EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 32011L0095

Richtlijn 2011/95/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming (herschikking)

OJ L 337, 20.12.2011, p. 9–26 (BG, ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, IT, LV, LT, HU, MT, NL, PL, PT, RO, SK, SL, FI, SV)
Special edition in Croatian: Chapter 19 Volume 013 P. 248 - 265

Legal status of the document In force

ELI: http://data.europa.eu/eli/dir/2011/95/oj

20.12.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 337/9


RICHTLIJN 2011/95/EU VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 13 december 2011

inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming

(herschikking)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 78, lid 2, onder a) en b),

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (2),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Richtlijn 2004/83/EG van de Raad van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (3) moet op een aantal punten ingrijpend worden gewijzigd. Ter wille van de duidelijkheid dient tot herschikking van deze richtlijn te worden overgegaan.

(2)

Een gemeenschappelijk asielbeleid, met inbegrip van een gemeenschappelijk Europees asielstelsel, behoort tot de doelstelling van de Europese Unie geleidelijk een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid tot stand te brengen die openstaat voor degenen die onder druk van de omstandigheden op legale wijze om bescherming in de Unie verzoeken.

(3)

De Europese Raad is tijdens zijn bijzondere bijeenkomst in Tampere op 15 en 16 oktober 1999 overeengekomen te streven naar de invoering van een gemeenschappelijk Europees asielstelsel dat stoelt op de volledige en niet-restrictieve toepassing van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen van 28 juli 1951 („het Verdrag van Genève”), zoals aangevuld door het Protocol van New York van 31 januari 1967 („het protocol”), en zo het verbod tot uitzetting of terugleiding (non-refoulement) te handhaven en te garanderen dat niemand naar het land van vervolging wordt teruggestuurd.

(4)

Het Verdrag van Genève en het protocol vormen de hoeksteen van het internationale rechtsstelsel ter bescherming van vluchtelingen.

(5)

Volgens de conclusies van Tampere dient een gemeenschappelijk Europees asielstelsel op korte termijn op elkaar afgestemde regels te omvatten inzake de toekenning en de inhoud van de vluchtelingenstatus.

(6)

De conclusies van Tampere houden tevens in dat de bepalingen ten aanzien van de vluchtelingenstatus moeten worden aangevuld met maatregelen inzake subsidiaire vormen van bescherming die eenieder die een dergelijke bescherming behoeft een passende status verlenen.

(7)

De eerste fase van de opbouw van een gemeenschappelijk Europees asielstelsel is nu voltooid. De Europese Raad van 4 november 2004 heeft het Haags programma aangenomen waarin de doelstellingen opgenomen zijn die in de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht moeten worden uitgevoerd in de periode 2005-2010. Desbetreffend werd de Commissie in het Haags programma verzocht de evaluatie van de rechtsinstrumenten op asielgebied van de eerste fase af te ronden en de instrumenten en maatregelen voor de tweede fase in te dienen bij het Europees Parlement en de Raad, zodat ze voor eind 2010 zouden kunnen worden goedgekeurd.

(8)

In het Europees pact over immigratie en asiel, dat op 15 en 16 oktober 2008 werd goedgekeurd, constateerde de Europese Raad dat er tussen de lidstaten nog altijd grote verschillen bestaan wat het verlenen en de vormen van bescherming betreft, en drong hij aan op nieuwe initiatieven om de in het Haags programma opgenomen invoering van een gemeenschappelijk Europees asielstelsel te voltooien en op die manier een hoger beschermingsniveau te bieden.

(9)

In het programma van Stockholm heeft de Europese Raad herhaald zich te blijven inspannen om uiterlijk in 2012 te zorgen voor de totstandbrenging van een gemeenschappelijke en solidaire ruimte waarin bescherming wordt geboden, op basis van een gemeenschappelijke asielprocedure en een uniforme status voor personen aan wie internationale bescherming wordt verleend, in overeenstemming met artikel 78 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU).

(10)

Gezien de resultaten van de verrichte evaluaties is het moment gekomen om de onderliggende beginselen van Richtlijn 2004/83/EG te bevestigen en om te streven naar een hoger harmonisatieniveau van de regels inzake de verlening en de inhoud van internationale bescherming op basis van hogere normen.

(11)

Er dient gebruik te worden gemaakt van de middelen van het Europees Vluchtelingenfonds en van het Europees Ondersteuningsbureau voor asielzaken (EASO) om de lidstaten voldoende ondersteuning te geven bij de toepassing van de normen die worden vastgesteld in de tweede fase van het gemeenschappelijk Europees asielstelsel, in het bijzonder die lidstaten waarvan het asielstelsel specifiek en onevenredig onder druk staat, met name als gevolg van de ligging of de demografische situatie van die lidstaten.

(12)

Het hoofddoel van deze richtlijn is enerzijds te verzekeren dat de lidstaten gemeenschappelijke criteria toepassen voor de identificatie van personen die werkelijk bescherming behoeven en anderzijds ervoor te zorgen dat deze personen in alle lidstaten over bepaalde minimumvoordelen kunnen beschikken.

(13)

De onderlinge aanpassing van bepalingen inzake de erkenning en de inhoud van de vluchtelingenstatus en de subsidiaire bescherming dient ertoe bij te dragen de secundaire migratie van personen die om internationale bescherming verzoeken tussen de lidstaten te beperken, voor zover deze migratie louter door verschillen in de wetgevingen wordt veroorzaakt.

(14)

De lidstaten moeten ten aanzien van onderdanen van derde landen of staatlozen die om internationale bescherming van een lidstaat verzoeken, gunstiger bepalingen dan de in deze richtlijn vastgestelde normen kunnen treffen of in stand houden, mits het desbetreffende verzoek door een vluchteling in de zin van artikel 1, onder A, van het Verdrag van Genève of door een persoon die voor subsidiaire bescherming in aanmerking komt, wordt geacht te zijn ingediend.

(15)

Onderdanen van derde landen of staatlozen die op het grondgebied van de lidstaten mogen blijven om redenen die geen verband houden met een behoefte aan internationale bescherming, maar, op discretionaire basis, uit mededogen of op humanitaire gronden, vallen niet onder deze richtlijn.

(16)

Deze richtlijn eerbiedigt de grondrechten en neemt de beginselen in acht die met name erkend zijn in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. In het bijzonder tracht deze richtlijn de menselijke waardigheid en het recht op asiel van asielzoekers en hun begeleidende familieleden ten volle te eerbiedigen en de toepassing van de artikelen 1, 7, 11, 14, 15, 16, 18, 21, 24, 34 en 35 van dat handvest te bevorderen, en dient derhalve dienovereenkomstig te worden toegepast.

(17)

Met betrekking tot de behandeling van personen die onder de werkingssfeer van deze richtlijn vallen, zijn de lidstaten gebonden aan de verplichtingen uit hoofde van de instrumenten van internationaal recht waarbij zij partij zijn, met name die welke discriminatie verbieden.

(18)

Het „belang van het kind” dient bij de uitvoering van deze richtlijn een van de hoofdoverwegingen van de lidstaten te zijn, overeenkomstig het Verdrag van de Verenigde Naties inzake de rechten van het kind van 1989. Bij de beoordeling van het belang van het kind dienen de lidstaten met name terdege rekening te houden met het beginsel van eenheid van gezin, het welzijn en de sociale ontwikkeling van de minderjarige, overwegingen van veiligheid en de opvattingen van de minderjarige, in overeenstemming met zijn leeftijd en maturiteit.

(19)

Het begrip „gezinsleden” dient te worden verruimd, waarbij rekening moet worden gehouden met de verschillende vormen van afhankelijkheid en bijzondere aandacht moet worden besteed aan het belang van het kind.

(20)

Deze richtlijn geldt onverminderd het aan het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU) en het VWEU gehechte Protocol inzake asiel voor onderdanen van lidstaten van de Europese Unie.

(21)

De erkenning van de vluchtelingenstatus heeft declaratoire kracht.

(22)

Overleg met de Hoge Commissaris van de Verenigde Naties voor vluchtelingen (UNHCR) kan voor de lidstaten waardevol advies opleveren bij het vaststellen van de vluchtelingenstatus overeenkomstig artikel 1 van het Verdrag van Genève.

(23)

Er dienen normen voor de omschrijving en de inhoud van de vluchtelingenstatus te worden vastgesteld om de bevoegde nationale instanties van de lidstaten bij de toepassing van het Verdrag van Genève voor te lichten.

(24)

Het is nodig gemeenschappelijke begrippen in te voeren van de criteria op grond waarvan asielzoekers als vluchtelingen in de zin van artikel 1 van het Verdrag van Genève worden aangemerkt.

(25)

Met name is het nodig tot gemeenschappelijke begrippen te komen ten aanzien van de behoefte aan bescherming ter plaatse, de oorsprong van schade en bescherming, binnenlandse bescherming en vervolging, met inbegrip van de redenen van vervolging.

(26)

Bescherming kan geboden worden door ofwel de staat, ofwel door partijen of organisaties, met inbegrip van internationale organisaties, die voldoen aan de voorwaarden van deze richtlijn en die een regio of een deel van enige omvang van het grondgebied van de staat beheersen, mits zij bereid en in staat zijn bescherming te bieden. Deze bescherming moet doeltreffend en van niet-tijdelijke aard zijn.

(27)

De verzoeker dient daadwerkelijk binnenlandse bescherming tegen vervolging of ernstige schade te kunnen genieten in een deel van het land van herkomst waar hij op een veilige en wettige manier naartoe kan reizen, zich toegang toe kan verschaffen en waarvan redelijkerwijs kan worden verwacht dat hij er zich vestigt. Wanneer de staat of staatsfunctionarissen actoren zijn van vervolging of ernstige schade, dient te worden aangenomen dat doeltreffende bescherming niet beschikbaar is voor de verzoeker. Wanneer de verzoeker een niet-begeleide minderjarige is, moet de beschikbaarheid van passende zorg en opvang, die in het belang van de niet-begeleide minderjarige zijn, in aanmerking worden genomen bij de beoordeling van de vraag of die bescherming daadwerkelijk beschikbaar is.

(28)

Het is nodig dat de lidstaten bij de beoordeling van aanvragen om internationale bescherming van minderjarigen, met specifiek op kinderen gerichte vormen van vervolging rekening houden.

(29)

Een van de voorwaarden om te worden erkend als vluchteling in de zin van artikel 1, onder A, van het Verdrag van Genève is het bestaan van een oorzakelijk verband tussen de redenen voor vervolging, namelijk ras, godsdienst, nationaliteit, politieke overtuiging of het behoren tot een bepaalde sociale groep en de daden van vervolging of de afwezigheid van bescherming tegen dergelijke daden.

(30)

Het is evenzeer nodig tot een gemeenschappelijke opvatting te komen aangaande de vervolgingsgrond „het behoren tot een bepaalde sociale groep”. Bij het omschrijven van een bepaalde sociale groep moet, voor zover deze verband houden met de gegronde vrees voor vervolging van de verzoeker, terdege rekening worden gehouden met genderaspecten, met inbegrip van genderidentiteit en seksuele gerichtheid, die kunnen samenhangen met bepaalde juridische tradities en gewoonten, en die bijvoorbeeld kunnen leiden tot genitale verminking, gedwongen sterilisatie of gedwongen abortus.

(31)

Handelingen welke in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties zijn omschreven in de preambule en de artikelen 1 en 2 van het Handvest van de Verenigde Naties, en zijn onder andere neergelegd in de resoluties van de Verenigde Naties betreffende maatregelen ter bestrijding van het terrorisme, waarin wordt verklaard dat „terroristische daden, methoden en werkwijzen strijdig zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties”, en dat „het doelbewust financieren en plannen van en het aanzetten tot terroristische daden eveneens strijdig zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties”.

(32)

Als bedoeld in artikel 14, kan het begrip „status” ook de vluchtelingenstatus omvatten.

(33)

Tevens dienen normen te worden vastgesteld voor de omschrijving en inhoud van subsidiaire bescherming. De subsidiaire beschermingsregeling moet de in het Verdrag van Genève vastgelegde regeling ter bescherming van vluchtelingen aanvullen.

(34)

Er dienen gemeenschappelijke criteria te worden vastgesteld om degenen die om internationale bescherming verzoeken, als personen te erkennen die voor subsidiaire bescherming in aanmerking komen. Deze criteria dienen in overeenstemming te zijn met de internationale verplichtingen van de lidstaten uit hoofde van instrumenten op het gebied van de mensenrechten en met de bestaande praktijken in de lidstaten.

(35)

Gevaren waaraan de bevolking van een land of een deel van de bevolking in het algemeen blootgesteld is, vormen normaliter op zich geen individuele bedreiging die als ernstige schade kan worden aangemerkt.

(36)

Gezinsleden zijn louter door hun verwantschap met de vluchteling normaal gezien op zodanige wijze kwetsbaar voor daden van vervolging dat zulks een grond voor de toekenning van de status van vluchteling zou kunnen vormen.

(37)

Het begrip nationale veiligheid en openbare orde heeft ook betrekking op gevallen waarin een onderdaan van een derde land behoort tot een vereniging die steun verleent aan het internationale terrorisme of een dergelijke vereniging steunt.

(38)

Bij besluiten over het recht op de voorzieningen uit hoofde van deze richtlijn, moeten de lidstaten terdege rekening houden met het belang van het kind en met de bijzondere omstandigheden die bestaan in geval van afhankelijkheid van de persoon die internationale bescherming geniet van naaste verwanten die reeds in de lidstaat aanwezig zijn en die geen familielid zijn van die persoon. In uitzonderlijke omstandigheden, wanneer de naaste verwant van de persoon die internationale bescherming geniet een gehuwde minderjarige is die niet door zijn echtgenoot vergezeld is, kan worden geoordeeld dat het belang van de minderjarige bij zijn oorspronkelijke familie ligt.

(39)

Bij het beantwoorden van de oproep in het programma van Stockholm om een uniforme status in te voeren voor vluchtelingen of voor personen die voor subsidiaire bescherming in aanmerking komen, dienen aan personen met de subsidiairebeschermingsstatus, behalve in noodzakelijke en objectief gerechtvaardigde gevallen, dezelfde rechten en voordelen te worden toegekend als de rechten die vluchtelingen krachtens deze richtlijn genieten, en dienen voor hen dezelfde voorwaarden te gelden.

(40)

Binnen de grenzen van hun internationale verplichtingen kunnen de lidstaten bepalen dat alvorens voordelen inzake de toegang tot werkgelegenheid, sociale zekerheid, gezondheidszorg en integratievoorzieningen kunnen worden toegekend, een verblijfstitel moet zijn afgegeven.

(41)

Om ervoor te zorgen dat personen die internationale bescherming genieten beter daadwerkelijk gebruik kunnen maken van de in deze richtlijn beschreven rechten en voordelen, moet rekening worden gehouden met hun speciale behoeften en met de specifieke integratieproblemen waarmee zij worden geconfronteerd. Het rekening houden met dergelijke zaken moet normalerwijze niet resulteren in een gunstigere behandeling dan voor de eigen onderdanen, zonder afbreuk te doen aan de mogelijkheid voor de lidstaten om gunstiger normen vast te stellen of te handhaven.

(42)

In dit verband dienen met name inspanningen te worden geleverd voor de aanpak van de problemen waardoor personen die internationale bescherming genieten, geen daadwerkelijke toegang hebben tot werkgebonden onderwijsmogelijkheden en beroepsopleiding, onder andere met betrekking tot financiële beperkingen.

(43)

Deze richtlijn is niet van toepassing op financiële voordelen die door de lidstaten worden toegekend om onderwijs te bevorderen.

(44)

Er dienen speciale maatregelen te worden overwogen om een degelijke oplossing te vinden voor de praktische problemen die personen die internationale bescherming genieten, ondervinden bij de legalisatie van hun buitenlandse diploma's, getuigschriften of andere bewijzen van officiële kwalificaties, in het bijzonder als gevolg van het ontbreken van bewijsstukken en hun onvermogen om de kosten van de erkenningsprocedures te betalen.

(45)

Met name om sociale problemen te voorkomen is het dienstig dat personen die internationale bescherming genieten in het kader van de sociale bijstand zonder discriminatie passende sociale voorzieningen en bestaansmiddelen ontvangen. Wat sociale bijstand betreft, moeten de modaliteiten en gedetailleerde bepalingen inzake de verstrekking van de fundamentele prestaties aan personen met de subsidiairebeschermingsstatus in het nationale recht worden vastgesteld. De mogelijkheid om dergelijke bijstand te beperken tot de fundamentele prestaties moet zodanig worden opgevat dat hieronder ten minste minimale inkomenssteun, steun bij ziekte of zwangerschap en bij hulpverlening aan ouders begrepen is, in de mate waarin deze prestaties overeenkomstig het nationale recht aan eigen onderdanen worden toegekend.

(46)

Personen die internationale bescherming genieten, behoren toegang te hebben tot gezondheidszorg, waaronder zowel lichamelijke als geestelijke gezondheidszorg valt.

(47)

In de integratieprogramma's die worden aangeboden aan personen met de vluchtelingenstatus en met de subsidiairebeschermingsstatus, dient voor zover mogelijk rekening te worden gehouden met hun specifieke behoeften en omstandigheden, met inbegrip van, in voorkomend geval, taalcursussen en het verstrekken van informatie over individuele rechten en verplichtingen die samenhangen met hun beschermingsstatus in de betrokken lidstaat.

(48)

De uitvoering van deze richtlijn dient met regelmatige tussenpozen te worden geëvalueerd, met name rekening houdend met de ontwikkeling van de internationale verplichtingen van de lidstaten inzake non-refoulement, met de ontwikkeling van de arbeidsmarkt in de lidstaten alsook met de ontwikkeling van de gemeenschappelijke basisbeginselen op het vlak van integratie.

(49)

Aangezien de doelstellingen van deze richtlijn, namelijk normen vast te stellen voor de toekenning door de lidstaten van internationale bescherming aan onderdanen van derde landen en staatlozen, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming, niet voldoende door de lidstaten kunnen worden verwezenlijkt, en derhalve wegens de omvang en de gevolgen van deze richtlijn beter door de Unie kunnen worden verwezenlijkt, kan de Unie, overeenkomstig het in artikel 5 VEU neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat de onderhavige richtlijn niet verder dan nodig is om deze doelstellingen te verwezenlijken.

(50)

Overeenkomstig de artikelen 1 en 2 en artikel 4 bis, lid 1, van Protocol nr. 21 betreffende de positie van het Verenigd Koninkrijk en Ierland ten aanzien van de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht, gehecht aan het VEU en het VWEU, en onverminderd artikel 4 van dat protocol, nemen het Verenigd Koninkrijk en Ierland niet deel aan de vaststelling van deze richtlijn, die derhalve niet bindend is voor, noch van toepassing is in deze lidstaten.

(51)

Overeenkomstig de artikelen 1 en 2 van Protocol nr. 22 betreffende de positie van Denemarken, gehecht aan het VEU en het VWEU, neemt Denemarken niet deel aan de vaststelling van deze richtlijn, die derhalve niet bindend is voor, noch van toepassing is in Denemarken.

(52)

De verplichting tot omzetting van deze richtlijn in nationaal recht dient te worden beperkt tot de bepalingen die ten opzichte van Richtlijn 2004/83/EG wezenlijk zijn gewijzigd. De verplichting tot omzetting van de ongewijzigde bepalingen vloeit voort uit die richtlijn.

(53)

Deze richtlijn dient de verplichtingen van de lidstaten met betrekking tot de in bijlage I, deel B, genoemde termijn voor omzetting in nationaal recht van Richtlijn 2004/83/EG onverlet te laten,

HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

HOOFDSTUK I

ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1

Doel

Het doel van deze richtlijn is normen vast te stellen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, alsmede voor de inhoud van de verleende bescherming.

Artikel 2

Definities

In deze richtlijn gelden de volgende definities:

a)

„internationale bescherming”: de vluchtelingenstatus en de subsidiairebeschermingsstatus zoals omschreven in de punten e) en g);

b)

„persoon die internationale bescherming geniet”: een persoon aan wie de vluchtelingenstatus of subsidiairebeschermingsstatus is verleend in de zin van punten e) en g);

c)

„Verdrag van Genève”: het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen dat op 28 juli 1951 te Genève tot stand is gekomen, zoals gewijzigd bij het Protocol van New York van 31 januari 1967;

d)

„vluchteling”: een onderdaan van een derde land die zich wegens een gegronde vrees voor vervolging om redenen van ras, godsdienst, nationaliteit, politieke overtuiging of het behoren tot een bepaalde sociale groep, buiten het land bevindt waarvan hij de nationaliteit bezit en de bescherming van dat land niet kan of, wegens deze vrees, niet wil inroepen, dan wel een staatloze die zich om dezelfde reden buiten het land bevindt waar hij vroeger gewoonlijk verbleef en daarheen niet kan, dan wel wegens genoemde vrees niet wil terugkeren, en op wie artikel 12 niet van toepassing is;

e)

„vluchtelingenstatus”: de erkenning door een lidstaat van een onderdaan van een derde land of een staatloze als vluchteling;

f)

„persoon die voor subsidiaire bescherming in aanmerking komt”: een onderdaan van een derde land of een staatloze die niet voor de vluchtelingenstatus in aanmerking komt, doch ten aanzien van wie er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat, wanneer hij naar zijn land van herkomst, of in het geval van een staatloze, naar het land waar hij vroeger gewoonlijk verbleef, terugkeert, een reëel risico zou lopen op ernstige schade als omschreven in artikel 15, en op wie artikel 17, leden 1 en 2, niet van toepassing is, en die zich niet onder de bescherming van dat land kan of, wegens dat risico, wil stellen;

g)

„subsidiairebeschermingsstatus”, de erkenning door een lidstaat van een onderdaan van een derde land of een staatloze als een persoon die voor subsidiaire bescherming in aanmerking komt;

h)

„verzoek om internationale bescherming”: een verzoek van een onderdaan van een derde land of een staatloze om bescherming van een lidstaat die kennelijk de vluchtelingenstatus of de subsidiairebeschermingsstatus wenst en niet uitdrukkelijk verzoekt om een andere, niet onder deze richtlijn vallende vorm van bescherming waarom afzonderlijk kan worden verzocht;

i)

„verzoeker”: een onderdaan van een derde land of een staatloze die een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend waarover nog geen definitieve beslissing is genomen;

j)

„gezinsleden”: voor zover het gezin reeds bestond in het land van herkomst, de volgende leden van het gezin van de persoon die internationale bescherming geniet, die in verband met het verzoek om internationale bescherming in dezelfde lidstaat aanwezig zijn:

de echtgenoot van de persoon die internationale bescherming geniet of diens niet-gehuwde partner met wie hij een duurzame relatie onderhoudt, indien het recht of de praktijk van de betrokken lidstaat ongehuwde paren krachtens zijn recht inzake onderdanen van derde landen op een vergelijkbare wijze behandelt als gehuwde paren;

de minderjarige kinderen van de bij het eerste gedachtestreepje bedoelde paren of de persoon die internationale bescherming geniet, mits zij ongehuwd zijn, ongeacht de vraag of zij naar nationaal recht wettige, buitenechtelijke of geadopteerde kinderen zijn;

de vader, moeder of een andere volwassene die volgens het recht of de praktijk van de betrokken lidstaat verantwoordelijk is voor de persoon die internationale bescherming geniet, indien deze persoon minderjarig en ongehuwd is;

k)

„minderjarige”: een onderdaan van een derde land of een staatloze die jonger is dan 18 jaar;

l)

„niet-begeleide minderjarige”: een minderjarige die zonder begeleiding van een voor hem hetzij wettelijk, hetzij volgens de praktijk van de betrokken lidstaat verantwoordelijke volwassene op het grondgebied van de lidstaten aankomt, zolang hij niet daadwerkelijk onder de hoede van een dergelijke volwassene is gesteld; ook vallen onder deze definitie minderjarigen die, nadat zij het grondgebied van de lidstaten zijn binnengekomen, zonder begeleiding zijn komen te verkeren;

m)

„verblijfstitel”: iedere door de instanties van een lidstaat overeenkomstig het recht van die lidstaat verstrekte vergunning of machtiging op grond waarvan een onderdaan van een derde land of staatloze op het grondgebied van die lidstaat mag verblijven;

n)

„land van herkomst”: het land of de landen van de nationaliteit of, voor staatlozen, van de vroegere gewone verblijfplaats.

Artikel 3

Gunstiger normen

De lidstaten kunnen ter bepaling van wie als vluchteling of als voor subsidiaire bescherming in aanmerking komend persoon wordt erkend en ter bepaling van de inhoud van de internationale bescherming, gunstiger normen vaststellen of handhaven indien die met deze richtlijn verenigbaar zijn.

HOOFDSTUK II

BEOORDELING VAN VERZOEKEN OM INTERNATIONALE BESCHERMING

Artikel 4

Beoordeling van feiten en omstandigheden

1.   De lidstaten mogen van de verzoeker verlangen dat hij alle elementen ter staving van het verzoek om internationale bescherming zo spoedig mogelijk indient. De lidstaat heeft tot taak om de relevante elementen van het verzoek in samenwerking met de verzoeker te beoordelen.

2.   De in lid 1 bedoelde elementen bestaan in de verklaringen van de verzoeker en alle documentatie in het bezit van de verzoeker over zijn leeftijd, achtergrond, ook die van relevante familieleden, identiteit, nationaliteit(en), land(en) en plaats(en) van eerder verblijf, eerdere verzoeken, reisroutes, reisdocumenten en de redenen waarom hij een verzoek om internationale bescherming indient.

3.   De beoordeling van een verzoek om internationale bescherming moet plaatsvinden op individuele basis en houdt onder meer rekening met:

a)

alle relevante feiten in verband met het land van herkomst op het tijdstip waarop een beslissing inzake het verzoek wordt genomen, met inbegrip van wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van het land van herkomst en de wijze waarop deze worden toegepast;

b)

de door de verzoeker afgelegde verklaring en overgelegde documenten, samen met informatie over de vraag of de verzoeker aan vervolging of andere ernstige schade blootgesteld is dan wel blootgesteld zou kunnen worden;

c)

de individuele situatie en persoonlijke omstandigheden van de verzoeker, waartoe factoren behoren zoals achtergrond, geslacht en leeftijd, teneinde te beoordelen of op basis van de persoonlijke omstandigheden van de verzoeker, de daden waaraan hij blootgesteld is of blootgesteld zou kunnen worden, met vervolging of ernstige schade overeenkomen;

d)

de vraag of zijn activiteiten, sedert hij zijn land heeft verlaten, uitsluitend ten doel hadden de nodige voorwaarden te scheppen om een verzoek om internationale bescherming te kunnen indienen, teneinde na te gaan of de betrokkene, in geval van terugkeer naar dat land, door die activiteiten aan vervolging of ernstige schade zou worden blootgesteld;

e)

de vraag of in redelijkheid kan worden verwacht dat de verzoeker zich onder de bescherming kan stellen van een ander land waar hij zich op zijn staatsburgerschap kan beroepen.

4.   Het feit dat de verzoeker in het verleden reeds is blootgesteld aan vervolging of aan ernstige schade, of dat hij rechtstreeks is bedreigd met dergelijke vervolging of dergelijke schade, is een duidelijke aanwijzing dat de vrees van de verzoeker voor vervolging gegrond is en het risico op het lijden van ernstige schade reëel is, tenzij er goede redenen zijn om aan te nemen dat die vervolging of ernstige schade zich niet opnieuw zal voordoen.

5.   Wanneer lidstaten het beginsel toepassen, volgens welk het de taak van de verzoeker is zijn verzoek om internationale bescherming te staven, wordt de verzoeker ondanks het eventuele ontbreken van bewijsmateriaal voor een aantal van de verklaringen van de verzoeker, geloofwaardig geacht en wordt hem het voordeel van de twijfel gegund, wanneer aan de volgende voorwaarden voldaan is:

a)

de verzoeker heeft een oprechte inspanning geleverd om zijn verzoek te staven;

b)

alle relevante elementen waarover de verzoeker beschikt, zijn overgelegd, en er is een bevredigende verklaring gegeven omtrent het ontbreken van andere relevante elementen;

c)

de verklaringen van de verzoeker zijn samenhangend en aannemelijk bevonden en zijn niet in strijd met beschikbare algemene en specifieke informatie die relevant is voor zijn verzoek;

d)

de verzoeker heeft zijn verzoek om internationale bescherming zo spoedig mogelijk ingediend, tenzij hij goede redenen kan aanvoeren waarom hij dit heeft nagelaten, en

e)

vast is komen te staan dat de verzoeker in grote lijnen als geloofwaardig kan worden beschouwd.

Artikel 5

Ter plaatse ontstane behoefte aan internationale bescherming

1.   Een gegronde vrees voor vervolging of een reëel risico op het lijden van ernstige schade kan gegrond zijn op gebeurtenissen die hebben plaatsgevonden nadat de verzoeker het land van herkomst heeft verlaten.

2.   Een gegronde vrees voor vervolging of een reëel risico op het lijden van ernstige schade kan gegrond zijn op activiteiten van de verzoeker sedert hij het land van herkomst heeft verlaten, met name wanneer wordt vastgesteld dat de betrokken activiteiten de uitdrukking en de voortzetting vormen van overtuigingen of strekkingen die de betrokkene in het land van herkomst aanhing.

3.   Onverminderd het Verdrag van Genève, kunnen de lidstaten vaststellen dat een verzoeker die een herhaalde aanvraag indient, normaliter niet de vluchtelingenstatus wordt verleend indien het risico van vervolging gegrond is op omstandigheden die de verzoeker zelf heeft veroorzaakt nadat hij het land van herkomst heeft verlaten.

Artikel 6

Actoren van vervolging of ernstige schade

Actoren van vervolging of ernstige schade kunnen onder meer zijn:

a)

de staat;

b)

partijen of organisaties die de staat of een aanzienlijk deel van zijn grondgebied beheersen;

c)

niet-overheidsactoren, indien kan worden aangetoond dat de actoren als bedoeld in de punten a) en b), inclusief internationale organisaties, geen bescherming als bedoeld in artikel 7 kunnen of willen bieden tegen vervolging of ernstige schade.

Artikel 7

Actoren van bescherming

1.   Bescherming tegen vervolging of ernstige schade kan alleen worden geboden door:

a)

de staat; of

b)

partijen of organisaties, met inbegrip van internationale organisaties, die de staat of een aanzienlijk deel van zijn grondgebied beheersen,

mits zij bereid en in staat zijn bescherming te bieden overeenkomstig lid 2.

2.   Bescherming tegen vervolging of ernstige schade moet doeltreffend en van niet-tijdelijke aard zijn. In het algemeen wordt dergelijke bescherming geboden wanneer de actoren als bedoeld in lid 1, onder a) en b), redelijke maatregelen tot voorkoming van vervolging of het lijden van ernstige schade treffen, onder andere door de instelling van een doeltreffend juridisch systeem voor de opsporing, gerechtelijke vervolging en bestraffing van handelingen die vervolging of ernstige schade vormen, en wanneer de verzoeker toegang tot een dergelijke bescherming heeft.

3.   Bij het beoordelen of een internationale organisatie een staat of een aanzienlijk deel van zijn grondgebied beheerst en bescherming verleent als omschreven in lid 2, houden de lidstaten rekening met de richtsnoeren die worden gegeven in toepasselijke handelingen van de Unie.

Artikel 8

Binnenlandse bescherming

1.   Als onderdeel van de beoordeling van het verzoek om internationale bescherming kunnen de lidstaten vaststellen dat een verzoeker geen behoefte heeft aan internationale bescherming, indien hij in een deel van het land van herkomst:

a)

geen gegronde vrees heeft voor vervolging of geen reëel risico op ernstige schade loopt; of

b)

toegang heeft tot bescherming tegen vervolging of ernstige schade in de zin van artikel 7,

en hij op een veilige en wettige manier kan reizen naar en zich toegang verschaffen tot dat deel van het land, en redelijkerwijs kan worden verwacht dat hij er zich vestigt.

2.   Bij de beoordeling of een verzoeker een gegronde vrees heeft voor vervolging of een reëel risico op ernstige schade loopt, of toegang heeft tot bescherming tegen vervolging of ernstige schade in een deel van het land van herkomst overeenkomstig lid 1, houden de lidstaten bij hun beslissing over het verzoek rekening met de algemene omstandigheden in dat deel van het land en met de persoonlijke omstandigheden van de verzoeker in overeenstemming met artikel 4. Daartoe zorgen de lidstaten ervoor dat zij beschikken over nauwkeurige en actuele informatie uit relevante bronnen, zoals de Hoge Commissaris van de Verenigde Naties voor vluchtelingen en het Europees Ondersteuningsbureau voor asielzaken.

HOOFDSTUK III

VOORWAARDEN VOOR HET VERKRIJGEN VAN DE VLUCHTELINGENSTATUS

Artikel 9

Daden van vervolging

1.   Om te worden beschouwd als een daad van vervolging in de zin van artikel 1, onder A, van het Verdrag van Genève moet de daad:

a)

zo ernstig van aard zijn of zo vaak voorkomen dat zij een ernstige schending vormt van de grondrechten van de mens, met name de rechten ten aanzien waarvan geen afwijking mogelijk is uit hoofde van artikel 15, lid 2, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden; of

b)

een samenstel zijn van verschillende maatregelen, waaronder mensenrechtenschendingen, die voldoende ernstig zijn om iemand op een soortgelijke wijze te treffen als omschreven onder a).

2.   Daden van vervolging in de zin van lid 1 kunnen onder meer de vorm aannemen van:

a)

daden van lichamelijk of geestelijk geweld, inclusief seksueel geweld;

b)

wettelijke, administratieve, politiële en/of gerechtelijke maatregelen die op zichzelf discriminerend zijn of op discriminerende wijze worden uitgevoerd;

c)

onevenredige of discriminerende vervolging of bestraffing;

d)

ontneming van de toegang tot rechtsmiddelen, waardoor een onevenredig zware of discriminerende straf wordt opgelegd;

e)

vervolging of bestraffing wegens de weigering militaire dienst te vervullen tijdens een conflict, wanneer het vervullen van militaire dienst strafbare feiten of handelingen inhoudt die onder het toepassingsgebied van de uitsluitingsgronden van artikel 12, lid 2, vallen;

f)

daden van genderspecifieke of kindspecifieke aard.

3.   Overeenkomstig artikel 2, onder d), moet er een verband zijn tussen de in artikel 10 genoemde redenen en de daden die als vervolging worden aangemerkt in de zin van lid 1 van dit artikel of het ontbreken van bescherming tegen dergelijke daden.

Artikel 10

Gronden van vervolging

1.   Bij de beoordeling van de gronden van vervolging houden de lidstaten rekening met de volgende elementen:

a)

het begrip „ras” omvat met name de aspecten huidskleur, afkomst of het behoren tot een bepaalde etnische groep;

b)

het begrip „godsdienst” omvat met name theïstische, niet-theïstische en atheïstische geloofsovertuigingen, het deelnemen aan of het zich onthouden van formele erediensten in de particuliere of openbare sfeer, hetzij alleen of in gemeenschap met anderen, andere religieuze activiteiten of uitingen, dan wel vormen van persoonlijk of gemeenschappelijk gedrag die op een godsdienstige overtuiging gebaseerd zijn of daardoor worden bepaald;

c)

het begrip „nationaliteit” is niet beperkt tot staatsburgerschap of het ontbreken daarvan, maar omvat met name ook het behoren tot een groep die wordt bepaald door haar culturele, etnische of linguïstische identiteit, door een gemeenschappelijke geografische of politieke oorsprong of door verwantschap met de bevolking van een andere staat;

d)

een groep wordt geacht een specifieke sociale groep te vormen als met name:

leden van de groep een aangeboren kenmerk vertonen of een gemeenschappelijke achtergrond hebben die niet gewijzigd kan worden, of een kenmerk of geloof delen dat voor de identiteit of de morele integriteit van de betrokkenen dermate fundamenteel is, dat van de betrokkenen niet mag worden geëist dat zij dit opgeven, en

de groep in het betrokken land een eigen identiteit heeft, omdat zij in haar directe omgeving als afwijkend wordt beschouwd.

Afhankelijk van de omstandigheden in het land van herkomst kan een specifieke sociale groep een groep zijn die als gemeenschappelijk kenmerk seksuele gerichtheid heeft. Seksuele gerichtheid omvat geen handelingen die volgens het nationale recht van de lidstaten als strafbaar worden beschouwd. Er wordt terdege rekening gehouden met genderaspecten, waaronder genderidentiteit, wanneer moet worden vastgesteld of iemand tot een bepaalde sociale groep behoort of wanneer een kenmerk van een dergelijke groep wordt geïdentificeerd;

e)

het begrip „politieke overtuiging” houdt met name in dat de betrokkene een opvatting, gedachte of mening heeft betreffende een aangelegenheid die verband houdt met de in artikel 6 genoemde potentiële actoren van vervolging en hun beleid of methoden, ongeacht of de verzoeker zich in zijn handelen door deze opvatting, gedachte of mening heeft laten leiden.

2.   Bij het beoordelen of de vrees van de verzoeker voor vervolging gegrond is, doet het niet ter zake of de verzoeker in werkelijkheid de raciale, godsdienstige, nationale, sociale of politieke kenmerken vertoont die aanleiding geven tot de vervolging indien deze kenmerken hem door de actor van de vervolging worden toegeschreven.

Artikel 11

Beëindiging

1.   Een onderdaan van een derde land of staatloze houdt op vluchteling te zijn wanneer hij:

a)

vrijwillig opnieuw de bescherming inroept van het land van zijn nationaliteit; of

b)

na verlies van zijn nationaliteit deze vrijwillig opnieuw heeft verworven; of

c)

een nieuwe nationaliteit heeft verworven en de bescherming geniet van het land van zijn nieuwe nationaliteit; of

d)

zich vrijwillig opnieuw gevestigd heeft in het land dat hij had verlaten of waarbuiten hij zich bevond uit vrees voor vervolging; of

e)

omdat de omstandigheden in verband waarmee hij als vluchteling werd erkend, hebben opgehouden te bestaan, niet langer kan weigeren zich onder de bescherming te stellen van het land van zijn nationaliteit; of

f)

indien hij staatloos is, kan terugkeren naar het land waar hij vroeger zijn gewone verblijfplaats had, omdat de omstandigheden in verband waarmee hij als vluchteling is erkend, hebben opgehouden te bestaan.

2.   Bij de toepassing van de punten e) en f) van lid 1, gaan de lidstaten na of de verandering van de omstandigheden een voldoende ingrijpend en niet-voorbijgaand karakter heeft om de gegronde vrees van de vluchteling voor vervolging weg te nemen.

3.   De punten e) en f) van lid 1 zijn niet van toepassing op een vluchteling die dwingende redenen, voortvloeiende uit vroegere vervolging, kan aanvoeren om te weigeren de bescherming van het land waarvan hij de nationaliteit bezit, of, in het geval van een staatloze, van het land waar hij vroeger zijn gewone verblijfplaats had, in te roepen.

Artikel 12

Uitsluiting

1.   Een onderdaan van een derde land of staatloze wordt uitgesloten van de vluchtelingenstatus wanneer:

a)

hij onder artikel 1, onder D, van het Verdrag van Genève valt, dat betrekking heeft op het genieten van bescherming of bijstand van andere organen of instellingen van de Verenigde Naties dan de UNHCR. Is die bescherming of bijstand om welke reden ook opgehouden zonder dat de positie van de betrokkene definitief geregeld is in overeenstemming met de desbetreffende resoluties van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties, dan heeft de betrokkene op grond van dit feit recht op de voorzieningen uit hoofde van deze richtlijn;

b)

hij door de bevoegde autoriteiten van het land waar hij zich heeft gevestigd, beschouwd wordt de rechten en verplichtingen te hebben, welke met het bezit van de nationaliteit van dat land verbonden zijn, of daarmee gelijkwaardige rechten en verplichtingen.

2.   Een onderdaan van een derde land of staatloze wordt uitgesloten van de vluchtelingenstatus wanneer er ernstige redenen zijn om aan te nemen dat:

a)

hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft gepleegd, zoals gedefinieerd in de internationale instrumenten waarmee wordt beoogd regelingen te treffen ten aanzien van dergelijke misdrijven;

b)

hij buiten het land van toevlucht een ernstig, niet-politiek misdrijf heeft begaan voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten, dat wil zeggen de afgifte van een verblijfstitel op grond van de toekenning van de vluchtelingenstatus; bijzonder wrede handelingen kunnen, zelfs indien zij met een beweerd politiek oogmerk zijn uitgevoerd, als ernstige, niet-politieke misdrijven aangemerkt worden;

c)

hij zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen welke in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties als vervat in de preambule en de artikelen 1 en 2 van het Handvest van de Verenigde Naties.

3.   Lid 2 is van toepassing op personen die aanzetten tot of anderszins deelnemen aan de daar genoemde misdrijven of daden.

HOOFDSTUK IV

VLUCHTELINGENSTATUS

Artikel 13

Verlening van de vluchtelingenstatus

De lidstaten verlenen de vluchtelingenstatus aan een onderdaan van een derde land of staatloze die overeenkomstig de hoofdstukken II en III als vluchteling wordt erkend.

Artikel 14

Intrekking, beëindiging of weigering tot verlenging van de vluchtelingenstatus

1.   Met betrekking tot verzoeken om internationale bescherming die zijn ingediend na de inwerkingtreding van Richtlijn 2004/83/EG, trekken de lidstaten de door een regerings-, administratieve, rechterlijke of quasi-rechterlijke instantie verleende vluchtelingenstatus van een onderdaan van een derde land of een staatloze in, beëindigen zij deze of weigeren zij deze te verlengen indien hij volgens de criteria van artikel 11 geen vluchteling meer is.

2.   Onverminderd de plicht van de vluchteling uit hoofde van artikel 4, lid 1, om melding te maken van alle relevante feiten en alle relevante documenten waarover hij beschikt, over te leggen, toont de lidstaat die de vluchtelingenstatus heeft verleend per geval aan dat de betrokken persoon geen vluchteling meer is of dat nooit geweest is, overeenkomstig lid 1.

3.   De lidstaten trekken de vluchtelingenstatus van een onderdaan van een derde land of staatloze in, beëindigen deze of weigeren deze te verlengen indien, nadat hem de vluchtelingenstatus is verleend, door de betrokken lidstaat wordt vastgesteld dat:

a)

hij op grond van artikel 12 van de vluchtelingenstatus uitgesloten is of had moeten zijn;

b)

hij feiten verkeerd heeft weergegeven of heeft achtergehouden, of valse documenten heeft gebruikt, en dit doorslaggevend is geweest voor de verlening van de vluchtelingenstatus.

4.   De lidstaten kunnen de door een regerings-, administratieve, rechterlijke of quasi-rechterlijke instantie aan een vluchteling verleende status intrekken, beëindigen of weigeren te verlengen wanneer:

a)

er goede redenen bestaan om hem te beschouwen als een gevaar voor de veiligheid van de lidstaat waar hij zich bevindt;

b)

hij een gevaar vormt voor de samenleving van die lidstaat, omdat hij definitief veroordeeld is voor een bijzonder ernstig misdrijf.

5.   De lidstaten mogen onder de in lid 4 omschreven omstandigheden besluiten geen status te verlenen aan een vluchteling wanneer nog geen besluit in die zin is genomen.

6.   Personen op wie lid 4 of lid 5 van toepassing is, genieten de rechten die zijn vastgelegd in de artikelen 3, 4, 16, 22, 31, 32 en 33 van het Verdrag van Genève of daarmee vergelijkbare rechten, voor zover zij in de lidstaat aanwezig zijn.

HOOFDSTUK V

VOORWAARDEN OM IN AANMERKING TE KOMEN VOOR SUBSIDIAIRE BESCHERMING

Artikel 15

Ernstige schade

Ernstige schade bestaat uit:

a)

de doodstraf of executie; of

b)

foltering of onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing van een verzoeker in zijn land van herkomst; of

c)

ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict.

Artikel 16

Beëindiging

1.   Een onderdaan van een derde land of staatloze komt niet meer in aanmerking voor subsidiaire bescherming wanneer de omstandigheden op grond waarvan de subsidiaire bescherming is verleend, niet langer bestaan, of zodanig zijn gewijzigd dat deze bescherming niet langer nodig is.

2.   Bij de toepassing van lid 1 nemen de lidstaten in aanmerking of de wijziging in de omstandigheden zo ingrijpend en niet-voorbijgaand is dat de persoon die in aanmerking komt voor subsidiaire bescherming niet langer een reëel risico op ernstige schade loopt.

3.   Lid 1 is niet van toepassing op een persoon met de subsidiairebeschermingsstatus en die dwingende redenen, voortvloeiende uit vroegere ernstige schade, kan aanvoeren om te weigeren de bescherming van het land waarvan hij de nationaliteit bezit, of, in het geval van een staatloze, van het land waar hij vroeger zijn gewone verblijfplaats had, in te roepen.

Artikel 17

Uitsluiting

1.   Een onderdaan van een derde land of staatloze wordt uitgesloten van subsidiaire bescherming wanneer er ernstige redenen zijn om aan te nemen dat:

a)

hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft gepleegd, zoals gedefinieerd in de internationale instrumenten waarmee wordt beoogd regelingen te treffen ten aanzien van dergelijke misdrijven;

b)

hij een ernstig misdrijf heeft gepleegd;

c)

hij zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen welke in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties als vervat in de preambule en de artikelen 1 en 2 van het Handvest van de Verenigde Naties;

d)

hij een gevaar vormt voor de gemeenschap of voor de veiligheid van de lidstaat waar hij zich bevindt.

2.   Lid 1 is van toepassing op personen die aanzetten tot of anderszins deelnemen aan de daar genoemde misdrijven of daden.

3.   De lidstaten mogen een onderdaan van een derde land of staatloze van subsidiaire bescherming uitsluiten, indien hij, voordat hij tot de betrokken lidstaat werd toegelaten, een of meer andere dan de in lid 1 bedoelde misdrijven heeft gepleegd die strafbaar zouden zijn met gevangenisstraf indien zij in de betrokken lidstaat waren gepleegd, en indien hij zijn land van herkomst alleen heeft verlaten om straffen als gevolg van deze misdrijven te ontlopen.

HOOFDSTUK VI

SUBSIDIAIREBESCHERMINGSSTATUS

Artikel 18

Verlening van de subsidiairebeschermingsstatus

De lidstaten verlenen de subsidiairebeschermingsstatus aan een onderdaan van een derde land of staatloze die overeenkomstig de hoofdstukken II en V in aanmerking komt voor subsidiaire bescherming.

Artikel 19

Intrekking, beëindiging of weigering tot verlenging van de subsidiairebeschermingsstatus

1.   Met betrekking tot verzoeken om internationale bescherming die zijn ingediend na de inwerkingtreding van Richtlijn 2004/83/EG, trekken de lidstaten de door een regerings-, administratieve, rechterlijke of quasi-rechterlijke instantie verleende subsidiairebeschermingsstatus van een onderdaan van een derde land of een staatloze in, beëindigen zij deze of weigeren zij deze te verlengen indien hij volgens de criteria van artikel 16 niet langer in aanmerking komt voor subsidiaire bescherming.

2.   De lidstaten kunnen de door een regerings-, administratieve, rechterlijke of quasi-rechterlijke instantie verleende subsidiairebeschermingsstatus van een onderdaan van een derde land of een staatloze intrekken, beëindigen of weigeren te verlengen indien hij, nadat hem de subsidiairebeschermingsstatus was verleend, had moeten worden uitgesloten van subsidiaire bescherming overeenkomstig artikel 17, lid 3.

3.   De lidstaten trekken de subsidiairebeschermingsstatus van een onderdaan van een derde land of staatloze in, beëindigen deze of weigeren deze te verlengen indien:

a)

hij, nadat hem de subsidiairebeschermingsstatus is verleend, op grond van artikel 17, leden 1 en 2, van subsidiaire bescherming uitgesloten is of had moeten zijn;

b)

hij feiten verkeerd heeft weergegeven of heeft achtergehouden, of valse documenten heeft gebruikt, en dit doorslaggevend is geweest voor de verlening van de subsidiairebeschermingsstatus.

4.   Onverminderd de plicht, uit hoofde van artikel 4, lid 1, van de onderdaan van een derde land of staatloze om melding te maken van alle relevante feiten en alle relevante documenten waarover hij beschikt over te leggen, toont de lidstaat die de subsidiairebeschermingsstatus heeft verleend per geval aan dat de betrokken persoon niet of niet langer in aanmerking komt voor subsidiaire bescherming, overeenkomstig de leden 1, 2 en 3.

HOOFDSTUK VII

KENMERKEN VAN DE INTERNATIONALE BESCHERMING

Artikel 20

Algemene bepalingen

1.   Dit hoofdstuk geldt onverminderd de in het Verdrag van Genève neergelegde rechten.

2.   Dit hoofdstuk geldt zowel voor vluchtelingen als voor personen die voor subsidiaire bescherming in aanmerking komen, tenzij anders is bepaald.

3.   Bij de toepassing van dit hoofdstuk houden de lidstaten rekening met de specifieke situatie van kwetsbare personen zoals minderjarigen, niet-begeleide minderjarigen, personen met een handicap, ouderen, zwangere vrouwen, alleenstaande ouders met minderjarige kinderen, slachtoffers van mensenhandel, personen die lijden aan een geestesziekte en personen die folteringen hebben ondergaan, zijn verkracht of aan andere ernstige vormen van psychologisch, fysiek of seksueel geweld blootgesteld zijn.

4.   Lid 3 is uitsluitend van toepassing op personen die volgens een individuele beoordeling van hun situatie bijzondere behoeften hebben.

5.   Bij de uitvoering van de bepalingen van dit hoofdstuk die betrekking hebben op minderjarigen, laten de lidstaten zich primair leiden door het belang van het kind.

Artikel 21

Bescherming tegen refoulement

1.   De lidstaten eerbiedigen het beginsel van non-refoulement met inachtneming van hun internationale verplichtingen.

2.   Wanneer dit op grond van de in lid 1 genoemde internationale verplichtingen niet verboden is, mogen de lidstaten een al dan niet formeel erkende vluchteling uitzetten of terugleiden wanneer:

a)

er goede redenen bestaan om hem te beschouwen als een gevaar voor de veiligheid van de lidstaat waar hij zich bevindt; of

b)

hij een gevaar vormt voor de samenleving van die lidstaat, omdat hij definitief veroordeeld is voor een bijzonder ernstig misdrijf.

3.   De lidstaten mogen de verblijfstitel van een vluchteling op wie lid 2 van toepassing is, intrekken, beëindigen of weigeren te verlengen of te verstrekken.

Artikel 22

Informatie

De lidstaten verschaffen personen die internationale bescherming genieten zo spoedig mogelijk nadat hun de vluchtelingenstatus of subsidiairebeschermingsstatus is verleend, toegang tot informatie betreffende de rechten en plichten die verband houden met die status, in een taal die zij begrijpen of redelijkerwijs geacht kunnen worden te begrijpen.

Artikel 23

Instandhouding van het gezin

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat het gezin in stand kan worden gehouden.

2.   De lidstaten waarborgen dat gezinsleden van de persoon die internationale bescherming geniet die zelf niet in aanmerking komen voor dergelijke bescherming aanspraak kunnen maken op de in de artikelen 24 tot en met 35 genoemde voordelen, overeenkomstig de nationale procedures en voor zover verenigbaar met de persoonlijke juridische status van het gezinslid.

3.   De leden 1 en 2 zijn niet van toepassing wanneer het gezinslid op grond van de hoofdstukken III en V uitgesloten is van internationale bescherming.

4.   Onverminderd de leden 1 en 2 kunnen de lidstaten de daarin bedoelde rechten weigeren, beperken of intrekken om redenen van nationale veiligheid of openbare orde.

5.   De lidstaten kunnen besluiten dat dit artikel ook geldt voor andere naaste verwanten die ten tijde van het vertrek uit het land van herkomst deel uitmaakten van het gezin van de persoon die internationale bescherming geniet, en die op dat tijdstip volledig of grotendeels te zijnen laste kwamen.

Artikel 24

Verblijfstitels

1.   Zo spoedig mogelijk nadat internationale bescherming is verleend en zonder dat afbreuk wordt gedaan aan artikel 21, lid 3, verstrekken de lidstaten aan personen met de vluchtelingenstatus een verblijfstitel die ten minste drie jaar geldig is en kan worden verlengd, tenzij dwingende redenen van nationale veiligheid of openbare orde zich daartegen verzetten.

Onverminderd het bepaalde in artikel 23, lid 1, kan de aan de gezinsleden van de personen met de vluchtelingenstatus af te geven verblijfstitel minder dan drie jaar geldig zijn en verlengbaar zijn.

2.   Zo spoedig mogelijk nadat internationale bescherming is verleend, verstrekken de lidstaten personen met de subsidiairebeschermingsstatus en hun gezinsleden een verlengbare verblijfstitel die ten minste één jaar geldig is en ten minste twee jaar in geval van verlenging, tenzij dwingende redenen van nationale veiligheid of openbare orde zich daartegen verzetten.

Artikel 25

Reisdocumenten

1.   De lidstaten verstrekken personen met de vluchtelingenstatus reisdocumenten in de in de bijlage bij het Verdrag van Genève vermelde vorm voor reizen buiten hun grondgebied, tenzij dwingende redenen van nationale veiligheid of openbare orde zich daartegen verzetten.

2.   De lidstaten verstrekken aan personen met de subsidiairebeschermingsstatus die geen nationaal paspoort kunnen verkrijgen documenten waarmee zij buiten hun grondgebied kunnen reizen, tenzij dwingende redenen van nationale veiligheid of openbare orde zich daartegen verzetten.

Artikel 26

Toegang tot werk

1.   De lidstaten staan personen die internationale bescherming genieten toe onmiddellijk nadat hun deze bescherming is verleend, een beroepsactiviteit als werknemer of zelfstandige op te nemen, waarbij de algemene voorschriften die gelden voor het beroep en de overheidsdienst moeten worden nageleefd.

2.   De lidstaten zorgen ervoor dat personen die internationale bescherming genieten onder vergelijkbare voorwaarden als voor de eigen onderdanen gelden, toegang krijgen tot voorzieningen zoals het werkgebonden onderwijsaanbod voor volwassenen, beroepsopleiding, met inbegrip van bijscholing, praktische werkervaring op de arbeidsplaats en begeleiding van arbeidsbemiddelingsbureaus.

3.   De lidstaten spannen zich in om de volledige toegang voor personen die internationale bescherming genieten tot de activiteiten als bedoeld in lid 2 te vergemakkelijken.

4.   Het recht dat in de lidstaten van toepassing is op de beloning, de toegang tot socialezekerheidsstelsels in verband met beroepsactiviteiten als werknemer of zelfstandige, en de andere arbeidsvoorwaarden zijn van toepassing.

Artikel 27

Toegang tot onderwijs

1.   De lidstaten bieden alle minderjarigen aan wie internationale bescherming is verleend, onder dezelfde voorwaarden als voor de eigen onderdanen gelden, onbeperkt toegang tot het onderwijsstelsel.

2.   De lidstaten bieden volwassenen aan wie internationale bescherming is verleend, onder de voorwaarden die voor legaal verblijvende onderdanen van derde landen gelden, toegang tot het algemene onderwijsstelsel, voortgezette opleidingsvoorzieningen en om- en herscholing.

Artikel 28

Toegang tot procedures voor de erkenning van kwalificaties

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat personen die internationale bescherming genieten dezelfde behandeling krijgen als de eigen onderdanen, wat de erkenning van buitenlandse diploma's, getuigschriften en andere bewijzen van officiële kwalificaties betreft.

2.   De lidstaten spannen zich in de volledige toegang te vergemakkelijken voor personen die internationale bescherming genieten en die geen bewijsstukken kunnen overleggen van hun kwalificaties, tot passende regelingen voor de beoordeling, validering en erkenning van hun eerdere scholing. Dergelijke maatregelen moeten in overeenstemming zijn met artikel 2, lid 2, en artikel 3, lid 3, van Richtlijn 2005/36/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 september 2005 betreffende de erkenning van beroepskwalificaties (4).

Artikel 29

Sociale voorzieningen

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat personen die internationale bescherming genieten, in de lidstaat die deze bescherming heeft toegekend de nodige bijstand in de zin van sociale bijstand ontvangen zoals de onderdanen van die lidstaat.

2.   In afwijking van de algemene regel in lid 1, kunnen de lidstaten de sociale bijstand voor personen met de subsidiairebeschermingsstatus beperken tot de meest fundamentele prestaties die wat niveau en toegangsvoorwaarden betreft moeten overeenkomen met die welke voor de eigen onderdanen gelden.

Artikel 30

Gezondheidszorg

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat personen die internationale bescherming genieten toegang tot de gezondheidszorg krijgen onder dezelfde voorwaarden als de onderdanen van de lidstaat die de bescherming heeft toegekend.

2.   De lidstaten verstrekken personen die internationale bescherming genieten en die bijzondere behoeften hebben, zoals zwangere vrouwen, gehandicapten, personen die foltering, verkrachting of andere ernstige vormen van psychologisch, fysiek of seksueel geweld hebben ondergaan of minderjarigen die het slachtoffer zijn geweest van enige vorm van mishandeling, verwaarlozing, uitbuiting, foltering, wrede, onmenselijke en vernederende behandeling of die onder een gewapend conflict hebben geleden, passende gezondheidszorg, met inbegrip van de behandeling van geestesziekten waar nodig, onder dezelfde voorwaarden als onderdanen van de lidstaat die de bescherming heeft toegekend.

Artikel 31

Niet-begeleide minderjarigen

1.   De lidstaten nemen zo spoedig mogelijk nadat de internationale bescherming is verleend, de nodige maatregelen om te verzekeren dat niet-begeleide minderjarigen worden vertegenwoordigd door een wettelijke voogd, dan wel, indien nodig, door een organisatie die belast is met de zorg voor en het welzijn van minderjarigen, of op een andere passende wijze worden vertegenwoordigd, zoals op basis van wetgeving of een rechterlijke uitspraak.

2.   De lidstaten zorgen ervoor dat de voor elke niet-begeleide minderjarige aangewezen voogd of vertegenwoordiger in verband met de toepassing van deze richtlijn naar behoren in de behoeften van de minderjarige voorziet. De bevoegde instanties evalueren zulks regelmatig.

3.   De lidstaten zorgen ervoor dat niet-begeleide minderjarigen worden geplaatst:

a)

bij volwassen familieleden; of

b)

in een pleeggezin; of

c)

in speciale centra voor minderjarigen; of

d)

in andere voor minderjarigen geschikte tehuizen.

In dit verband krijgt het kind inspraak in overeenstemming met zijn leeftijd en maturiteit.

4.   Voor zover mogelijk, worden broers en zusters bij elkaar gehuisvest, daarbij rekening houdend met het belang van de betrokken minderjarige en in het bijzonder met zijn leeftijd en maturiteit. Veranderingen in de verblijfplaats van niet-begeleide minderjarigen worden tot het strikt noodzakelijke minimum beperkt.

5.   Indien een niet-begeleide minderjarige internationale bescherming wordt verleend en er nog niet begonnen is met het opsporen van zijn gezinsleden, beginnen de lidstaten hen zo snel mogelijk na de verlening van de internationale bescherming op te sporen, waarbij zij het belang van de minderjarige vooropstellen. Indien al een begin is gemaakt met de opsporing, gaan de lidstaten waar nodig door met het opsporingsproces. In gevallen waarin gevaar bestaat voor het leven of de lichamelijke integriteit van de minderjarige of zijn naaste familieleden, met name indien zij in het land van herkomst zijn achtergebleven, moet bij het verzamelen, verwerken en verspreiden van gegevens over deze personen de vertrouwelijkheid worden gewaarborgd.

6.   Personen die met niet-begeleide minderjarigen werken, moeten een passende opleiding met betrekking tot hun behoeften gevolgd hebben en blijven volgen.

Artikel 32

Toegang tot huisvesting

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat personen die internationale bescherming genieten, toegang tot huisvesting hebben, onder vergelijkbare voorwaarden als andere onderdanen van derde landen die legaal op hun grondgebied verblijven.

2.   De lidstaten spannen zich in, onverminderd de ruimte die wordt gelaten voor nationale spreiding van de personen die internationale bescherming genieten, een beleid te voeren dat erop gericht is discriminatie van personen die internationale bescherming genieten, te voorkomen en hun op het gebied van toegang tot huisvesting gelijke kansen te bieden.

Artikel 33

Vrij verkeer binnen de lidstaat

De lidstaten staan op hun grondgebied het vrije verkeer toe van personen die internationale bescherming genieten onder dezelfde voorwaarden en beperkingen als gelden voor de andere onderdanen van derde landen die legaal op hun grondgebied verblijven.

Artikel 34

Toegang tot integratievoorzieningen

Teneinde de integratie van personen die internationale bescherming genieten in de samenleving te vergemakkelijken, bieden de lidstaten toegang tot integratieprogramma's welke zij passend achten om rekening te houden met de specifieke behoeften van personen met de vluchtelingenstatus of de subsidiairebeschermingsstatus, of zorgen zij voor de omstandigheden waaronder de toegang tot dergelijke programma's gewaarborgd is.

Artikel 35

Repatriëring

De lidstaten kunnen personen die internationale bescherming genieten en die gerepatrieerd wensen te worden, bijstand verlenen.

HOOFDSTUK VIII

ADMINISTRATIEVE SAMENWERKING

Artikel 36

Samenwerking

Elke lidstaat wijst een nationaal contactpunt aan en deelt het adres daarvan mee aan de Commissie. De Commissie stelt de andere lidstaten van deze gegevens in kennis.

De lidstaten nemen in overleg met de Commissie alle passende maatregelen om een rechtstreekse samenwerking en uitwisseling van gegevens tussen de bevoegde instanties tot stand te brengen.

Artikel 37

Personeel

De lidstaten zorgen ervoor dat de instanties en andere organisaties die deze richtlijn uitvoeren de nodige opleiding ontvangen en wat de informatie betreft die zij uit hoofde van hun werk verkrijgen, gebonden zijn aan geheimhouding als omschreven in de nationale wetgeving.

HOOFDSTUK IX

SLOTBEPALINGEN

Artikel 38

Verslagen

1.   Uiterlijk op 21 juni 2015, brengt de Commissie verslag uit aan het Europees Parlement en de Raad over de toepassing van deze richtlijn en stelt zij eventueel noodzakelijke wijzigingen voor. Deze wijzigingsvoorstellen hebben bij voorrang betrekking op de artikelen 2 en 7. De lidstaten doen de Commissie alle nuttige informatie toekomen om dat verslag uiterlijk op 21 december 2014 te kunnen opstellen.

2.   Na de indiening van het verslag brengt de Commissie ten minste om de vijf jaar verslag uit aan het Europees Parlement en de Raad omtrent de toepassing van deze richtlijn.

Artikel 39

Omzetting

1.   De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op 21 december 2013 aan de artikelen 1, 2, 4, 7, 8, 9, 10, 11, 16, 19, 20, 22, 23, 24, 25, 26, 27, 28, 29, 30, 31, 32, 33, 34 en 35 te voldoen. Zij delen de Commissie de tekst van die bepalingen onverwijld mee.

Wanneer de lidstaten die bepalingen vaststellen, wordt in de bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking daarvan naar deze richtlijn verwezen. In de bepalingen wordt tevens vermeld dat verwijzingen in bestaande wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen naar de bij deze richtlijn ingetrokken richtlijn, gelden als verwijzingen naar de onderhavige richtlijn. De regels voor die verwijzing en de formulering van die vermelding worden vastgesteld door de lidstaten.

2.   De lidstaten delen de Commissie de tekst mee van de belangrijkste bepalingen van nationaal recht op het door deze richtlijn bestreken gebied.

Artikel 40

Intrekking

Richtlijn 2004/83/EG wordt voor de door deze richtlijn gebonden lidstaten ingetrokken met ingang van 21 december 2013, onverminderd de verplichtingen van de lidstaten met betrekking tot de in bijlage I, deel B, genoemde termijn voor de omzetting in nationaal recht.

Voor de door deze richtlijn gebonden lidstaten gelden verwijzingen naar de ingetrokken richtlijn als verwijzingen naar de onderhavige richtlijn en worden deze gelezen volgens de concordantietabel in bijlage II.

Artikel 41

Inwerkingtreding

Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

De artikelen 1, 2, 4, 7, 8, 9, 10, 11, 16, 19, 20, 22, 23, 24, 25, 26, 27, 28, 29, 30, 31, 32, 33, 34 en 35 zijn van toepassing vanaf 22 december 2013.

Artikel 42

Adressaten

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten overeenkomstig de Verdragen.

Gedaan te Straatsburg, 13 december 2011.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

J. BUZEK

Voor de Raad

De voorzitter

M. SZPUNAR


(1)  PB C 18 van 19.1.2011, blz. 80.

(2)  Standpunt van het Europees Parlement van 27 oktober 2011 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad) en besluit van de Raad van 24 november 2011.

(3)  PB L 304 van 30.9.2004, blz. 12.

(4)  PB L 255 van 30.9.2005, blz. 22.


BIJLAGE I

DEEL A

Ingetrokken richtlijn

(bedoeld in artikel 40)

Richtlijn 2004/83/EG van de Raad

(PB L 304 van 30.9.2004, blz. 12)

DEEL B

Termijn voor omzetting in nationaal recht

(bedoeld in artikel 39)

Richtlijn

Omzettingstermijn

2004/83/EG

10 oktober 2006


BIJLAGE II

Concordantietabel

Richtlijn 2004/83/EG

Deze richtlijn

Artikel 1

Artikel 1

Artikel 2, inleidende formulering

Artikel 2, inleidende formulering

Artikel 2, onder a)

Artikel 2, onder a)

Artikel 2, onder b)

Artikel 2, onder b) tot en met g)

Artikel 2, onder c) tot en met h)

Artikel 2, onder i)

Artikel 2, onder h)

Artikel 2, onder j), eerste en tweede streepje

Artikel 2, onder j), derde streepje

Artikel 2, onder k)

Artikel 2, onder i)

Artikel 2, onder l)

Artikel 2, onder j)

Artikel 2, onder m)

Artikel 2, onder k)

Artikel 2, onder n)

Artikel 3

Artikel 3

Artikel 4

Artikel 4

Artikel 5

Artikel 5

Artikel 6

Artikel 6

Artikel 7

Artikel 7

Artikel 8, leden 1 en 2

Artikel 8, leden 1 en 2

Artikel 8, lid 3

Artikel 9

Artikel 9

Artikel 10

Artikel 10

Artikel 11, leden 1 en 2

Artikel 11, leden 1 en 2

Artikel 11, lid 3

Artikel 12

Artikel 12

Artikel 13

Artikel 13

Artikel 14

Artikel 14

Artikel 15

Artikel 15

Artikel 16, leden 1 en 2

Artikel 16, leden 1 en 2

Artikel 16, lid 3

Artikel 17

Artikel 17

Artikel 18

Artikel 18

Artikel 19

Artikel 19

Artikel 20, leden 1 tot en met 5

Artikel 20, leden 1 tot en met 5

Artikel 20, leden 6 en 7

Artikel 21

Artikel 21

Artikel 22

Artikel 22

Artikel 23, lid 1

Artikel 23, lid 1

Artikel 23, lid 2, eerste alinea

Artikel 23, lid 2

Artikel 23, lid 2, tweede alinea

Artikel 23, lid 2, derde alinea

Artikel 23, leden 3 tot en met 5

Artikel 23, leden 3 tot en met 5

Artikel 24, lid 1

Artikel 24, lid 1

Artikel 24, lid 2

Artikel 24, lid 2

Artikel 25

Artikel 25

Artikel 26, leden 1 tot en met 3

Artikel 26, leden 1 tot en met 3

Artikel 26, lid 4

Artikel 26, lid 5

Artikel 26, lid 4

Artikel 27, leden 1 en 2

Artikel 27, leden 1 en 2

Artikel 27, lid 3

Artikel 28, lid 1

Artikel 28, lid 2

Artikel 28, lid 1

Artikel 29, lid 1

Artikel 29, lid 2

Artikel 28, lid 2

Artikel 29, lid 2

Artikel 29, lid 1

Artikel 30, lid 1

Artikel 29, lid 2

Artikel 29, lid 3

Artikel 30, lid 2

Artikel 30

Artikel 31

Artikel 31

Artikel 32, lid 2

Artikel 32, lid 2

Artikel 32

Artikel 33

Artikel 33

Artikel 34

Artikel 34

Artikel 35

Artikel 35

Artikel 36

Artikel 36

Artikel 37

Artikel 37

Artikel 38

Artikel 38

Artikel 39

Artikel 40

Artikel 39

Artikel 41

Artikel 40

Artikel 42

Bijlage I

Bijlage II


Top