeving op de richtlijn werden de onderhandelingen met de lidstaten over cultuur en audiovisueel beleid definitief afgerond op de Europese Raad van Kopenhagen in december 2002. De Commissie heeft het proces nauwlettend gevolgd en daarbij vooral aandacht geschonken aan de ontwikkeling van de bestuurlijke en juridische capaciteit voor de tenuitvoerlegging van de richtlijn.

De EU maakt zich nu op voor de volgende uitbreiding. Bulgarije en Roemenië zullen naar verwachting in 2007 lid worden van de Europese Unie. Kroatië en Turkije zijn inmiddels kandidaat-lidstaten.

Voorts heeft de Europese Raad herhaaldelijk gewezen op het vooruitzicht op het EU-lidmaatschap van de westelijke Balkanlanden. De Commissie volgt, in samenwerking met de Raad van Europa, een strategie die gericht is op de convergentie van het audiovisueel beleid van deze landen en de Europese medianormen.

Samenwerking met de Raad van Europa

De samenwerking tussen de Europese Commissie en de Raad van Europa heeft zich verder ontwikkeld, met name wat betreft de uitwisseling van informatie over de ontwikkeling van de Europese Overeenkomst inzake grensoverschrijdende televisie. Een vertegenwoordiger van de Commissie heeft als waarnemer vijf vergaderingen van het Permanent Comité voor grensoverschrijdende televisie (TT-T) en vier vergaderingen van het Stuurcomité voor de massamedia (CDMM) bijgewoond, evenals de ministersconferentie inzake massamedia van de Raad van Europa in Kiev.

Conclusies

De "Televisie-zonder-grenzen"-richtlijn blijft succesvol in het garanderen van de vrijheid om in de Europese Unie televisiediensten aan te bieden. De fundamentele doelstellingen van algemeen belang die de richtlijn probeert te waarborgen door een minimum aan harmonisatie van de interne markt zijn nog steeds geldig. De richtlijn biedt een doeltreffende regeling voor de Europese audiovisuele sector en het onderhavige verslag bevestigt de geldigheid van de gemeenschappelijke Europese aanpak van de audiovisuele problematiek.

Gelet op de marktontwikkelingen en de technologische vooruitgang is een herziening van het huidige EU-regelgevingskader, zoals in het voorgaande al is aangegeven, evenwel noodzakelijk gebleken. Daarom is de Commissie voornemens eind 2005 met een voorstel voor een herziening van de richtlijn te komen.

[1] PB L 298 van 17.10.1989, blz. 23.

[2] PB L 202 van 30.7.1997, blz. 60.

[3] COM(2002) 778 definitief van 6.1.2003.

[4] Waar dit noodzakelijk is, zal evenwel ook worden verwezen naar de meest recente gebeurtenissen in 2005.

[5] Zie punt 4 van dit verslag.

[6] In de meeste lidstaten zal tussen 2006 en 2012 worden overgeschakeld op "digitale terrestrische televisie".

[7] Europees Waarnemingscentrum voor de audiovisuele sector, Jaarboek 2001.

[8] Europees Waarnemingscentrum voor de audiovisuele sector, Jaarboek 2004.

[9] Idem.

[10] IDATE, Ontwikkeling van breedbandtoegang in Europa, 2005.

[11] Comité voor communicatie, 2005.

[12] Europees Waarnemingscentrum voor de audiovisuele sector, Jaarboek 2005. Bij deze berekening zijn enkele categorieën openbare en particuliere omroepen buiten beschouwing gelaten.

[13] Idem.

[14] Idem.

[15] Idem.

[16] Idem.

[17] Idem.

[18] Idem.

[19] Zaak C-89/04. Het arrest werd gewezen op 2 juni 2005, zie bijgaand werkdocument van de diensten van de Commissie.

[20] PB C 100 van 26.4.2003.

[21] PB C 158 van 29.6.2005. In 2005 heeft ook Frankrijk zijn (in december 2004 aangenomen) maatregelen aan de Commissie gemeld. Deze zullen te zijner tijd worden gepubliceerd.

[22] PB C 183 van 2.8.2003. In 2004 is geen geconsolideerde lijst verschenen aangezien er toen geen veranderingen in de lijst waren opgetreden. De nieuwe geconsolideerde lijst, met de maatregelen van België en Frankrijk, zal door de Commissie worden gepubliceerd zodra de Franse lijst in het Publicatieblad is verschenen.

[23] Zaak T-33/01, in het kader waarvan op 7 juli 2005 een hoorzitting heeft plaatsgevonden.

[24] Interpretatieve mededeling van de Commissie over bepaalde aspecten van de bepalingen van de richtlijn "Televisie zonder grenzen" betreffende televisiereclame, PB C 102 van 28.4.2004, blz. 2.

[25] Zaak C-262/02.

[26] Zaak C-429/02.

[27] COM(2003) 776 definitief van 12.12.2003.

[28] Zie http://europa.eu.int/comm/avpolicy/regul/new_srv/secondreport_en.htm.

[29] COM(2004) 341 definitief van 30.4.2004.

[30] Zie punt 3.3 van dit verslag.

[31] Zie punt 4 van dit verslag.

[32] Zie punt 3.2 van dit verslag.

[33] COM(2002) 778 definitief van 6.1.2003.

[34] COM(2003) 784 definitief van 15.12.2003.

[35] Diverse europarlementariërs zijn als rapporteur opgetreden op de conferentie van Liverpool; het verslag van Henri Weber over de toepassing van de artikelen 4 en 5 van de richtlijn heeft betrekking op de herziening van de richtlijn.

Top