EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 32013L0032

Richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming (herschikking)

OJ L 180, 29.6.2013, p. 60–95 (BG, ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, IT, LV, LT, HU, MT, NL, PL, PT, RO, SK, SL, FI, SV)
Special edition in Croatian: Chapter 19 Volume 012 P. 249 - 284

Legal status of the document In force: This act has been changed. Current consolidated version: 29/06/2013

ELI: http://data.europa.eu/eli/dir/2013/32/oj

29.6.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 180/60


RICHTLIJN 2013/32/EU VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 26 juni 2013

betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming (herschikking)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 78, lid 2, onder d),

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Na raadpleging van het Comité van de Regio’s,

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (2),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Richtlijn 2005/85/EG van de Raad van 1 december 2005 betreffende minimumnormen voor de procedures voor de toekenning of intrekking van de vluchtelingenstatus moet op verscheidene punten ingrijpend worden gewijzigd (3). Ter wille van de duidelijkheid dient tot herschikking van die richtlijn te worden overgegaan.

(2)

Een gemeenschappelijk asielbeleid, dat een gemeenschappelijk Europees asielstelsel omvat, is een wezenlijk aspect van de doelstelling van de Europese Unie om geleidelijk een ruimte van vrijheid, veiligheid en recht tot stand te brengen, die openstaat voor diegenen die onder druk van de omstandigheden op wettige wijze in de Europese Unie bescherming zoeken. Een dergelijk beleid moet worden beheerst door het beginsel van solidariteit en billijke verdeling van verantwoordelijkheid tussen de lidstaten, ook wat betreft de financiële gevolgen.

(3)

De Europese Raad is bij zijn bijzondere bijeenkomst van 15 en 16 oktober 1999 in Tampere overeengekomen te werken aan de instelling van een gemeenschappelijk Europees asielstelsel dat stoelt op de volledige en niet-restrictieve toepassing van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen van 28 juli 1951, zoals gewijzigd bij het Protocol van New York van 31 januari 1967 („het Verdrag van Genève”), en aldus het beginsel van non-refoulement te bekrachtigen en ervoor te zorgen dat niemand wordt teruggestuurd naar het land van vervolging.

(4)

Volgens de conclusies van Tampere moesten in het kader van dit stelsel op korte termijn gemeenschappelijke normen voor een eerlijke en doeltreffende asielprocedure worden opgesteld en op de langere termijn Unieregels worden geformuleerd die leiden tot een gemeenschappelijke asielprocedure in de Unie.

(5)

De eerste fase van een gemeenschappelijk Europees asielstelsel werd voltooid door relevante rechtsinstrumenten vast te stellen waarin de Verdragen voorzien, waaronder Richtlijn 2005/85/EG die een eerste maatregel op het gebied van asielprocedures was.

(6)

De Europese Raad van 4 november 2004 heeft het Haags programma aangenomen, waarin de doelstellingen zijn opgenomen die in de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht moeten worden uitgevoerd in de periode 2005-2010. In dit kader werd de Europese Commissie in het Haags programma verzocht om de evaluatie van de rechtsinstrumenten van de eerste fase af te sluiten en om voorstellen voor instrumenten en maatregelen van de tweede fase aan het Europees Parlement en aan de Raad voor te leggen. Volgens het Haags programma moet de totstandbrenging van een gemeenschappelijk Europees asielstelsel leiden tot de invoering van een gemeenschappelijke asielprocedure en een in de gehele Unie geldige uniforme status.

(7)

In het op 16 oktober 2008 aangenomen Europees migratie- en asielpact constateerde de Europese Raad dat er tussen de lidstaten nog altijd grote verschillen bestonden wat het verlenen van bescherming betreft en drong hij aan op nieuwe initiatieven, waaronder een voorstel voor de vaststelling van een eenheidsprocedure voor asiel met gemeenschappelijke waarborgen, om de in het Haags programma gevraagde totstandbrenging van een gemeenschappelijk Europees asielstelsel te voltooien.

(8)

De Europese Raad van 10 en 11 december 2009 heeft het programma van Stockholm goedgekeurd waarin hij zijn voornemen heeft herhaald om tegen 2012 een gemeenschappelijke en solidaire ruimte tot stand te brengen waarin bescherming wordt geboden op grond van een gemeenschappelijke asielprocedure en een uniforme status voor personen aan wie internationale bescherming wordt verleend, die stoelt op hoge beschermingsnormen en eerlijke en effectieve procedures. In het programma van Stockholm werd bevestigd dat mensen die internationale bescherming behoeven, toegang moeten hebben tot juridisch sluitende en efficiënte asielprocedures. Overeenkomstig het programma van Stockholm moeten verzoekers op hetzelfde niveau worden behandeld qua procedurele regelingen en statusbepaling, ongeacht de lidstaat waar zij hun verzoek om internationale bescherming indienen. De vuistregel is dat gelijke gevallen gelijk worden behandeld met een gelijk resultaat tot gevolg.

(9)

De middelen van het Europees Vluchtelingenfonds en van het Europees Ondersteuningsbureau voor asielzaken (EASO) moeten worden ingezet om de inspanningen van de lidstaten bij de tenuitvoerlegging van de normen van de tweede fase van het gemeenschappelijk Europees asielstelsel adequaat te ondersteunen, met name de lidstaten waarvan de asielstelsels in het bijzonder door geografische of demografische omstandigheden specifiek en onevenredig onder druk staan.

(10)

Bij de tenuitvoerlegging van deze richtlijn moeten de lidstaten rekening houden met de door het EASO ontwikkelde relevante richtsnoeren.

(11)

Met het oog op het garanderen van een grondige en doeltreffende beoordeling van de behoefte aan internationale bescherming van verzoekers in de zin van Richtlijn 2011/95/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming (4) moet het rechtskader van de Unie betreffende procedures voor het verlenen en intrekken van internationale bescherming gebaseerd zijn op het begrip „een eenheidsprocedure voor asiel”.

(12)

Deze richtlijn is in de eerste plaats bedoeld om verdere normen voor de procedures in de lidstaten voor de verlening of intrekking van internationale bescherming te ontwikkelen met het oog op de vaststelling van een gemeenschappelijke asielprocedure in de Unie.

(13)

Onderlinge afstemming van de regels betreffende de procedures voor het verlenen of het intrekken van internationale bescherming zou moeten helpen om de secundaire stromen van personen die om internationale bescherming verzoeken tussen de lidstaten te beperken, indien deze stromen worden veroorzaakt door verschillen in de wetgeving, en om gelijkwaardige voorwaarden tot stand te brengen voor de toepassing van Richtlijn 2011/95/EU in de lidstaten.

(14)

Het moet de lidstaten vrijstaan gunstigere regelingen in te voeren of te handhaven voor onderdanen van derde landen en staatlozen die om internationale bescherming verzoeken, indien wordt verondersteld dat de betrokkene het verzoek indient omdat hij internationale bescherming behoeft in de zin van Richtlijn 2011/95/EU.

(15)

Met betrekking tot de behandeling van personen die onder de werkingssfeer van deze richtlijn vallen, zijn de lidstaten gebonden aan de verplichtingen uit hoofde van de instrumenten van internationaal recht waarbij zij partij zijn.

(16)

Het is essentieel dat de beslissingen betreffende alle verzoeken om internationale bescherming worden genomen op basis van feiten en in eerste instantie door autoriteiten waarvan het personeel op het gebied van internationale bescherming een adequate kennis heeft of de nodige opleiding heeft ontvangen.

(17)

Teneinde ervoor te zorgen dat aanvragen voor internationale bescherming objectief en onpartijdig worden behandeld en dat desbetreffende beslissingen objectief en onpartijdig worden genomen, is het nodig dat beroepsbeoefenaars die optreden in het kader van de procedures waarin deze richtlijn voorziet, bij het verrichten van hun activiteiten de toepasselijke deontologische beginselen in acht nemen.

(18)

Het is in het belang van zowel de lidstaten als de personen die om internationale bescherming verzoeken dat zo spoedig mogelijk een beslissing wordt genomen inzake verzoeken om internationale bescherming, onverminderd het uitvoeren van een behoorlijke en volledige behandeling.

(19)

Teneinde in bepaalde gevallen de totale duur van de procedure in te korten, moeten de lidstaten over de flexibiliteit beschikken om, in overeenstemming met hun nationale behoeften, een verzoek met voorrang boven andere, eerder ingediende verzoeken te behandelen, zonder van de normaal toepasselijke procedurele termijnen, beginselen en waarborgen af te wijken.

(20)

In welbepaalde omstandigheden, wanneer een verzoek waarschijnlijk ongegrond is of wanneer de nationale veiligheid of de openbare orde ernstig in het gedrang komt, moeten de lidstaten de behandelingsprocedure kunnen versnellen, in het bijzonder door voor bepaalde procedurestappen kortere maar redelijke termijnen in te voeren, onverminderd het uitvoeren van een behoorlijke en volledige behandeling en onverminderd daadwerkelijke toegang tot de basisbeginselen en waarborgen voor de verzoeker waarin deze richtlijn voorziet.

(21)

Zolang de verzoeker gegronde redenen kan aanvoeren, hoeft het ontbreken van documenten bij binnenkomst of het gebruik van vervalste documenten op zich niet te leiden tot automatische toepassing van een grensprocedure of een versnelde procedure.

(22)

Het is ook in het belang van zowel lidstaten als verzoekers dat ervoor wordt gezorgd dat de behoefte aan internationale bescherming reeds in eerste aanleg correct erkend wordt. Daartoe moeten verzoekers in eerste aanleg kosteloos juridische en procedurele informatie krijgen, rekening houdend met hun bijzondere omstandigheden. Dergelijke informatie moet de verzoekers onder andere in staat stellen om de procedure beter te begrijpen en hen op die manier helpen de betrokken verplichtingen na te komen. Het zou onevenredig zijn om van de lidstaten te eisen dat zij deze informatie uitsluitend via de diensten van gekwalificeerde advocaten verstrekken. Daarom moeten de lidstaten de mogelijkheid hebben om de meest geschikte middelen te gebruiken om die informatie te verstrekken, zoals via niet-gouvernementele organisaties, beroepsbeoefenaars van overheidsdiensten of gespecialiseerde overheidsdiensten.

(23)

In beroepsprocedures moet onder bepaalde voorwaarden aan verzoekers kosteloze rechtsbijstand en vertegenwoordiging worden aangeboden door personen die daartoe krachtens het nationale recht bevoegd zijn. Bovendien moeten verzoekers in alle fasen van de procedure het recht hebben om op eigen kosten juridisch adviseurs of raadslieden te raadplegen die in het nationale recht als zodanig zijn erkend of toegelaten.

(24)

Het begrip „openbare orde” kan onder meer een veroordeling wegens een ernstig misdrijf bestrijken.

(25)

Teneinde ervoor te zorgen dat personen die bescherming behoeven als vluchteling in de zin van artikel 1 van het Verdrag van Genève of als persoon die voor subsidiaire bescherming in aanmerking komt, correct als zodanig worden erkend, moet elke verzoeker, daadwerkelijk toegang hebben tot de procedures, in de gelegenheid worden gesteld met de bevoegde autoriteiten samen te werken en te communiceren om de voor zijn zaak relevante feiten uiteen te zetten, en over voldoende procedurele waarborgen beschikken om zijn rechten in alle fasen van de procedure te doen gelden. Voorts moet de procedure voor het onderzoeken van een verzoek om internationale bescherming de verzoeker normaliter ten minste het volgende geven: het recht om te blijven in afwachting van een beslissing van de beslissingsautoriteit; toegang tot de diensten van een tolk om de eigen zaak uiteen te zetten in geval van een onderhoud met de autoriteiten; de mogelijkheid om contact op te nemen met de Hoge Commissaris voor de vluchtelingen van de Verenigde Naties (UNHCR) en met organisaties die advies of counseling geven aan personen die om internationale bescherming verzoeken; het recht op passende kennisgeving van een beslissing en de redenen voor die beslissing in feite en in rechte; de mogelijkheid om een juridisch adviseur of andere raadsman te raadplegen; het recht om op beslissende momenten in de procedure te worden ingelicht over zijn rechtspositie, in een taal die hij begrijpt of waarvan redelijkerwijs kan worden aangenomen dat hij deze begrijpt; en, bij een negatieve beslissing, het recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel bij een rechterlijke instantie.

(26)

Met het oog op het garanderen van een daadwerkelijke toegang tot de behandelingsprocedure moeten ambtenaren die het eerst in contact komen met personen die om internationale bescherming verzoeken, in het bijzonder ambtenaren die land- of zeegrenzen bewaken of grenscontroles uitvoeren, ter zake dienende informatie krijgen en de nodige opleiding over de wijze waarop verzoeken om internationale bescherming kunnen worden herkend en behandeld, onder meer met inachtneming van de relevante door het EASO ontwikkelde richtsnoeren. Zij moeten onderdanen van derde landen of staatlozen die zich op het grondgebied bevinden, daaronder begrepen aan de grens, in de territoriale wateren of in de transitzones van de lidstaten, en die een verzoek om internationale bescherming doen, relevante inlichtingen kunnen verstrekken over waar en hoe verzoeken om internationale bescherming kunnen worden ingediend. Wanneer dergelijke personen zich in de territoriale wateren van een lidstaat bevinden, moeten zij aan land worden gebracht en moeten hun verzoeken worden onderzocht overeenkomstig deze richtlijn.

(27)

Overwegende dat onderdanen van derde landen en staatlozen die hun wens hebben geuit om internationale bescherming te verzoeken, beschouwd worden als personen die om internationale bescherming verzoeken, dienen zij te voldoen aan de verplichtingen uit hoofde van deze richtlijn en Richtlijn 2013/33/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van normen voor de opvang van verzoekers om internationale bescherming (5) en de rechten uit hoofde van deze richtlijnen te genieten. De lidstaten dienen daartoe zo snel mogelijk te registreren dat die personen om internationale bescherming verzoeken.

(28)

Om de toegang tot de behandelingsprocedure aan grensdoorlaatposten en in accomodaties voor bewaring te vergemakkelijken moet informatie ter beschikking worden gesteld over de mogelijkheid om om internationale bescherming te verzoeken. Via tolkdiensten moet worden gezorgd voor de elementaire communicatie die noodzakelijk is voor de bevoegde instanties om te kunnen begrijpen of personen om internationale bescherming willen verzoeken.

(29)

Sommige verzoekers kunnen bijzondere procedurele waarborgen behoeven, op grond van, onder meer, hun leeftijd, geslacht, seksuele gerichtheid, genderidentiteit, handicap, ernstige ziekte, psychische aandoeningen of als gevolg van foltering, verkrachting of andere ernstige vormen van psychologisch, fysiek of seksueel geweld. De lidstaten moeten trachten verzoekers die bijzondere procedurele waarborgen behoeven als dusdanig te herkennen voordat een beslissing in eerste aanleg wordt genomen. Voor die verzoekers moet worden voorzien in passende steun, met inbegrip van voldoende tijd, om de nodige voorwaarden tot stand te brengen voor hun daadwerkelijke toegang tot procedures en voor het aanvoeren van de elementen ter staving van hun verzoek om internationale bescherming.

(30)

Indien in het kader van een versnelde procedure of een grensprocedure niet kan worden voorzien in passende steun voor een verzoeker die bijzondere procedurele waarborgen behoeft, moet die verzoeker van deze procedures worden vrijgesteld. Indien de behoefte aan bijzondere procedurele waarborgen die gezien hun aard een beletsel voor de toepassing van een versnelde procedure of een grensprocedure kunnen vormen, dient dat ook te betekenen dat de verzoeker aanvullende waarborgen krijgt in het geval dat zijn beroep niet automatisch een schorsende werking heeft, teneinde het rechtsmiddel in de specifieke omstandigheden van de verzoeker doeltreffend te maken.

(31)

Nationale maatregelen betreffende de herkenning en documentatie van symptomen en tekenen van foltering of andere ernstige vormen van fysiek of psychisch geweld, inclusief seksueel geweld, in onder deze richtlijn vallende procedures kunnen onder meer gebaseerd zijn op het Handboek betreffende het effectief onderzoeken en documenteren van foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing (Protocol van Istanboel) (Manual on Effective Investigation and Documentation of Torture and Other Cruel, Inhuman or Degrading Treatment or Punishment).

(32)

Met het oog op het garanderen van een werkelijke gelijkheid tussen vrouwelijke en mannelijke verzoekers, moeten behandelingsprocedures genderinclusief zijn. Met name het persoonlijke onderhoud moet zodanig worden georganiseerd dat zowel vrouwelijke als mannelijke verzoekers kunnen spreken over hun ervaringen, in gevallen dat zij op basis van gender zijn vervolgd. Er moet terdege rekening worden gehouden met de complexiteit van gendergerelateerde verzoeken in procedures op basis van het begrip veilig derde land, het begrip veilig land van herkomst of het begrip volgende verzoeken.

(33)

Het belang van het kind dient bij de toepassing van deze richtlijn een eerste overweging van de lidstaten te zijn, overeenkomstig het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie („het handvest”) en het Verdrag van de Verenigde Naties inzake de rechten van het kind van 1989. Bij het beoordelen van het belang van het kind dienen de lidstaten met name het welzijn en de sociale ontwikkeling van de minderjarige, met inbegrip van diens achtergrond, terdege in aanmerking te nemen.

(34)

Procedures betreffende het onderzoeken van de behoefte aan internationale bescherming moeten het voor de bevoegde autoriteiten mogelijk maken verzoeken om internationale bescherming grondig te behandelen.

(35)

Indien in het kader van de behandeling van een verzoek een verzoeker wordt gefouilleerd, dient de fouillering te worden gedaan door een persoon van hetzelfde geslacht. Dit dient onverlet te laten dat een fouillering kan plaatsvinden om veiligheidsredenen op basis van het nationale recht.

(36)

Indien een verzoeker een volgend verzoek doet zonder nieuwe bewijzen of argumenten voor te leggen, zou het onevenredig zijn de lidstaten te verplichten een nieuwe volledige onderzoeksprocedure te volgen. In die gevallen moeten de lidstaten een verzoek als niet-ontvankelijk kunnen afwijzen op grond van het beginsel van het gezag van gewijsde.

(37)

Wat de betrokkenheid van personeel van een andere instantie dan de beslissingsautoriteit bij het afnemen van een tijdig onderhoud over de inhoud van een verzoek betreft, moet het begrip „tijdig” getoetst worden aan de termijnen waarin artikel 31 voorziet.

(38)

Veel verzoeken om internationale bescherming worden gedaan aan de grens of in een transitzone van een lidstaat voordat een beslissing over de toegang van de verzoeker is genomen. De lidstaten moeten procedures betreffende het onderzoek van de ontvankelijkheid en/of van de grond van de zaak kunnen invoeren om aldaar in welbepaalde omstandigheden een beslissing te kunnen nemen over zulke verzoeken.

(39)

Bij het bepalen of er in het land van herkomst van een verzoeker een onzekere toestand heerst, moeten de lidstaten ervoor zorgen dat zij beschikken over precieze en actuele informatie uit relevante bronnen, zoals het EASO, de UNHCR, de Raad van Europa en andere relevante internationale organisaties. De lidstaten moeten ervoor zorgen dat een uitstel van de afsluiting van de procedure in volledige overeenstemming is met hun verplichtingen uit hoofde van Richtlijn 2011/95/EU en van artikel 41 van het handvest, onverminderd de efficiëntie en de eerlijkheid van de procedures uit hoofde van deze richtlijn.

(40)

Fundamenteel voor de gegrondheid van een verzoek om internationale bescherming is de veiligheid van de verzoeker in zijn land van herkomst. Indien een derde land als een veilig land van herkomst kan worden beschouwd, moeten de lidstaten het als veilig kunnen aanmerken en aannemen dat het voor een bepaalde verzoeker veilig is, tenzij hij aanwijzingen van het tegendeel kan voorleggen.

(41)

Gezien het bereikte niveau van harmonisatie betreffende de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, moeten gemeenschappelijke criteria voor het aanmerken van derde landen als veilige landen van herkomst worden vastgesteld.

(42)

De aanmerking van een derde land als veilig land van herkomst in de zin van deze richtlijn kan geen absolute waarborg vormen voor de veiligheid van de onderdanen van dat land. De aard van de aan de aanmerking ten grondslag liggende beoordeling impliceert dat er enkel rekening kan worden gehouden met de algemene civiele, juridische en politieke omstandigheden in dat land en met het feit dat actoren van vervolging, foltering of onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing in de praktijk worden gestraft wanneer zij in dat land schuldig worden bevonden. Om deze reden is het van belang dat, wanneer een verzoeker geldige redenen aanvoert om het land als niet-veilig in zijn bijzondere omstandigheden te beschouwen, de aanmerking van het land als veilig land niet langer als voor hem ter zake doende kan worden beschouwd.

(43)

De lidstaten moeten alle verzoeken onderzoeken op de inhoud, met andere woorden beoordelen of de betrokken verzoeker al dan niet in aanmerking komt voor internationale bescherming overeenkomstig overeenkomstig Richtlijn 2011/95/EU, behoudens andere bepalingen in onderhavige richtlijn, met name indien redelijkerwijs kan worden aangenomen dat een ander land het onderzoek zal doen of voldoende bescherming zal verlenen. De lidstaten dienen met name niet te worden verplicht de inhoud van een verzoek om internationale bescherming te beoordelen indien een eerste land van asiel de verzoeker de vluchtelingenstatus of anderszins voldoende bescherming heeft verleend en indien de verzoeker opnieuw in dat land zal worden toegelaten.

(44)

De lidstaten dienen niet te worden verplicht de inhoud van een verzoek om internationale bescherming te beoordelen indien op grond van een voldoende band met een derde land, zoals omschreven in het nationale recht, redelijkerwijs kan worden verwacht dat de verzoeker in dat derde land bescherming zoekt, en er redenen zijn om aan te nemen dat de verzoeker tot dat land zal worden toegelaten of opnieuw zal worden toegelaten. De lidstaten mogen slechts op die basis handelen indien die verzoeker in het betrokken derde land veilig is. Teneinde secundaire stromen verzoekers te vermijden, moeten gemeenschappelijke principes worden vastgesteld voor het als veilig beschouwen of aanmerken van derde landen door de lidstaten.

(45)

Voorts zouden de lidstaten met betrekking tot bepaalde Europese derde landen, die bijzonder hoge normen inzake mensenrechten en de bescherming van vluchtelingen in acht nemen, het recht moeten hebben om verzoeken om internationale bescherming betreffende verzoekers die vanuit deze Europese derde landen hun grondgebied binnenkomen, niet of niet volledig te onderzoeken.

(46)

Indien lidstaten „veilig land”-begrippen per geval toepassen of landen als veilig aanmerken door daartoe strekkende lijsten vast te stellen, moeten zij onder meer rekening houden met de richtsnoeren en operationele handleidingen en met de informatie over de landen van herkomst en de activiteiten, met inbegrip van de door het EASO ontwikkelde methodologie voor de rapportage inzake informatie over het land van herkomst, als bedoeld in Verordening (EU) nr. 439/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 19 mei 2010 tot oprichting van een Europees Ondersteuningsbureau voor asielzaken (6), alsook met de relevante UNHCR-richtsnoeren

(47)

Om de regelmatige uitwisseling van informatie over de nationale toepassing van de begrippen veilig land van herkomst, veilig derde land en Europees veilig derde land, alsook een regelmatige evaluatie door de Commissie van het hanteren van deze begrippen door de lidstaten te vergemakkelijken, en om eventuele verdere harmonisatie in de toekomst voor te bereiden, moeten de lidstaten de Commissie kennisgeven van of op gezette tijden informeren over de derde landen waarop de begrippen worden toegepast. De Commissie moet het Europees Parlement regelmatig over het resultaat van zijn evaluaties informeren.

(48)

Om ervoor te zorgen dat de „veilig land”-begrippen correct en op basis van actuele informatie worden toegepast, moeten de lidstaten de situatie in die landen regelmatig evalueren op basis van een reeks informatiebronnen, waaronder in het bijzonder informatie van andere lidstaten, het EASO, de UNHCR, de Raad van Europa en andere relevante internationale organisaties. Wanneer lidstaten zich er rekenschap van geven dat de mensenrechtensituatie in een door hen als veilig aangemerkt land een ingrijpende wijziging ondergaat, moeten zij ervoor zorgen dat die situatie zo spoedig mogelijk wordt geëvalueerd en dat indien nodig het aanmerken dat land als veilig opnieuw wordt onderzocht.

(49)

Met betrekking tot het intrekken van de vluchtelingenstatus of de subsidiairebeschermingsstatus zien de lidstaten erop toe dat de personen die internationale bescherming genieten, naar behoren worden ingelicht over een eventuele heroverweging van hun status en de gelegenheid hebben hun standpunt naar voren te brengen voordat de autoriteiten een met redenen omklede beslissing tot intrekking van hun status kunnen nemen.

(50)

Krachtens een fundamenteel beginsel van het recht van de Unie moet tegen beslissingen inzake een verzoek om internationale bescherming, beslissingen inzake een weigering om de behandeling van een verzoek na de stopzetting ervan te hervatten, en beslissingen inzake de intrekking van de vluchtelingenstatus of de subsidiairebeschermingsstatus een daadwerkelijk rechtsmiddel openstaan voor een rechterlijke instantie.

(51)

Overeenkomstig artikel 72 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) laat deze richtlijn de uitoefening van de verantwoordelijkheden van de lidstaten ten aanzien van de handhaving van de openbare orde en de bescherming van de binnenlandse veiligheid onverlet.

(52)

Richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (7), is van toepassing op de verwerking van persoonsgegevens in de lidstaten in het kader van deze richtlijn.

(53)

Deze richtlijn heeft geen betrekking op procedures tussen de lidstaten die vallen onder Verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (8).

(54)

Deze richtlijn dient van toepassing te zijn op verzoekers op wie Verordening (EU) nr. 604/2013 van toepassing is, in aanvulling op en onverminderd de bepalingen van die verordening.

(55)

De tenuitvoerlegging van deze richtlijn dient regelmatig te worden beoordeeld.

(56)

Daar de doelstelling van deze richtlijn, namelijk de vaststelling van gemeenschappelijke procedures voor de toekenning of intrekking van internationale bescherming, niet voldoende door de lidstaten kunnen worden verwezenlijkt en derhalve wegens de omvang en de gevolgen van deze richtlijn beter door de Unie kan worden verwezenlijkt, kan de Unie, overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU) neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze richtlijn niet verder dan nodig is om deze doelstelling te verwezenlijken.

(57)

Overeenkomstig de gezamenlijke politieke verklaring van de lidstaten en de Commissie van 28 september 2011 over toelichtende stukken (9) hebben de lidstaten zich ertoe verbonden in gerechtvaardigde gevallen de kennisgeving van hun omzettingsmaatregelen vergezeld te doen gaan van één of meer toelichtende stukken waarin het verband tussen de onderdelen van een richtlijn en de overeenkomstige delen van de nationale omzettingsinstrumenten wordt toegelicht. Met betrekking tot deze richtlijn acht de wetgever de toezending van die stukken gerechtvaardigd.

(58)

Overeenkomstig de artikelen 1 en 2, en artikel 4 bis, lid 1, van Protocol nr. 21 betreffende de positie van het Verenigd Koninkrijk en Ierland ten aanzien van de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht, gehecht aan het VEU en aan het VWEU, en onverminderd artikel 4 van dat protocol, nemen het Verenigd Koninkrijk en Ierland, niet deel aan de aanneming van deze richtlijn, en is deze niet bindend voor, noch van toepassing in het Verenigd Koninkrijk en Ierland.

(59)

Overeenkomstig de artikelen 1 en 2 van Protocol nr. 22 betreffende de positie van Denemarken, gehecht aan het VEU en aan het VWEU, neemt Denemarken niet deel aan de aanneming van deze richtlijn en is deze richtlijn niet bindend voor, noch van toepassing in Denemarken.

(60)

Deze richtlijn eerbiedigt de grondrechten en neemt de beginselen in acht die zijn neergelegd in het handvest. Deze richtlijn beoogt meer bepaald te waarborgen dat de menselijke waardigheid ten volle wordt geëerbiedigd en te bevorderen dat de artikelen 1, 4, 18, 19, 21, 23, 24 en 47 van het handvest worden toegepast en moet dienovereenkomstig worden uitgevoerd.

(61)

De verplichting tot omzetting van deze richtlijn in intern recht, dient te worden beperkt tot de bepalingen die ten opzichte van Richtlijn 2005/85/EG materieel zijn gewijzigd. De verplichting tot omzetting van de ongewijzigde bepalingen vloeit voort uit die richtlijn.

(62)

Deze richtlijn dient de verplichtingen van de lidstaten met betrekking tot de in bijlage II, deel B, genoemde termijn voor omzetting in intern recht van Richtlijn 2005/85/EG onverlet te laten,

HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

HOOFDSTUK I

ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1

Doel

Deze richtlijn beoogt de vaststelling van gemeenschappelijke procedures voor de toekenning of intrekking van internationale bescherming uit hoofde van Richtlijn 2011/95/EU.

Artikel 2

Definities

In deze richtlijn wordt verstaan onder:

a)   „Verdrag van Genève”: het Verdrag van 28 juli 1951 betreffende de status van vluchtelingen, gewijzigd bij het Protocol van New York van 31 januari 1967;

b)   „verzoek om internationale bescherming” of „verzoek”: een verzoek van een onderdaan van een derde land of een staatloze om bescherming van een lidstaat die kennelijk de vluchtelingenstatus of de subsidiairebeschermingsstatus wenst en niet uitdrukkelijk verzoekt om een andere niet onder Richtlijn 2011/95/EU vallende vorm van bescherming waarom afzonderlijk kan worden verzocht;

c)   „verzoeker”: een onderdaan van een derde land of een staatloze die een verzoek om internationale bescherming heeft gedaan waarover nog geen definitieve beslissing is genomen;

d)   „verzoeker die bijzondere procedurele waarborgen behoeft”: een verzoeker die ten gevolge van individuele omstandigheden beperkt is in zijn mogelijkheden om aanspraak te kunnen maken op de rechten en te kunnen voldoen aan de verplichtingen waarin deze richtlijn voorziet;

e)   „definitieve beslissing”: een beslissing of de onderdaan van een derde land of de staatloze de vluchtelingenstatus of de subsidiairebeschermingsstatus wordt verleend overeenkomstig Richtlijn 2011/95/EU, waartegen geen rechtsmiddel meer openstaat in het kader van hoofdstuk V, ongeacht of dit rechtsmiddel tot gevolg heeft dat de verzoekers in de lidstaten mogen blijven in afwachting van het resultaat;

f)   „beslissingsautoriteit”: elk semi-rechterlijk of administratief orgaan in een lidstaat dat met de behandeling van verzoeken om internationale bescherming is belast en bevoegd is daarover in eerste aanleg een beslissing te nemen;

g)   „vluchteling”: de onderdaan van een derde land of de staatloze die voldoet aan de voorwaarden van artikel 2, onder d), van Richtlijn 2011/95/EU;

h)   „persoon die voor subsidiaire bescherming in aanmerking komt”: een onderdaan van een derde land of een staatloze die voldoet aan de voorwaarden van artikel 2, onder f), van Richtlijn 2011/95/EU;

i)   „internationale bescherming”: vluchtelingenstatus en subsidiairebeschermingsstatus als omschreven in de punten j) en k);

j)   „vluchtelingenstatus”: de erkenning door een lidstaat van een onderdaan van een derde land of een staatloze als vluchteling;

k)   „subsidiairebeschermingsstatus”: de erkenning door een lidstaat van een onderdaan van een derde land of een staatloze als een persoon die voor subsidiaire bescherming in aanmerking komt;

l)   „minderjarige”: een onderdaan van een derde land of een staatloze die jonger is dan 18 jaar;

m)   „niet-begeleide minderjarige”: een niet-begeleide minderjarige in de zin van artikel 2, onder l), van Richtlijn 2011/95/EU;

n)   „vertegenwoordiger”: een persoon of een organisatie die door de bevoegde instanties is aangewezen om een niet-begeleide minderjarige in bij deze richtlijn voorziene procedures bij te staan en te vertegenwoordigen met het oog op de behartiging van het belang van het kind en, indien nodig, de verrichting van rechtshandelingen voor de minderjarige. Wanneer een organisatie als vertegenwoordiger is aangewezen, duidt zij een persoon aan die bevoegd is om ten aanzien van de niet-begeleide minderjarige de taken van vertegenwoordiger uit te voeren, overeenkomstig deze richtlijn;

o)   „intrekking van internationale bescherming”: de beslissing van een bevoegde autoriteit om iemands vluchtelingenstatus of subsidiairebeschermingsstatus overeenkomstig Richtlijn 2011/95/EU in te trekken, te beëindigen dan wel de verlenging ervan te weigeren;

p)   „in de lidstaat blijven”: op het grondgebied blijven van de lidstaat waar het verzoek om internationale bescherming is gedaan of wordt behandeld, daaronder begrepen aan de grens of in een transitzone van die lidstaat;

q)   „volgend verzoek”: een later verzoek om internationale bescherming dat wordt gedaan nadat een definitieve beslissing over een vorig verzoek is genomen, met inbegrip van de gevallen waarin de verzoeker zijn verzoek expliciet heeft ingetrokken en de gevallen waarin de beslissingsautoriteit een verzoek heeft afgewezen na de impliciete intrekking ervan overeenkomstig artikel 28, lid 1.

Artikel 3

Toepassingsgebied

1.   Deze richtlijn is van toepassing op alle verzoeken om internationale bescherming die op het grondgebied, daaronder begrepen aan de grens, in de territoriale wateren of in de transitzones van de lidstaten, worden gedaan en op de intrekking van internationale bescherming.

2.   De richtlijn is niet van toepassing op verzoeken om diplomatiek of territoriaal asiel die bij vertegenwoordigingen van de lidstaten worden ingediend.

3.   De lidstaten kunnen besluiten deze richtlijn toe te passen bij procedures waarin wordt beslist over verzoeken om ongeacht welke vorm van bescherming die niet onder het toepassingsgebied van Richtlijn 2011/95/EU vallen.

Artikel 4

Bevoegde instanties

1.   De lidstaten wijzen voor alle procedures een beslissingsautoriteit aan die verzoeken naar behoren dient te behandelen overeenkomstig de bepalingen van deze richtlijn. De lidstaten zorgen ervoor dat deze autoriteit over passende middelen beschikt, met inbegrip van voldoende personeel dat bekwaam is, om haar taken overeenkomstig deze richtlijn uit te voeren.

2.   De lidstaten kunnen in de onderstaande gevallen bepalen dat een andere dan de in lid 1 genoemde autoriteit verantwoordelijk is voor:

a)

de behandeling van gevallen krachtens Verordening (EU) nr. 604/2013, en

b)

het verlenen of het weigeren van de toegang in het kader van de procedure van artikel 43 onder de daarin bepaalde voorwaarden en op grond van het met redenen omklede advies van de beslissingsautoriteit.

3.   De lidstaten zorgen ervoor dat het personeel van de in lid 1 bedoelde beslissingsautoriteit goed opgeleid is. Daartoe voorzien de lidstaten in toepasselijke opleiding die de in artikel 6, lid 4, onder a) tot en met e), van Verordening (EU) nr. 439/2010 opgesomde elementen bevat. De lidstaten houden ook rekening met de relevante opleiding die het Europees Ondersteuningsbureau voor asielzaken (EASO) vaststelt en ontwikkelt. De personen die uit hoofde van deze richtlijn verzoekers een onderhoud afnemen, hebben ook algemene kennis verworven betreffende problemen die de geschiktheid van de verzoeker om een onderhoud te hebben negatief kunnen beïnvloeden, zoals aanwijzingen dat de verzoeker mogelijk in het verleden gefolterd is.

4.   Bij het aanwijzen van een autoriteit overeenkomstig het bepaalde in lid 2 dragen de lidstaten er zorg voor dat het personeel van deze autoriteit over de passende kennis beschikt of de nodige opleiding krijgt om zijn verplichtingen in het kader van de tenuitvoerlegging van deze richtlijn na te komen.

5.   Verzoeken om internationale bescherming die in een lidstaat worden gedaan bij de autoriteiten van een andere lidstaat die daar grens- of immigratiecontroles uitvoeren, worden behandeld door de lidstaat op het grondgebied waarvan het verzoek wordt gedaan.

Artikel 5

Gunstigere bepalingen

De lidstaten kunnen gunstigere normen voor de procedures voor de toekenning of intrekking van internationale bescherming invoeren of handhaven, voor zover die verenigbaar zijn met deze richtlijn.

HOOFDSTUK II

UITGANGSPUNTEN EN WAARBORGEN

Artikel 6

Toegang tot de procedure

1.   Wanneer een persoon een verzoek om internationale bescherming doet bij een autoriteit die naar nationaal recht bevoegd is voor de registratie van deze verzoeken vindt de registratie plaats binnen drie werkdagen nadat het verzoek is gedaan.

Wanneer het verzoek om internationale bescherming wordt gedaan bij autoriteiten die wellicht dergelijke verzoeken ontvangen maar naar nationaal recht niet voor de registratie bevoegd zijn, zorgen de lidstaten ervoor dat de registratie plaatsvindt binnen zes werkdagen nadat het verzoek is gedaan.

De lidstaten zorgen ervoor dat deze andere autoriteiten die wellicht verzoeken om internationale bescherming ontvangen, zoals politie, grenswachters, immigratiediensten en personeel van accommodaties voor bewaring, beschikken over de toepasselijke informatie en dat hun personeel de voor hun taken en verantwoordelijkheden passende opleiding ontvangen alsook instructies om verzoekers te informeren over waar en hoe een verzoek om internationale bescherming kan worden ingediend.

2.   De lidstaten zorgen ervoor dat een persoon die een verzoek om internationale bescherming heeft gedaan, daadwerkelijk de mogelijkheid heeft om het zo snel mogelijk in te dienen. Wanneer de verzoeker zijn verzoek niet indient, kunnen de lidstaten artikel 28 dienovereenkomstig toepassen.

3.   Onverminderd lid 2 kunnen de lidstaten eisen dat verzoeken om internationale bescherming persoonlijk en/of op een aangewezen plaats worden ingediend.

4.   Niettegenstaande lid 3 wordt een verzoek om internationale bescherming geacht te zijn ingediend zodra de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaat een door een verzoeker ingediend formulier, of, indien voorgeschreven naar nationaal recht, een officieel rapport, hebben ontvangen.

5.   Wanneer een groot aantal onderdanen van derde landen of staatlozen tegelijk om internationale bescherming verzoekt, waardoor het in de praktijk zeer moeilijk is om de in lid 1 vastgestelde termijn na te leven, kunnen de lidstaten voorzien in een verlenging van die termijn tot tien werkdagen.

Artikel 7

Verzoeken namens personen ten laste of minderjarigen

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat elke handelingsbekwame meerderjarige het recht heeft een eigen verzoek om internationale bescherming te doen.

2.   De lidstaten kunnen bepalen dat een verzoeker een verzoek kan doen namens de personen die te zijnen laste komen. De lidstaten zorgen er in deze gevallen voor dat de meerderjarigen die ten laste van de verzoeker komen, ermee instemmen dat namens hen een verzoek wordt ingediend en dat zij, indien zij daar niet mee instemmen, zelf een verzoek kunnen doen.

De instemming wordt gevraagd op het tijdstip waarop het verzoek wordt ingediend of uiterlijk wanneer de meerderjarige die ten laste van de verzoeker komt, persoonlijk wordt gehoord. Vooraleer de instemming wordt gevraagd, wordt elke ten laste komende meerderjarige persoonlijk en individueel medegedeeld wat de relevante procedurele gevolgen zijn van het indienen van een verzoek namens hem en van zijn recht om een afzonderlijk verzoek om internationale bescherming te doen.

3.   De lidstaten zorgen ervoor dat een minderjarige het recht heeft om een verzoek om internationale bescherming te doen, ofwel zelf als hij daartoe volgens het recht van de betrokken lidstaat handelingsbekwaam is, ofwel via zijn ouders of andere volwassen familieleden, of via een volwassene die voor hem verantwoordelijk is, hetzij krachtens de wet, hetzij volgens de gangbare praktijk in de betrokken lidstaat, of via een vertegenwoordiger.

4.   De lidstaten zorgen ervoor dat de in artikel 10 van Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (10) bedoelde bevoegde instanties het recht hebben om namens een niet-begeleide minderjarige een verzoek om internationale bescherming in te dienen, indien deze instanties op grond van een individuele beoordeling van de persoonlijke situatie van de minderjarige van mening zijn dat deze beschermingsbehoeften in de zin van Richtlijn 2011/95/EU kan hebben.

5.   De lidstaten kunnen in hun nationale wetgeving bepalen:

a)

in welke gevallen een minderjarige zelf een verzoek kan doen;

b)

in welke gevallen het verzoek van een niet-begeleide minderjarige moet worden ingediend door een vertegenwoordiger zoals bedoeld in artikel 25, lid 1, onder a);

c)

in welke gevallen de indiening van een verzoek om internationale bescherming ook wordt beschouwd als de indiening van een verzoek om internationale bescherming voor ongehuwde minderjarigen.

Artikel 8

Informatie en counseling in accommodaties voor bewaring en aan grensdoorlaatposten

1.   Wanneer er aanwijzingen zijn dat de onderdanen van een derde land of staatlozen die in accommodaties voor bewaring worden vastgehouden of aanwezig zijn aan grensdoorlaatposten, met inbegrip van transitzones, aan de buitengrenzen, wellicht een verzoek om internationale bescherming willen doen, bieden de lidstaten hun informatie over de mogelijkheid daartoe aan. De lidstaten bieden in die accomodaties voor bewaring en aan die grensdoorlaatposten tolkdiensten aan voor zover dat nodig is om de toegang tot de asielprocedure inzake internationale bescherming te vergemakkelijken.

2.   De lidstaten zorgen ervoor dat organisaties en personen die advies en counseling aanbieden aan verzoekers, daadwerkelijk toegang hebben tot verzoekers die zich aan grensdoorlaatposten, met inbegrip van transitzones, aan de buitengrenzen bevinden. De lidstaten kunnen regels vaststellen voor de aanwezigheid van dergelijke organisaties en personen aan die doorlaatposten en kunnen in het bijzonder vaststellen dat dergelijke toegang het voorwerp moet uitmaken van een overeenkomst met de bevoegde autoriteiten van de lidstaten. Die toegang mag alleen worden beperkt indien dit krachtens het nationale recht objectief noodzakelijk is voor de veiligheid, de openbare orde of het administratieve beheer van de doorlaatposten, mits de toegang hierdoor niet ernstig wordt belemmerd of onmogelijk wordt gemaakt.

Artikel 9

Het recht om gedurende de behandeling van het verzoek in de lidstaat te blijven

1.   Verzoekers mogen in de lidstaat blijven, louter ten behoeve van de procedure, totdat de beslissingsautoriteit overeenkomstig de in hoofdstuk III uiteengezette procedures in eerste aanleg een beslissing heeft genomen. Dat recht om te blijven houdt niet in dat de betrokkene recht heeft op een verblijfsvergunning.

2.   De lidstaten mogen alleen een uitzondering maken voor de gevallen waarin een verzoeker een volgend verzoek doet, zoals bedoeld in artikel 41 of wanneer zij een persoon zullen overdragen of uitleveren, naar gelang van het geval, aan hetzij een andere lidstaat uit hoofde van verplichtingen overeenkomstig een Europees aanhoudingsbevel (11) of anderszins, hetzij aan een derde land of aan internationale strafhoven of tribunalen.

3.   Een lidstaat kan een verzoeker krachtens lid 2 alleen uitleveren aan een derde land wanneer de bevoegde autoriteiten zich ervan hebben vergewist dat een uitleveringsbesluit niet zal leiden tot direct of indirect refoulement in strijd met de internationale en Unie-verplichtingen van die lidstaat.

Artikel 10

Vereisten voor de behandeling van verzoeken

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat verzoeken om internationale bescherming niet worden afgewezen of van behandeling worden uitgesloten louter op grond van het feit dat zij niet zo snel mogelijk zijn gedaan.

2.   Bij de behandeling van verzoeken om internationale bescherming gaat de beslissingsautoriteit eerst na of de verzoekers als vluchteling kunnen worden aangemerkt en zo niet, of zij voor subsidiaire bescherming in aanmerking komen.

3.   De lidstaten zien erop toe dat de beslissingen van de beslissingsautoriteit over verzoeken om internationale bescherming zijn gebaseerd op een deugdelijk onderzoek. Daartoe zorgen de lidstaten ervoor dat:

a)

het onderzoek naar en de beslissing over verzoeken individueel, objectief en onpartijdig wordt verricht, respectievelijk genomen;

b)

er nauwkeurige en actuele informatie wordt verzameld uit verschillende bronnen, zoals het EASO en de UNHCR, en relevante internationale mensenrechtenorganisaties, over de algemene situatie in de landen van oorsprong van verzoekers en, waar nodig, in de landen van doorreis, en dat het personeel dat de verzoeken behandelt en daarover beslist, over deze informatie kan beschikken;

c)

het personeel dat de verzoeken behandelt en daarover beslist, de nodige kennis heeft over de normen die van toepassing zijn op het gebied van het asiel- en vluchtelingenrecht;

d)

het personeel dat de verzoeken behandelt en daarover beslist, de mogelijkheid heeft om, telkens wanneer dat nodig is, advies te vragen van deskundigen over specifieke kwesties, zoals medische, culturele, religieuze, kind- of gendergerelateerde kwesties.

4.   De in hoofdstuk V bedoelde instanties hebben via de beslissingsautoriteit of de verzoeker dan wel anderszins toegang tot de in lid 3, onder b), bedoelde algemene informatie die zij nodig hebben om hun taak uit te oefenen.

5.   De lidstaten stellen voorschriften vast voor de vertaling van stukken die relevant zijn voor de behandeling van verzoeken.

Artikel 11

Vereisten voor een beslissing van de beslissingsautoriteit

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat beslissingen over verzoeken om internationale bescherming schriftelijk worden bekendgemaakt.

2.   De lidstaten zorgen er tevens voor dat beslissingen waarbij verzoeken worden afgewezen wat de vluchtelingenstatus en/of de subsidiairebeschermingsstatus betreft, in feite en in rechte worden gemotiveerd en dat schriftelijk informatie wordt verstrekt over de wijze waarop een negatieve beslissing kan worden aangevochten.

De lidstaten hoeven geen schriftelijke informatie te verstrekken over de wijze waarop tegen een negatieve beslissing schriftelijk beroep kan worden aangetekend in samenhang met die beslissing, indien zulke informatie in een vroeger stadium aan de verzoeker is verstrekt, ofwel schriftelijk ofwel door voor hem toegankelijke elektronische middelen.

3.   Voor de toepassing van artikel 7, lid 2, en telkens wanneer het verzoek op dezelfde gronden gebaseerd is, kunnen de lidstaten één beslissing nemen die geldt voor alle personen die ten laste van de verzoeker komen, tenzij als dusdanig handelen zou leiden tot de bekendmaking van specifieke omstandigheden van een verzoeker die zijn belangen zou kunnen schaden, met name in gevallen van vervolging op grond van gender, seksuele gerichtheid, genderidentiteit en/of leeftijd. In dergelijke gevallen wordt aan de betrokken persoon een afzonderlijke beslissing afgegeven.

Artikel 12

Waarborgen voor verzoekers

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat ten aanzien van de in hoofdstuk III vervatte procedures voor alle verzoekers de volgende waarborgen gelden:

a)

zij moeten in een taal die zij begrijpen of waarvan redelijkerwijze kan worden aangenomen dat zij deze begrijpen, worden ingelicht over de te volgen procedure en over hun rechten en verplichtingen tijdens de procedure, alsmede over de gevolgen die kunnen ontstaan indien zij hun verplichtingen niet nakomen of niet met de autoriteiten samenwerken. Zij moeten worden ingelicht over de termijnen, over de middelen waarover zij beschikken om te voldoen aan hun verplichting tot het indienen van de elementen zoals bedoeld in artikel 4 van Richtlijn 2011/95/EU en over de gevolgen van een expliciete of impliciete intrekking van het verzoek. Die informatie moet tijdig genoeg worden verstrekt om verzoekers in staat te stellen de in deze richtlijn gewaarborgde rechten uit te oefenen en de in de artikel 13 omschreven verplichtingen na te komen;

b)

zij moeten, telkens wanneer dat nodig is, gebruik kunnen maken van de diensten van een tolk als zij hun zaak voorleggen aan de bevoegde autoriteiten. De lidstaten beschouwen het verlenen van deze diensten in elk geval als noodzakelijk wanneer de verzoeker wordt gehoord zoals bedoeld in de artikelen 14 tot en met 17 en artikel 34, en een goede communicatie zonder die diensten niet kan worden gewaarborgd. In dat geval, evenals in andere gevallen waarin de bevoegde autoriteiten een beroep doen op de verzoeker, worden de diensten van de tolk betaald uit openbare middelen;

c)

het wordt verzoekers niet onmogelijk gemaakt contact op te nemen met de UNHCR of met een andere organisatie die juridisch advies of andere counseling geeft aan verzoekers overeenkomstig het recht van de betrokken lidstaat;

d)

zij, en in voorkomend geval, hun juridische adviseurs of andere raadslieden overeenkomstig artikel 23, lid 1, hebben toegang tot de in artikel 10, lid 3, onder b), bedoelde informatie en tot de door de in artikel 10, lid 3, onder d), bedoelde deskundigen verstrekte informatie, wanneer de beslissingsautoriteit met die informatie rekening heeft gehouden om een beslissing te nemen over hun verzoek;

e)

zij worden binnen een redelijke termijn op de hoogte gesteld van de beslissing van de beslissingsautoriteit over hun verzoek. Indien een juridische adviseur of een andere raadsman optreedt als wettelijke vertegenwoordiger van de verzoeker, kunnen de lidstaten besluiten in plaats van de verzoeker deze vertegenwoordiger op de hoogte te stellen van de beslissing;

f)

zij worden in een taal die zij begrijpen of waarvan redelijkerwijze kan worden aangenomen dat zij deze begrijpen, in kennis gesteld van het resultaat van de beslissing van de beslissingsautoriteit indien zij niet worden bijgestaan of vertegenwoordigd door een juridische adviseur of een andere raadsman. Daarbij wordt ook informatie verstrekt over de wijze waarop een negatieve beslissing kan worden aangevochten overeenkomstig artikel 11, lid 2.

2.   De lidstaten zorgen ervoor dat ten aanzien van de in hoofdstuk V vervatte procedures voor alle verzoekers waarborgen gelden welke gelijkwaardig zijn aan de in lid 1, onder b) tot en met e), vermelde waarborgen.

Artikel 13

Verplichtingen van de verzoekers

1.   De lidstaten leggen verzoekers de verplichting op om met de bevoegde autoriteiten samen te werken om hun identiteit en andere in artikel 4, lid 2, van Richtlijn 2011/95/EU bedoelde elementen vast te stellen. De lidstaten kunnen verzoekers andere verplichtingen tot samenwerking met de bevoegde autoriteiten opleggen, voor zover dergelijke verplichtingen nodig zijn voor de behandeling van het verzoek.

2.   De lidstaten kunnen met name bepalen dat:

a)

verzoekers zich bij de bevoegde autoriteiten moeten melden of daar persoonlijk moeten verschijnen, hetzij onverwijld, hetzij op een nader bepaald tijdstip;

b)

verzoekers documenten die in hun bezit zijn en die relevant zijn voor de behandeling van hun verzoek, zoals hun paspoort, moeten overhandigen;

c)

verzoekers de bevoegde autoriteiten moeten inlichten over hun huidige verblijfplaats of adres en hen zo spoedig mogelijk moeten inlichten wanneer zij van verblijfplaats of adres veranderen. De lidstaten kunnen bepalen dat de verzoeker iedere kennisgeving op de recentste verblijfplaats die of het recentste adres dat hij dienovereenkomstig heeft aangegeven, moet aanvaarden;

d)

de bevoegde autoriteiten de verzoeker en de voorwerpen die hij bij zich draagt mogen fouilleren, respectievelijk doorzoeken. Onverminderd fouilleringen die plaatsvinden om veiligheidsredenen, wordt een fouillering van de verzoeker uit hoofde van deze richtlijn verricht door een persoon van hetzelfde geslacht met volledige eerbiediging van de beginselen van menselijke waardigheid en van de lichamelijke en psychische integriteit;

e)

de bevoegde autoriteiten de verzoeker mogen fotograferen, en

f)

de bevoegde autoriteiten de mondelinge verklaringen van de verzoeker mogen opnemen, mits hij daarover vooraf wordt ingelicht.

Artikel 14

Persoonlijk onderhoud

1.   Alvorens de beslissingsautoriteit een beslissing neemt, wordt de verzoeker in de gelegenheid gesteld persoonlijk gehoord te worden over zijn verzoek om internationale bescherming door een daartoe naar nationaal recht bevoegde persoon. Een persoonlijk onderhoud over de inhoud van het verzoek om internationale bescherming wordt afgenomen door het personeel van de beslissingsautoriteit. Deze alinea laat artikel 42, lid 2, onder b), onverlet.

Wanneer een groot aantal onderdanen van derde landen of staatlozen tegelijk om internationale bescherming verzoekt, waardoor het voor de beslissingsautoriteit in de praktijk onmogelijk is om tijdig het onderhoud over de inhoud van elk verzoek af te nemen, kunnen de lidstaten vaststellen dat het personeel van een andere instantie tijdelijk kan worden ingeschakeld voor het afnemen van een dergelijk onderhoud. In dergelijke gevallen krijgt het personeel van die andere instantie vooraf de relevante opleiding die onder meer de in artikel 6, lid 4, onder a) tot en met e), van Verordening (EU) nr. 439/2010 opgesomde elementen bevat. De personen die uit hoofde van deze richtlijn verzoekers een persoonlijk onderhoud afnemen, hebben ook algemene kennis verworven betreffende problemen die de geschiktheid van de verzoeker om een onderhoud te hebben negatief kunnen beïnvloeden, zoals aanwijzingen dat de verzoeker mogelijk in het verleden gefolterd is.

Wanneer een persoon een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend namens de personen die te zijnen laste komen, moet elke ten laste komende meerderjarige de gelegenheid krijgen voor een persoonlijk onderhoud.

De lidstaten kunnen in hun nationale wetgeving voorschrijven in welke gevallen een minderjarige de gelegenheid moet krijgen voor een persoonlijk onderhoud.

2.   Er kan worden afgezien van een persoonlijk onderhoud over de inhoud van het verzoek indien:

a)

de beslissingsautoriteit met betrekking tot de vluchtelingenstatus een positieve beslissing kan nemen op basis van het beschikbare bewijs, of

b)

de beslissingsautoriteit van oordeel is dat de verzoeker niet persoonlijk gehoord kan worden als gevolg van blijvende omstandigheden waarop hij geen invloed heeft. Bij twijfel raadpleegt de beslissingsautoriteit een medisch beroepsbeoefenaar om na te gaan of de toestand die de verzoeker ongeschikt of niet in staat maakt om te worden gehoord tijdelijk of van aanhoudende aard is.

Indien geen persoonlijk onderhoud plaatsvindt overeenkomstig punt b) of, indien van toepassing, geen onderhoud met de ten laste komende persoon plaatsvond, worden er redelijke inspanningen gedaan om de verzoeker of de persoon die te zijnen laste komt de kans te bieden nadere informatie te verstrekken.

3.   Het feit dat er geen persoonlijk onderhoud heeft plaatsgevonden in overeenstemming met dit artikel belet de beslissingsautoriteit niet een beslissing over een verzoek om internationale bescherming te nemen.

4.   Het feit dat er geen persoonlijk onderhoud heeft plaatsgevonden overeenkomstig lid 2, onder b), heeft geen negatieve invloed op de beslissing van de beslissingsautoriteit.

5.   Onverminderd artikel 28, lid 1, kunnen de lidstaten bij hun beslissing inzake een verzoek om internationale bescherming laten meewegen dat de verzoeker niet voor het persoonlijke onderhoud is verschenen, tenzij hij daarvoor een geldige reden had.

Artikel 15

Vereisten voor het persoonlijke onderhoud

1.   Bij een persoonlijk onderhoud zijn doorgaans geen familieleden aanwezig, tenzij de beslissingsautoriteit de aanwezigheid van andere familieleden voor een behoorlijke behandeling noodzakelijk acht.

2.   Een persoonlijk onderhoud vindt plaats in zodanige omstandigheden dat een passende geheimhouding wordt gewaarborgd.

3.   De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat een persoonlijk onderhoud plaatsvindt in zodanige omstandigheden dat een verzoeker de gronden voor zijn verzoek uitvoerig uiteen kan zetten. Met het oog hierop dienen de lidstaten:

a)

erop toe te zien dat de persoon die het persoonlijke onderhoud afneemt bekwaam is om rekening te houden met de persoonlijke en algemene omstandigheden die een rol spelen bij het verzoek, met inbegrip van de culturele achtergrond, gender, seksuele gerichtheid, genderidentiteit of kwetsbaarheid van de verzoeker;

b)

voor zover mogelijk, ervoor te zorgen dat het onderhoud met de verzoeker wordt afgenomen door een persoon van hetzelfde geslacht indien de verzoeker daarom verzoekt, tenzij de beslissingsautoriteit redenen heeft om aan te nemen dat dit verzoek gebaseerd is op gronden die geen verband houden met moeilijkheden van de verzoeker om de gronden voor zijn verzoek uitvoerig uiteen te zetten;

c)

een tolk te kiezen die in staat is de communicatie tussen de verzoeker en de persoon die het persoonlijke onderhoud afneemt goed te doen verlopen. Daarbij wordt gebruikgemaakt van de taal waaraan de verzoeker de voorkeur geeft tenzij er een andere taal kan worden gebruikt die hij begrijpt en waarin hij helder kan communiceren. Voor zover mogelijk, zorgen de lidstaten voor een tolk van hetzelfde geslacht indien de verzoeker daarom verzoekt, tenzij de beslissingsautoriteit redenen heeft om aan te nemen dat dit verzoek gebaseerd is op gronden die geen verband houden met moeilijkheden van de verzoeker om de gronden voor zijn verzoek uitvoerig uiteen te zetten;

d)

ervoor te zorgen dat de persoon die het onderhoud over de inhoud van een verzoek om internationale bescherming afneemt, geen militair uniform of politie-uniform draagt;

e)

ervoor te zorgen dat een onderhoud met een minderjarige wordt afgenomen op een kindvriendelijke manier.

4.   De lidstaten kunnen voorschriften vaststellen inzake de aanwezigheid van derden bij het persoonlijke onderhoud.

Artikel 16

Inhoud van een persoonlijk onderhoud

Bij het afnemen van een persoonlijk onderhoud over de inhoud van een verzoek om internationale bescherming, zorgt de beslissingsautoriteit ervoor dat de verzoeker voldoende in de gelegenheid wordt gesteld om zo volledig mogelijk de tot staving van het verzoek noodzakelijke elementen aan te voeren, overeenkomstig artikel 4 van Richtlijn 2011/95/EU. Dit houdt onder meer in dat de verzoeker in de gelegenheid wordt gesteld om uitleg te geven over eventueel ontbrekende elementen en/of over inconsistenties of tegenstrijdigheden in zijn verklaringen.

Artikel 17

Verslag over en opname van het persoonlijke onderhoud

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat van elk persoonlijk onderhoud hetzij een uitvoerig en feitelijk verslag met vermelding van alle inhoudelijke elementen, dan wel een schriftelijke weergave wordt opgesteld.

2.   De lidstaten kunnen voorzien in de geluidsopname of audio-visuele opname van het persoonlijke onderhoud. Indien een dergelijke opname is gemaakt, zorgen de lidstaten ervoor dat de opname of een schriftelijke weergave daarvan beschikbaar is in samenhang met het dossier van de verzoeker.

3.   De lidstaten zorgen ervoor dat de verzoeker, bij de afsluiting van het persoonlijke onderhoud of binnen een bepaalde termijn voordat de beslissingsautoriteit een beslissing neemt, in de gelegenheid wordt gesteld om mondeling en/of schriftelijk opmerkingen te maken en/of opheldering te verschaffen over verkeerd vertaalde passages of misvattingen in het verslag of de schriftelijke weergave. Daartoe zorgen de lidstaten ervoor dat de verzoeker volledig wordt geïnformeerd over de inhoud van het verslag of over de inhoudelijke elementen van de schriftelijke weergave, zo nodig met bijstand van een tolk. Daarna vragen de lidstaten de verzoeker om te bevestigen dat de inhoud van het verslag of de schriftelijke weergave een correcte afspiegeling is van het onderhoud.

Wanneer het persoonlijke onderhoud overeenkomstig lid 2 is opgenomen en de opname als bewijs wordt toegelaten in de beroepsprocedures als bedoeld in hoofdstuk V, hoeven de lidstaten de verzoeker niet te vragen om te bevestigen dat de inhoud van het verslag of de schriftelijke weergave een correcte afspiegeling van het onderhoud vormt. Onverminderd artikel 16 hoeven lidstaten, wanneer zij voorzien in zowel een schriftelijke weergave als in een opname van het persoonlijke onderhoud, de verzoeker niet toe te staan opmerkingen te maken over en/of opheldering te verschaffen bijde schriftelijke weergave.

4.   Indien een verzoeker weigert te bevestigen dat de inhoud van het verslag of de schriftelijke weergave een correcte afspiegeling van het persoonlijke onderhoud vormt, worden de redenen voor deze weigering in het dossier van de verzoeker opgenomen.

Die weigering belet de beslissingsautoriteit niet om een beslissing over het verzoek te nemen.

5.   Verzoekers en hun juridische adviseurs of andere raadslieden als bedoeld in artikel 23, hebben toegang tot het verslag of de schriftelijke weergave en, in voorkomend geval, tot de opname voordat de beslissingsautoriteit een beslissing neemt.

Wanneer lidstaten zowel in een schriftelijke weergave als in de opname van het persoonlijke onderhoud voorzien, hoeven zij in de in hoofdstuk III bedoelde procedures in eerste aanleg geen toegang tot de opname te bieden. Niettemin bieden zij in die gevallen in de in hoofdstuk V bedoelde beroepsprocedures toegang tot de opname.

Onverminderd lid 3 van dit artikel kunnen de lidstaten bepalen dat, wanneer het verzoek in overeenstemming met artikel 31, lid 8, wordt behandeld, toegang wordt geboden tot het verslag of de schriftelijke weergave en, indien toepasselijk, tot de opname, op hetzelfde ogenblik als de beslissing wordt genomen.

Artikel 18

Medisch onderzoek

1.   Wanneer de beslissingsautoriteit dit voor de beoordeling van een verzoek om internationale bescherming overeenkomstig artikel 4 van Richtlijn 2011/95/EU relevant acht, en mits de verzoeker daarmee instemt, regelen de lidstaten een medisch onderzoek van de verzoeker betreffende aanwijzingen van vroegere vervolging of ernstige schade. Bij wijze van alternatief kunnen de lidstaten erin voorzien dat de verzoeker dat medisch onderzoek regelt.

De in de eerste alinea bedoelde medische onderzoeken worden verricht door gekwalificeerde medische beroepsbeoefenaars en het resultaat daarvan wordt zo spoedig mogelijk voorgelegd aan de beslissingsautoriteit. De lidstaten kunnen de medische beroepsbeoefenaars aanwijzen die deze medische ondezoeken mogen verrichten. De weigering van de verzoeker om een dergelijk medisch onderzoek te ondergaan, belet de beslissingsautoriteit niet een beslissing over het verzoek om internationale bescherming te nemen.

Overeenkomstig dit lid verrichte medische onderzoeken worden betaald uit openbare middelen.

2.   Wanneer er geen medisch onderzoek overeenkomstig lid 1 wordt uitgevoerd, stellen de lidstaten verzoekers ervan in kennis dat zij op eigen initiatief en kosten een medisch onderzoek kunnen regelen betreffende aanwijzingen van vroegere vervolging of ernstige schade.

3.   De resultaten van de in de leden 1 en 2 bedoelde medische onderzoeken worden door de beslissingsautoriteit beoordeeld samen met de andere elementen van het verzoek.

Artikel 19

Kosteloze juridische en procedurele informatie in procedures in eerste aanleg

1.   In de in hoofdstuk III bedoelde procedures in eerste aanleg zorgen de lidstaten ervoor dat verzoekers op verzoek kosteloze juridische en procedurele informatie krijgen, die ten minste inlichtingen over de procedure omvat die zijn toegesneden op de bijzondere omstandigheden van de verzoeker. In het geval van een negatieve beslissing inzake een verzoek in eerste aanleg, verstrekken de lidstaten de verzoekers, op verzoek, naast de overeenkomstig artikel 11, lid 2, en artikel 12, lid 1, onder f), verstrekte informatie, ook informatie teneinde de redenen voor die beslissing toe te lichten en uit te leggen hoe de beslissing kan worden aangevochten.

2.   Het verstrekken van kosteloze juridische en procedurele informatie is onderworpen aan de in artikel 21 vastgestelde voorwaarden.

Artikel 20

Kosteloze rechtsbijstand en vertegenwoordiging in beroepsprocedures

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat op verzoek kosteloze rechtsbijstand en vertegenwoordiging wordt geboden in de in hoofdstuk V bedoelde beroepsprocedures. Deze rechtsbijstand en vertegenwoordiging omvat ten minste het opstellen van de vereiste procedurestukken alsook de deelname, namens de verzoeker, aan een zitting van een rechterlijke instantie van eerste aanleg.

2.   De lidstaten kunnen ook voorzien in kosteloze rechtsbijstand en/of vertegenwoordiging in de in hoofdstuk III bedoelde procedures in eerste aanleg. In dergelijke gevallen is artikel 19 niet van toepassing.

3.   De lidstaten kunnen bepalen dat de kosteloze rechtsbijstand en vertegenwoordiging niet wordt aangeboden wanneer het beroep van de verzoeker volgens de rechterlijke instantie of een andere bevoegde autoriteit geen reële kans van slagen heeft.

Wanneer overeenkomstig dit lid een besluit om geen kosteloze rechtsbijstand en vertegenwoordiging aan te bieden, wordt genomen door een andere autoriteit dan een rechterlijke instantie, zorgen de lidstaten ervoor dat de verzoeker recht heeft op een daadwerkelijk rechtsmiddel om dat besluit bij een rechterlijke instantie aan te vechten.

Bij de toepassing van dit lid zorgen de lidstaten ervoor dat de rechtsbijstand en vertegenwoordiging niet willekeurig wordt beperkt en dat de daadwerkelijke toegang tot de rechter voor de verzoeker niet wordt belemmerd.

4.   Kosteloze rechtsbijstand en vertegenwoordiging is onderworpen aan de in artikel 21 vastgestelde voorwaarden.

Artikel 21

Voorwaarden voor het aanbieden van kosteloze juridische en procedurele informatie en van kosteloze rechtsbijstand en vertegenwoordiging

1.   De lidstaten kunnen bepalen dat de in artikel 19 bedoelde kosteloze juridische en procedurele informatie wordt aangeboden door niet-gouvernementele organisaties of beroepsbeoefenaars in dienst van de overheid of gespecialiseerde overheidsdiensten.

De in artikel 20 bedoelde kosteloze rechtsbijstand en vertegenwoordiging wordt aangeboden door personen die daartoe door het nationale recht zijn erkend of toegelaten.

2.   De lidstaten kunnen bepalen dat de in artikel 19 bedoelde kosteloze juridische en procedurele informatie en de in artikel 20 bedoelde kosteloze rechtsbijstand en vertegenwoordiging worden aangeboden:

a)

uitsluitend aan diegenen die niet over voldoende middelen beschikken; en/of

b)

uitsluitend door de diensten van juridische adviseurs of andere raadslieden die door het nationale recht uitdrukkelijk zijn aangewezen om verzoekers bij te staan en te vertegenwoordigen.

De lidstaten kunnen bepalen dat de in artikel 20 bedoelde kosteloze rechtsbijstand en vertegenwoordiging uitsluitend wordt aangeboden in beroepsprocedures overeenkomstig hoofdstuk V voor een rechterlijke instantie in eerste aanleg en niet in verder beroep of bezwaar waarin het nationale recht voorziet, waaronder een nieuwe behandeling of herziening van een beroep.

De lidstaten kunnen ook bepalen dat de in artikel 20 bedoelde kosteloze rechtsbijstand en vertegenwoordiging niet wordt aangeboden aan verzoekers die niet langer op hun grondgebied aanwezig zijn op grond van artikel 41, lid 2, onder c).

3.   De lidstaten kunnen voorschriften vaststellen betreffende het indienen en behandelen van verzoeken om de in artikel 19 bedoelde kosteloze juridische en procedurele informatie en de in artikel 20 bedoelde kosteloze rechtsbijstand en vertegenwoordiging.

4.   De lidstaten kunnen voorts:

a)

financiële en/of tijdslimieten instellen ten aanzien van de in artikel 19 bedoelde kosteloze juridische en procedurele informatie en van de in artikel 20 bedoelde kosteloze rechtsbijstand en vertegenwoordiging, mits die limieten de beschikbaarheid van juridische en procedurele informatie en van de kosteloze rechtsbijstand en vertegenwoordiging niet willekeurig beperken;

b)

bepalen dat de behandeling, wat de honoraria en andere kosten betreft, niet gunstiger mag zijn dan de in het algemeen aan hun ingezetenen verleende behandeling in aangelegenheden die verband houden met rechtsbijstand.

5.   De lidstaten kunnen om gehele of gedeeltelijke terugbetaling van de betaalde kosten verzoeken wanneer de financiële situatie van de verzoeker aanzienlijk is verbeterd of indien de beslissing om die kosten te betalen is genomen op basis van door de verzoeker verstrekte onjuiste informatie.

Artikel 22

Recht op rechtsbijstand en vertegenwoordiging in alle fasen van de procedure

1.   Verzoekers worden in de gelegenheid gesteld om op eigen kosten daadwerkelijk een juridische adviseur of andere raadsman die door het nationale recht als zodanig is erkend of toegelaten, in alle fasen van de procedure, ook na een negatieve beslissing, te raadplegen over met hun verzoek om internationale bescherming samenhangende aangelegenheden.

2.   De lidstaten kunnen toestaan dat niet-gouvernementele organisaties overeenkomstig het nationale recht in de in hoofdstuk III en hoofdstuk V bedoelde procedures kosteloze rechtsbijstand en/of vertegenwoordiging aanbieden aan verzoekers.

Artikel 23

Reikwijdte van rechtsbijstand en vertegenwoordiging

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat een juridische adviseur of andere raadsman die door het nationale recht als zodanig is erkend of toegelaten en die de verzoeker overeenkomstig de bepalingen van het nationale recht bijstaat of vertegenwoordigt, toegang heeft tot de informatie in het dossier van de verzoeker op grond waarvan een beslissing is of zal worden genomen.

De lidstaten kunnen een uitzondering maken wanneer de openbaarmaking van informatie of bronnen de nationale veiligheid, de veiligheid van de organisaties of personen die de informatie hebben verstrekt dan wel de veiligheid van de perso(o)n(en) op wie de informatie betrekking heeft, in gevaar zou brengen, of wanneer het belang van het onderzoek in verband met de behandeling van verzoeken om internationale bescherming door de bevoegde autoriteiten van de lidstaten of de internationale betrekkingen van de lidstaten zouden worden geschaad. In dergelijke gevallen moeten de lidstaten:

a)

die informatie of bronnen beschikbaar stellen aan de in hoofdstuk V bedoelde autoriteiten; en

b)

in het nationale recht procedures vaststellen die waarborgen dat het recht van verweer van de verzoeker geëerbiedigd wordt.

In verband met punt b) kunnen de lidstaten met name toegang verlenen tot die informatie of bronnen aan juridische adviseurs of andere raadslieden die aan een veiligheidscontrole werden onderworpen, voor zover de informatie relevant is voor de behandeling van het verzoek of voor het nemen van een beslissing tot intrekking van internationale bescherming.

2.   De lidstaten zorgen ervoor dat de juridische adviseur of andere raadsman die de verzoeker bijstaat of vertegenwoordigt, toegang heeft tot gesloten ruimten, zoals accommodaties voor bewaring en transitzones, om met de verzoeker te kunnen overleggen, overeenkomstig artikel 10, lid 4, en artikel 18, lid 2, onder b) en c), van Richtlijn 2013/33/EU.

3.   De lidstaten staan een verzoeker toe zich bij het persoonlijke onderhoud te laten vergezellen door een juridische adviseur of andere raadsman die door het nationale recht als zodanig is erkend of toegelaten.

De lidstaten kunnen bepalen dat de juridisch adviseur of andere raadsman pas aan het einde van het persoonlijke onderhoud het woord kan nemen.

4.   Onverminderd dit artikel of artikel 25, lid 1, onder b), kunnen de lidstaten regels vaststellen betreffende de aanwezigheid van een juridische adviseur of andere raadsman bij elk onderhoud in de procedure.

De lidstaten kunnen verlangen dat de verzoeker aanwezig is bij het persoonlijke onderhoud, zelfs als hij naar nationaal recht door een juridische adviseur of raadsman wordt vertegenwoordigd, en kunnen verlangen dat de verzoeker de vragen zelf beantwoordt.

Onverminderd artikel 25, lid 1, onder b), belet de afwezigheid van de juridische adviseur of andere raadsman de bevoegde autoriteit niet de verzoeker persoonlijk te horen.

Artikel 24

Verzoekers die bijzondere procedurele waarborgen behoeven

1.   De lidstaten beoordelen binnen een redelijke termijn nadat een verzoek om internationale bescherming wordt gedaan of de verzoeker een verzoeker is die bijzondere procedurele waarborgen behoeft.

2.   De in lid 1 bedoelde beoordeling kan worden opgenomen in de bestaande nationale procedures en/of in de beoordeling bedoeld in artikel 22 van Richtlijn 2013/33/EU, en behoeft niet de vorm van een administratieve procedure aan te nemen.

3.   De lidstaten zorgen ervoor dat verzoekers waarvan is geconstateerd dat zij bijzondere procedurele waarborgen behoeven, zolang de asielprocedure loopt passende steun krijgen, zodat zij aanspraak kunnen maken op de rechten en kunnen voldoen aan de verplichtingen die in deze richtlijn zijn vastgesteld.

Indien deze passende steun niet in het kader van de in artikel 31, lid 8, en artikel 43 bedoelde procedures kan worden verleend, in het bijzonder indien lidstaten van oordeel zijn dat een verzoeker bijzondere procedurele waarborgen behoeft ten gevolge van foltering, verkrachting of andere ernstige vormen van psychisch, fysiek of seksueel geweld passen de lidstaten artikel 31, lid 8, en artikel 43, niet of niet langer toe. Indien lidstaten artikel 46, lid 6, toepassen op verzoekers op wie artikel 31, lid 8, en artikel 43, niet overeenkomstig deze alinea kunnen worden toegepast, bieden de lidstaten ten minste de waarborgen waarin wordt voorzien bij artikel 46, lid 7.

4.   De lidstaten zorgen ervoor dat overeenkomstig deze richtlijn ook aan de behoefte inzake bijzondere procedurale waarborgen wordt tegemoetgekomen indien die behoefte in een latere fase van de procedure aan het licht komt, zonder dat de procedure opnieuw moet worden gestart.

Artikel 25

Waarborgen voor niet-begeleide minderjarigen

1.   De lidstaten dienen ten aanzien van alle in deze richtlijn vervatte procedures en onverminderd de artikelen 14 tot en met 17:

a)

zo snel mogelijk maatregelen te treffen om ervoor te zorgen dat de niet-begeleide minderjarige wordt vertegenwoordigd en bijgestaan door een vertegenwoordiger zodat hij aanspraak kan maken op de rechten en kan voldoen aan de verplichtingen die in deze richtlijn zijn vastgesteld. De niet-begeleide minderjarige wordt onmiddellijk in kennis gesteld van de aanwijzing van een vertegenwoordiger. De vertegenwoordiger vervult zijn taken in overeenstemming met het principe van het belang van het kind en beschikt daartoe over de nodige deskundigheid. De als vertegenwoordiger optredende persoon wordt alleen in geval van noodzaak vervangen. Organisaties of personen waarvan belangen in conflict komen of kunnen komen met het belang van de niet-begeleide minderjarige, komen niet als vertegenwoordiger in aanmerking. De vertegenwoordiger mag de vertegenwoordiger zijn zoals bedoeld in Richtlijn 2013/33/EU;

b)

erop toe te zien dat de vertegenwoordiger in de gelegenheid wordt gesteld de niet-begeleide minderjarige te informeren over de betekenis en de mogelijke gevolgen van het persoonlijke onderhoud en, indien nodig, over de wijze waarop hij zich op het persoonlijke onderhoud dient voor te bereiden. De lidstaten zorgen ervoor dat een vertegenwoordiger en/of een juridische adviseur of andere raadsman die door het nationale recht als zodanig is erkend of toegelaten, bij dat onderhoud aanwezig is en de gelegenheid heeft vragen te stellen en opmerkingen te maken, binnen het kader dat wordt bepaald door de persoon die het onderhoud afneemt.

De lidstaten kunnen verlangen dat de niet-begeleide minderjarige bij het persoonlijke onderhoud aanwezig is, zelfs als hij vergezeld wordt door de vertegenwoordiger.

2.   De lidstaten kunnen afzien van de aanwijzing van een vertegenwoordiger indien de niet-begeleide minderjarigenaar alle waarschijnlijkheid 18 jaar zal worden voordat in eerste aanleg een beslissing wordt gegeven.

3.   De lidstaten zorgen ervoor dat:

a)

als een niet-begeleide minderjarige persoonlijk wordt gehoord over zijn verzoek om internationale bescherming zoals bedoeld in de artikelen 14 tot en met 17 en artikel 34, dat onderhoud afgenomen wordt door een persoon die de nodige kennis heeft van de bijzondere behoeften van minderjarigen;

b)

een ambtenaar die beschikt over de nodige kennis van de bijzondere behoeften van minderjarigen de beslissing van de beslissingsautoriteit met betrekking tot het verzoek van een niet-begeleide minderjarige voorbereidt.

4.   Aan niet-begeleide minderjarigen en hun vertegenwoordigers wordt ook voor de procedures voor de intrekking van internationale bescherming overeenkomstig hoofdstuk IV, de in artikel 19 bedoelde kosteloze juridische en procedurele informatie aangeboden.

5.   De lidstaten kunnen in het kader van de behandeling van een verzoek om internationale bescherming besluiten om door middel van een medisch onderzoek de leeftijd van een niet-begeleide minderjarige vast te stellen, wanneer zij, nadat er een algemene verklaring is afgelegd of ander relevante aanwijzingen zijn overgelegd, twijfels hebben over diens leeftijd. Als de lidstaten daarna nog steeds twijfels hebben over de leeftijd van de verzoeker, gaan zij ervan uit dat de verzoeker minderjarig is.

Bij elk medisch onderzoek wordt de waardigheid van de persoon ten volle gerespecteerd; het is het minst ingrijpende onderzoek en het wordt verricht door gekwalificeerde medische beroepsbeoefenaars en dat in de mate van het mogelijke een betrouwbaar resultaat biedt.

Wanneer een dergelijk medisch onderzoek wordt verricht, zorgen de lidstaten ervoor dat:

a)

de niet-begeleide minderjarige, voordat het verzoek om internationale bescherming wordt behandeld, in een taal die hij begrijpt of waarvan redelijkerwijze kan worden aangenomen dat hij deze begrijpt, in kennis wordt gesteld van het feit dat mogelijk een medisch onderzoek zal worden verricht om zijn leeftijd vast te stellen. Daarbij wordt onder meer informatie verstrekt over de onderzoeksmethode en over de mogelijke gevolgen van het medische onderzoek voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming, alsook over de gevolgen indien de niet-begeleide minderjarige weigert het medische onderzoek te ondergaan;

b)

de niet-begeleide minderjarige en/of zijn vertegenwoordiger ermee instemt dat een medisch onderzoek wordt verricht om de leeftijd van de betrokken minderjarige vast te stellen, en dat

c)

de beslissing tot afwijzing van een verzoek om internationale bescherming door een niet-begeleide minderjarige die heeft geweigerd een medische onderzoek te ondergaan, niet enkel op die weigering wordt gebaseerd.

Het feit dat een niet-begeleide minderjarige heeft geweigerd een medisch onderzoek te ondergaan, belet de beslissingsautoriteit niet een beslissing over het verzoek om internationale bescherming te nemen.

6.   Bij de uitvoering van deze richtlijn laten de lidstaten zich leiden door het belang van het kind als eerste overweging.

Wanneer de lidstaten in de loop van de asielprocedure constateren dat een persoon een niet-begeleide minderjarige is, kunnen zij:

a)

artikel 31, lid 8, alleen toepassen of blijven toepassen indien:

i)

de verzoeker uit een land komt dat voldoet aan de criteria om te worden aangemerkt als veilig land van herkomst in de zin van deze richtlijn; of

ii)

de verzoeker een volgend verzoek om internationale bescherming heeft ingeleid dat niet-ontvankelijk is overeenkomstig artikel 40, lid 5; of

iii)

de verzoeker om ernstige redenen geacht kan worden een gevaar te vormen voor de nationale veiligheid of de openbare orde van de lidstaat, of de verzoeker onder dwang is uitgezet om ernstige redenen van nationale veiligheid of openbare orde krachtens het nationale recht;

b)

artikel 43 alleen toepassen of blijven toepassen, overeenkomstig de artikelen 8 tot en met 11 van Richtlijn 2013/33/EU, indien:

i)

de verzoeker uit een land komt dat voldoet aan de criteria om te worden aangemerkt als veilig land van herkomst in de zin van deze richtlijn; of

ii)

de verzoeker een volgend verzoek heeft ingeleid; of

iii)

de verzoeker om ernstige redenen geacht kan worden een gevaar te vormen voor de nationale veiligheid of de openbare orde van de lidstaat, of de verzoeker onder dwang is uitgezet om ernstige redenen van nationale veiligheid of openbare orde krachtens het nationale recht; of

iv)

er redelijke gronden zijn om aan te nemen dat een land dat geen lidstaat is, uit hoofde van artikel 38 voor de verzoeker een veilig derde land is; of

v)

de verzoeker de autoriteiten heeft misleid door valse documenten voor te leggen; of

vi)

de verzoeker, te kwader trouw, een identiteits- of reisdocument dat ertoe zou hebben bijgedragen dat zijn identiteit of nationaliteit werd vastgesteld, heeft vernietigd of zich daarvan heeft ontdaan.

De lidstaten mogen de punten v) en vi) alleen toepassen in individuele gevallen, wanneer er ernstige gronden zijn om aan te nemen dat de verzoeker probeert relevante elementen te verbergen die waarschijnlijk tot een negatieve beslissing zouden leiden en op voorwaarde dat de verzoeker ten volle de gelegenheid heeft gekregen om, rekening houdend met de bijzondere procedurele behoeften van niet-begeleide minderjarigen, aan te tonen dat hij geldige redenen had voor de onder v) en vi) bedoelde acties, onder meer door zijn vertegenwoordiger te raadplegen;

c)

het verzoek overeenkomstig artikel 33, lid 2, onder c), als niet-ontvankelijk beschouwen, indien een land dat geen lidstaat is uit hoofde van artikel 38 voor de verzoeker als veilig derde land wordt beschouwd, voor zover dit in het belang van de minderjarige is;

d)

de procedure van artikel 20, lid 3, toepassen indien de vertegenwoordiger van de minderjarige overeenkomstig het nationale recht over juridische kwalificaties beschikt.

Onverminderd artikel 41 voorzien de lidstaten wanneer zij artikel 46, lid 6, op niet-begeleide minderjarigen toepassen, in alle gevallen ten minste in de waarborgen waarin artikel 46, lid 7, voorziet.

Artikel 26

Bewaring

1.   De lidstaten mogen een persoon niet in bewaring houden uitsluitend omdat hij een verzoeker is. De gronden voor en de voorwaarden met betrekking tot bewaring en de waarborgen voor in bewaring gehouden verzoekers, zijn in overeenstemming met Richtlijn 2013/33/EU.

2.   Indien een verzoeker in bewaring wordt gehouden, zorgen de lidstaten ervoor dat snelle toetsing door een rechterlijke instantie mogelijk is overeenkomstig Richtlijn 2013/33/EU.

Artikel 27

Procedure in het geval van intrekking van het verzoek

1.   Lidstaten die in hun nationale recht in de mogelijkheid van uitdrukkelijke intrekking van een verzoek voorzien, zorgen ervoor dat, wanneer een verzoeker zijn verzoek om internationale bescherming uitdrukkelijk intrekt, de beslissingsautoriteit een beslissing neemt om hetzij de behandeling van het verzoek te beëindigen ofwel het verzoek af te wijzen.

2.   De lidstaten kunnen ook bepalen dat de beslissingsautoriteit mag beslissen de behandeling te beëindigen zonder een beslissing te nemen. In dat geval zorgen de lidstaten ervoor dat de beslissingsautoriteit een aantekening maakt in het dossier van de verzoeker.

Artikel 28

Procedure ingeval het verzoek impliciet wordt ingetrokken of ingeval impliciet van het verzoek wordt afgezien

1.   Wanneer er een gegronde reden is om aan te nemen dat verzoeker zijn verzoek impliciet heeft ingetrokken of dat hij impliciet van dit verzoek heeft afgezien, zorgen de lidstaten ervoor dat de beslissingsautoriteit beslist om hetzij de behandeling van het verzoek te beëindigen ofwel, mits zij het verzoek op basis van een toereikend onderzoek ten gronde overeenkomstig artikel 4 van Richtlijn 2011/95/EU als ongegrond beschouwt, het verzoek af te wijzen.

De lidstaten kunnen met name aannemen dat de verzoeker zijn verzoek om internationale bescherming impliciet heeft ingetrokken of dat hij er impliciet van heeft afgezien wanneer is vastgesteld dat:

a)

hij heeft nagelaten te antwoorden op verzoeken informatie te verstrekken die van wezenlijk belang is voor zijn verzoek zoals bedoeld in artikel 4 van Richtlijn 2011/95/EU, dan wel dat hij niet is verschenen voor een persoonlijk onderhoud zoals bedoeld in de artikelen 14 tot en met17 van deze richtlijn, tenzij hij binnen een redelijke tijd aantoont dat zulks te wijten was aan omstandigheden waarop hij geen invloed heeft;

b)

hij is verdwenen, of wanneer is vastgesteld dat hij de plaats waar hij verbleef of werd vastgehouden, zonder toestemming heeft verlaten zonder binnen een redelijke termijn contact met de bevoegde autoriteit op te nemen, dan wel wanneer hij niet binnen een redelijke termijn heeft voldaan aan zijn meldingsplicht of aan andere verplichtingen tot kennisgeving, tenzij hij aantoont dat zulks te wijten was aan omstandigheden waarop hij geen invloed heeft.

De lidstaten kunnen met het oog op de uitvoering van deze bepalingen termijnen vaststellen of richtsnoeren uitvaardigen.

2.   De lidstaten zorgen ervoor dat een verzoeker die zich opnieuw bij de bevoegde autoriteit meldt nadat een beslissing om de behandeling van zijn verzoek te beëindigen is genomen zoals bedoeld in lid 1 van dit artikel, het recht heeft te verzoeken dat zijn verzoek opnieuw in behandeling wordt genomen of om een nieuw verzoek te doen dat niet onderworpen is aan de in de artikelen 40 en 41 bedoelde procedure.

De lidstaten kunnen een tijdslimiet van ten minste negen maanden vaststellen waarna een verzoek niet langer opnieuw in behandeling kan worden genomen of waarna het nieuwe verzoek mag worden behandeld als een volgend verzoek en aan de in de artikelen 40 en 41 bedoelde procedure mag worden onderworpen. De lidstaten kunnen bepalen dat de zaak van de verzoeker slechts éénmalig opnieuw in behandeling kan worden genomen.

De lidstaten zorgen ervoor dat een dergelijke persoon niet wordt verwijderd in strijd met het beginsel van non-refoulement.

De lidstaten kunnen de beslissingsautoriteit toestaan de behandeling van het verzoek te hervatten in de fase waarin deze werd beëindigd.

3.   Dit artikel doet geen afbreuk aan Verordening (EU) nr. 604/2013.

Artikel 29

De rol van de UNHCR

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat de UNHCR:

a)

toegang heeft tot de verzoekers, met inbegrip van verzoekers in bewaring, aan de grens en in de transitzones;

b)

toegang heeft tot gegevens betreffende individuele verzoeken om internationale bescherming, het verloop van de procedure en de genomen beslissingen, mits de verzoeker daarmee instemt;

c)

bij de uitoefening van zijn toezichthoudende taak in het kader van artikel 35 van het Verdrag van Genève, in elke fase van de procedure aan de bevoegde autoriteiten zijn zienswijze kan geven in verband met individuele verzoeken om internationale bescherming.

2.   Lid 1 geldt ook voor een organisatie die ingevolge een overeenkomst met de betrokken lidstaat namens de UNHCR op het grondgebied van die lidstaat optreedt.

Artikel 30

Vergaring van informatie over individuele gevallen

In het kader van de behandeling van individuele gevallen:

a)

delen de lidstaten de informatie betreffende individuele verzoeken om internationale bescherming of het feit dat een verzoek is gedaan, niet mee aan de vermeende actor(en) van de vervolging of ernstige schade;

b)

winnen de lidstaten bij de vermeende actor(en) van de vervolging of ernstige schade geen informatie in op een wijze die ertoe leidt dat deze actor(en) rechtstreeks te weten komt (komen) dat de betrokkene een verzoek heeft gedaan, en er gevaar zou ontstaan voor de fysieke integriteit van de verzoeker of voor de te zijnen laste komende personen, dan wel voor de vrijheid en veiligheid van zijn nog in het land van herkomst wonende familieleden.

HOOFDSTUK III

PROCEDURES IN EERSTE AANLEG

AFDELING I

Artikel 31

Behandelingsprocedure

1.   De lidstaten behandelen verzoeken om internationale bescherming in een behandelingsprocedure overeenkomstig de fundamentele beginselen en waarborgen in hoofdstuk II.

2.   De lidstaten zorgen ervoor dat de behandelingsprocedure zo spoedig mogelijk wordt afgerond, onverminderd een behoorlijke en volledige behandeling.

3.   De lidstaten zorgen ervoor dat de behandelingsprocedure binnen zes maanden na de indiening van het verzoek wordt afgerond.

Wanneer een verzoek onder de procedure van Verordening (EU) nr. 604/2013 valt, vangt de termijn van zes maanden aan op het tijdstip waarop overeenkomstig die verordening wordt vastgesteld welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek, de verzoeker zich op het grondgebied van die lidstaat bevindt en de bevoegde autoriteit de verzoeker heeft overgenomen.

De lidstaten kunnen de in dit lid bepaalde termijn van zes maanden met ten hoogste negen maanden verlengen wanneer:

a)

complexe feitelijke en/of juridische kwesties aan de orde zijn;

b)

een groot aantal onderdanen van derde landen of staatlozen tegelijk om internationale bescherming verzoekt, waardoor het in de praktijk zeer moeilijk is de procedure binnen de termijn van zes maanden af te ronden;

c)

wanneer de vertraging duidelijk toe te schrijven is aan het feit dat de verzoeker de krachtens artikel 13 op hem rustende verplichtingen niet nakomt.

Bij wijze van uitzondering kunnen de lidstaten, in naar behoren gerechtvaardigde gevallen, de in dit lid bepaalde termijn met ten hoogste drie maanden overschrijden wanneer dit noodzakelijk is met het oog op een behoorlijke en volledige behandeling van het verzoek om internationale bescherming.

4.   Onverminderd de artikelen 13 en 18 van Richtlijn 2011/95/EU kunnen de lidstaten het afronden van de onderzoeksprocedure uitstellen wanneer redelijkerwijs niet kan worden verwacht dat de beslissingsautoriteit een beslissing neemt binnen de in lid 3 vastgestelde termijnen door een onzekere situatie in het land van herkomst die naar verwachting tijdelijk is. In dat geval doen de lidstaten het volgende:

a)

zij onderzoeken de situatie in dat land van herkomst ten minste om de zes maanden opnieuw;

b)

zij stellen de betrokken verzoekers binnen een redelijke termijn in kennis van de redenen voor het uitstel;

c)

zij stellen de Commissie binnen een redelijke termijn ervan in kennis dat de procedures voor dat land van herkomst worden uitgesteld.

5.   De lidstaten ronden de behandelingsprocedure in elk geval af uiterlijk binnen een termijn van 21 maanden na de indiening van het verzoek.

6.   De lidstaten zorgen ervoor dat, indien er binnen zes maanden geen besluit kan worden genomen, de verzoeker:

a)

in kennis wordt gesteld van het uitstel; en

b)

op zijn verzoek informatie ontvangt over de redenen voor het uitstel en over het tijdsbestek waarbinnen het besluit over zijn verzoek te verwachten valt.

7.   De lidstaten kunnen voorrang verlenen aan de behandeling van een verzoek om nternationale bescherming overeenkomstig de fundamentele beginselen en waarborgen in hoofdstuk II, in het bijzonder:

a)

wanneer het verzoek waarschijnlijk gegrond is;

b)

wanneer de verzoeker kwetsbaar is in de zin van artikel 22 van Richtlijn 2013/33/EU, of bijzondere procedurele waarborgen behoeft, in het bijzonder niet-begeleide minderjarigen.

8.   De lidstaten kunnen bepalen dat een behandelingsprocedure overeenkomstig de fundamentele beginselen en waarborgen in hoofdstuk II wordt versneld en/of aan de grens of in transitzones wordt gevoerd overeenkomstig artikel 43 indien:

a)

de verzoeker bij de indiening van zijn verzoek en de toelichting van de feiten alleen aangelegenheden aan de orde heeft gesteld die niet ter zake doen om uit te maken of hij in aanmerking komt voor erkenning als persoon die internationale bescherming geniet overeenkomstig Richtlijn 2011/95/EU; of

b)

de verzoeker afkomstig is uit een veilig land van herkomst in de zin van deze richtlijn; of

c)

de verzoeker de autoriteiten heeft misleid door omtrent zijn identiteit en/of nationaliteit valse informatie of documenten te verstrekken of door relevante informatie of documenten die een negatieve invloed op de beslissing hadden kunnen hebben, achter te houden; of

d)

de verzoeker waarschijnlijk, te kwader trouw, een identiteits- of reisdocument dat ertoe kon bijdragen dat zijn identiteit of nationaliteit werd vastgesteld, heeft vernietigd of zich daarvan heeft ontdaan; of

e)

de verzoeker kennelijk inconsequente en tegenstrijdige, kennelijk valse of duidelijk onwaarschijnlijke verklaringen heeft afgelegd die tegenstrijdig zijn met voldoende geverifieerde informatie over het land van herkomst, waardoor zijn bewering alle overtuigingskracht wordt ontnomen met betrekking tot de vraag of hij voor erkenning als persoon die internationale bescherming geniet op grond van Richtlijn 2011/95/EU; of

f)

de verzoeker een volgend verzoek om internationale bescherming heeft ingeleid dat niet overeenkomstig artikel 40, lid 5, niet-ontvankelijk wordt geacht; of

g)

de verzoeker enkel een verzoek doet teneinde de uitvoering van een eerdere of van een op handen zijnde beslissing die tot zijn verwijdering zou leiden, uit te stellen of te verijdelen, of

h)

de verzoeker het grondgebied van de lidstaat onrechtmatig is binnengekomen of zijn verblijf op onrechtmatige wijze heeft verlengd en zich, gezien de omstandigheden van zijn binnenkomst, zonder gegronde reden niet zo snel mogelijk bij de autoriteiten heeft aangemeld of geen verzoek om internationale bescherming heeft gedaan, of

i)

de verzoeker weigert te voldoen aan de verplichting zijn vingerafdrukken te laten nemen overeenkomstig Verordening (EU) nr. 603/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende de instelling van „Eurodac” voor de vergelijking van vingerafdrukken ten behoeve van een doeltreffende toepassing van Verordening (EU) nr. 604/2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend en betreffende verzoeken van rechtshandhavingsinstanties van de lidstaten en Europol om vergelijkingen van Eurodac-gegevens ten behoeve van rechtshandhaving (12); of

j)

de verzoeker op ernstige gronden als gevaar te beschouwen is voor de nationale veiligheid of de openbare orde van de lidstaat; of de verzoeker onder dwang is uitgezet om ernstige redenen van openbare veiligheid of openbare orde krachtens het nationale recht.

9.   De lidstaten stellen termijnen vast voor het nemen van een beslissing in de procedure in eerste aanleg overeenkomstig lid 8. Die termijnen dienen redelijk te zijn.

Onverminderd de leden 3 tot en met 5 kunnen de lidstaten deze termijnen overschrijden indien dit noodzakelijk is met het oog op een behoorlijke en volledige behandeling van het verzoek om internationale bescherming.

Artikel 32

Ongegronde verzoeken

1.   Onverminderd artikel 27 kunnen de lidstaten een verzoek enkel als ongegrond afwijzen wanneer de beslissingsautoriteit heeft vastgesteld dat de verzoeker niet in aanmerking komt voor internationale bescherming overeenkomstig Richtlijn 2011/95/EU.

2.   In gevallen van ongegronde verzoeken waarop een van de in artikel 31, lid 8, vermelde omstandigheden van toepassing is, kunnen de lidstaten tevens een verzoek als kennelijk ongegrond beschouwen indien dit zo in de nationale wetgeving is omschreven.

AFDELING II

Artikel 33

Niet-ontvankelijke verzoeken

1.   Naast de gevallen waarin een verzoek niet in behandeling wordt genomen overeenkomstig Verordening (EU) nr. 604/2013, zijn de lidstaten niet verplicht te onderzoeken of de verzoeker in aanmerking komt voor internationale bescherming overeenkomstig Richtlijn 2011/95/EU, indien een verzoek krachtens dit artikel niet-ontvankelijk wordt geacht.

2.   De lidstaten kunnen een verzoek om internationale bescherming alleen als niet-ontvankelijk beschouwen wanneer:

a)

een andere lidstaat internationale bescherming heeft toegekend;

b)

een land dat geen lidstaat is, ingevolge artikel 35 voor de verzoeker als eerste land van asiel wordt beschouwd;

c)

een land dat geen lidstaat is, uit hoofde van artikel 38 voor de verzoeker als veilig derde land wordt beschouwd;

d)

het verzoek een volgend verzoek is en er geen nieuwe elementen of bevindingen aan de orde zijn gekomen of door de verzoeker werden voorgelegd in verband met de behandeling van de vraag of hij voor erkenning als persoon die internationale bescherming geniet in aanmerking komt overeenkomstig Richtlijn 2011/95/EU; of

e)

een persoon die ten laste van de verzoeker komt, een verzoek indient nadat hij er overeenkomstig artikel 7, lid 2, mee heeft ingestemd dat zijn geval deel uitmaakt van een namens hem ingediend verzoek en geen met de situatie van de ten laste komende persoon verband houdende feiten een apart verzoek rechtvaardigen.

Artikel 34

Bijzondere voorschriften betreffende het onderhoud over de ontvankelijkheid

1.   Vooraleer een beslissingsautoriteit een besluit neemt over de ontvankelijkheid van een verzoek om internationale bescherming, stellen de lidstaten verzoekers in de gelegenheid hun standpunt uiteen te zetten over de toepassing van de in artikel 33 bedoelde gronden op hun specifieke omstandigheden. Daartoe houden de lidstaten een persoonlijk onderhoud over de ontvankelijkheid van het verzoek. De lidstaten kunnen daarvan alleen afwijken in het geval van een volgend verzoek, overeenkomstig artikel 42.

Dit lid laat artikel 4, lid 2, onder a), van deze richtlijn en artikel 5 van Verordening (EU) nr. 604/2013 onverlet.

2.   De lidstaten kunnen bepalen dat het onderhoud over de ontvankelijkheid van het verzoek om internationale bescherming wordt afgenomen door personeel van andere autoriteiten dan de beslissingsautoriteit. In dat geval zorgen de lidstaten ervoor dat dit personeel vooraf de nodige basisopleiding heeft ontvangen, in het bijzonder met betrekking tot het internationaal recht inzake mensenrechten, het acquis van de Unie inzake asiel en gesprekstechnieken.

AFDELING III

Artikel 35

Het begrip „eerste land van asiel”

Een land kan worden beschouwd als eerste land van asiel voor een bepaalde verzoeker wanneer:

a)

de verzoeker in dat land is erkend als vluchteling en hij die bescherming nog kan genieten, of

b)

hij anderszins voldoende bescherming geniet in dat land, met inbegrip van het genot van het beginsel van non-refoulement,

mits hij opnieuw tot het grondgebied van dat land wordt toegelaten.

Bij de toepassing van het begrip „eerste land van asiel” op de bijzondere omstandigheden van een verzoeker kunnen de lidstaten rekening houden met artikel 38, lid 1. De verzoeker mag de toepassing van het begrip „eerste land van asiel” op zijn bijzondere omstandigheden aanvechten.

Artikel 36

Het begrip „veilig land van herkomst”

1.   Een derde land dat op grond van deze richtlijn als veilig land van herkomst is aangemerkt, kan voor een bepaalde verzoeker, nadat zijn verzoek afzonderlijk is behandeld, alleen als veilig land van herkomst worden beschouwd wanneer:

a)

hij de nationaliteit van dat land heeft, of

b)

hij staatloos is en voorheen in dat land zijn gewone verblijfplaats had,

en wanneer hij geen substantiële redenen heeft opgegeven om het land in zijn specifieke omstandigheden niet als een veilig land van herkomst te beschouwen ten aanzien van de vraag of hij voor erkenning als persoon die internationale bescherming geniet in aanmerking komt overeenkomstig Richtlijn 2011/95/EU.

2.   De lidstaten stellen verdere nationale wetsvoorschriften en -bepalingen vast voor de toepassing van het begrip „veilig land van herkomst”.

Artikel 37

Nationale aanmerking van derde landen als veilig land van herkomst

1.   De lidstaten kunnen voor de behandeling van verzoeken om internationale bescherming wetgeving handhaven of invoeren met het oog op de nationale aanmerking, overeenkomstig bijlage I, van veilige landen van herkomst.

2.   De lidstaten onderzoeken de situatie in derde landen die overeenkomstig dit artikel als veilige landen van herkomst zijn aangemerkt, regelmatig opnieuw.

3.   De beoordeling of een land een veilig land van herkomst is overeenkomstig dit artikel dient te stoelen op een reeks informatiebronnen, waaronder in het bijzonder informatie uit andere lidstaten, het EASO, de UNHCR, de Raad van Europa en andere relevante internationale organisaties.

4.   De lidstaten stellen de Commissie in kennis van de landen die overeenkomstig dit artikel als veilige landen van herkomst worden aangemerkt.

Artikel 38

Het begrip „veilig derde land”

1.   De lidstaten mogen het begrip „veilig derde land” alleen toepassen indien de bevoegde autoriteiten zich ervan hebben vergewist dat een persoon die om internationale bescherming verzoekt in het betrokken derde land overeenkomstig de volgende beginselen zal worden behandeld:

a)

het leven en de vrijheid worden niet bedreigd om redenen van ras, religie, nationaliteit, lidmaatschap van een bepaalde sociale groep of politieke overtuiging;

b)

er bestaat geen risico op ernstige schade in de zin van Richtlijn 2011/95/EU;

c)

het beginsel van non-refoulement overeenkomstig het Verdrag van Genève wordt nageleefd;

d)

het verbod op verwijdering in strijd met het recht op vrijwaring tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of vernederende behandeling, zoals neergelegd in het internationaal recht, wordt nageleefd, en

e)

de mogelijkheid bestaat om om de vluchtelingenstatus te verzoeken en, indien hij als vluchteling wordt erkend, bescherming te ontvangen overeenkomstig het Verdrag van Genève.

2.   De toepassing van het begrip „veilig derde land” is onderworpen aan voorschriften in het nationale recht, waaronder:

a)

voorschriften waarbij een band tussen de verzoeker en het betrokken derde land wordt vereist op grond waarvan het voor de betrokkene redelijk zou zijn naar dat land te gaan;

b)

voorschriften betreffende de methode met behulp waarvan de bevoegde autoriteiten zich ervan vergewissen dat het begrip „veilig derde land” op een bepaald land of een bepaalde verzoeker kan worden toegepast. Een dergelijke methode dient onder meer te bestaan uit een veiligheidsstudie per land voor een bepaalde verzoeker en/of een nationale vaststelling van de landen die worden beschouwd als zijnde over het algemeen veilig;

c)

voorschriften overeenkomstig de internationale wetgeving die voorzien in een afzonderlijke studie om na te gaan of het betrokken derde land voor een bepaalde verzoeker veilig is; deze voorschriften moeten ten minste de verzoeker in staat stellen de toepassing van het begrip „veilig derde land” aan te vechten op grond van het feit dat het derde land in zijn specifieke omstandigheden niet veilig is. De verzoeker moet ook in de gelegenheid worden gesteld om het bestaan van de onder a) bedoelde band tussen hem en het derde land aan te vechten.

3.   Bij de uitvoering van een uitsluitend op dit artikel gebaseerde beslissing dienen de lidstaten:

a)

de verzoeker hiervan op de hoogte te brengen, en

b)

hem een document te verschaffen waarin de autoriteiten van het derde land in de taal van dat land ervan in kennis worden gesteld dat het verzoek niet inhoudelijk is onderzocht.

4.   Wanneer het derde land de verzoeker niet tot zijn grondgebied toelaat, zorgen de lidstaten ervoor dat toegang wordt verstrekt tot een procedure overeenkomstig de fundamentele beginselen en waarborgen die zijn beschreven in hoofdstuk II.

5.   De lidstaten stellen de Commissie op gezette tijden in kennis van de landen waarop dit begrip wordt toegepast overeenkomstig het bepaalde in dit artikel.

Artikel 39

Begrip „Europees veilig derde land”

1.   De lidstaten kunnen bepalen dat een behandeling van het verzoek om internationale bescherming of de beoordeling van de veiligheid van de verzoeker in zijn bijzondere omstandigheden zoals omschreven in hoofdstuk II, niet dan wel niet volledig plaatsvindt in gevallen waarin de bevoegde autoriteit aan de hand van feitenmateriaal heeft vastgesteld dat de verzoeker hun grondgebied illegaal tracht binnen te komen of illegaal is binnengekomen vanuit een veilig derde land overeenkomstig lid 2.

2.   Een derde land kan voor de toepassing van lid 1 alleen als veilig derde land worden beschouwd indien het:

a)

het Verdrag van Genève zonder geografische beperkingen heeft geratificeerd en naleeft;

b)

over een bij wet voorgeschreven asielprocedure beschikt; en

c)

het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden heeft geratificeerd en de daarin vervatte bepalingen naleeft, met inbegrip van de normen met betrekking tot daadwerkelijke rechtsmiddelen.

3.   De verzoeker mag de toepassing van het begrip „Europees veilig derde land” aanvechten op grond van het feit dat het betrokken derde land in zijn specifieke omstandigheden niet veilig is.

4.   De betrokken lidstaten stellen nationale wetsbepalingen vast voor de uitvoering van de bepalingen van lid 1 en van de gevolgen van beslissingen die uit hoofde van die bepalingen worden gegeven, overeenkomstig het beginsel van non-refoulement, inclusief bepalingen inzake uitzonderingen op de toepassing van dit artikel om humanitaire of politieke redenen dan wel om redenen van internationaal publiekrecht.

5.   Bij de uitvoering van een uitsluitend op dit artikel gebaseerde beslissing dienen de betrokken lidstaten:

a)

de verzoeker hiervan op de hoogte te brengen, en

b)

hem een document te verschaffen waarin de autoriteiten van het derde land in de taal van dat land ervan in kennis worden gesteld dat het verzoek niet inhoudelijk is onderzocht.

6.   Wanneer het veilige derde land de verzoeker niet terugneemt, zorgen de lidstaten ervoor dat toegang wordt verstrekt tot een procedure overeenkomstig de fundamentele beginselen en waarborgen die zijn beschreven in hoofdstuk II.

7.   De lidstaten stellen de Commissie op gezette tijden in kennis van de landen waarop dit begrip wordt toegepast overeenkomstig dit artikel.

AFDELING IV

Artikel 40

Volgende verzoeken

1.   Indien een persoon die in een lidstaat internationale bescherming heeft aangevraagd, aldaar verdere verklaringen heeft afgelegd of een volgend verzoek heeft ingediend, onderzoekt deze lidstaat deze verdere verklaringen of de elementen van het volgende verzoek in het kader van de behandeling van het vorige verzoek of in het kader van de toetsing van de beslissing waartegen beroep of bezwaar is aangetekend, voor zover de bevoegde autoriteiten rekening kunnen houden met alle elementen die aan de nadere verklaringen of het volgende verzoek in dit kader ten grondslag liggen.

2.   Om krachtens artikel 33, lid 2, onder d), een beslissing over de ontvankelijkheid van een verzoek om internationale bescherming te nemen, wordt een volgend verzoek om internationale bescherming eerst aan een voorafgaand onderzoek onderworpen om uit te maken of er nieuwe elementen of bevindingen aan de orde zijn of door de verzoeker zijn voorgelegd in verband met de behandeling van de vraag of hij voor erkenning als persoon die internationale bescherming geniet in aanmerking komt krachtens Richtlijn 2011/95/EU.

3.   Indien uit het in lid 2 bedoelde voorafgaande onderzoek wordt geconcludeerd dat er nieuwe elementen of bevindingen aan de orde zijn gekomen of door de verzoeker werden voorgelegd die de kans aanzienlijk groter maken dat de verzoeker voor erkenning als persoon die internationale bescherming geniet in aanmerking komt krachtens Richtlijn 2011/95/EU, wordt het verzoek verder behandeld overeenkomstig hoofdstuk II. De lidstaten kunnen ook in andere redenen voorzien om een volgende verzoek verder te behandelen.

4.   De lidstaten kunnen bepalen dat het verzoek enkel verder wordt behandeld indien de betrokken verzoeker buiten zijn toedoen de in de leden 2 en 3 van dit artikel beschreven situaties in het kader van de vorige procedure niet kon doen gelden, in het bijzonder door zijn recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel krachtens artikel 46 uit te oefenen.

5.   Wanneer een volgend verzoek niet verder wordt behandeld overeenkomstig dit artikel, wordt het overeenkomstig artikel 33, lid 2, onder d), niet-ontvankelijk geacht.

6.   De in dit artikel bedoelde procedure kan ook van toepassing zijn ingeval:

a)

een ten laste van een verzoeker komende persoon een verzoek indient nadat hij er overeenkomstig artikel 7, lid 2, mee heeft ingestemd dat zijn geval deel uitmaakt van een namens hem ingediend verzoek, en/of

b)

een ongehuwde minderjarige een verzoek indient nadat namens hem een verzoek werd ingediend overeenkomstig artikel 7, lid 5, onder c).

In die gevallen zal het voorafgaande onderzoek in lid 2 erin bestaan na te gaan of met de situatie van de afhankelijke persoon of de ongehuwde minderjarige verband houdende feiten een apart verzoek rechtvaardigen.

7.   Wanneer een persoon ten aanzien van wie een overdrachtsbesluit krachtens Verordening (EU) 604/2013 moet worden uitgevoerd, verdere verklaringen aflegt of een volgend verzoek indient in de overdragende lidstaat, worden deze verklaringen of volgende verzoeken overeenkomstig deze richtlijn behandeld door de verantwoordelijke lidstaat in de zin van die verordening.

Artikel 41

Uitzonderingen op het recht om op het grondgebied te blijven in geval van volgende verzoeken

1.   De lidstaten kunnen een uitzondering maken op het recht om op het grondgebied te blijven, wanneer een persoon:

a)

een eerste volgend verzoek heeft ingediend — dat krachtens artikel 40, lid 5, niet verder is behandeld — louter teneinde de uitvoering van een beslissing die tot zijn spoedige verwijdering van het grondgebied van die lidstaat zou leiden, te vertragen of te hinderen; of

b)

in dezelfde lidstaat een ander volgend verzoek doet na een definitieve beslissing om een eerste volgend verzoek als niet-ontvankelijk te beschouwen krachtens artikel 40, lid 5, of na een definitieve beslissing om dat verzoek als ongegrond af te wijzen.

De lidstaten kunnen een dergelijke uitzondering uitsluitend maken wanneer de beslissingsautoriteit van oordeel is dat een terugkeerbesluit niet zal leiden tot direct of indirect refoulement in strijd met de internationale en Unieverplichtingen van die lidstaat.

2.   In de in lid 1 bedoelde gevallen kunnen de lidstaten ook:

a)

afwijken van de termijnen die normaal gelden voor versnelde procedures overeenkomstig het nationale recht, wanneer de behandelingsprocedure wordt versneld overeenkomstig artikel 31, lid 8, onder g);

b)

afwijken van de termijnen die normaal gelden voor de in de artikelen 33 en 34 bedoelde ontvankelijkheidsprocedures overeenkomstig het nationale recht; en/of

c)

afwijken van artikel 46, lid 8.

Artikel 42

Procedureregels

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat verzoekers wier verzoek aan een voorafgaand onderzoek ingevolge artikel 40 wordt onderworpen, de in artikel 12, lid 1, opgesomde waarborgen genieten.

2.   De lidstaten kunnen in hun interne recht regels inzake het voorafgaande onderzoek ingevolge artikel 40 neerleggen. Die regels kunnen onder meer:

a)

de betrokken verzoeker ertoe verplichten feiten te vermelden en bewijzen te leveren die een nieuwe procedure rechtvaardigen;

b)

het voorafgaande onderzoek toestaan op grond van uitsluitend schriftelijke toelichtingen zonder persoonlijk gehoor, met uitzondering van de in artikel 40, lid 6, bedoelde gevallen.

Deze regels mogen de toegang voor verzoeker tot een nieuwe procedure niet onmogelijk maken en evenmin leiden tot daadwerkelijke ontzegging of vergaande inperking van een dergelijke toegang.

3.   De lidstaten dragen er zorg voor dat de verzoeker op passende wijze op de hoogte wordt gesteld omtrent de uitkomst van het voorafgaande onderzoek en, indien het verzoek niet verder zal worden behandeld, van de redenen waarom en de mogelijkheden om een bezwaar of een beroep in te stellen.

AFDELING V

Artikel 43

Grensprocedures

1.   De lidstaten kunnen procedures invoeren om, overeenkomstig de fundamentele beginselen en waarborgen van hoofdstuk II, aan de grens of in transitzones van de lidstaten een beslissing te nemen over:

a)

de ontvankelijkheid van een verzoek krachtens artikel 33 dat aldaar wordt gedaan, en/of

b)

de inhoud van een verzoek in een procedure krachtens artikel 31, lid 8.

2.   De lidstaten zorgen ervoor dat een beslissing in het kader van de in lid 1 voorgeschreven procedures binnen een redelijke termijn wordt genomen. Wanneer niet binnen vier weken een beslissing is genomen, wordt aan de verzoeker toegang tot het grondgebied van de lidstaat verleend zodat zijn verzoek kan worden behandeld overeenkomstig de andere bepalingen van deze richtlijn.

3.   Wanneer het door de aankomst van grote aantallen onderdanen van derde landen of staatlozen die aan de grens of in een transitzone verzoeken om internationale bescherming indienen, in de praktijk onmogelijk is om aldaar de bepalingen van lid 1 toe te passen, kunnen deze procedures ook worden toegepast indien en zolang de onderdanen van derde landen of staatlozen op normale wijze worden ondergebracht op plaatsen nabij de grens of de transitzone.

HOOFDSTUK IV

PROCEDURES VOOR DE INTREKKING VAN DE INTERNATIONALE BESCHERMING

Artikel 44

Intrekking van de internationale bescherming

De lidstaten zorgen ervoor dat een onderzoek om de internationale bescherming van een bepaalde persoon in te trekken, kan beginnen wanneer er nieuwe elementen of bevindingen aan de orde zijn waaruit blijkt dat er redenen zijn om de geldigheid van de internationale bescherming opnieuw te onderzoeken.

Artikel 45

Procedureregels

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat wanneer de bevoegde autoriteit overweegt de internationale bescherming van een onderdaan van een derde land of staatloze in te trekken overeenkomstig artikel 14 of artikel 19 van Richtlijn 2011/95/EU, de betrokkene de volgende waarborgen geniet:

a)

hij wordt er schriftelijk van in kennis gesteld dat de bevoegde autoriteit heroverweegt of hij in aanmerking komt om internationale bescherming te genieten, en van de redenen voor die heroverweging, en

b)

hem wordt de kans geboden om, tijdens een persoonlijk onderhoud overeenkomstig artikel 12, lid 1, onder b), en de artikelen 14 tot en met 17, of in een schriftelijke verklaring, de redenen voor te leggen waarom de internationale bescherming niet mag worden ingetrokken.

2.   Bovendien zorgen de lidstaten ervoor dat, in het kader van de in lid 1 bedoelde procedure:

a)

de bevoegde autoriteit precieze en bijgewerkte informatie uit diverse bronnen kan inwinnen zoals, in voorkomend geval, informatie van het EASO en van de UNHCR, wat betreft de algemene situatie die in de landen van herkomst van de betrokken personen heerst, en

b)

wanneer er over het individuele geval informatie wordt ingewonnen met het oog op een heroverweging van de internationale bescherming, deze informatie niet wordt ingewonnen bij de actor(en) van de vervolging of van de ernstige schade op een wijze die ertoe leidt dat deze actor(en) rechtstreeks te weten komt (komen) dat de betrokken persoon internationale bescherming geniet en dat zijn status wordt heroverwogen, of resulteert in gevaar voor de fysieke integriteit van de betrokkene of van de te zijnen laste komende personen, dan wel voor de vrijheid en veiligheid van zijn nog in het land van herkomst levende familieleden.

3.   De lidstaten zorgen ervoor dat de beslissing van de bevoegde autoriteit om de internationale bescherming in te trekken, schriftelijk wordt meegedeeld. De redenen in feite en in rechte worden in de beslissing genoemd en informatie over de manier waarop de beslissing kan worden aangevochten wordt schriftelijk verstrekt.

4.   Zodra de bevoegde autoriteit de beslissing heeft genomen om de internationale bescherming in te trekken, zijn artikel 20, artikel 22, artikel 23, lid 1, en artikel 29 eveneens van toepassing.

5.   Bij wijze van afwijking van de leden 1 tot en met 4 van dit artikel kunnen de lidstaten beslissen dat de internationale bescherming van rechtswege vervalt indien de persoon die internationale bescherming geniet ondubbelzinnig afziet van zijn erkenning als persoon die internationale bescherming geniet. Een lidstaat mag ook bepalen dat de internationale bescherming van rechtswege vervalt indien de persoon die internationale bescherming geniet, een onderdaan van die lidstaat is geworden.

HOOFDSTUK V

BEROEPSPROCEDURES

Artikel 46

Recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat voor verzoekers een daadwerkelijk rechtsmiddel bij een rechterlijke instantie openstaat tegen:

a)

een beslissing die inzake hun verzoek om internationale bescherming is gegeven, met inbegrip van een beslissing:

i)

om een verzoek als ongegrond te beschouwen met betrekking tot de vluchtelingenstatus en/of de subsidiairebeschermingsstatus;

ii)

om een verzoek als niet-ontvankelijk te beschouwen overeenkomstig artikel 33, lid 2;

iii)

aan de grens of in de transitzones van een lidstaat zoals omschreven in artikel 43, lid 1;

iv)

om een behandeling niet uit te voeren krachtens artikel 39;

b)

een weigering om de behandeling van een verzoek na de onderbreking ervan overeenkomstig de artikelen 27 en 28 te hervatten;

c)

een beslissing tot intrekking van de internationale bescherming krachtens artikel 45.

2.   De lidstaten zorgen ervoor dat personen van wie door de beslissingsautoriteit is erkend dat zij voor subsidiaire bescherming in aanmerking komen, toegang hebben tot een daadwerkelijk rechtsmiddel krachtens lid 1 tegen een beslissing om een verzoek als ongegrond te beschouwen met betrekking tot de vluchtelingenstatus.

Onverminderd lid 1, onder c), kan een lidstaat, indien de door hem verleende subsidiarebeschermingsstatus dezelfde rechten en voordelen biedt als de vluchtelingenstatus uit hoofde van het recht van de Unie en het nationale recht, een beroep tegen een beslissing om een verzoek als ongegrond te beschouwen met betrekking tot de vluchtelingenstatus als niet-ontvankelijk beschouwen omdat de verzoeker er onvoldoende belang bij heeft om de procedures voort te zetten.

3.   Teneinde aan lid 1 te voldoen, zorgen de lidstaten ervoor dat een daadwerkelijk rechtsmiddel een volledig en ex nunc onderzoek van zowel de feitelijke als juridische gronden omvat, met inbegrip van, indien van toepassing, een onderzoek van de behoefte aan internationale bescherming overeenkomstig Richtlijn 2011/95/EU, zulks ten minste in beroepsprocedures voor een rechterlijke instantie van eerste aanleg.

4.   De lidstaten stellen redelijke termijnen en andere vereiste voorschriften vast opdat de verzoeker zijn recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel krachtens lid 1 kan uitoefenen. De termijnen maken het uitoefenen van dit recht niet onmogelijk of uiterst moeilijk.

De lidstaten kunnen ook voorzien in een ambtshalve toetsing van krachtens artikel 43 genomen beslissingen.

5.   Onverminderd lid 6 staan de lidstaten de verzoekers toe om op het grondgebied te blijven tot de termijn waarbinnen zij hun recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel kunnen uitoefenen, verstreken is en, wanneer dat recht binnen de termijn werd uitgeoefend, in afwachting van de uitkomst van het rechtsmiddel.

6.   In het geval van een beslissing om:

a)

een verzoek als kennelijk ongegrond te beschouwen overeenkomstig artikel 32, lid 2, of als ongegrond na behandeling overeenkomstig artikel 31, lid 8, behoudens de gevallen waarin deze beslissingen zijn genomen op basis van de in artikel 31, lid 8, onder h), genoemde omstandigheden;

b)

een verzoek als niet-ontvankelijk te beschouwen krachtens artikel 33, lid 2, onder a), b) of d);

c)

het opnieuw in behandeling nemen van het dossier van de verzoeker te weigeren nadat de behandeling ervan overeenkomstig artikel 28 is beëindigd; of

d)

een verzoek niet of niet volledig te behandelen overeenkomstig artikel 39,

is een rechterlijke instantie bevoegd om, op verzoek van de betrokken verzoeker of ambtshalve, uitspraak te doen over de vraag of de verzoeker op het grondgebied van de lidstaat mag blijven, indien deze beslissing resulteert in een beëindiging van het recht van de verzoeker om in de lidstaat te blijven, en het nationale recht in dergelijke gevallen niet voorziet in het recht om in de lidstaat te blijven in afwachting van de uitkomst van het rechtsmiddel..

7.   Lid 6 is uitsluitend van toepassing op de in artikel 43 bedoelde procedures mits:

a)

de verzoeker over de nodige tolkdiensten en rechtsbijstand beschikt, en minstens een week de tijd heeft om het verzoek op te stellen en aan de rechterlijke instantie de argumenten voor te leggen om hem, in afwachting van de uitkomst van het rechtsmiddel, het recht te verlenen op het grondgebied te blijven; en

b)

in het kader van de behandeling van het in lid 6 bedoelde verzoek, de rechterlijke instantie de feitelijke en juridische aspecten van de negatieve beslissing van de beslissingautoriteit onderzoekt.

Indien niet is voldaan aan de onder a) en b) genoemde voorwaarden, is lid 5 van toepassing.

8.   De lidstaten staan de verzoeker toe om op het grondgebied te blijven in afwachting van de uitkomst van de in de leden 6 en 7 bedoelde procedure om te bepalen of de verzoeker al dan niet op het grondgebied mag blijven.

9.   De leden 5, 6 en 7 doen geen afbreuk aan artikel 26 van Verordening (EU) nr. 604/2013.

10.   De lidstaten kunnen termijnen vastleggen voor het onderzoek door de in lid 1 bedoelde rechterlijke instantie van beslissingen van de beslissingsautoriteit.

11.   De lidstaten kunnen in hun nationale wetgeving tevens de voorwaarden vastleggen waaronder ervan kan worden uitgegaan dat een verzoeker zijn rechtsmiddel zoals bedoeld in lid 1, impliciet heeft ingetrokken of daarvan heeft afgezien, en wel tezamen met de regels inzake de procedure die moet worden gevolgd.

HOOFDSTUK VI

ALGEMENE EN SLOTBEPALINGEN

Artikel 47

Aanvechting door overheidsinstanties

Deze richtlijn doet geen afbreuk aan de mogelijkheid voor overheidsinstanties om bestuursrechtelijke en/of rechterlijke beslissingen aan te vechten overeenkomstig de nationale wetgeving.

Artikel 48

Vertrouwelijkheid

De lidstaten zien erop toe dat de autoriteiten die uitvoering geven aan deze richtlijn ten aanzien van alle informatie welke zij tijdens hun werk verkrijgen, gebonden zijn door het vertrouwelijkheidsbeginsel zoals omschreven in de nationale wetgeving.

Artikel 49

Samenwerking

Elke lidstaat wijst een nationaal contactpunt aan en deelt het adres daarvan mee aan de Commissie. De Commissie stelt de andere lidstaten daarvan in kennis.

De lidstaten nemen in overleg met de Commissie alle passende maatregelen om een rechtstreekse samenwerking en uitwisseling van gegevens tussen de bevoegde instanties tot stand te brengen.

Indien de lidstaten de in artikel 6, lid 5, artikel 14, lid 1, tweede alinea, en artikel 31, lid 3, onder b), bedoelde maatregelen nemen, informeren zij de Commissie zodra de redenen voor het toepassen van die uitzonderlijke maatregelen niet langer bestaan, en dit ten minste eenmaal per jaar. Die informatie omvat, indien mogelijk, gegevens over het percentage verzoeken waarvoor de uitzonderingen zijn toegepast ten opzichte van het totale aantal behandelde verzoeken in dezelfde periode.

Artikel 50

Verslag

Uiterlijk op 20 juli 2017 brengt de Commissie bij het Europees Parlement en de Raad verslag uit over de toepassing van deze richtlijn in de lidstaten en stelt zij alle nodige wijzigingen voor. De lidstaten doen de Commissie alle informatie toekomen die deze nodig heeft voor het opstellen van haar verslag. Na de indiening van het verslag brengt de Commissie minstens om de vijf jaar aan het Europees Parlement en de Raad verslag uit over de toepassing van deze richtlijn in de lidstaten.

Als onderdeel van haar eerste verslag rapporteert de Commissie ook met name over de toepassing van artikel 17 en over de verschillende instrumenten die werden gebruikt voor de rapportage over het persoonlijk onderhoud.

Artikel 51

Omzetting

1.   De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op 20 juli 2015 aan de artikelen 1 tot en met 30, artikel 31, leden 1, 2 en 6 tot en met 9, de artikelen 32 tot en met 46, de artikelen 49 en 50 en bijlage I, te voldoen. Zij stellen de Commissie van de tekst van die bepalingen onverwijld in kennis.

2.   De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op 20 juli 2018 aan artikel 31, leden 3, 4 en 5, te voldoen. Zij stellen de Commissie van de tekst van die bepalingen onverwijld in kennis.

3.   Wanneer de lidstaten de in de leden 1 en 2 bedoelde bepalingen vaststellen, wordt in die bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking daarvan naar deze richtlijn verwezen. In de bepalingen wordt tevens vermeld dat verwijzingen in bestaande wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen naar de bij deze richtlijn ingetrokken richtlijn, gelden als verwijzingen naar de onderhavige richtlijn. De regels voor die verwijzing en de formulering van die vermelding worden vastgesteld door de lidstaten.

4.   De lidstaten delen de Commissie de tekst van de belangrijkste bepalingen van intern recht mee die zij op het gebied waarop deze richtlijn van toepassing is, vaststellen.

Artikel 52

Overgangsbepalingen

De lidstaten passen de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen bedoeld in artikel 51, lid 1, toe op verzoeken om internationale bescherming die zijn ingediend en op de procedures tot intrekking van de internationale bescherming die zijn ingeleid na 20 juli 2015 of een eerdere datum. Verzoeken die zijn ingediend vóór 20 juli 2015 en procedures tot intrekking van de vluchtelingenstatus die zijn ingeleid vóór die datum zijn onderworpen aan de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen krachtens Richtlijn 2005/85/EG.

De lidstaten passen de in artikel 51, lid 2, bedoelde wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen toe op verzoeken om internationale bescherming die zijn ingediend na 20 juli 2018 of een eerdere datum. Verzoeken die zijn ingediend vóór die datum zijn onderworpen aan de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen overeenkomstig Richtlijn 2005/85/EG.

Artikel 53

Intrekking

Richtlijn 2005/85/EG wordt met ingang van 21 juli 2015 ingetrokken voor de door deze richtlijn gebonden lidstaten, onverminderd de verplichtingen van de lidstaten met betrekking tot de in bijlage II, deel B, genoemde termijnen voor omzetting in intern recht.

Verwijzingen naar de ingetrokken richtlijn gelden als verwijzingen naar de onderhavige richtlijn en worden gelezen volgens de concordantietabel in bijlage III.

Artikel 54

Inwerkingtreding en toepassing

Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

De artikelen 47 en 48 zijn van toepassing vanaf 21 juli 2015.

Artikel 55

Adressaten

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten, overeenkomstig de Verdragen.

Gedaan te Brussel, 26 juni 2013.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

M. SCHULZ

Voor de Raad

De voorzitter

A. SHATTER


(1)  PB C 24 van 28.1.2012, blz. 79.

(2)  Standpunt van het Europees Parlement van 6 april 2011 (PB C 296 E van 2.10.2012, blz. 184) en standpunt van de Raad in eerste lezing van 6 juni 2013 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad). Standpunt van het Europees Parlement van 10 juni 2013 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad).

(3)  PB L 326 van 13.12.2005, blz. 13.

(4)  PB L 337 van 20.12.2011, blz. 9.

(5)  Zie bladzijde 96 van dit Publicatieblad.

(6)  PB L 132 van 29.5.2010, blz. 11.

(7)  PB L 281 van 23.11.1995, blz. 31.

(8)  Zie bladzijde 31 van dit Publicatieblad.

(9)  PB C 369 van 17.12.2011, blz. 14.

(10)  PB L 348 van 24.12.2008, blz. 98.

(11)  Kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (PB L 190 van 18.7.2002, blz. 1).

(12)  Zie bladzijde 1 van dit Publicatieblad.


BIJLAGE I

Aanmerking van veilige landen van herkomst voor de toepassing van artikel 37, lid 1

Een land wordt als veilig land van herkomst beschouwd wanneer op basis van de rechtstoestand, de toepassing van de rechtsvoorschriften in een democratisch stelsel en de algemene politieke omstandigheden kan worden aangetoond dat er algemeen gezien en op duurzame wijze geen sprake is van vervolging in de zin van artikel 9 van Richtlijn 2011/95/EU, noch van foltering of onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing, noch van bedreiging door willekeurig geweld in het kader van een internationaal of intern gewapend conflict.

Bij deze beoordeling wordt onder meer rekening gehouden met de mate waarin bescherming wordt geboden tegen vervolging of mishandeling door middel van:

a)

de desbetreffende wetten en andere voorschriften van het betrokken land en de wijze waarop die worden toegepast;

b)

de naleving van de rechten en vrijheden die zijn neergelegd in het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en/of het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en/of het Verdrag van de Vereningde Naties tegen foltering, in het bijzonder de rechten waarop geen afwijkingen uit hoofde van artikel 15, lid 2, van voornoemd Europees Verdrag zijn toegestaan;

c)

de naleving van het beginsel van non-refoulement overeenkomstig het Verdrag van Genève;

d)

het beschikbaar zijn van een systeem van daadwerkelijke rechtsmiddelen tegen schendingen van voornoemde rechten en vrijheden.


BIJLAGE II

DEEL A

Ingetrokken richtlijn

(bedoeld in artikel 53)

Richtlijn 2005/85/EG van de Raad

(PB L 326 van 13.12.2005, blz. 13)

DEEL B

Termijn voor omzetting in nationaal recht

(bedoeld in artikel 51)

Richtlijn

Termijnen voor omzetting

2005/85/EG

Eerste termijn: 1 december 2007

Tweede termijn: 1 december 2008


BIJLAGE III

Concordantietabel

Richtlijn 2005/85/EG

Deze richtlijn

Artikel 1

Artikel 1

Artikel 2, onder a) tot en met c)

Artikel 2, onder a) tot en met c)

Artikel 2, onder d)

Artikel 2, onder d) tot en met f)

Artikel 2, onder e) tot en met g)

Artikel 2, onder h) en i)

Artikel 2, onder g)

Artikel 2, onder j)

Artikel 2, onder k) en l)

Artikel 2, onder h) tot en met k)

Artikel 2, onder m) tot en met p)

Artikel 2, onder q)

Artikel 3, leden 1 en 2

Artikel 3, leden 1 en 2

Artikel 3, lid 3

Artikel 3, lid 4

Artikel 3, lid 3

Artikel 4, lid 1, eerste alinea

Artikel 4, lid 1, eerste alinea

Artikel 4, lid 1, tweede alinea

Artikel 4, lid 2, onder a)

Artikel 4, lid 2, onder a)

Artikel 4, lid 2, onder b) tot en met d)

Artikel 4, lid 2, onder e)

Artikel 4, lid 2, onder b)

Artikel 4, lid 2, onder f)

Artikel 4, lid 3

Artikel 4, lid 3

Artikel 4, lid 4

Artikel 4, lid 5

Artikel 5

Artikel 5

Artikel 6, lid 1

Artikel 6, lid 1

Artikel 6, leden 2 tot en met 4

Artikel 6, leden 2 en 3

Artikel 7, leden 1 en 2

Artikel 7, lid 3

Artikel 7, lid 4

Artikel 6, lid 4

Artikel 7, lid 5

Artikel 6, lid 5

Artikel 8

Artikel 7, leden 1 en 2

Artikel 9, leden 1 en 2

Artikel 9, lid 3

Artikel 8, lid 1

Artikel 10, lid 1

Artikel 10, lid 2

Artikel 8, lid 2, onder a) tot en met c)

Artikel 10, lid 3, onder a) tot en met c)

Artikel 10, lid 3, onder d)

Artikel 8, leden 3 en 4

Artikel 10, leden 4 en 5

Artikel 9, lid 1

Artikel 11, lid 1

Artikel 9, lid 2, eerste alinea

Artikel 11, lid 2, eerste alinea

Artikel 9, lid 2, tweede alinea

Artikel 9, lid 2, derde alinea

Artikel 11, lid 2, tweede alinea

Artikel 9, lid 3

Artikel 11, lid 3

Artikel 10, lid 1, onder a) tot en met c)

Artikel 12, lid 1, onder a) tot en met c)

Artikel 12, lid 1, onder d)

Artikel 10, lid 1, onder d) en e)

Artikel 12, lid 1, onder e) en f)

Artikel 10, lid 2

Artikel 12, lid 2

Artikel 11

Artikel 13

Artikel 12, lid 1, eerste alinea

Artikel 14, lid 1, eerste alinea

Artikel 12, lid 2, tweede alinea

Artikel 14, lid 1, tweede en derde alinea

Artikel 12, lid 2, derde alinea

Artikel 14, lid 1, vierde alinea

Artikel 12, lid 2, onder a)

Artikel 14, lid 2, onder a)

Artikel 12, lid 2, onder b)

Artikel 12, lid 2, onder c)

Artikel 12, lid 3, eerste alinea

Artikel 14, lid 2, onder b)

Artikel 12, lid 3, tweede alinea

Artikel 14, lid 2, tweede alinea

Artikel 12, leden 4 tot en met 6

Artikel 14, leden 3 tot en met 5

Artikel 13, leden 1 en 2

Artikel 15, leden 1 en 2

Artikel 13, lid 3, onder a)

Artikel 15, lid 3, onder a)

Artikel 15, lid 3, onder b)

Artikel 13, lid 3, onder b)

Artikel 15, lid 3, onder c)

Artikel 15, lid 3, onder d)

Artikel 15, lid 3, onder e)

Artikel 13, lid 4

Artikel 15, lid 4

Artikel 13, lid 5

Artikel 16

Artikel 14

Artikel 17

Artikel 18

Artikel 19

Artikel 15, lid 1

Artikel 22, lid 1

Artikel 15, lid 2

Artikel 20, lid 1

Artikel 20, leden 2 tot en met 4

Artikel 21, lid 1

Artikel 15, lid 3, onder a)

Artikel 15, lid 3, onder b) en c)

Artikel 21, lid 2, onder a) en b)

Artikel 15, lid 3, onder d)

Artikel 15, lid 3, tweede alinea

Artikel 15, leden 4 tot en met 6

Artikel 21, leden 3 tot en met 5

Artikel 22, lid 2

Artikel 16, lid 1, eerste alinea

Artikel 23, lid 1, eerste alinea

Artikel 16, lid 1, tweede alinea, eerste zin

Artikel 23, lid 1, tweede alinea, inleidende formulering

Artikel 23, lid 1, onder a)

Artikel 16, lid 1, tweede alinea, tweede zin

Artikel 23, lid 1, onder b)

Artikel 16, lid 2, eerste zin

Artikel 23, lid 2

Artikel 16, lid 2, tweede zin

Artikel 23, lid 3

Artikel 16, lid 3

Artikel 23, lid 4, eerste alinea

Artikel 16, lid 4, eerste alinea

Artikel 16, lid 4, tweede en derde alinea

Artikel 23, lid 4, tweede en derde alinea

Artikel 24

Artikel 17, lid 1

Artikel 25, lid 1

Artikel 17, lid 2, onder a)

Artikel 25, lid 2

Artikel 17, lid 2, onder b) en c)

Artikel 17, lid 3

Artikel 17, lid 4

Artikel 25, lid 3

Artikel 25, lid 4

Artikel 17, lid 5

Artikel 25, lid 5

Artikel 25, lid 6

Artikel 17, lid 6

Artikel 25, lid 7

Artikel 18

Artikel 26

Artikel 19

Artikel 27

Artikel 20, leden 1 en 2

Artikel 28, leden 1 en 2

Artikel 28, lid 3

Artikel 21

Artikel 29

Artikel 22

Artikel 30

Artikel 23, lid 1

Artikel 31, lid 1

Artikel 23, lid 2, eerste alinea

Artikel 31, lid 2

Artikel 31, lid 3

Artikel 31, leden 4 en 5

Artikel 23, lid 2, tweede alinea

Artikel 31, lid 6

Artikel 23, lid 3

Artikel 31, lid 7

Artikel 23, lid 4, onder a)

Artikel 31, lid 8, onder a)

Artikel 23, lid 4, onder b)

Artikel 23, lid 4, onder c), i)

Artikel 31, lid 8, onder b)

Artikel 23, lid 4, onder c), ii)

Artikel 23, lid 4, onder d)

Artikel 31, lid 8, onder c)

Artikel 23, lid 4, onder e)

Artikel 23, lid 4, onder f)

Artikel 31, lid 8, onder d)

Artikel 23, lid 4, onder g)

Artikel 31, lid 8, onder e)

Artikel 31, lid 8, onder f)

Artikel 23, lid 4, onder h) en i)

Artikel 23, lid 4, onder j)

Artikel 31, lid 8, onder g)

Artikel 31, lid 8, onder h) en i)

Artikel 23, lid 4, onder k) en l)

Artikel 23, lid 4, onder m)

Artikel 31, lid 8, onder j)

Artikel 23, lid 4, onder n) en o)

Artikel 31, lid 9

Artikel 24

Artikel 25

Artikel 33

Artikel 25, lid 1

Artikel 33, lid 1

Artikel 25, lid 2, onder a) tot en met c)

Artikel 33, lid 2, onder a) tot en met c)

Artikel 25, lid 2, onder d) en e)

Artikel 25, lid 2, onder f) en g)

Artikel 33, lid 2, onder d) en e)

Artikel 34

Artikel 26

Artikel 35

Artikel 27, lid 1, onder a)

Artikel 38, lid 1, onder a)

Artikel 38, lid 1, onder b)

Artikel 27, lid 1, onder b) tot en met d)

Artikel 38, lid 1, onder c) tot en met e)

Artikel 27, leden 2 tot en met 5

Artikel 38, leden 2 tot en met 5

Artikel 28

Artikel 32

Artikel 29

Artikel 30, lid 1

Artikel 37, lid 1

Artikel 30, leden 2 tot en met 4

Artikel 37, lid 2

Artikel 30, leden 5 en 6

Artikel 37, leden 3 en 4

Artikel 31, lid 1

Artikel 36, lid 1

Artikel 31, lid 2

Artikel 31, lid 3

Artikel 36, lid 2

Artikel 32, lid 1

Artikel 40, lid 1

Artikel 32, lid 2

Artikel 32, lid 3

Artikel 40, lid 2

Artikel 32, lid 4

Artikel 40, lid 3, eerste zin

Artikel 32, lid 5

Artikel 40, lid 3, tweede zin

Artikel 32, lid 6

Artikel 40, lid 4

Artikel 40, lid 5

Artikel 32, lid 7, eerste alinea

Artikel 40, lid 6, onder a)

Artikel 40, lid 6, onder b)

Artikel 32, lid 7, tweede alinea

Artikel 40, lid 6, tweede alinea

Artikel 40, lid 7

Artikel 41

Artikel 33

Artikel 34, lid 1 en lid 2, onder a)

Artikel 42, lid 1 en lid 2, onder a)

Artikel 34, lid 2, onder b)

Artikel 34, lid 2, onder c)

Artikel 42, lid 2, onder b)

Artikel 34, lid 3, onder a)

Artikel 42, lid 3

Artikel 34, lid 3, onder b)

Artikel 35, lid 1

Artikel 43, lid 1, onder a)

Artikel 43, lid 1, onder b)

Artikel 35, lid 2 en lid 3, onder a) tot en met f)

Artikel 35, lid 4

Artikel 43, lid 2

Artikel 35, lid 5

Artikel 43, lid 3

Artikel 36, lid 1 en lid 2, onder a) tot en met c)

Artikel 39, lid 1 en lid 2, onder a) tot en met c)

Artikel 36, lid 2, onder d)

Artikel 36, lid 3

Artikel 39, lid 3

Artikel 36, leden 4 tot en met 6

Artikel 39, leden 4 tot en met 6

Artikel 39, lid 7

Artikel 36, lid 7

Artikel 37

Artikel 44

Artikel 38

Artikel 45

Artikel 46, lid 1, onder a), i)

Artikel 39, lid 1, onder a), i) en ii)

Artikel 46, lid 1, onder a), ii) en iii)

Artikel 39, lid 1, onder a), iii)

Artikel 39, lid 1, onder b)

Artikel 46, lid 1, onder b)

artikel 39, lid 1, onder c) en d)

Artikel 39, lid 1, onder e)

Artikel 46, lid 1, onder c)

Artikel 46, leden 2 en 3

Artikel 39, lid 2

Artikel 46, lid 4, eerste alinea

Artikel 46, lid 4, tweede en derde alinea

Artikel 39, lid 3

Artikel 46, leden 5 tot en met 9

Artikel 39, lid 4

Artikel 46, lid 10

Artikel 39, lid 5

Artikel 39, lid 6

Artikel 41, lid 11

Artikel 40

Artikel 47

Artikel 41

Artikel 48

Artikel 49

Artikel 42

Artikel 50

Artikel 43, eerste alinea

Artikel 51, lid 1

Artikel 51, lid 2

Artikel 43, tweede en derde alinea

Artikel 51, leden 3 en 4

Artikel 44

Artikel 52, eerste alinea

Artikel 52, tweede alinea

Artikel 53

Artikel 45

Artikel 54

Artikel 46

Artikel 55

Bijlage I

Bijlage II

Bijlage I

Bijlage III

Bijlage II

Bijlage III


Top