EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 32006L0048

Richtlijn 2006/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2006 betreffende de toegang tot en de uitoefening van de werkzaamheden van kredietinstellingen (herschikking) (Voor de EER relevante tekst)

OJ L 177, 30.6.2006, p. 1–200 (ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, IT, LV, LT, HU, NL, PL, PT, SK, SL, FI, SV)
OJ L 239M, 10.9.2010, p. 1–200 (MT)
Special edition in Bulgarian: Chapter 06 Volume 009 P. 3 - 202
Special edition in Romanian: Chapter 06 Volume 009 P. 3 - 202
Special edition in Croatian: Chapter 06 Volume 008 P. 58 - 257

Legal status of the document No longer in force, Date of end of validity: 31/12/2013; opgeheven door 32013L0036

ELI: http://data.europa.eu/eli/dir/2006/48/oj

30.6.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 177/1


RICHTLIJN 2006/48/EGVAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 14 juni 2006

betreffende de toegang tot en de uitoefening van de werkzaamheden van kredietinstellingen (herschikking)

(Voor de EER relevante tekst)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 47, lid 2, eerste en derde zin,

Gezien het voorstel van de Commissie,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Gezien het advies van de Europese Centrale Bank (2),

Handelend volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag (3),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Richtlijn 2000/12/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 maart 2000 betreffende de toegang tot en de uitoefening van de werkzaamheden van kredietinstellingen (4) is diverse malen ingrijpend gewijzigd. Aangezien er nieuwe wijzigingen in die richtlijn zijn aangebracht, is het, ter wille van de duidelijkheid, wenselijk tot herschikking van deze richtlijn over te gaan.

(2)

Teneinde de toegang tot en de uitoefening van de werkzaamheden van kredietinstellingen te vergemakkelijken, is het noodzakelijk de hinderlijkste verschillen tussen de wetgevingen der lidstaten inzake de regeling waaraan deze instellingen zijn onderworpen, op te heffen.

(3)

De onderhavige richtlijn vormt met betrekking tot de sector kredietinstellingen, ten aanzien van zowel de vrijheid van vestiging als het vrij verrichten van diensten, het essentiële instrument voor de totstandbrenging van de interne markt.

(4)

In de mededeling van de Commissie van 11 mei 1999, getiteld „Omzetting van het kader voor de financiële markt: actieplan” worden verschillende doelstellingen genoemd die ter voltooiing van de interne markt voor financiële diensten moeten worden verwezenlijkt. De Europese Raad van 23 en 24 maart 2000 in Lissabon heeft het doel vastgesteld het actieplan vóór 2005 om te zetten. De herschikking van de bepalingen inzake het eigen vermogen is een wezenlijk element van het actieplan.

(5)

De coördinatiewerkzaamheden inzake kredietinstellingen, zowel voor de bescherming van de spaargelden als ter bewerkstelliging van gelijke concurrentievoorwaarden voor de kredietinstellingen, moeten van toepassing zijn op alle kredietinstellingen. Hierbij dient echter rekening te worden gehouden met de objectieve verschillen in hun status en hun bij de nationale wetgevingen vastgestelde specifieke taken.

(6)

Het toepassingsgebied van de coördinatiewerkzaamheden moet derhalve zo ruim mogelijk zijn en moet alle instellingen bestrijken die terugbetaalbare gelden van het publiek in ontvangst nemen, in de vorm van deposito's of in andere vormen, zoals de permanente uitgifte van obligaties en andere vergelijkbare stukken, en voor eigen rekening kredieten verlenen. Uitzonderingen moeten echter worden gemaakt voor bepaalde kredietinstellingen waarop deze richtlijn niet van toepassing kan zijn. Deze richtlijn laat de toepassing van de nationale wetgevingen onverlet wanneer hierin de mogelijkheid wordt geboden van aanvullende speciale vergunningen op grond waarvan de kredietinstellingen specifieke werkzaamheden kunnen verrichten of specifieke soorten transacties kunnen uitvoeren.

(7)

Het is aangewezen een wezenlijke, noodzakelijke en voldoende harmonisatie tot stand te brengen om te komen tot een wederzijdse erkenning van de vergunningen en van de stelsels van bedrijfseconomisch toezicht, waardoor één en dezelfde vergunning voor de gehele Gemeenschap geldig is en waarbij het beginsel geldt dat het bedrijfseconomisch toezicht wordt uitgeoefend door de lidstaat van herkomst. De eis dat een programma van werkzaamheden wordt ingediend mag in dit opzicht slechts worden beschouwd als een factor die de bevoegde autoriteiten in staat stelt te besluiten op grond van een nauwkeuriger informatie binnen het kader van objectieve criteria. Een zekere versoepeling van de regels is niettemin mogelijk met betrekking tot de vereisten die worden gesteld aangaande de rechtsvormen van de kredietinstellingen met betrekking tot de bescherming van de bankbenamingen.

(8)

Aangezien de doelstellingen van deze richtlijn, te weten de vaststelling van voorschriften voor de toegang tot en de uitoefening van de werkzaamheden van kredietinstellingen en voor het bedrijfseconomisch toezicht daarop, niet voldoende door de lidstaten kan worden verwezenlijkt en derhalve vanwege de omvang en de gevolgen van het vooropgestelde optreden beter door de Gemeenschap kan worden verwezenlijkt, kan de Gemeenschap overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag vastgelegde subsidiariteitsbeginsel maatregelen vaststellen. Overeenkomstig het in ditzelfde artikel genoemde evenredigheidsbeginsel gaat deze richtlijn niet verder dan nodig is om deze doelstellingen te verwezenlijken.

(9)

Voor de kredietinstellingen moeten gelijkwaardige financiële eisen gelden in het belang van gelijke waarborgen voor spaarders en eerlijke concurrentieverhoudingen tussen vergelijkbare groepen kredietinstellingen. In afwachting van een betere coördinatie dienen geëigende, de structuur betreffende verhoudingsgetallen te worden ontwikkeld waardoor het mogelijk wordt om in het kader van de samenwerking tussen nationale autoriteiten volgens standaardmethoden de positie van vergelijkbare categorieën kredietinstellingen in het oog te houden. Deze procedure kan de geleidelijke onderlinge aanpassing van door de lidstaten vastgestelde en toegepaste coëfficiënten vergemakkelijken. Het is evenwel noodzakelijk een onderscheid te maken tussen de coëfficiënten welke ten doel hebben een degelijk beheer van de kredietinstellingen te waarborgen en die welke oogmerken van economische en monetaire politiek dienen.

(10)

De beginselen van wederzijdse erkenning en van toezicht door de lidstaat van herkomst vereisen dat de bevoegde autoriteiten van elke lidstaat een vergunning weigeren of intrekken, wanneer uit bepaalde gegevens, zoals de inhoud van het programma van werkzaamheden, de lokalisatie van de werkzaamheden of de werkelijk uitgeoefende werkzaamheden, op ondubbelzinnige wijze blijkt dat de kredietinstelling het rechtsstelsel van een lidstaat heeft gekozen om zich te onttrekken aan de strengere voorschriften van een andere lidstaat, waar zij het grootste deel van haar werkzaamheden uitoefent of voornemens is uit te oefenen. Wanneer dit niet ondubbelzinnig blijkt, maar de totale activa van de entiteiten in een bankgroep grotendeels gelokaliseerd zijn in een andere lidstaat waarvan de bevoegde autoriteiten belast zijn met het toezicht op geconsolideerde basis, zou, in het kader van de artikelen 125 en 126, de verantwoordelijkheid voor de uitoefening van het toezicht op geconsolideerde basis enkel met toestemming van die bevoegde autoriteiten veranderd mogen worden. Aan een kredietinstelling die een rechtspersoon is, moet vergunning worden verleend in de lidstaat waar haar statutaire zetel is gelegen. Een kredietinstelling die geen rechtspersoon is, moet zijn hoofdkantoor hebben in de lidstaat waar haar vergunning is verleend. De lidstaten moeten tevens eisen dat het hoofdkantoor van een kredietinstelling zich steeds in haar lidstaat van herkomst bevindt en daar feitelijk ook werkzaam is.

(11)

De bevoegde autoriteiten zouden geen vergunning aan een kredietinstelling mogen verlenen of handhaven, wanneer de nauwe banden die tussen deze instelling en andere natuurlijke of rechtspersonen bestaan, van dien aard zijn dat zij een belemmering vormen voor de juiste uitoefening van hun toezichthoudende taken. Kredietinstellingen waaraan reeds vergunning is verleend, moeten de bevoegde autoriteiten in dat opzicht eveneens voldoening schenken.

(12)

Met „juiste uitoefening van de toezichthoudende taken door de autoriteiten”, wordt ook gedoeld op het toezicht op geconsolideerde basis, dat op een kredietinstelling dient te worden uitgeoefend wanneer de communautaire rechtsregels een dergelijk toezicht voorschrijven. In zulke gevallen moeten de autoriteiten waaraan om een vergunning is gevraagd, de autoriteiten kunnen identificeren die bevoegd zijn voor het toezicht op geconsolideerde basis op deze kredietinstelling.

(13)

Door deze richtlijn worden lidstaten en/of bevoegde autoriteiten in staat gesteld kapitaaleisen op individuele en geconsolideerde basis toe te passen en deze eisen op individuele basis niet toe te passen indien zij dat nodig achten. Individueel, geconsolideerd en grensoverschrijdend geconsolideerd toezicht zijn waardevolle instrumenten bij het toezicht op kredietinstellingen. Door deze richtlijn worden de bevoegde autoriteiten in staat gesteld grensoverschrijdende instellingen te steunen door de onderlinge samenwerking tussen hen te vergemakkelijken. Met name moeten zij gebruik blijven maken van de artikelen 42, 131 en 141 om hun werkzaamheden en verzoeken om informatie te coördineren.

(14)

Het moet kredietinstellingen waaraan in een lidstaat van herkomst vergunning is verleend, worden toegestaan alle werkzaamheden die in de in bijlage I opgenomen lijst zijn vermeld, of een deel daarvan, door vestiging van een bijkantoor of het verrichten van diensten overal in de Gemeenschap uit te oefenen.

(15)

Voor de door hun bevoegde autoriteiten erkende kredietinstellingen kunnen de lidstaten eveneens striktere regels vaststellen dan die in artikel 9, lid 1, eerste alinea, artikel 9, lid 2, en artikelen 12, 19 tot 21, 44 tot 52, 75 en 120 tot 122. De lidstaten kunnen eveneens verzoeken om naleving van artikel 123 op individuele of andere grondslag, en om toepassing van de sub-consolidatie beschreven in artikel 73, lid 2 op andere niveaus binnen een groep.

(16)

Het is dienstig de wederzijdse erkenning ook te laten gelden voor de werkzaamheden die in voornoemde lijst zijn opgenomen wanneer zij worden verricht door een financiële instelling die dochteronderneming is van een kredietinstelling, mits deze dochteronderneming is opgenomen onder het toezicht op geconsolideerde basis waaraan haar moederonderneming is onderworpen, en aan strenge voorwaarden voldoet.

(17)

De lidstaat van ontvangst moet voor de uitoefening van het recht van vestiging en van het vrij verrichten van diensten kunnen eisen dat de specifieke voorschriften van zijn wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen worden nageleefd door instellingen die geen vergunning als kredietinstelling hebben ontvangen in de lidstaat van herkomst, dan wel ten aanzien van werkzaamheden die niet in voornoemde lijst voorkomen, voorzover deze voorschriften verenigbaar zijn met het Gemeenschapsrecht en worden ingegeven door het algemeen belang, en deze instellingen, respectievelijk werkzaamheden niet op grond van de wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaat van herkomst aan gelijkwaardige regels onderworpen zijn.

(18)

De lidstaten moeten ervoor zorgen dat er geen enkele belemmering is voor de uitoefening, op dezelfde wijze als in de lidstaat van herkomst, van de werkzaamheden die onder de wederzijdse erkenning vallen, voorzover zij niet in strijd zijn met de vigerende wettelijke bepalingen van algemeen belang van de lidstaat van ontvangst.

(19)

De regeling voor bijkantoren van kredietinstellingen met hoofdkantoor buiten de Gemeenschap zou in alle lidstaten analoog moeten zijn. Er moet worden bepaald dat deze regeling niet gunstiger mag zijn dan voor bijkantoren van instellingen uit een andere lidstaat. De Gemeenschap moet met derde landen overeenkomsten kunnen sluiten die voorzien in de toepassing van bepalingen krachtens welke voor deze bijkantoren op haar gehele grondgebied een gelijke behandeling geldt. De bijkantoren met hoofdkantoor buiten de Gemeenschap mogen niet in aanmerking komen voor het vrij verrichten van diensten uit hoofde van artikel 49, tweede alinea, van het Verdrag, noch voor de vrijheid van vestiging in andere lidstaten dan die waarin zij gevestigd zijn.

(20)

Tussen de Gemeenschap en derde landen dienen overeenkomsten op basis van wederkerigheid te worden gesloten om de concrete toepassing van geconsolideerd toezicht op een zo breed mogelijke geografische basis mogelijk te maken.

(21)

De verantwoordelijkheid inzake het toezicht op de financiële soliditeit en met name de solvabiliteit van een kredietinstelling dient voortaan te berusten bij de lidstaat van herkomst van de instelling. De bevoegde autoriteiten van de lidstaat van ontvangst dienen verantwoordelijk te zijn voor het toezicht op de liquiditeit van de bijkantoren en voor het monetair beleid. Met betrekking tot het toezicht op het marktrisico moet er een nauwere samenwerking zijn tussen de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst en die van de lidstaat van ontvangst.

(22)

De harmonische werking van de interne bankmarkt, vereist naast rechtsnormen, nauwe en regelmatige samenwerking tussen de bevoegde autoriteiten van de lidstaten en een veel grotere convergentie van hun regelgevings- en toezichtpraktijken. Met name moeten de individuele behandeling van problemen betreffende een bepaalde kredietinstelling, en de onderlinge uitwisseling van informatie derhalve geschieden in het Comité van Europese bankentoezichthouders dat is ingesteld bij Besluit 2004/5/EG (5) van de Commissie. Deze procedure voor de uitwisseling van gegevens mag in geen geval in de plaats treden van de bilaterale samenwerking. Onverminderd haar eigen toezichtsbevoegdheden, moet de bevoegde autoriteit van de lidstaat van ontvangst op eigen initiatief of op initiatief van de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst, in dringende gevallen kunnen nagaan of de werkzaamheden van een instelling op haar grondgebied in overeenstemming zijn met de wet, en met de beginselen van een goede administratieve en boekhoudkundige procedures en van een adequate interne controlemaatregelen.

(23)

Het is dienstig de mogelijkheid toe te staan van uitwisseling van informatie tussen de bevoegde autoriteiten en autoriteiten of organen die uit hoofde van hun functie bijdragen tot de stabiliteit van het financiële stelsel. Teneinde het vertrouwelijke karakter van de doorgegeven informatie te bewaren, moet de lijst van geadresseerden daarvan strikt beperkt blijven.

(24)

Bepaalde praktijken zoals fraude en voorkennisdelicten, ook al hebben zij betrekking op andere dan kredietinstellingen, tasten toch de stabiliteit van het financiële stelsel alsmede de integriteit ervan aan. Bepaald moet worden onder welke voorwaarden de uitwisseling van informatie in dergelijke gevallen is toegestaan.

(25)

Wanneer bepaald is dat informatie alleen met de uitdrukkelijke toestemming van de bevoegde autoriteiten mag worden doorgegeven, mogen deze autoriteiten in voorkomend geval aan hun instemming strikte voorwaarden verbinden.

(26)

Ook uitwisseling van informatie dient te worden toegestaan tussen enerzijds de bevoegde autoriteiten en anderzijds de centrale banken en andere instellingen met een soortgelijke taak in hun hoedanigheid van monetaire autoriteit, en in voorkomend geval aan andere overheidsinstanties die belast zijn met het toezicht op de betalingssystemen.

(27)

Ter versterking van het bedrijfseconomische toezicht op kredietinstellingen en ter bescherming van de cliënten van kredietinstellingen moeten met de wettelijke controle van de jaarrekeningen belaste personen de bevoegde autoriteiten snel in kennis stellen wanneer zij in de uitvoering van hun taken kennis krijgen van bepaalde feiten die van dien aard zijn dat zij de financiële positie of de administratieve en boekhoudkundige organisatie van een kredietinstelling ernstig kunnen aantasten. Om dezelfde reden moeten de lidstaten ook bepalen dat deze verplichting in alle gevallen geldt wanneer dergelijke feiten door een met de wettelijke controle van de jaarrekening belast persoon worden geconstateerd in de uitvoering van zijn taken bij een onderneming die met een kredietinstelling nauwe banden heeft. De aan de met de wettelijke controle van de jaarrekening belaste personen opgelegde verplichting om in voorkomend geval aan de bevoegde autoriteiten mededeling te doen van bepaalde feiten en besluiten met betrekking tot een kredietinstelling, welke zij in de uitvoering van hun taken bij een niet-financiële onderneming constateren, mag op zich geen wijziging inhouden van de aard van hun taken bij deze onderneming, noch van de wijze waarop zij zich van hun taak bij die onderneming dienen te kwijten.

(28)

Ingevolge deze richtlijn moeten criteria worden vastgesteld waaraan bepaalde bestanddelen van het eigen vermogen moeten voldoen. Daarbij behouden de lidstaten de vrijheid stringentere voorwaarden toe te passen.

(29)

In deze richtlijn wordt volgens de kwaliteit van de bestanddelen van het eigen vermogen een onderscheid gemaakt tussen bestanddelen die het oorspronkelijk eigen vermogen en bestanddelen die het aanvullend vermogen vormen.

(30)

De bestanddelen die het aanvullend vermogen vormen mogen, vanwege het feit dat zij niet dezelfde kwaliteit hebben als die welke het oorspronkelijk eigen vermogen vormen, niet ten belope van meer dan 100 % van het oorspronkelijk eigen vermogen tot het eigen vermogen worden gerekend. De meetelling van bepaalde bestanddelen van het aanvullend vermogen moet bovendien beperkt worden tot 50 % van het oorspronkelijk eigen vermogen.

(31)

Openbare kredietinstellingen mogen, teneinde verstoring van de mededingingsvoorwaarden te voorkomen, bij de berekening van hun eigen vermogen niet de garanties meetellen die hun door de lidstaten of door lagere overheden zijn verstrekt.

(32)

Wanneer het ten behoeve van het toezicht nodig is de omvang van het geconsolideerde eigen vermogen van een groep van kredietinstellingen te bepalen, dient deze berekening te geschieden overeenkomstig deze richtlijn.

(33)

Ten aanzien van de bij de berekening van het eigen vermogen en van de toereikendheid ervan voor het risico waaraan een kredietinstelling is blootgesteld en ten aanzien van de bij de risicobepaling te gebruiken boekhoudkundige techniek dient rekening te worden gehouden met de bepalingen van Richtlijn 86/635/EEG van de Raad van 8 december 1986 betreffende de jaarrekening en de geconsolideerde jaarrekening van banken en andere financiële instellingen (6) waarin enkele aanpassingen van de bepalingen van Zevende Richtlijn 83/349/EEG van de Raad van 13 juni 1983 betreffende de geconsolideerde jaarrekening (7) zijn vervat, of met Verordening (EG) nr. 1606/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 19 juli 2002 betreffende de toepassing van internationale standaarden voor jaarrekeningen (8), mocht deze van toepassing zijn op de boekhouding van kredietinstellingen in het kader van de nationale wetgeving.

(34)

De minimumkapitaalvereisten spelen een centrale rol bij het toezicht op kredietinstellingen en bij de wederzijdse erkenning van toezichthoudende technieken. De bepalingen met betrekking tot de minimumkapitaalvereisten moeten derhalve worden gezien in samenhang met andere specifieke instrumenten tot harmonisatie van de basistechnieken van het toezicht op kredietinstellingen.

(35)

Teneinde verstoring van de mededingingsvoorwaarden te voorkomen en het bankwezen in de interne markt te versterken, is het aangewezen gemeenschappelijke minimumkapitaalvereisten vast te stellen.

(36)

Omwille van een toereikende solvabiliteit moeten minimumkapitaalvereisten worden vastgesteld waarbij actiefposten en posten buiten de balanstelling naar risicograad worden gewogen.

(37)

Terzake heeft het Comité van Basel voor het banktoezicht op 26 juni 2004 een kaderovereenkomst aangenomen over de internationale convergentie van kapitaalmeting en kapitaalvereisten. De bepalingen in deze richtlijn over minimumkapitaalvereisten van kredietinstellingen en de bepalingen inzake minimumkapitaal in Richtlijn 2006/49/EG van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2006 inzake de kapitaaltoereikendheid van beleggingsondernemingen en kredietinstellingen (9), vormen een equivalent van de bepalingen van de kaderovereenkomst van Bazel.

(38)

Het is van essentieel belang dat rekening wordt gehouden met de diversiteit van de kredietinstellingen in de Gemeenschap; daartoe moeten zij kunnen kiezen uit verschillende berekeningsmethoden voor de minimumkapitaalvereisten ten aanzien van het kredietrisico, waarin de risicogevoeligheidsniveaus en de mate van verfijning variëren. Dankzij het gebruik van externe ratings en van door de kredietinstellingen zelf opgestelde ramingen van individuele kredietrisicoparameters verbeteren de risicogevoeligheid en de soliditeit van de kredietrisicovoorschriften in aanzienlijke mate. Kredietinstellingen moeten voldoende worden geprikkeld om over te stappen op de risicogevoeligere methoden. Bij de opstelling van de ramingen die nodig zijn voor de toepassing van de in deze richtlijn vervatte kredietrisicobenaderingen zullen de kredietinstellingen hun gegevensverwerkingsbehoeften moeten aanpassen aan het rechtmatig belang dat hun cliënten met betrekking tot gegevensbescherming aan de bestaande communautaire wetgeving inzake gegevensbescherming ontlenen en tegelijkertijd de door de kredietinstellingen gehanteerde processen voor beheer en meting van het kredietrisico moeten verbeteren om over methoden ter bepaling van de voor kredietinstellingen geldende wettelijke vereisten inzake eigen vermogen te kunnen beschikken die de graad van verfijning van de processen van de afzonderlijke kredietinstellingen weergeven. De gegevensverwerking geschiedt overeenkomstig de voorschriften betreffende de overdracht van persoonsgegevens van Richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (10). In dit opzicht dient gegevensverwerking in verband met het innemen en het beheer van posities ten opzichte van cliënten te worden beschouwd als omvattende de ontwikkeling en validatie van systemen voor beheer en meting van kredietrisico. Dit dient niet alleen het rechtmatig belang van kredietinstellingen, maar eveneens het doel van deze richtlijn verbeterde methoden tot meting en beheer van risico's toe te passen en deze eveneens te gebruiken voor de wettelijke vereisten inzake eigen vermogen.

(39)

Zowel bij het gebruik van externe ramingen als van eigen ramingen van een instelling, dan wel van interne ratings, moet rekening worden gehouden met het feit dat momenteel slechts de laatstgenoemde worden opgesteld door een entiteit — de financiële instelling zelf — die zich moet houden aan een communautaire vergunningsprocedure. Bij de externe ratings wordt teruggegrepen op de producten van zogenoemde erkende ratingagentschappen, waarvoor in de Gemeenschap thans geen vergunningenprocedure bestaat. Gezien de betekenis van externe ratings voor de berekening van de kapitaalvereisten in het kader van deze richtlijn, moeten de toekomstige vergunnings- en toezichtprocedures voor ratingagentschappen verder onderzocht worden.

(40)

De minimumkapitaalvereisten moeten evenredig zijn aan de gelopen risico's. Met name moet daarin het risicoverlagende effect van een groot aantal relatief beperkte vorderingen tot uiting komen.

(41)

De bepalingen van deze richtlijn eerbiedigen het evenredigheidsbeginsel, daar zij in het bijzonder rekening houden met de verschillen in de omvang en schaal van de transacties en in het scala van de werkzaamheden van kredietinstellingen. Eerbiediging van het evenredigheidsbeginsel houdt eveneens in dat voor vorderingen op particulieren en kleine partijen zo eenvoudig mogelijke ratingprocedures worden erkend, ook in het kader van de interne-ratingbenadering („IRB”).

(42)

Door de „evolutionaire aard” van deze richtlijn kunnen instellingen kiezen uit drie benaderingen van uiteenlopende complexiteit. Ten einde met name kleine kredietinstellingen de mogelijkheid te geven voor de meer risicogevoelige IRB te kiezen, passen de bevoegde autoriteiten in voorkomende gevallen de bepalingen van artikel 89, lid 1, onder a) en b), toe. Die bepalingen dienen zodanig te worden opgevat dat de in artikel 86, lid 1, onder a) en b), bedoelde categorieën alle vorderingen omvatten die direct of indirect in deze richtlijn daarmee gelijkgesteld worden. Bij wijze van algemene regel maken de bevoegde autoriteiten geen onderscheid tussen de drie benaderingen ten aanzien van het proces van bedrijfseconomisch toezicht, d.w.z. dat banken die de standaardbenadering aanwenden niet louter en alleen daarom aan een strikter toezicht worden onderworpen.

(43)

Met technieken om het kredietrisico te limiteren, moet meer rekening worden gehouden. Daarbij moet het regelgevingskader ervoor zorgen dat de solventie niet wordt ondermijnd doordat een techniek ten onrechte wordt geaccepteerd. Voorzover mogelijk moeten de huidige in de lidstaten in de banksector gebruikelijke zekerheden ter vermindering van kredietrisico's in de standaardbenadering, maar ook in de andere benaderingen, worden erkend.

(44)

Om ervoor te zorgen dat de risico's en risicobeperkingen als gevolg van securitisatieactiviteiten en investeringen van kredietinstellingen tot uiting komen in hun minimumkapitaalvereisten, zijn er regels nodig die een risicogevoelige en vanuit prudentieel oogpunt deugdelijke behandeling van dergelijke activiteiten en investeringen garanderen.

(45)

Kredietinstellingen staan bloot aan een groot operationeel risico, dat met eigen vermogen moet worden opgevangen. Het is van essentieel belang dat rekening wordt gehouden met de diversiteit van de kredietinstellingen in de Gemeenschap; daartoe moeten zij kunnen kiezen uit verschillende berekeningsmethoden voor de vereisten ten aanzien van het operationeel risico, waarin de risicogevoeligheidsniveaus en de mate van verfijning variëren. Kredietinstellingen moeten voldoende worden geprikkeld om over te stappen op de risicogevoeligere methoden. Omdat de technieken voor de meting en het beheer van het operationele risico nog niet helemaal zijn uitgerijpt, moeten deze regelmatig worden geëvalueerd en zo nodig worden bijgewerkt; dit geldt ook voor de vereisten ten aanzien van de verschillende bedrijfsactiviteiten en de inaanmerkingneming van risicolimiteringstechnieken. Bijzondere aandacht dient hierbij uit te gaan naar het in aanmerking nemen van verzekeringen in de eenvoudige benaderingen ter berekening van de kapitaalvereisten voor het operationele risico.

(46)

Om de solvabiliteit van kredietinstellingen binnen een groep te waarborgen, is het van essentieel belang dat bij de minimumkapitaalvereisten wordt uitgegaan van de geconsolideerde financiële positie van de groep. Om te waarborgen dat het eigen vermogen op de juiste wijze binnen de groep wordt verdeeld en waar nodig kan worden ingezet voor de bescherming van spaargelden, dienen de minimumkapitaalvereisten te gelden voor de afzonderlijke kredietinstellingen binnen een groep, tenzij dit doel op een andere, effectieve wijze kan worden gerealiseerd.

(47)

De fundamentele regels voor de bewaking van grote posities van kredietinstellingen dienen te worden geharmoniseerd. De lidstaten dienen over de mogelijkheid te beschikken om stringentere regels vast te stellen dan in deze richtlijn zijn voorgeschreven.

(48)

De bewaking en beheersing van de posten van kredietinstellingen dient een integrerend deel van het bedrijfseconomisch toezicht op deze instellingen te vormen. Een overmatige concentratie van risico's bij één cliënt of groep van verbonden cliënten kan derhalve tot een onaanvaardbaar verlies leiden. Een dergelijke situatie kan worden geacht nadelig te zijn voor de solvabiliteit van een kredietinstelling.

(49)

Aangezien de kredietinstellingen op de interne markt rechtstreeks met elkaar concurreren, moeten de eisen inzake de bewaking in de gehele Gemeenschap gelijkwaardig zijn.

(50)

Het is weliswaar aangewezen om in het kader van de beperking van grote posities de definitie van „positie” te baseren op die welke wordt gebruikt in het kader van de minimumkapitaalvereisten voor het kredietrisico, maar past het niet te verwijzen naar de wegingsfactoren of naar de risicograden. Deze wegingsfactoren en risicograden zijn immers opgezet met het oog op de vaststelling van een algemeen solvabiliteitsvereiste ter dekking van het kredietrisico van kredietinstellingen. Om het maximumverlies te beperken dat een kredietinstelling op een cliënt of een groep van verbonden cliënten mag lijden, moeten regels voor de bepaling van grote posities worden vastgesteld waarbij de posities tegen hun nominale waarde worden opgenomen, zonder toepassing van wegingsfactoren of risicograden.

(51)

Het is weliswaar wenselijk om, in afwachting van een verdere aanpassing van de bepalingen inzake grote posities, de effecten van kredietrisicolimitering op vergelijkbare wijze in aanmerking te nemen als in het kader van de minimumkapitaalvereisten en zo de berekeningsvereisten te beperken, maar daarbij moet worden bedacht dat de voorschriften voor kredietrisicolimitering bedoeld zijn voor een algemeen gespreid kredietrisico dat voortvloeit uit vorderingen op een groot aantal tegenpartijen. Derhalve zouden in het kader van de beperking van grote posities met de bedoeling het maximumverlies te beperken dat een kredietinstelling op een cliënt of een groep van verbonden cliënten mag lijden, de effecten van dergelijke technieken alleen in aanmerking mogen worden genomen als ze onderworpen zijn aan prudentiële voorzorgsmaatregelen.

(52)

Wanneer een kredietinstelling posities inneemt ten opzichte van haar eigen moederonderneming of andere dochterondernemingen van deze moederonderneming, is bijzondere voorzichtigheid geboden. Het beheer van de door de kredietinstellingen ingenomen posities moet volledig zelfstandig worden gevoerd, met inachtneming van de beginselen van een gezonde bedrijfsvoering in het bankbedrijf, en los van elke andere overweging. Ingeval de invloed die wordt uitgeoefend door de personen die rechtstreeks of onrechtstreeks een gekwalificeerde deelneming in een kredietinstelling hebben, een gezonde en voorzichtige bedrijfsvoering van de instelling kan belemmeren, dienen de bevoegde autoriteiten de passende maatregelen te treffen om aan deze toestand een einde te maken. Op het gebied van grote posities dient tevens in specifieke, eventueel strengere voorschriften te worden voorzien ten aanzien van de door een kredietinstelling ingenomen posities ten opzichte van ondernemingen van de eigen groep. Dergelijke normen behoeven echter niet te worden toegepast wanneer de moederonderneming een financiële holding of een kredietinstelling is, of de andere dochterondernemingen kredietinstellingen, financiële instellingen, of ondernemingen die nevenactiviteiten verrichten, zijn, mits al deze ondernemingen onder het toezicht op geconsolideerde basis op de kredietinstelling vallen.

(53)

Kredietinstellingen moeten ervoor zorgen dat ze een eigen vermogen hebben dat wat hoeveelheid, kwaliteit en verdeling betreft is afgestemd op de risico's waaraan ze blootgesteld zijn of kunnen worden. Derhalve moeten ze beschikken over strategieën en procedures om de toereikendheid van hun eigen vermogen te beoordelen en dit vermogen op peil te houden.

(54)

De bevoegde autoriteiten moeten zich ervan overtuigen dat de organisatie en het eigen vermogen van kredietinstellingen zijn afgestemd op de risico's waaraan deze blootgesteld zijn of kunnen worden.

(55)

Met het oog op een effectieve werking van de interne bankmarkt moet het Comité van Europese bankentoezichthouders er mede zorgen dat de onderhavige richtlijn in de gehele Gemeenschap consistent wordt toegepast en dat op dit niveau de toezichtpraktijken naar elkaar toegroeien, en jaarlijks aan de instellingen van de Gemeenschap verslag uitbrengen over de geboekte vooruitgang.

(56)

Om diezelfde reden en ook om ervoor te zorgen dat de communautaire kredietinstellingen die in meer dan een lidstaat actief zijn, niet onevenredig zwaar worden belast doordat de autoriteiten die belast zijn met de verlening van vergunningen en met de uitoefening van toezicht, hun taken op nationaal niveau blijven uitvoeren, is het van essentieel belang dat de samenwerking tussen deze autoriteiten sterk wordt geïntensiveerd. In dit verband moet de rol van de consoliderende toezichthouder worden versterkt. Het Comité van Europese bankentoezichthouders moet ervoor zorgen dat een dergelijke samenwerking duidelijker gestalte krijgt.

(57)

Het toezicht op de kredietinstellingen op geconsolideerde basis heeft met name de belangen van de inleggers van kredietinstellingen te beschermen en de stabiliteit van het financiële stelsel te waarborgen.

(58)

Het toezicht op geconsolideerde basis moet, om doeltreffend te zijn, kunnen worden toegepast op alle bankgroepen, met inbegrip van die waarvan de moederonderneming geen kredietinstelling is. De bevoegde autoriteiten moeten de nodige juridische instrumenten krijgen om een dergelijk toezicht te kunnen uitoefenen.

(59)

Voor groepen met gespreide activiteiten waarvan de moederonderneming de zeggenschap heeft over ten minste één dochteronderneming die een kredietinstelling is, moeten de bevoegde autoriteiten in staat zijn de financiële situatie van de kredietinstelling in het groepsverband te beoordelen. De bevoegde autoriteiten moeten ten minste beschikken over middelen om van alle ondernemingen van de groep de gegevens te verkrijgen die nodig zijn om hun taak te kunnen uitoefenen. Voor groepen van ondernemingen die uiteenlopende financiële activiteiten uitoefenen, moet tussen de voor het toezicht op de verschillende financiële sectoren verantwoordelijke autoriteiten een vorm van samenwerking worden ingesteld. De lidstaten moeten, tot een latere coördinatie, de nodige consolidatiemethoden kunnen voorschrijven met het oog op verwezenlijking van de doelstelling van de onderhavige richtlijn.

(60)

De lidstaten moeten een bankvergunning kunnen weigeren of intrekken in het geval van bepaalde groepsstructuren die zij voor het uitoefenen van bankactiviteiten ongeschikt achten, met name omdat op deze activiteiten onvoldoende toezicht kan worden uitgeoefend. De bevoegde autoriteiten moeten ten dezen over de nodige bevoegdheden beschikken om een gezonde en prudente bedrijfsvoering van de kredietinstellingen te waarborgen.

(61)

Om de effectiviteit van de interne bankmarkt te vergroten en de burgers van de Gemeenschap voldoende transparantie te bieden, is het noodzakelijk dat de bevoegde autoriteiten publiekelijk bekendmaken hoe zij deze richtlijn ten uitvoer hebben gelegd. Dit dient zodanig te geschieden dat een zinvolle vergelijking mogelijk wordt.

(62)

Om de marktdiscipline te versterken en kredietinstellingen aan te moedigen hun marktstrategie en de organisatie van hun risicobeheersing en interne beheer te verbeteren, is het tevens aangewezen dat in een adequate informatieverstrekking door de kredietinstellingen wordt voorzien.

(63)

Het onderzoek van de problemen die zich voordoen op de gebieden die door de onderhavige richtlijn en door andere, eveneens de werkzaamheden van kredietinstellingen betreffende richtlijnen worden bestreken, in het bijzonder met het oog op een nadere coördinatie, vereist de samenwerking van de bevoegde autoriteiten en van de Commissie.

(64)

De voor de uitvoering van deze richtlijn vereiste maatregelen dienen te worden vastgesteld overeenkomstig Besluit 1999/468/EG van de Raad van 28 juni 1999 tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden (11).

(65)

Het Europees Parlement heeft in zijn resolutie van 5 februari 2002 over de tenuitvoerlegging van de financiële-dienstenwetgeving (12) de wens uitgesproken dat de Raad en het Europees Parlement in gelijke mate worden betrokken bij de controle op de wijze waarop de Commissie zich van haar uitvoerende bevoegdheden kwijt, teneinde de wetgevingsbevoegdheden van het Europees Parlement uit hoofde van artikel 251 van het Verdrag tot gelding te laten komen. De voorzitter van de Commissie heeft dit verzoek gesteund in een plechtige verklaring die hij op dezelfde dag ten overstaan van het Parlement heeft afgelegd. Op 11 december 2002 heeft de Commissie amendementen voorgesteld op Besluit 1999/468/EG, en vervolgens een geamendeerd voorstel ingediend op 22 april 2004. Het Europees Parlement is van mening dat zijn wetgevingsprerogatieven in dit voorstel niet worden gegarandeerd. Het Europees Parlement is van opvatting dat het Europees Parlement en de Raad de kans zouden moeten hebben de toekenning van uitvoerende bevoegdheden aan de Commissie binnen een bepaalde termijn te evalueren. Derhalve is het wenselijk de termijn te beperken gedurende welke de Commissie uitvoeringsmaatregelen kan aannemen.

(66)

Het Parlement dient vanaf de datum van de eerste indiening van ontwerpamendementen en -uitvoeringsmaatregelen drie maanden de tijd te krijgen om deze te bestuderen en advies uit te brengen. In dringende en naar behoren gemotiveerde gevallen moet deze termijn echter ingekort kunnen worden. Indien het Europees Parlement binnen die termijn een resolutie aanneemt, moet de Commissie de ontwerpamendementen of -maatregelen opnieuw onderzoeken.

(67)

Om marktverstoring te voorkomen en ervoor te zorgen dat het totale eigen vermogen op peil blijft, moeten specifieke overgangsregelingen worden getroffen.

(68)

Gezien de risicogevoeligheid van de voorschriften voor de minimumkapitaalvereisten moet regelmatig worden nagegaan of deze van grote invloed zijn op de conjuncturele cyclus. De Commissie dient, rekening houdende met het standpunt van de Europese Centrale Bank, over deze aspecten verslag uit te brengen aan het Europees Parlement en de Raad.

(69)

Eveneens dient de harmonisatie van de nodige instrumenten voor het toezicht op liquiditeitsrisico's ter hand te worden genomen.

(70)

Deze richtlijn is opgesteld met inachtneming van de grondrechten en van de beginselen die met name in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie als algemene beginselen van het Gemeenschapsrecht zijn erkend.

(71)

De verplichting tot omzetting van deze richtlijn in nationaal recht dient te worden beperkt tot de bepalingen die ten opzichte van de vorige richtlijnen materieel zijn gewijzigd. De verplichting tot omzetting van de ongewijzigde bepalingen vloeit voort uit de vorige richtlijnen.

(72)

Deze richtlijn dient de verplichtingen van de lidstaten met betrekking tot de in bijlage XIII, deel B, genoemde termijnen voor omzetting in nationaal recht van de aldaar genoemde richtlijnen onverlet te laten,

HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

INHOUDSOPGAVE

TITEL I

ONDERWERP, TOEPASSINGSGEBIED EN DEFINITIES

TITEL II

VOORWAARDEN VOOR DE TOEGANG TOT EN DE UITOEFENING VAN DE WERKZAAMHEDEN VAN KREDIETINSTELLINGEN

TITEL III

BEPALINGEN BETREFFENDE DE VRIJHEID VAN VESTIGING EN HET VRIJ VERRICHTEN VAN DIENSTEN

Afdeling 1

Kredietinstellingen

Afdeling 2

Financiële instellingen

Afdeling 3

Uitoefening van het recht tot vestiging

Afdeling 4

Uitoefening van het recht tot het vrij verrichten van diensten

Afdeling 5

Bevoegdheden van de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van ontvangst

TITEL IV

BETREKKINGEN MET DERDE LANDEN

Afdeling 1

Kennisgeving van ondernemingen uit derde landen en van de markttoegangsvoorwaarden in deze landen

Afdeling 2

Samenwerking inzake toezicht op geconsolideerde basis met de bevoegde autoriteiten van derde landen

TITEL V

BEGINSELEN VAN EN TECHNISCHE INSTRUMENTEN VOOR BEDRIJFSECONOMISCH TOEZICHT EN OPENBAARMAKING

HOOFDSTUK 1

GRONDREGELS VOOR BEDRIJFSECONOMISCH TOEZICHT

Afdeling 1

Bevoegdheden van de lidstaten van herkomst en van ontvangst

Afdeling 2

Uitwisseling van informatie en beroepsgeheim

Afdeling 3

Verplichtingen van de personen belast met de wettelijke controle van de jaarrekening en de geconsolideerde rekening

Afdeling 4

Sanctiebevoegdheid en beroepsrecht

HOOFDSTUK 2

TECHNISCHE INSTRUMENTEN VOOR BEDRIJFSECONOMISCH TOEZICHT

Afdeling 1

Eigen vermogen

Afdeling 2

Risicovoorziening

Onderafdeling 1

Toepassingsniveau

Onderafdeling 2

Berekening van de vereisten

Onderafdeling 3

Minimumniveau van het eigen vermogen

Afdeling 3

Minimumvereisten inzake het eigen vermogen voor kredietrisico

Onderafdeling 1

Standaardbenadering

Onderafdeling 2

Interne-ratingbenadering

Onderafdeling 3

Kredietrisicolimitering

Onderafdeling 4

Securitisatie

Afdeling 4

Minimumvereisten inzake het eigen vermogen voor het operationeel risico

Afdeling 5

Grote posities

Afdeling 6

Gekwalificeerde deelnemingen buiten het financiële gebied

HOOFDSTUK 3

BEOORDELINGSPROCES VAN KREDIETINSTELLINGEN

HOOFDSTUK 4

TOEZICHT VAN EN VERSTREKKING VAN INFORMATIE DOOR DE BEVOEGDE AUTORITEITEN

Afdeling 1

Toezicht

Afdeling 2

Openbaarmaking van informatie door de bevoegde autoriteiten

HOOFDSTUK 5

OPENBAARMAKING VAN INFORMATIE DOOR DE KREDIETINSTELLINGEN

TITEL VI

BEVOEGDHEDEN INZAKE UITVOERING

TITEL VII

OVERGANGS- EN SLOTBEPALINGEN

HOOFDSTUK 1

OVERGANGSBEPALINGEN

HOOFDSTUK 2

SLOTBEPALINGEN

BIJLAGE I

LIJST VAN WERKZAAMHEDEN DIE ONDER DE WEDERZIJDSE ERKENNING VALLEN

BIJLAGE II

INDELING VAN POSTEN BUITEN DE BALANSTELLING

BIJLAGE III

BEHANDELING VAN HET TEGENPARTIJKREDIETRISICO VAN AFGELEIDE INSTRUMENTEN, REPO'S, OPGENOMEN OF VERSTREKTE EFFECTEN- OF GRONDSTOFFENLENINGEN, TRANSACTIES MET AFWIKKELING OP LANGE TERMIJN EN MARGELENINGSTRANSACTIES

Deel 1

Definities

Deel 2

Keuze van de methode

Deel 3

Methode gebaseerd op de waardering tegen marktwaarde

Deel 4

Oorspronkelijke vorderingsmethode

Deel 5

Gestandaardiseerde methode

Deel 6

Interne-modellenmethode

Deel 7

Contractuele verrekening

BIJLAGE IV

CATEGORIEËN DERIVATEN

BIJLAGE V

TECHNISCHE CRITERIA VOOR DE ORGANISATIE EN BEHANDELING VAN RISICO'S

BIJLAGE VI

STANDAARDBENADERING

Deel 1

Risicogewichten

Deel 2

Erkenning van EKBI's en koppeling van hun kredietbeoordelingen aan risicogewichten („mapping”)

Deel 3

Gebruik van kredietbeoordelingen van EKBI's voor de bepaling van risicogewichten

BIJLAGE VII

INTERNE-RATINGBENADERING

Deel 1

Risicogewogen posten en verwachte verliesposten

Deel 2

PD, LGD en looptijd

Deel 3

Waarde van de posten

Deel 4

Minimumvereisten voor de interne-ratingbenadering

BIJLAGE VIII

KREDIETRISICOLIMITERING

Deel 1

Toelaatbaarheid

Deel 2

Minimumvereisten

Deel 3

Berekening van het effect van kredietrisicolimitering

Deel 4

Looptijdverschil

Deel 5

Combinaties van kredietrisicolimitering in de standaardbenadering

Deel 6

Basket technieken inzake kredietrisicolimitering

BIJLAGE IX

SECURITISATIE

Deel 1

Definities met het oog op de toepassing van bijlage IX

Deel 2

Minimumvereisten voor de erkenning van de overdracht van een aanzienlijk deel van het kredietrisico en de berekening van risicogewogen posten en verwachte verliesposten voor gesecuritiseerde vorderingen

Deel 3

Externe kredietbeoordelingen

Deel 4

Berekening

BIJLAGE X

OPERATIONEEL RISICO

Deel 1

Basisindicatorbenadering

Deel 2

Standaardbenadering

Deel 3

Geavanceerde meetbenaderingen

Deel 4

Gecombineerde toepassing van verschillende methodologieën

Deel 5

Indeling van verliesgebeurtenissen

BIJLAGE XI

TECHNISCHE CRITERIA INZAKE DE EVALUATIE DOOR DE BEVOEGDE AUTORITEITEN

BIJLAGE XII

TECHNISCHE CRITERIA INZAKE OPENBAARMAKING

Deel 1

Algemene criteria

Deel 2

Algemene vereisten

Deel 3

Te vervullen vereiste voor het gebruik van bijzondere instrumenten of methodologieën

BIJLAGE XIII, deel A

INGETROKKEN RICHTLIJNEN MET DE ACHTEREENVOLGENDE WIJZIGINGEN OP DIE RICHTLIJNEN (bedoeld in artikel 158)

BIJLAGE XIII, deel B

TERMIJNEN VOOR OMZETTING IN NATIONAAL RECHT (bedoeld in artikel 158)

BIJLAGE XIV

CONCORDANTIETABEL

TITEL I

ONDERWERP, TOEPASSINGSGEBIED EN DEFINITIES

Artikel 1

1.   Bij deze richtlijn worden voorschriften vastgesteld voor de toegang tot en de uitoefening van de werkzaamheden van kredietinstellingen en voor het bedrijfseconomisch toezicht daarop.

2.   Artikel 39 en titel V, hoofdstuk 4, afdeling 1 zijn van toepassing op financiële en op gemengde holdings die hun zetel in de Gemeenschap hebben.

3.   Met uitzondering van de centrale banken van de lidstaten worden de instellingen die bij artikel 2 permanent zijn uitgesloten, voor de toepassing van artikel 39 en titel V, hoofdstuk 4, afdeling 1 als financiële instellingen behandeld.

Artikel 2

Deze richtlijn heeft geen betrekking op de werkzaamheden van:

de centrale banken der lidstaten;

de postcheque- en girodiensten;

in België, het „Herdiscontering- en Waarborginstituut/Institut de Réescompte et de Garantie”;

in Denemarken, het „Dansk Eksportfinansieringsfond”, het „Danmarks Skibskreditfond”, het „Dansk Landbrugs Realkreditfond” en het KommuneKredit;

in Duitsland, de „Kreditanstalt für Wiederaufbau”, instellingen die op grond van de „Wohnungsgemeinnützigkeitsgesetz” erkend zijn als organen ter uitvoering van het woningbouwbeleid van de centrale overheid en niet overwegend banktransacties verrichten, alsmede instellingen die op grond van deze wet erkend zijn als woningbouwverenigingen van algemeen nut;

in Griekenland, de „Ταμείο Παρακαταθηκών και Δανείων” (Tamio Parakatathikon kai Danion);

in Spanje, het „Instituto de Crédito Oficial”;

in Frankrijk, de „Caisse des dépôts et consignations”;

in Ierland, de „credit unions” en de „friendly societies”;

in Italië, de „Cassa Depositi e Prestiti”;

in Letland, de „krājaizdevu sabiedrības”, ondernemingen die op grond van de „krājaizdevu sabiedrības likums” erkend zijn als coöperatieve ondernemingen die alleen aan hun leden financiële diensten verlenen;

in Litouwen, de „kredito unijos”, behalve de „Centrinė kredito uniją”;

in Hongarije, de „Magyar Fejlesztési Bank Rt.” en de „Magyar Export-Import Bank Rt.”;

in Nederland, de „Nederlandse Investeringsbank voor Ontwikkelingslanden NV”, de „NV Noordelijke Ontwikkelingsmaatschappij”, de „NV Industriebank Limburgs Instituut voor Ontwikkeling en Financiering” en de „Overijsselse Ontwikkelingsmaatschappij NV”;

in Oostenrijk, ondernemingen die zijn erkend als bouwvereniging van algemeen nut en de „Österreichische Kontrollbank AG”;

in Polen, de „Spółdzielcze Kasy Oszczędnościowo- Kreditowe” en de „Bank Gospodarstwa Krajowego”;

in Portugal, de op 1 januari 1986 bestaande „Caixas Económicas” met uitzondering van die gedeelten die naamloze vennootschap zijn en de „Caixa Económica Montepio Geral”;

in Finland, „Teollisen yhteistyön rahasto Oy/Fonden för industriellt samarbete Ab” en „Finnvera Oyi/Finnvera Abp”;

in Zweden, de „Svenska Skeppshypotekskassan”;

in het Verenigd Koninkrijk, de „National Savings Bank”, de „Commonwealth Development Finance Company Ltd”, de „Agricultural Mortgage Corporation Ltd”, de „Scottish Agricultural Securities Corporation Ltd”, de „Crown Agents for overseas governments and administrations”, de „credit unions” en de „municipal banks”.

Artikel 3

1.   Een of meer op 15 december 1977 in eenzelfde lidstaat bestaande kredietinstellingen die op dat tijdstip blijvend waren aangesloten bij een in diezelfde lidstaat gevestigd centraal orgaan dat op die kredietinstellingen toezicht uitoefent, kunnen van de vereisten in artikel 7 en in artikel 11, lid 1, worden vrijgesteld, mits uiterlijk op 15 december 1979 de nationale wetgeving erin heeft voorzien dat:

a)

de verplichtingen van het centrale orgaan en die van de aangesloten instellingen solidaire verplichtingen zijn, of dat de verplichtingen van de aangesloten instellingen volledig door het centrale orgaan worden gewaarborgd;

b)

de solvabiliteit en de liquiditeit van het centrale orgaan en van alle aangesloten instellingen op basis van geconsolideerde rekeningen globaal worden bewaakt; en

c)

de leiding van het centrale orgaan bevoegd is instructies te geven aan de leiding van de aangesloten instellingen.

Bij een centraal orgaan als bedoeld in de eerste alinea na 15 december 1977 blijvend aangesloten kredietinstellingen met een plaatselijk werkterrein kunnen onder de in de eerste alinea gestelde voorwaarden vallen als zij een normale uitbreiding vormen van het net dat onder dit centrale orgaan ressorteert.

Voorzover het gaat om andere kredietinstellingen dan die welke worden opgericht in nieuw ingepolderde gebieden, respectievelijk zijn voortgekomen uit fusie of afsplitsing van bestaande, onder het centrale orgaan ressorterende instellingen, kan de Commissie volgens de procedure van artikel 151, lid 2, aanvullende regels vaststellen voor de toepassing van het bepaalde in de tweede alinea, zulks met inbegrip van de opheffing van de in de eerste alinea bedoelde vrijstellingen, wanneer zij oordeelt dat aansluiting van nieuwe instellingen volgens de in de tweede alinea vermelde regeling de concurrentie negatief kan beïnvloeden.

2.   Kredietinstellingen als bedoeld in lid 1, eerste alinea, kunnen van toepassing van de artikelen 9 en 10 en van titel V, hoofdstuk 2, afdelingen 2, 3, 4, 5 en 6, en hoofdstuk 3 worden vrijgesteld, mits, onverminderd de toepassing van deze richtlijn op het centraal orgaan, het geheel dat door het centraal orgaan en de aangesloten instellingen wordt gevormd, op geconsolideerde basis aan genoemde voorschriften is onderworpen.

In geval van vrijstelling zijn op het geheel dat door het centraal orgaan en de aangesloten instellingen wordt gevormd, de artikelen 16, 23, 24 en 25, artikel 26, leden 1 tot en met 3 en de artikelen 28 tot en met 37 van toepassing.

Artikel 4

In deze richtlijn wordt verstaan onder:

(1)

„kredietinstelling”:

a)

een onderneming waarvan de werkzaamheden bestaan in het van het publiek in ontvangst nemen van deposito's of van andere terugbetaalbare gelden en het verlenen van kredieten voor eigen rekening; of

b)

een instelling voor elektronisch geld in de zin van Richtlijn 2000/46/EG (13);

(2)

„vergunning”: een door de overheid afgegeven akte, ongeacht haar vorm, waaruit de bevoegdheid voortvloeit om de werkzaamheden van een kredietinstelling uit te oefenen;

(3)

„bijkantoor”: een bedrijfszetel welke een deel zonder juridische zelfstandigheid vormt van een kredietinstelling en welke rechtstreeks, geheel of gedeeltelijk de handelingen verricht die eigen zijn aan de werkzaamheden van een kredietinstelling;

(4)

„bevoegde autoriteiten”: de nationale autoriteiten die op grond van wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen bevoegd zijn om op kredietinstellingen toezicht uit te oefenen;

(5)

„financiële instelling”: een onderneming die geen kredietinstelling is en waarvan de hoofdwerkzaamheid bestaat in het verwerven van deelnemingen of in het uitoefenen van een of meer van de onder de punten 2 tot en met 12 van de lijst in bijlage I opgenomen werkzaamheden;

(6)

„instellingen”, voor de toepassing van de afdelingen 2 en 3 van titel V, hoofdstuk 2: instellingen in de zin van artikel 3, lid 1, onder c), van Richtlijn 2006/49/EG;

(7)

„lidstaat van herkomst”: de lidstaat waarin aan een kredietinstelling de vergunning werd verleend overeenkomstig de artikelen 6 tot en met 9 en 11 tot en met 14;

(8)

„lidstaat van ontvangst”: de lidstaat waarin een kredietinstelling een bijkantoor heeft of diensten verricht;

(9)

„zeggenschap”: het verband dat bestaat tussen een moederonderneming en een dochteronderneming zoals bepaald in artikel 1 van Richtlijn 83/349/EEG of een verband van dezelfde aard tussen een natuurlijke of rechtspersoon en een onderneming;

(10)

„deelneming” voor de toepassing van artikel 57, onder o) en p), van de artikelen 71 tot en met 73 en van titel V, hoofdstuk 4: een deelneming in de zin van artikel 17, eerste zin, van de Vierde Richtlijn 78/660/EEG van de Raad van 25 juli 1978 betreffende de jaarrekening van bepaalde vennootschapsvormen (14) of de rechtstreekse of middellijke eigendom van 20 % of meer van de stemrechten of van het kapitaal van een onderneming;

(11)

„gekwalificeerde deelneming”: het in een onderneming, rechtstreeks of onrechtstreeks, bezitten van ten minste 10 % van het kapitaal of van de stemrechten, dan wel een deelneming die de mogelijkheid inhoudt een invloed van betekenis uit te oefenen op de bedrijfsvoering van deze onderneming;

(12)

„moederonderneming”:

a)

een moederonderneming in de zin van de artikelen 1 en 2 van Richtlijn 83/349/EEG; of

b)

voor de toepassing van de artikelen 71 tot en met 73 en van titel V, hoofdstuk 2, afdeling 5 en hoofdstuk 4: een moederonderneming in de zin van artikel 1, lid 1, van Richtlijn 83/349/EEG, alsmede iedere onderneming die naar de mening van de bevoegde autoriteiten feitelijk een overheersende invloed op een andere onderneming uitoefent;

(13)

„dochteronderneming”:

a)

een dochteronderneming in de zin van de artikelen 1 en 2 van Richtlijn 83/349/EEG; of

b)

voor de toepassing van de artikelen 71 tot en met 73 en van titel V, hoofdstuk 2, afdeling 5 en hoofdstuk 4: een dochteronderneming in de zin van artikel 1, lid 1, van Richtlijn 83/349/EEG, alsmede iedere onderneming die naar de mening van de bevoegde autoriteiten feitelijk een overheersende invloed op een andere onderneming uitoefent.

Elke dochteronderneming van een dochteronderneming wordt ook beschouwd als een dochteronderneming van de moederonderneming die aan het hoofd van deze ondernemingen staat;

(14)

„moederkredietinstelling in een lidstaat”: een kredietinstelling die een kredietinstelling of een financiële instelling als dochteronderneming heeft of die een deelneming heeft in zo'n instelling en zelf geen dochteronderneming is van een andere kredietinstelling waaraan in dezelfde lidstaat vergunning is verleend, of van een in dezelfde lidstaat opgerichte financiële holding;

(15)

„financiële moederholding in een lidstaat”: een financiële holding die zelf geen dochteronderneming is van een kredietinstelling waaraan in dezelfde lidstaat vergunning is verleend, of van een in dezelfde lidstaat opgerichte financiële holding;

(16)

„EU-moederkredietinstelling”: een moederkredietinstelling in een lidstaat die geen dochteronderneming is van een andere kredietinstelling waaraan in een van de lidstaten vergunning is verleend, of van een in een van de lidstaten opgerichte financiële holding;

(17)

„financiële EU-moederholding”: een financiële holding in een lidstaat die geen dochteronderneming is van een kredietinstelling waaraan in een van lidstaten vergunning is verleend, of van een andere in een lidstaat opgerichte financiële holding;

(18)

„publiekrechtelijke lichamen”: administratieve organen zonder winstoogmerk die verantwoording moeten afleggen aan de centrale, regionale of lagere overheid of aan overheden die naar het oordeel van de bevoegde autoriteiten dezelfde verantwoordelijkheden dragen als de regionale en lagere overheden, of niet-commerciële ondernemingen die in het bezit zijn van centrale regeringen en uitdrukkelijke waarborgregelingen hebben, en met inbegrip van bij wet geregelde autonome organen met zelfbestuur die onder openbaar toezicht staan;

(19)

„financiële holding”: een financiële instelling waarvan de dochterondernemingen uitsluitend of hoofdzakelijk kredietinstellingen of financiële instellingen zijn, van welke dochterondernemingen er ten minste één een kredietinstelling is, en die geen gemengde financiële holding is in de zin van artikel 2, lid 15, van Richtlijn 2002/87/EG (15);

(20)

„gemengde holding”: een moederonderneming die geen financiële holding, kredietinstelling of gemengde financiële holding in de zin van artikel 2, lid 15, van Richtlijn 2002/87/EG is en die onder haar dochterondernemingen ten minste één kredietinstelling telt;

(21)

„onderneming die nevendiensten verricht”: een onderneming waarvan de hoofdactiviteit bestaat in het bezit of het beheer van onroerend goed, het beheer van gegevensverwerkingsdiensten of een andere soortgelijke activiteit welke ten opzichte van de hoofdactiviteit van een of meer kredietinstellingen het karakter van een ondersteunende activiteit heeft;

(22)

„operationeel risico”: het risico van verliezen als gevolg van tekortschietende of falende interne procedures en systemen of als gevolg van externe gebeurtenissen. Juridische risico's worden er ook toe gerekend;

(23)

„centrale banken”: daartoe wordt, tenzij anders aangegeven ook de Europese Centrale Bank gerekend;

(24)

„verwateringsrisico”: het risico dat een kortlopende vordering afneemt door geldelijke of niet-geldelijke kredieten aan de debiteur;

(25)

„kans op wanbetaling (PD)”: de kans dat een tegenpartij over een periode van een jaar in gebreke blijft;

(26)

„verlies”, met het oog op de toepassing van Titel V, hoofdstuk 2, afdeling 3: economisch verlies, met inbegrip van de gevolgen van aanzienlijke kortingen, en omvangrijke directe en indirecte incassokosten;

(27)

„verlies bij wanbetaling (LGD)”: de verhouding tussen het verlies op een vordering als gevolg van wanbetaling door een tegenpartij en het uitstaande bedrag bij wanbetaling;

(28)

„omrekeningsfactor”: de verhouding tussen het momenteel onbenutte bedrag van een kredietlijn dat opgenomen wordt en open staat bij wanbetaling, en het momenteel onbenutte bedrag van de kredietlijn, waarbij de omvang van de kredietlijn wordt bepaald door de toegestane limiet, tenzij de niet-toegestane limiet hoger ligt;

(29)

„verwacht verlies (EL)”, met het oog op de toepassing van titel V, hoofdstuk 2, afdeling 3: de verhouding tussen het verlies op een vordering dat bij een eventuele wanbetaling van een tegenpartij of bij verwatering over een periode van een jaar te verwachten is, en het uitstaande bedrag bij wanbetaling;

(30)

„kredietrisicolimitering”: een door een kredietinstelling gehanteerde techniek ter beperking van het kredietrisico dat verbonden is aan een vordering of aan vorderingen die de kredietinstelling blijft houden;

(31)

„volgestorte kredietprotectie”: een techniek van kredietrisicolimitering waarbij het kredietrisico dat verbonden is aan de vordering van een kredietinstelling, wordt beperkt dankzij het recht van de kredietinstelling om bij wanbetaling van de tegenpartij of bij andere specifieke, kredietgebeurtenissen („credit events”) in verband met de tegenpartij bepaalde activa of posten te liquideren, over te nemen, daarvan het eigendom te verwerven of te behouden dan wel de post te verlagen tot of deze te vervangen door het verschil tussen de post zelf en een vordering op de kredietinstelling;

(32)

„niet-volgestorte kredietprotectie”: een techniek van kredietrisicolimitering waarbij het kredietrisico dat verbonden is aan de vordering van een kredietinstelling wordt beperkt dankzij de garantie van een derde partij om een bepaald bedrag uit te keren bij wanbetaling van de leningnemer of bij andere specifieke kredietgebeurtenissen;

(33)

„repo”: een transactie in het kader van een contract dat valt onder de definitie van „retrocessieovereenkomst” of „omgekeerde retrocessieovereenkomst” in artikel 3, lid 1, onder m), van Richtlijn 2006/49/EG;

(34)

„transactie inzake opgenomen of verstrekte effecten- of grondstoffenleningen”: alle transacties die vallen onder de definitie van „opgenomen effecten- of grondstoffenlening” of „verstrekte effecten- of grondstoffenlening” in artikel 3, lid 1, onder n), van Richtlijn 2006/49/EG;

(35)

„met contanten vergelijkbaar instrument”: een certificaat van deposito of soortgelijk papier dat door een leningverstrekkende kredietinstelling wordt uitgegeven;

(36)

„securitisatie”: transactie of regeling waarbij het kredietrisico van een vordering of pool van vorderingen wordt onderverdeeld. De kenmerken ervan zijn:

a)

de in het kader van de transactie of regeling verrichte betalingen hangen af van de performance van de vordering of pool van vorderingen; en

b)

de rangorde van de tranches is bepalend voor de verdeling van de verliezen tijdens de looptijd van de transactie of regeling;

(37)

„traditionele securitisatie”: securitisatie waarbij de gesecuritiseerde vorderingen in economische zin worden overgedragen aan een special purpose entity voor securitisatiedoeleinden die effecten uitgeeft. Daartoe wordt het eigendom van de gesecuritiseerde vorderingen door de initiërende kredietinstelling of via subdeelneming overgedragen. De uitgegeven effecten vormen voor de initiërende kredietinstelling geen betalingsverplichting;

(38)

„synthetische securitisatie”: securitisatie waarbij de onderverdeling in tranches geschiedt door middel van kredietderivaten of garanties. De pool van vorderingen verdwijnt niet uit de balans van de initiërende kredietinstelling;

(39)

„tranche”: een contractueel vastgesteld segment van het kredietrisico van een vordering of van een aantal vorderingen, waarbij een positie in dit segment een groter of kleiner verliesrisico meebrengt dan een positie van dezelfde omvang in elk ander segment, als tenminste geen rekening wordt gehouden met de kredietprotectie die door derden rechtstreeks aan de houders van de posities in dit segment of in andere segmenten wordt geboden;

(40)

„securitisatiepositie”: een vordering in het kader van een securitisatie;

(41)

„initiator”:

a)

een onderneming die zelf of via verwante ondernemingen direct of indirect betrokken is geweest bij de oorspronkelijke overeenkomst waarmee de verplichtingen of de potentiële verplichtingen van de debiteur of potentiële debiteur zijn ontstaan die tot securitisatie van vorderingen hebben geleid; of

b)

een onderneming die de vorderingen van een derde koopt, in haar balans opneemt en daarna securitiseert;

(42)

„sponsor”: een niet-initiërende kredietinstelling die een door activa gedekt commercieel-papierprogramma of een andere securitisatieregeling waarbij vorderingen van derden worden gekocht, uitgeeft en beheert;

(43)

„kredietverbetering”: een contractuele regeling waarbij de kredietkwaliteit van een securitisatiepositie verbetert ten opzichte van een situatie waarin van een dergelijke regeling geen sprake zou zijn geweest; daartoe worden ook verbeteringen gerekend die worden gerealiseerd door meer achtergestelde tranches in de securitisatie en door andere soorten kredietprotectie;

(44)

„special purpose entity voor securitisatiedoeleinden (securitisation special purpose entity — SSPE)”: een vennootschap, trust of een ander soort onderneming die geen kredietinstelling is, die is opgericht voor een of meer securitisaties, waarvan de activiteiten beperkt blijven tot hetgeen noodzakelijk is voor de realisatie van dit doel, waarvan de constructie bedoeld is om de SSPE-verplichtingen te scheiden van die van de initiërende kredietinstelling, en waarvan de economische eigenaars hun deelneming mogen in pand geven of verkopen zonder dat daar voorwaarden aan verbonden zijn;

(45)

„groep van verbonden cliënten”:

a)

hetzij twee of meer natuurlijke of rechtspersonen die, behoudens bewijs van het tegendeel, uit een oogpunt van risico een geheel vormen omdat een van hen rechtstreeks of onrechtstreeks zeggenschap heeft over de andere persoon of personen; of

b)

hetzij twee of meer natuurlijke of rechtspersonen tussen wie geen zeggenschapsrelatie als bedoeld in letter a) bestaat, maar die uit een oogpunt van risico als een geheel moeten worden beschouwd omdat zij zodanig onderling verbonden zijn dat, indien een van hen financiële problemen zou ondervinden, de andere of alle anderen waarschijnlijk in betalingsmoeilijkheden zouden komen;

(46)

„nauwe banden”: een situatie waarbij twee of meer natuurlijke of rechtspersonen op een van de volgende wijzen zijn verbonden:

a)

een deelneming in de vorm van het eigendom, rechtstreeks of door middel van een zeggenschapsband, van ten minste 20 % van de stemrechten of het kapitaal van een onderneming ;

b)

een zeggenschapsband; of

c)

het feit dat beide of allen via een zeggenschapsband duurzaam verbonden zijn met een en dezelfde, derde persoon;

(47)

„erkende beurzen”: beurzen die door de bevoegde autoriteiten als zodanig zijn erkend en die aan de volgende voorwaarden voldoen:

a)

ze werken regelmatig;

b)

ze zijn onderworpen aan door de bevoegde autoriteiten van het land van herkomst van de beurs opgestelde of goedgekeurde bepalingen waarin de voorwaarden voor de werking van en de toegang tot de beurs zijn vastgelegd, alsmede de voorwaarden waaraan contracten moeten voldoen om daadwerkelijk op de beurs verhandeld te kunnen worden; en

c)

ze beschikken over een clearingregeling waarbij de in bijlage IV vermelde contracten onderworpen zijn aan dagelijkse margeverplichtingen die naar het oordeel van de bevoegde autoriteiten een adequate bescherming bieden.

Artikel 5

De lidstaten verbieden personen of ondernemingen die geen kredietinstelling zijn, bedrijfsmatig van het publiek deposito's of andere terugbetaalbare gelden in ontvangst te nemen.

Dit geldt niet voor het in ontvangst nemen van deposito's of van andere terugbetaalbare gelden door een lidstaat, door de regionale of lagere overheden van een lidstaat of door internationale openbare instellingen waarvan een of meer lidstaten lid zijn en voor de uitdrukkelijk in de nationale of communautaire wetgeving bedoelde gevallen, mits deze werkzaamheden onderworpen zijn aan reglementering en controle ter bescherming van inleggers en beleggers die op deze gevallen van toepassing zijn.

TITEL II

VOORWAARDEN VOOR DE TOEGANG TOT EN DE UITOEFENING VAN DE WERKZAAMHEDEN VAN KREDIETINSTELLINGEN

Artikel 6

De lidstaten schrijven voor dat de onder deze richtlijn vallende kredietinstellingen een vergunning moeten hebben verkregen alvorens hun werkzaamheden aan te vangen. Zij stellen daarvoor de voorwaarden vast, onverminderd de artikelen 7 tot en met 12 en brengen deze ter kennis van de Commissie.

Artikel 7

De lidstaten bepalen dat de vergunningaanvraag vergezeld moet gaan van een programma van werkzaamheden waarin onder meer de aard van de beoogde verrichtingen alsmede de organisatiestructuur van de kredietinstelling moeten worden vermeld.

Artikel 8

De lidstaten kunnen niet bepalen dat de vergunningaanvraag wordt onderzocht aan de hand van de economische behoeften van de markt.

Artikel 9

1.   Onverminderd andere bij de nationale regelingen vastgestelde algemene voorwaarden verlenen de bevoegde autoriteiten geen vergunning wanneer de kredietinstelling geen afgescheiden eigen vermogen heeft of wanneer het aanvangskapitaal minder bedraagt dan 5 miljoen EUR.

Onder aanvangskapitaal wordt verstaan: het kapitaal en de reserves als bedoeld in artikel 57, onder a) en b).

De lidstaten mogen voortzetting toestaan van de werkzaamheden van kredietinstellingen die niet voldoen aan de voorwaarde betreffende het afgescheiden eigen vermogen, en die op 15 december 1979 bestonden. Zij mogen deze ondernemingen vrijstellen van de in artikel 11, lid 1, eerste alinea, bedoelde voorwaarde.

2.   De lidstaten mogen een vergunning verlenen aan bijzondere categorieën kredietinstellingen met een aanvangskapitaal dat minder bedraagt dan wat in lid 1 is voorgeschreven, mits:

a)

het aanvangskapitaal niet geringer is dan 1 miljoen EUR;

b)

de betrokken lidstaten de Commissie in kennis stellen van de redenen waarom zij van deze mogelijkheid gebruikmaken; en

c)

in de in artikel 14 bedoelde lijst bij de naam van de kredietinstelling wordt vermeld dat deze niet het in lid 1 bepaalde minimumaanvangskapitaal heeft bereikt.

Artikel 10

1.   Het eigen vermogen van een kredietinstelling mag niet kleiner worden dan het bij het verlenen van de vergunning krachtens artikel 9 vereiste niveau van aanvangskapitaal.

2.   De lidstaten kunnen besluiten dat de kredietinstellingen die op 1 januari 1993 bestonden en waarvan het eigen vermogen de in artikel 9 vastgestelde niveaus voor het aanvangskapitaal niet bereikte, hun werkzaamheden mogen blijven uitoefenen. In dat geval mag het eigen vermogen niet kleiner worden dan het hoogste bedrag dat het sinds 22 december 1989 had bereikt.

3.   Indien de zeggenschap over een kredietinstelling die tot de in lid 2 bedoelde categorie behoort, wordt overgenomen door een andere natuurlijke of rechtspersoon dan die welke voordien de zeggenschap over deze instelling uitoefende, dient het eigen vermogen van deze kredietinstelling ten minste gelijk te zijn aan het in artikel 9 vastgestelde niveau voor het aanvangskapitaal.

4.   In welbepaalde omstandigheden en met instemming van de bevoegde autoriteiten mag bij fusie tussen twee of meer tot de in lid 2 bedoelde categorie behorende kredietinstellingen het eigen vermogen van de kredietinstelling die het resultaat van de fusie is, niet minder bedragen dan het totaal van de eigen vermogens van de gefuseerde kredietinstellingen op de datum van de fusie, zolang de passende niveaus zoals vastgesteld in artikel 9, niet zijn bereikt.

5.   Indien het eigen vermogen in de in de leden 1, 2 en 4 bedoelde gevallen vermindert, kunnen de bevoegde autoriteiten, indien de omstandigheden zulks rechtvaardigen, de kredietinstelling een beperkte termijn toestaan om aan dit voorschrift te voldoen dan wel haar werkzaamheden te beëindigen.

Artikel 11

1.   De bevoegde autoriteiten verlenen de vergunning aan de kredietinstelling slechts wanneer ten minste twee personen daadwerkelijk het beleid van de kredietinstelling bepalen.

De autoriteiten verlenen de vergunning niet wanneer deze personen niet de noodzakelijke betrouwbaarheid of de vereiste ervaring bezitten om deze functies uit te oefenen.

2.   De lidstaten eisen:

a)

dat het hoofdkantoor van kredietinstellingen die rechtspersonen zijn en overeenkomstig hun nationale wetgeving een statutaire zetel hebben, zich bevindt in de lidstaat waar de statutaire zetel is gevestigd; en

b)

dat het hoofdkantoor van andere kredietinstellingen zich bevindt in de lidstaat waar de vergunning is afgegeven en waar zij feitelijk werkzaam zijn.

Artikel 12

1.   De bevoegde autoriteiten verlenen geen vergunning tot het uitoefenen van de werkzaamheden van een kredietinstelling tenzij zij in kennis zijn gesteld van de identiteit van de directe of indirecte aandeelhouders of vennoten, natuurlijke of rechtspersonen, die daarin een gekwalificeerde deelneming bezitten, alsmede van het bedrag van die deelneming.

Voor de vaststelling van „gekwalificeerde deelneming” in het onderhavige artikel worden de stemrechten, vermeld in artikel 92 van Richtlijn 2001/34/EG van het Europees Parlement en de Raad van 28 mei 2001 betreffende de toelating van effecten tot de officiële notering aan een effectenbeurs en de informatie die over deze effecten moet worden gepubliceerd (16) in aanmerking genomen.

2.   De bevoegde autoriteiten verlenen geen vergunning indien zij, gelet op de noodzaak een gezonde en prudente bedrijfsvoering van de kredietinstelling te garanderen, niet overtuigd zijn van de geschiktheid van de aandeelhouders of vennoten.

3.   Wanneer er nauwe banden bestaan tussen de kredietinstelling en andere natuurlijke of rechtspersonen, verlenen de bevoegde autoriteiten de vergunning slechts indien deze banden de juiste uitoefening van hun toezichthoudende taken niet belemmeren.

De bevoegde autoriteiten verlenen de vergunning ook niet indien de wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen van een derde land die van toepassing zijn op één of meer natuurlijke of rechtspersonen met wie de kredietinstelling nauwe banden heeft, of moeilijkheden in verband met de toepassing van die wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen, een belemmering vormen voor de juiste uitoefening van hun toezichthoudende taken.

De bevoegde autoriteiten verlangen van kredietinstellingen dat zij hen de informatie verstrekken die zij nodig hebben om zich ervan te vergewissen dat doorlopend aan de in dit lid gestelde voorwaarden wordt voldaan.

Artikel 13

Indien een vergunning niet verleend wordt, wordt deze beslissing met redenen omkleed aan de aanvrager medegedeeld binnen zes maanden na ontvangst van de aanvraag, of, indien de aanvraag onvolledig is, binnen zes maanden na de toezending door de aanvrager van de voor de beslissing nodige gegevens. In elk geval wordt binnen twaalf maanden na de aanvraag een beslissing genomen.

Artikel 14

Elke toekenning van een vergunning wordt ter kennis van de Commissie gebracht.

De namen van alle kredietinstellingen waaraan een vergunning is verleend worden vermeld op een lijst. De Commissie maakt deze lijst in het Publicatieblad van de Europese Unie bekend en houdt haar bij.

Artikel 15

1.   Vóór de verlening van een vergunning aan een kredietinstelling raadpleegt de bevoegde autoriteit de bevoegde autoriteiten van de andere lidstaat in de volgende gevallen:

a)

de desbetreffende kredietinstelling is een dochteronderneming van een kredietinstelling waaraan in een andere lidstaat vergunning is verleend;

b)

de desbetreffende kredietinstelling is een dochteronderneming van de moederonderneming van een kredietinstelling waaraan in een andere lidstaat vergunning is verleend; of

c)

de desbetreffende kredietinstelling staat onder de zeggenschap van dezelfde natuurlijke of rechtspersonen die de zeggenschap hebben over een kredietinstelling waaraan in een andere lidstaat vergunning is verleend.

2.   Vóór de verlening van een vergunning aan een kredietinstelling raadpleegt de bevoegde autoriteit de bevoegde autoriteit van een betrokken lidstaat die verantwoordelijk is voor het toezicht op verzekeringsondernemingen of beleggingsondernemingen in de volgende gevallen:

a)

de desbetreffende kredietinstelling is een dochteronderneming van een verzekeringsonderneming of beleggingsonderneming waaraan in de Gemeenschap vergunning is verleend;

b)

de desbetreffende kredietinstelling is een dochteronderneming van de moederonderneming van een verzekeringsonderneming of beleggingsonderneming waaraan in de Gemeenschap vergunning is verleend; of

c)

de desbetreffende kredietinstelling staat onder de zeggenschap van dezelfde natuurlijke persoon of rechtspersoon die zeggenschap uitoefent over een verzekeringsonderneming of beleggingsonderneming waaraan in de Gemeenschap vergunning is verleend.

3.   De onder de leden 1 en 2 bedoelde relevante bevoegde autoriteiten raadplegen elkaar in het bijzonder indien de geschiktheid van de aandeelhouders en de reputatie en ervaring van de bij de leiding van een andere entiteit van dezelfde groep betrokken bestuurders worden beoordeeld. Zij wisselen alle informatie uit betreffende de geschiktheid van de aandeelhouders en de reputatie en ervaring van bestuurders welke van belang is voor het verlenen van een vergunning, alsook voor de doorlopende toetsing van de naleving van de voorwaarden voor de bedrijfsuitoefening.

Artikel 16

De lidstaten van ontvangst mogen noch een vergunning noch dotatiekapitaal eisen voor bijkantoren van kredietinstellingen waaraan in andere lidstaten vergunning is verleend. Voor de vestiging van en het toezicht op deze bijkantoren gelden de voorschriften van de artikelen 22 en 25, artikel 26, leden 1 tot en met 3, de artikelen 29 tot en met 37 en artikel 40.

Artikel 17

1.   De bevoegde autoriteiten kunnen de vergunning die is verleend aan een kredietinstelling alleen dan intrekken wanneer de instelling:

a)

binnen een termijn van twaalf maanden geen gebruikmaakt van de vergunning, uitdrukkelijk te kennen heeft gegeven geen gebruik van de vergunning te zullen maken of de werkzaamheden gedurende een periode van meer dan zes maanden heeft gestaakt, tenzij de betrokken lidstaat heeft bepaald dat in die gevallen de vergunning vervalt;

b)

de vergunning heeft verworven door middel van valse verklaringen of op enige andere onregelmatige wijze;

c)

niet meer voldoet aan de voorwaarden waarop de vergunning is verleend;

d)

geen voldoende eigen vermogen meer bezit of geen garantie meer biedt voor de nakoming van de verplichtingen tegenover schuldeisers en in het bijzonder niet meer de veiligheid van de toevertrouwde gelden waarborgt; of

e)

wanneer een van de overige gevallen van intrekking waarin de nationale voorschriften voorzien, zich voordoet.

2.   Iedere intrekking van een vergunning wordt, met redenen omkleed, medegedeeld aan de betrokkenen. De intrekking wordt ter kennis van de Commissie gebracht.

Artikel 18

De kredietinstellingen mogen voor de uitoefening van hun werkzaamheden op het grondgebied van de Gemeenschap dezelfde benaming gebruiken als in de lidstaat van hun hoofdkantoor, niettegenstaande de voorschriften in de lidstaat van ontvangst betreffende het gebruik van de woorden „bank”, „spaarbank” of andere soortgelijke benamingen. Ingeval gevaar voor verwarring bestaat, kunnen de lidstaten van ontvangst ter verduidelijking eisen dat er aan de benaming een verklarende vermelding wordt toegevoegd.

Artikel 19

1.   De lidstaten bepalen dat iedere natuurlijke of rechtspersoon die het voornemen heeft om rechtstreeks of onrechtstreeks een gekwalificeerde deelneming in een kredietinstelling aan te houden, de bevoegde autoriteiten daarvan vooraf in kennis moet stellen onder vermelding van het bedrag van die deelneming. Tot kennisgeving aan de bevoegde autoriteiten is eveneens gehouden iedere natuurlijke of rechtspersoon die het voornemen heeft de omvang van zijn gekwalificeerde deelneming zodanig te vergroten dat het percentage van de door hem gehouden stemrechten of aandelen in het kapitaal 20 %, 33 % of 50 % bereikt of overschrijdt of dat de kredietinstelling zijn dochteronderneming zou worden.

Onverminderd het bepaalde in lid 2 beschikken de bevoegde autoriteiten over een termijn van ten hoogste drie maanden, te rekenen vanaf de datum van de in de eerste en tweede alinea bedoelde kennisgeving, om zich tegen het voornemen te verzetten indien zij, gelet op de noodzaak een gezonde en prudente bedrijfsvoering van de kredietinstelling te garanderen, niet overtuigd zijn van de geschiktheid van de desbetreffende persoon. Indien er geen bezwaar is, kunnen de autoriteiten een maximumtermijn vaststellen voor de uitvoering van het voornemen.

2.   Indien de persoon die het voornemen heeft de in lid 1 bedoelde deelnemingen te verwerven, een kredietinstelling, verzekeringsonderneming of beleggingsonderneming is waaraan in een andere lidstaat vergunning is verleend, of een moederonderneming van een kredietinstelling, verzekeringsonderneming of beleggingsonderneming waaraan in een andere lidstaat vergunning is verleend, of een natuurlijke persoon of rechtspersoon die zeggenschap uitoefent over een kredietinstelling, verzekeringsonderneming of beleggingsonderneming waaraan in een andere lidstaat vergunning is verleend, en indien de kredietinstelling waarin de verwerver een deelneming beoogt te houden, daardoor een dochteronderneming van de verwerver wordt of onder zijn zeggenschap komt, wordt zijn acquisitie beoordeeld volgens de procedure van voorafgaande raadpleging waarin artikel 15 voorziet.

Artikel 20

De lidstaten bepalen dat iedere natuurlijke of rechtspersoon die het voornemen heeft zijn rechtstreekse of onrechtstreekse gekwalificeerde deelneming in een kredietinstelling af te stoten, de bevoegde autoriteiten daarvan vooraf in kennis moet stellen onder vermelding van het bedrag van zijn voorgenomen deelneming. Tot kennisgeving aan de bevoegde autoriteiten is eveneens gehouden iedere natuurlijke of rechtspersoon die het voornemen heeft de omvang van zijn gekwalificeerde deelneming zodanig te verkleinen dat het percentage van de door hem gehouden stemrechten of aandelen in het kapitaal onder 20 %, 33 % of 50 % daalt of dat de kredietinstelling ophoudt zijn dochteronderneming te zijn.

Artikel 21

1.   De kredietinstellingen stellen, zodra zij kennis hebben van verwervingen of afstotingen van deelnemingen in hun kapitaal, waardoor stijging boven of daling onder één van de percentages als bedoeld in artikel 19, lid 1, en artikel 20 optreedt, de bevoegde autoriteiten van deze verwervingen of afstotingen in kennis.

Tevens stellen zij de bevoegde autoriteiten ten minste eens per jaar in kennis van de identiteit van de aandeelhouders of vennoten die gekwalificeerde deelnemingen bezitten, alsmede van de omvang van de deelnemingen zoals deze met name blijken uit de gegevens die worden vastgelegd bij de jaarlijkse algemene vergadering van aandeelhouders of vennoten, of uit de informatie die is ontvangen uit hoofde van de verplichtingen van ter beurze genoteerde vennootschappen.

2.   De lidstaten bepalen dat, indien de door de in artikel 19, lid 1, bedoelde personen uitgeoefende invloed een prudente en gezonde bedrijfsvoering van de instelling zou kunnen belemmeren, de bevoegde autoriteiten de passende maatregelen treffen om aan deze toestand een einde te maken. Die maatregelen kunnen bestaan uit bindende aanwijzingen, sancties tegen bestuurders en schorsing van de uitoefening van de stemrechten die verbonden zijn aan de aandelen welke door de betrokken aandeelhouders of vennoten worden gehouden.

Soortgelijke maatregelen zijn van toepassing op natuurlijke of rechtspersonen die de in artikel 19, lid 1, bedoelde verplichting inzake voorafgaande kennisgeving niet naleven.

Wanneer een deelneming wordt verworven ondanks het bezwaar van de bevoegde autoriteiten, bepalen de lidstaten, onverminderd andere te treffen sancties, dat de uitoefening van de betrokken stemrechten wordt geschorst of dat de uitgebrachte stemmen nietig zijn of nietig verklaard kunnen worden.

3.   Voor de vaststelling van een in het onderhavige artikel bedoelde „gekwalificeerde deelneming” en van de daarin bedoelde andere deelnemingspercentages worden de stemrechten, vermeld in artikel 92 van Richtlijn 2001/34/EG, in aanmerking genomen.

Artikel 22

1.   De bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst eisen dat er in elke kredietinstelling solide governancesystemen bestaan, waaronder een duidelijke organisatorische structuur met duidelijk omschreven, transparante en samenhangende verantwoordelijkheden, effectieve procedures voor de detectie, het beheer, de bewaking en verslaglegging van de risico's waaraan zij blootstaat of bloot kan komen te staan, en adequate internecontroleprocedures, zoals een goede administratieve en boekhoudkundige organisatie.

2.   De in lid 1 bedoelde systemen en procedures zijn gedetailleerd uitgewerkt en staan in verhouding tot de aard, omvang en complexiteit van de werkzaamheden van de kredietinstelling. Er wordt rekening gehouden met de technische criteria van bijlage V.

TITEL III

BEPALINGEN BETREFFENDE DE VRIJHEID VAN VESTIGING EN HET VRIJ VERRICHTEN VAN DIENSTEN

Afdeling 1

Kredietinstellingen

Artikel 23

De lidstaten bepalen dat de werkzaamheden die in de lijst in bijlage I zijn genoemd op hun grondgebied kunnen worden uitgeoefend overeenkomstig het bepaalde in artikel 25, artikel 26, leden 1 tot en met 3, artikel 28, leden 1 en 2, en de artikelen 29 tot en met 37, zowel door middel van het vestigen van een bijkantoor als door middel van het verrichten van diensten, door iedere kredietinstelling waaraan door de bevoegde autoriteiten van een andere lidstaat vergunning is verleend en waarop door hen toezicht wordt gehouden, mits deze werkzaamheden onder de vergunning vallen.

Afdeling 2

Financiële instellingen

Artikel 24

1.

a)

aan de moederonderneming of -ondernemingen is vergunning verleend als kredietinstelling in de lidstaat van het recht waaronder de financiële instelling valt;

b)

de betrokken werkzaamheden worden daadwerkelijk uitgeoefend op het grondgebied van dezelfde lidstaat;

c)

de moederonderneming of -ondernemingen is, respectievelijk zijn in het bezit van 90 % of meer van de aan de aandelen van de financiële instelling verbonden stemrechten;

d)

de moederonderneming of -ondernemingen moet, respectievelijk moeten ten genoegen van de bevoegde autoriteiten aantonen dat de financiële instelling op een prudente wijze wordt beheerd en zich, met instemming van de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst, hoofdelijk borg hebben gesteld voor de verplichtingen van de financiële instelling; en

e)

de financiële instelling is, in het bijzonder voor de betrokken werkzaamheden, daadwerkelijk opgenomen in het toezicht op geconsolideerde basis waaraan de moederonderneming, of elk van de moederondernemingen, overeenkomstig titel V, hoofdstuk 4, afdeling 1, is onderworpen, met name met het oog op de vereisten ten aanzien van een minimaal eigen vermogen overeenkomstig artikel 75, voor het toezicht op de grote posities en de in de artikelen 120 tot en met 122 gestelde beperking van de deelnemingen.

De vervulling van deze voorwaarden wordt geverifieerd door de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst, die vervolgens een attest aan de financiële instelling afgeven dat dient te worden gevoegd bij de in de artikelen 25 en 28, bedoelde kennisgevingen.

De bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst dragen zorg voor het toezicht op de financiële instelling overeenkomstig het bepaalde in artikel 10, lid 1, de artikelen 19 tot en met 22, artikel 40, de artikelen 42 tot en met 52 en artikel 54.

2.   Indien de financiële instelling als bedoeld in lid 1, eerste alinea, niet langer aan één van de gestelde voorwaarden voldoet, stelt de lidstaat van herkomst de bevoegde autoriteit van de lidstaat van ontvangst daarvan in kennis, en vallen de door die financiële instelling in de lidstaat van ontvangst uitgeoefende werkzaamheden onder de wetgeving van de lidstaat van ontvangst.

3.   De leden 1 en 2 zijn van overeenkomstige toepassing op dochterondernemingen van een financiële instelling als bedoeld in lid 1, eerste alinea.

Afdeling 3

Uitoefening van het recht tot vestiging

Artikel 25

1.   Iedere kredietinstelling die op het grondgebied van een andere lidstaat een bijkantoor wenst te vestigen, stelt de bevoegde autoriteit van de lidstaat van herkomst daarvan in kennis.

2.   De lidstaten verlangen dat de kredietinstelling die een bijkantoor in een andere lidstaat wenst te vestigen, de in lid 1 bedoelde kennisgeving vergezeld doet gaan van de volgende gegevens:

a)

de lidstaat op het grondgebied waarvan zij voornemens is een bijkantoor te vestigen;

b)

een programma van werkzaamheden waarin onder meer de aard van de voorgenomen activiteiten en de organisatiestructuur van het bijkantoor worden vermeld;

c)

het adres in de lidstaat van ontvangst waar documenten kunnen worden opgevraagd; en

d)

de naam van de degenen die het bijkantoor gaan beheren.

3.   Tenzij de bevoegde autoriteit van de lidstaat van herkomst, gelet op het betrokken project, redenen heeft om te twijfelen aan de deugdelijkheid van de administratieve structuur of van de financiële positie van de kredietinstelling, doet zij binnen drie maanden na ontvangst van alle in lid 2 bedoelde gegevens, mededeling van deze gegevens aan de bevoegde autoriteit van de lidstaat van ontvangst en stelt zij de betrokken kredietinstelling hiervan in kennis.

De bevoegde autoriteit van de lidstaat van herkomst doet tevens mededeling van het bedrag van het eigen vermogen en de som van de kapitaalvereiste krachtens artikel 75 van de kredietinstelling.

In afwijking van de tweede alinea doet de bevoegde autoriteit van de lidstaat van herkomst in het in artikel 24 genoemde geval mededeling van het bedrag van het eigen vermogen van de financiële instelling en van de som van de geconsolideerde eigenvermogens- en kapitaalvereisten krachtens artikel 75 van de kredietinstelling die haar moederonderneming is.

4.   Wanneer de bevoegde autoriteit van de lidstaat van herkomst weigert de in lid 2 bedoelde gegevens mede te delen aan de bevoegde autoriteit van de lidstaat van ontvangst, deelt zij de redenen van deze weigering binnen drie maanden na ontvangst van alle gegevens mede aan de betrokken kredietinstelling.

Tegen deze weigering of het uitblijven van een antwoord staat beroep open bij de rechter in de lidstaat van herkomst.

Artikel 26

1.   Voordat het bijkantoor van de kredietinstelling met zijn werkzaamheden aanvangt, beschikt de bevoegde autoriteit van de lidstaat van ontvangst over twee maanden, te rekenen vanaf de ontvangst van de in artikel 25 bedoelde mededeling, om het in afdeling 5 bedoelde toezicht op de kredietinstelling voor te bereiden en om, in voorkomend geval, de voorwaarden aan te geven waaronder deze werkzaamheden om redenen van algemeen belang in de lidstaat van ontvangst moeten worden uitgeoefend.

2.   Zodra een mededeling van de bevoegde autoriteit van de lidstaat van ontvangst is binnengekomen of, wanneer deze niet reageert, zodra de in lid 1 bedoelde termijn is verstreken, kan het bijkantoor gevestigd worden en met zijn werkzaamheden aanvangen.

3.   In geval van wijziging van de inhoud van een van de overeenkomstig artikel 25, lid 2, onder b), c) of d), verstrekte gegevens stelt de kredietinstelling de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst en van de lidstaat van ontvangst schriftelijk van de betreffende wijziging in kennis, zulks ten minste één maand voor de toepassing van de wijziging, opdat de bevoegde autoriteit van de lidstaat van herkomst zich overeenkomstig artikel 25, en de bevoegde autoriteit van de lidstaat van ontvangst zich overeenkomstig lid 1 van dit artikel kunnen uitspreken.

4.   De bijkantoren die, overeenkomstig de bepalingen van de lidstaat van ontvangst, hun werkzaamheden hebben aangevangen vóór 1 januari 1993, worden geacht onderworpen te zijn geweest aan de procedure van artikel 25 en van de leden 1 en 2 van het onderhavige artikel. Zij vallen vanaf 1 januari 1993 onder het bepaalde in lid 3 van het onderhavige artikel en onder artikelen 23 en 43, alsmede onder afdelingen 2 en 5.

Artikel 27

Verscheidene bedrijfszetels in eenzelfde lidstaat van een kredietinstelling met hoofdkantoor in een andere lidstaat worden beschouwd als één enkel bijkantoor.

Afdeling 4

Uitoefening van het recht tot het vrij verrichten van diensten

Artikel 28

1.   Elke kredietinstelling die voor de eerste maal in het kader van het vrij verrichten van diensten haar werkzaamheden wil uitoefenen op het grondgebied van een andere lidstaat, stelt de bevoegde autoriteit van de lidstaat van herkomst in kennis van de in de lijst in bijlage I voorkomende werkzaamheden die zij wenst uit te oefenen.

2.   De bevoegde autoriteit van de lidstaat van herkomst doet aan de bevoegde autoriteit van de lidstaat van ontvangst mededeling van de in lid 1 bedoelde kennisgeving, zulks binnen een termijn van één maand te rekenen vanaf de ontvangst van de kennisgeving.

3.   Dit artikel doet geen afbreuk aan de rechten die verkregen zijn door kredietinstellingen welke vóór 1 januari 1993 werkzaam waren bij wege van het verrichten van diensten.

Afdeling 5

Bevoegdheden van de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van ontvangst

Artikel 29

De lidstaat van ontvangst kan, voor statistische doeleinden, verlangen dat elke kredietinstelling die een bijkantoor op zijn grondgebied heeft, aan de bevoegde autoriteiten van deze lidstaat een periodiek verslag over de werkzaamheden op zijn grondgebied zendt.

Voor de uitoefening van de krachtens artikel 41 op hem rustende verantwoordelijkheden kan de lidstaat van ontvangst van de bijkantoren van kredietinstellingen dezelfde gegevens verlangen als hij voor dat doel van de nationale kredietinstellingen verlangt.

Artikel 30

1.   Indien de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van ontvangst constateren dat een kredietinstelling die op hun grondgebied een bijkantoor heeft of werkzaam is in het kader van het verrichten van diensten, niet de wettelijke bepalingen naleeft welke deze lidstaat heeft vastgesteld ter uitvoering van de bepalingen van deze richtlijn die een bevoegdheid van de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van ontvangst inhouden, eisen zij dat de betrokken kredietinstelling een eind maakt aan deze onregelmatige situatie.

2.   Indien de betrokken kredietinstelling niet het nodige doet, stellen de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van ontvangst die van de lidstaat van herkomst daarvan in kennis.

Deze laatsten treffen zo spoedig mogelijk alle passende maatregelen om te bewerkstelligen dat de betrokken kredietinstelling een eind maakt aan deze onregelmatige situatie. De aard van deze maatregelen wordt medegedeeld aan de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van ontvangst.

3.   Indien de kredietinstelling, in weerwil van de aldus door de lidstaat van herkomst getroffen maatregelen, of omdat deze maatregelen ontoereikend zijn of die lidstaat geen maatregelen treft, inbreuk blijft maken op de in lid 1 bedoelde, in de lidstaat van ontvangst geldende wettelijke bepalingen, kan de lidstaat van ontvangst, na de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst daarvan in kennis te hebben gesteld, passende maatregelen treffen om verdere onregelmatigheden te voorkomen of te bestraffen en, voorzover zulks noodzakelijk is, kan hij deze kredietinstelling beletten nieuwe transacties op zijn grondgebied aan te vangen. De lidstaten dragen er zorg voor dat de voor die maatregelen vereiste stukken op hun grondgebied aan de kredietinstellingen kunnen worden betekend.

Artikel 31

De artikelen 29 en 30 laten de bevoegdheid van de lidstaat van ontvangst onverlet om passende maatregelen te treffen ter voorkoming of bestraffing van onregelmatigheden op zijn grondgebied die in strijd zijn met de wettelijke bepalingen die deze om redenen van algemeen belang heeft vastgesteld. Met name kan de lidstaat van ontvangst de in overtreding zijnde kredietinstelling beletten nieuwe transacties op zijn grondgebied aan te vangen.

Artikel 32

Elke ter uitvoering van artikel 30, leden 2 en 3, of artikel 31 genomen maatregel die sancties of een beperking van de uitoefening van het verrichten van diensten behelst, moet naar behoren met redenen worden omkleed en aan de betrokken kredietinstelling worden medegedeeld. Tegen elke maatregel van die aard staat in de lidstaat waar hij is genomen, beroep open bij de rechter.

Artikel 33

Alvorens de in artikel 30 bedoelde procedure toe te passen kunnen de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van ontvangst in spoedeisende gevallen de conservatoire maatregelen treffen die onontbeerlijk zijn voor de bescherming van de belangen van inleggers, beleggers of andere personen voor wie diensten worden verricht. De Commissie en de bevoegde autoriteiten van de overige betrokken lidstaten moeten zo spoedig mogelijk van die maatregelen op de hoogte worden gebracht.

De Commissie kan, na raadpleging van de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaten, besluiten dat de betrokken lidstaat deze maatregelen moet wijzigen of intrekken.

Artikel 34

De lidstaat van ontvangst kan in het kader van de uitoefening van de bevoegdheden die hem bij deze richtlijn worden toegekend passende maatregelen treffen om onregelmatigheden op zijn grondgebied te voorkomen of te bestraffen. Met name kan de lidstaat van ontvangst de in overtreding zijnde kredietinstelling beletten nieuwe transacties op zijn grondgebied aan te vangen.

Artikel 35

Ingeval de vergunning wordt ingetrokken, worden de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van ontvangst daarvan in kennis gesteld en nemen zij passende maatregelen teneinde de betrokken kredietinstelling te beletten om op hun grondgebied nieuwe transacties aan te vangen en teneinde de belangen van de inleggers te vrijwaren.

Artikel 36

De lidstaten stellen de Commissie in kennis van het aantal en de aard van de gevallen waarin overeenkomstig de artikelen 25 en 26, leden 1 tot en met 3 een weigering is uitgesproken of waarin overeenkomstig artikel 30, lid 3, maatregelen zijn genomen.

Artikel 37

Deze afdeling belet kredietinstellingen die hun hoofdkantoor in een andere lidstaat hebben, niet hun diensten met alle beschikbare communicatiemiddelen te adverteren in de lidstaat van ontvangst, mits zij alle eventuele voorschriften inzake de vorm en de inhoud van dit adverteren in acht nemen die zijn vastgesteld om redenen van algemeen belang.

TITEL IV

BETREKKINGEN MET DERDE LANDEN

Afdeling 1

Kennisgeving van ondernemingen uit derde landen en van de markttoegangsvoorwaarden in deze landen

Artikel 38

1.   De lidstaten passen op bijkantoren van kredietinstellingen met hoofdkantoor buiten de Gemeenschap voor wat betreft de toegang tot de werkzaamheden dan wel de uitoefening ervan geen bepalingen toe die leiden tot een gunstiger behandeling dan die welke geldt voor bijkantoren van kredietinstellingen die hun hoofdkantoor binnen de Gemeenschap hebben.

2.   De bevoegde autoriteiten geven de Commissie en het Europees Comité voor het bankwezen kennis van de vergunningen voor bijkantoren die aan de kredietinstellingen met hoofdkantoor buiten de Gemeenschap zijn verleend.

3.   Onverminderd lid 1 kan de Gemeenschap, bij met één of meer derde landen gesloten overeenkomsten, regelingen treffen inzake de toepassing van bepalingen die de bijkantoren van een kredietinstelling met hoofdkantoor buiten de Gemeenschap eenzelfde behandeling op het gehele grondgebied van de Gemeenschap verzekeren.

Afdeling 2

Samenwerking inzake toezicht op geconsolideerde basis met de bevoegde autoriteiten van derde landen

Artikel 39

1.   De Commissie kan op verzoek van een lidstaat of op eigen initiatief aan de Raad voorstellen doen voor onderhandelingen over overeenkomsten met één of meer derde landen met het oog op afspraken over de toepassing van toezicht op geconsolideerde basis op:

a)

kredietinstellingen waarvan de moederonderneming haar hoofdkantoor in een derde land heeft; of

b)

kredietinstellingen die in een derde land gelegen zijn en waarvan de moederonderneming een kredietinstelling of financiële holding met hoofdkantoor in de Gemeenschap is.

2.   De in lid 1 bedoelde overeenkomsten hebben met name ten doel te waarborgen dat:

a)

de bevoegde autoriteiten van de lidstaten de inlichtingen verkrijgen die nodig zijn voor het toezicht, op grond van de geconsolideerde financiële positie, op een kredietinstelling of op een financiële holding die in de Gemeenschap gelegen is en die als dochteronderneming een kredietinstelling of een financiële instelling heeft die buiten de Gemeenschap gelegen is, of die in zulke instellingen een deelneming heeft; en

b)

de bevoegde autoriteiten van derde landen de inlichtingen verkrijgen die nodig zijn voor het toezicht op moederondernemingen met zetel op hun grondgebied die als dochteronderneming een kredietinstelling of een financiële instelling hebben die gelegen is in één of meer lidstaten, of die in zulke instellingen deelnemingen hebben.

3.   Onverminderd artikel 300, leden 1 en 2, van het Verdrag, onderzoekt de Commissie met het Europees Comité voor het bankwezen het resultaat van de in lid 1 bedoelde onderhandelingen en de daaruit voortvloeiende situatie.

TITEL V

BEGINSELEN VAN EN TECHNISCHE INSTRUMENTEN VOOR BEDRIJFSECONOMISCH TOEZICHT EN OPENBAARMAKING

HOOFDSTUK 1

Grondregels voor bedrijfseconomisch toezicht

Afdeling 1

Bevoegdheden van de lidstaten van herkomst en van ontvangst

Artikel 40

1.   Het bedrijfseconomisch toezicht op een kredietinstelling, met inbegrip van het bedrijfseconomisch toezicht op de werkzaamheden die deze instelling overeenkomstig het bepaalde in de artikelen 23 en 24 uitoefent, berust bij de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst, onverminderd de bepalingen van de onderhavige richtlijn welke een bevoegdheid van de bevoegde autoriteit van de lidstaat van ontvangst inhouden.

2.   Lid 1 laat het toezicht op geconsolideerde basis op grond van de onderhavige richtlijn onverlet.

Artikel 41

Tot aan een latere coördinatie blijft de lidstaat van ontvangst, in samenwerking met de bevoegde autoriteit van de lidstaat van herkomst, belast met het toezicht op de liquiditeit van de bijkantoren van een kredietinstelling.

Onverminderd de maatregelen die noodzakelijk zijn ter versterking van het Europees Monetair Stelsel, blijft de lidstaat van ontvangst volledig verantwoordelijk voor de maatregelen die voortvloeien uit de tenuitvoerlegging van zijn monetair beleid.

Deze maatregelen mogen geen discriminerende of restrictieve behandeling inhouden uit hoofde van het feit dat aan de kredietinstelling in een andere lidstaat vergunning is verleend.

Artikel 42

Teneinde toezicht te houden op de werkzaamheden van de kredietinstellingen waarvan het werkterrein zich tot één of meer andere lidstaten uitstrekt dan de lidstaat van hun hoofdkantoor, met name door middel van een bijkantoor, werken de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaten nauw samen. Zij verstrekken elkaar alle gegevens betreffende de leiding, het beheer en de eigenaars van de betrokken kredietinstellingen, waardoor het toezicht op die kredietinstellingen en het onderzoek van de voorwaarden voor het verlenen van een vergunning aan die instellingen kan worden vergemakkelijkt, alsmede alle gegevens die het toezicht op deze instellingen, met name op het gebied van de liquiditeit, de solvabiliteit, de depositogarantie, de beperking van grote posities, de administratieve en boekhoudkundige procedures en de interne controle kunnen vergemakkelijken.

Artikel 43

1.   De lidstaten van ontvangst bepalen dat, wanneer een kredietinstelling waaraan in een andere lidstaat vergunning is verleend, haar werkzaamheden uitoefent door middel van een bijkantoor, de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst, na de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van ontvangst daarvan vooraf in kennis te hebben gesteld, zelf of met inschakeling van door de eerstgenoemde autoriteiten daartoe gemachtigden ter plaatse de in artikel 42 bedoelde gegevens kunnen verifiëren.

2.   De bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst kunnen voor de verificatie van de bijkantoren ook gebruikmaken van een van de andere in artikel 141 genoemde procedures.

3.   De leden 1 en 2 laten het recht onverlet van de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van ontvangst om op hun grondgebied gevestigde bijkantoren ter plaatse te verifiëren teneinde de verantwoordelijkheden uit te oefenen die uit hoofde van deze richtlijn op hen rusten.

Afdeling 2

Uitwisseling van informatie en beroepsgeheim

Artikel 44

1.   De lidstaten bepalen dat alle personen die werkzaam zijn of zijn geweest voor de bevoegde autoriteiten, alsmede accountants of deskundigen die in opdracht van de bevoegde autoriteiten handelen, aan het beroepsgeheim gebonden zijn.

De vertrouwelijke gegevens waarvan zij beroepshalve kennis krijgen, mogen aan geen enkele persoon of autoriteit bekend worden gemaakt, behalve in een samengevatte of geaggregeerde vorm, zodat individuele kredietinstellingen niet kunnen worden geïdentificeerd, zulks onverminderd de gevallen die onder het strafrecht vallen.

Indien een kredietinstelling failliet is verklaard of op grond van een rechterlijke uitspraak moet worden geliquideerd, mogen echter vertrouwelijke gegevens die geen betrekking hebben op derden welke betrokken zijn bij pogingen om de kredietinstellingen te redden, in het kader van civiele of handelsrechtelijke procedures openbaar worden gemaakt.

2.   Lid 1 belet niet dat tussen de bevoegde autoriteiten van de verschillende lidstaten uitwisseling van gegevens plaatsvindt als bedoeld in onderhavige richtlijn alsmede in andere richtlijnen die van toepassing zijn op kredietinstellingen. Deze gegevens vallen onder het in lid 1 bedoelde beroepsgeheim.

Artikel 45

De bevoegde autoriteit die uit hoofde van artikel 44 vertrouwelijke gegevens ontvangt, mag deze alleen gebruiken voor de uitoefening van haar taken en alleen voor de volgende doeleinden:

a)

voor het onderzoek van de voorwaarden voor de toegang tot de werkzaamheden van kredietinstellingen en voor het vergemakkelijken van de bewaking, op individuele en op geconsolideerde basis, van die werkzaamheden worden uitgeoefend, in het bijzonder ten aanzien van het toezicht op de liquiditeit, de solvabiliteit, de grote posities, de administratieve en boekhoudkundige procedures en de interne controle;

b)

voor het opleggen van straffen;

c)

in het kader van een administratief beroep tegen een besluit van de bevoegde autoriteit; of

d)

bij rechtszaken die aanhangig zijn gemaakt overeenkomstig artikel 55 of overeenkomstig bijzondere bepalingen van zowel de onderhavige richtlijn als andere richtlijnen betreffende kredietinstellingen.

Artikel 46

De lidstaten mogen met de bevoegde autoriteiten van derde landen of met de autoriteiten of instanties van derde landen, zoals gedefinieerd in artikel 47 en artikel 48, lid 1, alleen dan samenwerkingsovereenkomsten voor de uitwisseling van gegevens sluiten, als met betrekking tot de meegedeelde gegevens ten minste gelijkwaardige waarborgen inzake het beroepsgeheim gelden als de in artikel 44, lid 1, bedoelde. De uitwisseling van gegevens moet geschieden ten behoeve van het uitoefenen van de toezichthoudende taak van de genoemde autoriteiten of instanties.

Gegevens die afkomstig zijn van een andere lidstaat mogen alleen worden doorgegeven met de uitdrukkelijke instemming van de bevoegde autoriteiten die de gegevens hebben meegedeeld en in voorkomend geval alleen worden gebruikt voor de doeleinden waarmee deze autoriteiten ingestemd hebben.

Artikel 47

Artikel 44, lid 1, en artikel 45 vormen geen belemmering voor de uitwisseling van gegevens binnen eenzelfde lidstaat, wanneer er verscheidene bevoegde autoriteiten zijn of, tussen lidstaten, tussen de bevoegde autoriteiten en:

a)

de autoriteiten aan wie van overheidswege het toezicht op de andere financiële instellingen en de verzekeringsmaatschappijen is opgedragen, alsmede de autoriteiten die belast zijn met het toezicht op de financiële markten;

b)

en de instanties die betrokken zijn bij de liquidatie en het faillissement van kredietinstellingen en andere soortgelijke procedures; en

c)

en de met de wettelijke controle van de rekeningen van kredietinstellingen en andere financiële instellingen belaste personen,

voor de vervulling van hun toezichthoudende taak.

Artikel 44, lid 1, en artikel 45 vormen geen belemmering voor de toezending aan de organen die belast zijn met de uitvoering van de depositogarantiestelsels, van de gegevens die nodig zijn voor de vervulling van hun taak.

In beide gevallen vallen de ontvangen gegevens onder het in artikel 44, lid 1 bedoelde beroepsgeheim.

Artikel 48

1.   Onverminderd de artikelen 44 tot en met 46 kunnen de lidstaten toestaan dat uitwisseling van informatie plaatsvindt tussen de bevoegde autoriteiten en:

a)

de autoriteiten die belast zijn met het toezicht op de instanties die betrokken zijn bij de liquidatie en het faillissement van kredietinstellingen en andere soortgelijke procedures; en

b)

de autoriteiten die belast zijn met het toezicht op personen die belast zijn met de wettelijke controle van de rekeningen van verzekeringsondernemingen, kredietinstellingen, beleggingsondernemingen en andere financiële instellingen.

In dergelijke gevallen eisen de lidstaten dat minimaal aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:

a)

de informatie moet bestemd zijn voor de uitoefening van de in de eerste alinea bedoelde toezichthoudende taken;

b)

de in dit verband ontvangen informatie dient onder het in artikel 44, lid 1, bedoelde beroepsgeheim te vallen; en

c)

gegevens die afkomstig zijn van een andere lidstaat mogen alleen worden doorgegeven met de uitdrukkelijke toestemming van de bevoegde autoriteiten die de gegevens hebben medegedeeld, en in voorkomend geval alleen worden gebruikt voor de doeleinden waarmede deze autoriteiten ingestemd hebben.

De lidstaten delen de Commissie en de overige lidstaten de identiteit mede van de autoriteiten die op grond van dit lid informatie mogen ontvangen.

2.   Onverminderd de artikelen 44 tot en met 46 kunnen de lidstaten, ter versterking van de stabiliteit van het financiële stelsel alsmede de integriteit ervan, toestaan dat uitwisseling van informatie plaatsvindt tussen de bevoegde autoriteiten en de autoriteiten of instanties die wettelijk belast zijn met de opsporing en het onderzoek van inbreuken op het vennootschapsrecht.

In dergelijke gevallen eisen de lidstaten dat minimaal aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:

a)

de informatie is bestemd voor de uitoefening van de in de eerste alinea bedoelde taken;

b)

de in dit verband ontvangen informatie valt onder het in artikel 44, lid 1, bedoelde beroepsgeheim; en

c)

gegevens die afkomstig zijn van een andere lidstaat mogen alleen worden doorgegeven met de uitdrukkelijke toestemming van de bevoegde autoriteiten die de gegevens hebben medegedeeld, en in voorkomend geval alleen worden gebruikt voor de doeleinden waarmede deze autoriteiten ingestemd hebben.

Indien de in de eerste alinea bedoelde autoriteiten of instanties die in een lidstaat bij de uitoefening van hun opsporings- of onderzoekstaken een beroep doen op personen die op grond van hun specifieke deskundigheid met een opdracht worden belast en die geen openbaar ambt bekleden, kan de in de eerste alinea bedoelde mogelijkheid tot uitwisseling van informatie tot deze personen worden verruimd op de in de tweede alinea genoemde voorwaarden.

Voor de toepassing van de derde alinea delen de in de eerste alinea bedoelde autoriteiten of instanties aan de bevoegde autoriteiten die de informatie hebben medegedeeld, de identiteit en de juiste opdracht mede van de personen aan wie deze informatie zal worden doorgegeven.

De lidstaten delen de Commissie en de overige lidstaten de identiteit mede van de autoriteiten of instanties die op grond van het onderhavige artikel informatie mogen ontvangen.

De Commissie stelt een verslag op over de toepassing van de bepalingen van het onderhavige artikel.

Artikel 49

De bepalingen van deze afdeling houden geen belemmering voor een bevoegde autoriteit in om voor de uitoefening van hun taak dienstige gegevens mede te delen aan:

a)

de centrale banken en andere instanties met een soortgelijke taak in hun hoedanigheid van monetaire autoriteit; en

b)

in voorkomend geval, andere overheidsinstanties die belast zijn met het toezicht op de betalingssystemen.

Deze afdeling houdt voor deze autoriteiten of instanties geen belemmering in om aan de bevoegde autoriteiten de gegevens toe te zenden die deze nodig hebben ter uitvoering van artikel 45.

De in dit verband ontvangen gegevens vallen onder het in artikel 44, lid 1, bedoelde beroepsgeheim.

Artikel 50

Niettegenstaande artikel 44, lid 1, en artikel 45, mogen de lidstaten, op grond van wettelijke bepalingen de mededeling van bepaalde gegevens toestaan aan andere centrale overheidsdiensten die bevoegd zijn voor de wetgeving inzake het toezicht op kredietinstellingen, financiële instellingen, beleggingsdiensten en verzekeringsmaatschappijen, alsmede aan de inspecteurs die in opdracht van deze overheidsdiensten optreden.

Deze gegevens mogen echter alleen worden verstrekt wanneer zulks ter wille van het bedrijfseconomisch toezicht nodig blijkt.

Artikel 51

De lidstaten bepalen dat de gegevens die op grond van artikel 44, lid 2, en artikel 47 zijn ontvangen, en die welke zijn verkregen naar aanleiding van in artikel 43, leden 1 en 2, bedoelde verificaties ter plaatse, in geen enkel geval op grond van artikel 50 mogen worden medegedeeld, tenzij met de uitdrukkelijke instemming van de bevoegde autoriteit die de gegevens heeft verstrekt of van de bevoegde autoriteit van de lidstaat waar de verificatie ter plaatse is verricht.

Artikel 52

De bepalingen van deze afdeling vormen geen belemmering voor de bevoegde autoriteiten van een lidstaat om de in de artikelen 44 tot en met 46 bedoelde gegevens mede te delen aan een clearinginstelling of een ander, soortgelijk orgaan dat bij de nationale wetgeving is erkend voor het verstrekken van clearing- en afwikkelingsdiensten op één van hun nationale markten, indien zij van oordeel zijn dat dit nodig is om de regelmatige werking van deze organen te garanderen in verband met het, zelfs potentiële, in gebreke blijven van een marktdeelnemer. De in dit verband ontvangen gegevens vallen onder het in artikel 44, lid 1, genoemde beroepsgeheim.

De lidstaten zien er evenwel op toe dat uit hoofde van artikel 44, lid 2, ontvangen gegevens in het in dit artikel bedoelde geval niet kunnen worden doorgegeven, tenzij met de uitdrukkelijke toestemming van de bevoegde autoriteiten die de gegevens hebben verstrekt.

Afdeling 3

Verplichtingen van de personen belast met de wettelijke controle van de jaarrekening en de geconsolideerde rekening

Artikel 53

1.   De lidstaten bepalen minimaal dat iedere persoon die is toegelaten in de zin van Richtlijn 84/253/EEG (17), en die bij een kredietinstelling de taken verricht zoals bedoeld in artikel 51 van Richtlijn 78/660/EEG, artikel 37 van Richtlijn 83/349/EEG of artikel 31 van Richtlijn 85/611/EEG (18), dan wel een andere wettelijke taak, de verplichting heeft aan de bevoegde autoriteiten snel melding te doen van elk feit of besluit met betrekking tot deze kredietinstelling, waarvan hij bij de uitvoering van die taken kennis heeft gekregen en dat van dien aard is:

a)

dat het een inbreuk ten gronde inhoudt op de wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen tot vaststelling van de voorwaarden voor vergunning of van specifieke voorschriften betreffende de uitoefening van de werkzaamheden van de kredietinstelling;

b)

dat het de bedrijfscontinuïteit van de kredietinstelling aantast; of

c)

dat het leidt tot weigering van de goedkeuring van de jaarrekening of tot het uiten van voorbehouden.

De lidstaten bepalen minimaal dat dezelfde verplichting rust op deze persoon ten aanzien van feiten of besluiten waarvan hij kennis zou hebben gekregen bij de uitvoering van taken als beschreven in de eerste alinea, bij een onderneming die uit een zeggenschapsband voortvloeiende nauwe banden heeft met de kredietinstelling waar deze persoon de desbetreffende taken uitvoert.

2.   Melding te goeder trouw aan de bevoegde autoriteiten door de personen die zijn toegelaten in de zin van Richtlijn 84/253/EEG van in lid 1 bedoelde feiten of besluiten vormt geen inbreuk op ongeacht welke op grond van een contract of van een wettelijke of bestuursrechtelijke bepaling opgelegde beperking inzake de openbaarmaking van informatie, en leidt voor de betrokken personen tot geen enkele vorm van aansprakelijkheid.

Afdeling 4

Sanctiebevoegdheid en beroepsrecht

Artikel 54

Onverminderd de voor de intrekking van de vergunning geldende procedures en de bepalingen van het strafrecht, bepalen de lidstaten dat hun respectieve bevoegde autoriteiten tegen kredietinstellingen of hun verantwoordelijke bestuurders, die de wettelijke of bestuursrechtelijke voorschriften inzake het toezicht op of de uitoefening van de werkzaamheden overtreden, sancties kunnen uitspreken dan wel maatregelen treffen die beogen een eind te maken aan de geconstateerde overtredingen of de oorzaken daarvan weg te nemen.

Artikel 55

De lidstaten bepalen dat tegen besluiten die jegens een kredietinstelling worden genomen uit hoofde van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen die overeenkomstig deze richtlijn zijn vastgesteld, beroep bij de rechter mogelijk is; dit geldt eveneens voor het geval er binnen zes maanden na indiening geen beslissing is genomen aangaande een vergunningaanvraag die alle krachtens de geldende bepalingen vereiste gegevens bevat.

HOOFDSTUK 2

Technische instrumenten voor bedrijfseconomisch toezicht

Afdeling 1

Eigen vermogen

Artikel 56

Indien een lidstaat door wettelijk of bestuursrechtelijk optreden, ter uitvoering van de communautaire wetgeving inzake bedrijfseconomisch toezicht op actieve kredietinstellingen, een bepaling vaststelt waarin de term „eigen vermogen” wordt gebruikt of wordt gerefereerd aan dat begrip, ziet hij erop toe dat deze term of dit begrip in overeenstemming is met de definitie in de artikelen 57 tot en met 61 en 63 tot en met 66.

Artikel 57

Onverminderd de in artikel 66 vastgestelde limieten bestaat het niet-geconsolideerde eigen vermogen van kredietinstellingen uit de hierna genoemde bestanddelen:

a)

gestort kapitaal in de zin van artikel 22 van Richtlijn 86/635/EEG plus agiorekening, maar zonder de cumulatief preferente aandelen;

b)

reserves in de zin van artikel 23 van Richtlijn 86/635/EEG en de resultaten van het voorgaande jaar die zijn overgedragen door bestemming van het definitieve resultaat;

c)

de fondsen voor algemene bankrisico's in de zin van artikel 38 van Richtlijn 86/635/EEG;

d)

herwaarderingsreserves in de zin van artikel 33 van Richtlijn 78/660/EEG;

e)

waardecorrecties in de zin van artikel 37, lid 2, van Richtlijn 86/635/EEG;

f)

andere bestanddelen in de zin van artikel 63;

g)

de in artikel 64, lid 1, bedoelde aansprakelijkheidsverplichtingen van leden van kredietinstellingen met de rechtsvorm van coöperatieve verenigingen en de hoofdelijke verplichtingen van de leningnemers van bepaalde, in de vorm van een fonds georganiseerde instellingen; en

h)

cumulatief preferente aandelen met een vaste looptijd alsmede achtergestelde leningen in de zin van artikel 64, lid 3.

Zoals bepaald in artikel 66 worden de volgende bestanddelen afgetrokken:

i)

het bezit aan eigen aandelen van de kredietinstelling, tegen boekwaarde;

j)

immateriële activa in de zin van artikel 4 („Activa”), punt 9, van Richtlijn 86/635/EEG;

k)

negatieve resultaten van enige betekenis van het lopende boekjaar;

l)

deelnemingen in andere kredietinstellingen en in financiële instellingen ten belope van meer dan 10 % van het kapitaal van die instellingen;

m)

achtergestelde schuldvorderingen en de in artikel 63 en artikel 64, lid 3, bedoelde, in het bezit van de kredietinstelling zijnde schuldtitels uitgegeven door kredietinstellingen en financiële instellingen waarin zij voor meer dan 10 % van hun kapitaal deelneemt;

n)

deelnemingen in andere kredietinstellingen en andere financiële instellingen ten belope van 10 % of minder van het kapitaal van die instellingen, alsook achtergestelde schuldvorderingen en de in artikel 63 en artikel 64, lid 3, bedoelde, in het bezit van de kredietinstelling zijnde schuldtitels, uitgegeven door andere dan de onder l) en m) bedoelde kredietinstellingen en andere financiële instellingen, voor het bedrag van het totaal van deze deelnemingen, achtergestelde schuldvorderingen en schuldtitels dat 10 % van het eigen vermogen van de kredietinstelling, berekend vóór de aftrek van de bestanddelen genoemd onder l) tot en met p) te boven gaat;

o)

deelnemingen in de zin van artikel 4, punt 10, die een kredietinstelling houdt in:

i)

verzekeringsondernemingen in de zin van artikel 6 van Richtlijn 73/239/EEG (19), artikel 4 van Richtlijn 2002/83/EG (20) of artikel 1, onder b), van Richtlijn 98/78/EG (21);

ii)

herverzekeringsondernemingen in de zin van artikel 1, onder c), van Richtlijn 98/78/EG; of

iii)

herverzekeringsondernemingen in de zin van artikel 1, onder i), van Richtlijn 98/78/EG;

p)

elk van de volgende bestanddelen die de kredietinstelling houdt jegens de onder o) omschreven entiteiten waarin zij een deelneming heeft:

i)

de in artikel 16, lid 3, van Richtlijn 73/239/EEG bedoelde instrumenten; en

ii)

de in artikel 27, lid 3, van Richtlijn 2002/83/EG bedoelde instrumenten;

q)

bij kredietinstellingen die de risicogewogen posten op basis van afdeling 3, onderafdeling 2, berekenen, de negatieve bedragen die de uitkomst zijn van de berekening op basis van bijlage VII, deel 1, punt 36, en de verwachte verliesposten zoals berekend op basis van bijlage VII, deel 1, punten 32 en 33; en

r)

het bedrag aan vorderingen bij securitisatieposities die overeenkomstig bijlage IX, deel 4, een risicogewicht van 1250 % krijgen, zoals berekend op de aldaar aangegeven wijze.

Voor de toepassing van punt b) kunnen de lidstaten alleen toestaan dat tussentijdse positieve resultaten worden meegeteld voordat een formeel besluit is genomen, wanneer zij zijn geverifieerd door met de controle van de rekeningen belaste personen en wanneer ten genoegen van de bevoegde autoriteiten is aangetoond dat het bedrag daarvan is geraamd overeenkomstig de beginselen, neergelegd in Richtlijn 86/635/EEG, en netto is, na aftrek van alle te verwachten lasten en van voorzieningen voor dividenden.

Bij een kredietinstelling die een initiator van een securitisatie is, worden de nettowinsten die het resultaat zijn van de kapitalisatie van toekomstige inkomsten uit de gesecuritiseerde activa en die als kredietverbetering voor de securitisatieposities dienen, niet als bestanddeel als bedoeld onder b) beschouwd.

Artikel 58

Indien aandelen in een andere kredietinstelling, beleggingsonderneming, financiële instelling, verzekeringsonderneming, herverzekeringsonderneming of verzekeringsholding tijdelijk worden gehouden met het oog op een financiële bijstandsoperatie, bedoeld om die entiteit te saneren en te redden, kan de bevoegde autoriteit ontheffing van de bepalingen inzake aftrek als bedoeld in artikel 57, onder l) tot en met p), verlenen.

Artikel 59

Als alternatief voor de aftrek van de in artikel 57, onder o) en p), genoemde bestanddelen mogen de lidstaten hun kredietinstellingen toestaan mutatis mutandis de methoden 1, 2 of 3 van bijlage I bij Richtlijn 2002/87/EG toe te passen. Methode 1 („Consolidatie van jaarrekeningen”) mag alleen worden toegepast indien de bevoegde autoriteit overtuigd is van het niveau van geïntegreerd beheer en interne-controlemaatregelen van de entiteiten die onder de consolidatie zouden vallen. De gekozen methode wordt in de loop van de tijd consequent toegepast.

Artikel 60

Voor de berekening van het eigen vermogen op individuele basis, kunnen de lidstaten bepalen dat kredietinstellingen die onderworpen zijn aan toezicht op geconsolideerde basis overeenkomstig hoofdstuk 4, afdeling 1 of aan het aanvullende toezicht overeenkomstig Richtlijn 2002/87/EG, de onder l) tot en met p) van artikel 57 bedoelde bestanddelen die worden gehouden in kredietinstellingen, financiële instellingen, verzekeringsondernemingen, verzekeringsholdings of herverzekeringsondernemingen die onder het toepassingsgebied van het toezicht op geconsolideerde basis of van het aanvullende toezicht vallen, niet hoeven af te trekken.

Deze bepalingen zijn van toepassing op alle prudentiële regels die door Gemeenschapsbesluiten zijn geharmoniseerd.

Artikel 61

Het begrip „eigen vermogen” als gedefinieerd in artikel 57, onder a) tot en met h), houdt een maximum aan bestanddelen en bedragen in. Het gebruik van deze bestanddelen of de vaststelling van lagere plafonds alsmede de aftrek van andere bestanddelen dan die welke vermeld zijn in artikel 57, onder i) tot en met r), worden overgelaten aan het oordeel van de lidstaten.

De kredietinstelling moet onmiddellijk en zonder beperking kunnen beschikken over de in artikel 57, onder a) tot en met e), vermelde bestanddelen om risico's of verliezen te dekken zodra deze zich voordoen. Het bedrag van deze bestanddelen moet ten tijde van hun berekening vrij zijn van elke voorzienbare belasting of daarvoor gecorrigeerd zijn voorzover deze belastingen het bedrag verlagen ten belope waarvan deze bestanddelen aangewend kunnen worden voor het dekken van risico's of verliezen.

Artikel 62

De lidstaten mogen aan de Commissie verslag uitbrengen over de geboekte vooruitgang op convergentiegebied met het oog op een gemeenschappelijke definitie van het begrip „eigen vermogen”. Op basis van deze verslagen dient de Commissie eventueel uiterlijk op 1 januari 2009 bij het Europees Parlement en de Raad een voorstel in voor wijziging van deze afdeling.

Artikel 63

1.   Het door een lidstaat gebruikte begrip „eigen vermogen” kan andere bestanddelen inhouden, mits deze, ongeacht hun wettelijke of boekhoudkundige benamingen, de volgende kenmerken bezitten:

a)

zij staan ter vrije beschikking van de kredietinstelling ter dekking van de normale risico's van het bankbedrijf, indien de verliezen of de waardeverminderingen nog niet zijn vastgesteld;

b)

het bestaan ervan blijkt uit de interne rekeningen; en

c)

het betrokken bedrag wordt vastgesteld door de directie van de kredietinstelling, gecontroleerd door onafhankelijke accountants, ter kennis gebracht aan de bevoegde autoriteiten en aan hun toezicht onderworpen.

2.   Als andere bestanddelen kunnen ook worden aanvaard schuldtitels met een onbepaalde looptijd en andere financieringsinstrumenten die aan de volgende voorwaarden voldoen:

a)

zij kunnen niet worden terugbetaald op initiatief van de houder of zonder voorafgaande toestemming van de bevoegde autoriteit;

b)

de schuldovereenkomst moet bepalen dat de kredietinstelling de betaling van rente over de schuld mag uitstellen;

c)

de vorderingen van de leninggever op de leningnemende kredietinstelling moeten volledig achtergesteld zijn bij die van alle niet-achtergestelde crediteuren:

d)

de documenten inzake de uitgifte van de schuldtitels moeten bepalen, dat schuld en niet-betaalde rente gebruikt kunnen worden om verliezen op te vangen, terwijl de kredietinstelling haar werkzaamheden kan voortzetten; en

e)

alleen de daadwerkelijk gestorte bedragen worden in aanmerking genomen.

Bij deze schuldtitels en andere financieringsinstrumenten komen nog andere cumulatief preferente aandelen dan die bedoeld in artikel 57, onder h).

3.   Bij kredietinstellingen die de risicogewogen posten op basis van afdeling 3, onderafdeling 2, berekenen, kunnen de positieve bedragen die de uitkomst zijn van de berekening op basis van bijlage VII, deel 1, punt 36, tot maximaal 0,6 % van de risicogewogen posten zoals berekend op basis van onderafdeling 2, worden aanvaard als andere bestanddelen. Bij deze kredietinstellingen worden waardecorrecties en voorzieningen in de berekening als bedoeld in bijlage VII, afdeling 3, deel 1, punt 36, en waardecorrecties en voorzieningen voor vorderingen als bedoeld in artikel 57, onder e), alleen op basis van dit lid opgenomen in het eigen vermogen. Daartoe worden bij de risicogewogen posten niet de posten meegeteld die zijn berekend voor securitisatieposities met een risicogewicht van 1 250 %.

Artikel 64

1.   De aansprakelijkheidsverplichtingen van de leden van de in artikel 57, onder g), bedoelde kredietinstellingen met de rechtsvorm van coöperatieve vereniging, omvatten het niet-gestorte kapitaal van deze verenigingen en de statutaire verplichting van de leden van deze coöperatieve verenigingen tot het doen van aanvullende niet-terugbetaalbare stortingen wanneer de kredietinstelling verlies lijdt. In dat geval dienen de stortingen onmiddellijk gevorderd te kunnen worden.

Met de hiervoor bedoelde bestanddelen worden gelijkgesteld de hoofdelijke verplichtingen van de leningnemers in het geval van als fonds georganiseerde kredietinstellingen.

Al deze bestanddelen kunnen in het eigen vermogen worden opgenomen, voorzover zij overeenkomstig de nationale wetgeving tot het eigen vermogen van dit soort instellingen worden gerekend.

2.   De lidstaten mogen garanties die zij of hun autoriteiten aan openbare kredietinstellingen verlenen, niet tot het eigen vermogen van deze kredietinstellingen rekenen.

3.   De lidstaten of de bevoegde autoriteiten mogen de in artikel 57, onder h), bedoelde cumulatief preferente aandelen met een vaste looptijd, alsmede de aldaar bedoelde achtergestelde leningen in het eigen vermogen opnemen, indien er bindende overeenkomsten bestaan volgens welke deze leningen in geval van faillissement of liquidatie van de kredietinstelling worden achtergesteld bij de vorderingen van alle andere crediteuren en eerst worden terugbetaald nadat alle andere op dat tijdstip opeisbare schulden zijn voldaan.

De achtergestelde leningen moeten aan de volgende aanvullende criteria voldoen:

a)

alleen de daadwerkelijk gestorte middelen worden in aanmerking genomen;

b)

de betrokken middelen hebben een oorspronkelijke looptijd van ten minste vijf jaar, waarna terugbetaling mogelijk is;

c)

de hoogte tot welke zij kunnen worden gerekend tot het eigen vermogen zal geleidelijk worden verlaagd gedurende ten minste de vijf jaar die voorafgaan aan de datum van de terugbetaling; en

d)

de leningovereenkomst bevat geen bepalingen krachtens welke de lening in bepaalde omstandigheden, andere dan de liquidatie van de kredietinstelling, vóór de overeengekomen datum moet worden terugbetaald.

Voor de toepassing van lid 2, onder b), zijn, indien de looptijd van de schuld onbepaald is, de betrokken leningen slechts terugbetaalbaar mits opzeggingstermijn van vijf jaar, tenzij zij niet langer als eigen vermogen worden beschouwd, of tenzij voor vervroegde terugbetaling uitdrukkelijk voorafgaande toestemming van de bevoegde autoriteiten is vereist. De bevoegde autoriteiten kunnen toestemming verlenen voor vervroegde terugbetaling van dergelijke leningen, mits het initiatief hiertoe uitgaat van de kredietnemer en de solvabiliteit van de kredietinstelling onaangetast blijft.

4.   Kredietinstellingen nemen niet in hun eigen vermogen op: de reserves voor de waarde in het economisch verkeer („reële waarde”) in verband met winsten of verliezen op kasstroomafdekkingstransacties van financiële instrumenten gewaardeerd tegen de aanschaffingswaarde verminderd met de afschrijvingen, alsmede in verband met de door veranderingen in hun eigen kredietwaardigheid ontstane winsten of verliezen op de tegen de reële waarde gewaardeerde verplichtingen.

Artikel 65

1.   Wanneer de berekening op geconsolideerde grondslag dient te geschieden, worden de in artikel 57 genoemde bestanddelen voor hun geconsolideerde bedragen in aanmerking genomen overeenkomstig de in hoofdstuk 4, afdeling 1 vastgestelde regels. Bovendien mogen de volgende creditbestanddelen („negatieve bestanddelen”) voor de berekening van het eigen vermogen met de geconsolideerde reserves worden gelijkgesteld:

a)

minderheidsbelangen in de zin van artikel 21 van Richtlijn 83/349/EEG als de integrale consolidatiemethode wordt toegepast;

b)

het eerste consolidatieverschil in de zin van de artikelen 19, 30 en 31 van Richtlijn 83/349/EEG;

c)

de omrekeningsverschillen die overeenkomstig artikel 39, lid 6, van Richtlijn 86/635/EEG in de geconsolideerde reserves worden opgenomen; en

d)

het verschil dat voortvloeit uit de vermelding van bepaalde deelnemingen overeenkomstig de in artikel 33 van Richtlijn 83/349/EEG beschreven methode.

2.   Wanneer de in lid 1, onder a) tot en met d), bedoelde bestanddelen debetbestanddelen („positieve bestanddelen”) zijn, worden zij bij de berekening van het geconsolideerde eigen vermogen in mindering gebracht.

Artikel 66

1.   Voor de in artikel 57, onder d) tot en met h), bedoelde bestanddelen gelden de volgende limieten:

a)

de som van de bestanddelen genoemd onder d) tot en met h) mag niet meer bedragen dan 100 % van de som van de bestanddelen genoemd onder a) tot en met c), verminderd met de som van de bestanddelen genoemd onder i) tot en met k); en

b)

de som van de bestanddelen genoemd onder g) en h) mag niet meer bedragen dan 50 % van de som van de bestanddelen genoemd onder a) tot en met c), verminderd met de som van de bestanddelen genoemd onder i) tot en met k).

2.   De som van de bestanddelen genoemd in artikel 57, onder l) tot en met r), wordt voor de helft in mindering gebracht op de som van de bestanddelen a) tot en met c), verminderd met i) tot en met k), en voor de helft op de som van de bestanddelen d) tot en met h) van dat artikel 57, na toepassing van de in lid 1 van dit artikel bepaalde limieten. Ingeval de helft van de som van de bestanddelen l) tot en met r) meer bedraagt dan de som van de bestanddelen d) tot en met h) van artikel 57, wordt het meerbedrag in mindering gebracht op de som van de bestanddelen a) tot en met c) verminderd met i) tot en met k) van artikel 57. Bestanddelen onder punt r) van artikel 57, worden niet in mindering gebracht indien zij voor de toepassing van artikel 75 zijn meegeteld in de berekening van de risicogewogen posten zoals aangegeven in bijlage IX, deel 4.

3.   Voor de toepassing van de afdelingen 5 en 6 worden de bepalingen van de onderhavige afdeling gelezen zonder inaanmerkingneming van de bestanddelen genoemd onder q) en r) van artikel 57 en in artikel 63, lid 3.

4.   De bevoegde autoriteiten kunnen kredietinstellingen toestemming geven om in tijdelijke en uitzonderlijke omstandigheden de in lid 1 genoemde limieten te overschrijden.

Artikel 67

Ten genoegen van de bevoegde autoriteiten moet worden aangetoond dat aan de voorwaarden van deze afdeling is voldaan.

Afdeling 2

Risicovoorziening

Onderafdeling 1

Toepassingsniveau

Artikel 68

1.   Alle kredietinstellingen voldoen op individuele basis aan het bepaalde in de artikelen 22 en 75 en in afdeling 5.

2.   Als een kredietinstelling geen dochterneming is in de lidstaat waar zij een vergunning heeft gekregen en onder toezicht staat, en evenmin een moederonderneming is, of als een kredietinstelling ingevolge artikel 73 niet in de consolidatie wordt opgenomen, voldoet zij op individuele basis aan het bepaalde in de artikelen 120 en 123.

3.   Als een kredietinstelling geen moederonderneming en ook geen dochteronderneming is, of als een kredietinstelling ingevolge artikel 73 niet in de consolidatie wordt opgenomen, voldoet zij op individuele basis aan het bepaalde in hoofdstuk 5.

Artikel 69

1.   De lidstaten mogen ervoor kiezen om artikel 68, lid 1, niet op een dochteronderneming van een kredietinstelling toe te passen als de desbetreffende lidstaat een vergunning heeft verleend aan en toezicht houdt op zowel de dochteronderneming als de kredietinstelling, de dochteronderneming betrokken is bij het toezicht op geconsolideerde basis van de kredietinstelling die de moederonderneming is, en met het oog op een adequate verdeling van het eigen vermogen tussen de moederonderneming en de dochterondernemingen voldaan is aan de volgende voorwaarden:

a)

er is geen feitelijke of juridische belemmering aanwezig of te voorzien die een onmiddellijke overdracht van eigen vermogen of terugbetaling van passiva door de moederonderneming kan verhinderen;

b)

de moederonderneming verstrekt de bevoegde instantie waarborgen ten aanzien van het zorgvuldige beheer van de dochteronderneming en verklaart, met instemming van de bevoegde instantie, dat zij garant staat voor de door de dochtermaatschappij aangegane verplichtingen, of de risico's ten aanzien van de dochteronderneming zijn nauwelijks van betekenis;

c)

de risicobeoordeling, meet- en controleprocedures van de moederonderneming omvatten ook de dochteronderneming; en

d)

de moederonderneming bezit meer dan 50 % van de stemrechten die verbonden zijn aan aandelen in het kapitaal van de dochteronderneming en/of heeft het recht om het grootste deel van de leden van het leidinggevend orgaan van de in artikel 11 omschreven dochteronderneming aan te stellen of te ontslaan.

2.   De lidstaten mogen van de in lid 1 genoemde mogelijkheid gebruikmaken als het bij de moederonderneming om een financiële holding gaat die in dezelfde lidstaat is opgericht als de kredietinstelling en aan hetzelfde toezicht onderworpen is als dat welke op kredietinstellingen wordt uitgeoefend. Dit geldt met name voor de in artikel 71, lid 1, vastgelegde normen.

3.   De lidstaten kunnen ervoor kiezen om artikel 68, lid 1 niet op een moederkredietinstelling in een lidstaat toe te passen als de desbetreffende kredietinstelling is onderworpen aan de vergunning van en het toezicht door de betrokken lidstaat en betrokken is bij het toezicht op geconsolideerde basis, mits aan de volgende voorwaarden is voldaan, met het oog op een adequate verdeling van het eigen vermogen onder de moederonderneming en de dochterondernemingen:

a)

er zijn geen feitelijke of juridische belemmeringen aanwezig of te voorzien die een onmiddellijke overdracht van eigen vermogen of terugbetaling van passiva aan de moederkredietinstelling in een lidstaat kunnen verhinderen; en

b)

de risicobeoordeling, meet- en controleprocedures die relevant zijn voor het geconsolideerde toezicht omvatten de moederkredietinstelling in een lidstaat.

De bevoegde autoriteit die gebruik maakt van dit lid stelt de bevoegde autoriteiten van alle andere lidstaten op de hoogte.

4.   Onverminderd de algemene bepaling van artikel 144, maken de bevoegde autoriteiten van de lidstaten die de keuzemogelijkheid van lid 3 uitoefenen, op de wijze zoals aangegeven in artikel 144, openbaar:

a)

de gehanteerde criteria om vast te stellen of er geen feitelijke, praktische of juridische belemmeringen aanwezig of te voorzien zijn die een onmiddellijke overdracht van eigen vermogen of terugbetaling van passiva kunnen verhinderen;

b)

het aantal moederkredietinstellingen dat genieten van de uitoefening van de keuzemogelijkheid van lid 3 en het aantal daarvan die beschikken over dochterondernemingen in een derde land; en

c)

op geaggregeerde basis voor de lidstaat:

i)

het totale bedrag aan eigen vermogen op geconsolideerde basis van de moederkredietinstelling in een lidstaat, die geniet van de uitoefening van de keuzemogelijkheid van lid 3, die worden aangehouden in dochterondernemingen in een derde land;

ii)

het percentage van het totale eigen vermogen op geconsolideerde basis van moederkredietinstellingen in een lidstaat, die geniet van de uitoefening van de keuzemogelijkheid van lid 3, vertegenwoordigd door eigen vermogen dat wordt aangehouden in dochterondernemingen in een derde land; en

iii)

het percentage van dergelijk totaal minimaal eigen vermogen zoals vereist op grond van artikel 75 op geconsolideerde basis van moederkredietinstellingen in een lidstaat, die geniet van de uitoefening van de keuzemogelijkheid van lid 3, vertegenwoordigd door eigen vermogen dat wordt aangehouden in dochterondernemingen in een derde land.

Artikel 70

1.   Afhankelijk van leden 1 en 2 van dit artikel mogen de bevoegde autoriteiten aan moederkredietinstellingen op ad-hocbasis toestaan om bij de berekening van hun vereisten in het kader van artikel 68, lid 1, dochterondernemingen in aanmerking te nemen die voldoen aan de voorwaarden van artikel 69, lid 1, onder c) en d), en die aanzienlijke vorderingen hebben op of aanzienlijke verplichtingen hebben jegens deze moederkredietinstelling.

2.   De behandeling in lid 1 is alleen toegestaan indien de moederkredietinstelling, met opgaaf van alle omstandigheden en regelingen, ook de wettelijke regelingen, tot genoegen van de bevoegde autoriteiten aantoont dat er geen feitelijke, praktische of juridische belemmeringen aanwezig of te voorzien zijn die, wanneer deze verschuldigd zijn, een onmiddellijke overdracht van eigen vermogen of terugbetaling van passiva op de vervaldag door de dochteronderneming aan haar moederonderneming, kunnen verhinderen.

3.   Wanneer een bevoegde autoriteit de keuzemogelijkheid van lid 1 uitoefent, brengt zij regelmatig en ten minste eenmaal per jaar aan de bevoegde autoriteiten van de overige lidstaten verslag uit over het gebruik van lid 1 en over de in lid 2 bedoelde omstandigheden en regelingen. Wanneer de dochteronderneming in een derde land is gelegen, verstrekken de bevoegde autoriteiten dezelfde informatie aan de bevoegde autoriteiten van dat derde land.

4.   Onverminderd de algemene strekking van artikel 144 maken de bevoegde autoriteiten die de keuzemogelijkheid van lid 1 uitoefenen, op de in artikel 144 aangegeven wijze, de volgende informatie openbaar:

a)

de criteria aan de hand waarvan zij vaststellen dat er geen feitelijke, praktische of juridische belemmeringen aanwezig of te voorzien zijn die een onmiddellijke overdracht van eigen vermogen of terugbetaling van passiva kunnen verhinderen;

b)

hoeveel moederkredietinstellingen genieten van de uitoefening van de keuzemogelijkheid van lid 1 en hoeveel daarvan dochterondernemingen in een derde land hebben; en

c)

op geaggregeerde basis voor de lidstaat:

i)

het totale bedrag aan eigen vermogen van moederkredietinstellingen die genieten van de uitoefening van de keuzemogelijkheid van lid 1, dat in dochterondernemingen in een derde land wordt aangehouden;

ii)

het percentage van het totale bedrag aan eigen vermogen van moederkredietinstellingen die genieten van de uitoefening van de keuzemogelijkheid van lid 1, dat gevormd wordt door eigen vermogen dat in dochterondernemingen in een derde land wordt aangehouden; en

iii)

het percentage van het totale bedrag dat moederkredietinstellingen die genieten van de uitoefening van de keuzemogelijkheid van lid 1, minimaal aan eigen vermogen moeten hebben krachtens artikel 75, dat gevormd wordt door eigen vermogen dat in dochterondernemingen in een derde land wordt aangehouden.

Artikel 71

1.   Onverminderd de artikelen 68 tot en met 70 voldoen moederkredietinstellingen in een lidstaat in de mate en op de wijze als bepaald in artikel 133 aan de verplichtingen bepaald in de artikelen 75, 120, en 123 en in afdeling 5 op basis van hun geconsolideerde financiële positie.

2.   Onverminderd de artikelen 68 tot en met 70 voldoen kredietinstellingen die onder de zeggenschap staan van een financiële moederholding in een lidstaat, in de mate en op de wijze als bepaald in artikel 133 aan de verplichtingen van de artikelen 75, 120, en 123 en van afdeling 5 op basis van de geconsolideerde financiële positie van de holding.

Als meerdere kredietinstellingen onder de zeggenschap staan van een financiële moederholding in een lidstaat, is lid 1 alleen van toepassing op de kredietinstelling die ingevolge de artikelen 125 en 126 onderworpen is aan toezicht op geconsolideerde basis.

Artikel 72

1.   EU-moederkredietinstellingen voldoen op basis van hun geconsolideerde financiële positie aan het bepaalde in hoofdstuk 5.

Belangrijke dochterondernemingen van EU-moederkredietinstellingen maken de in bijlage XII, deel 1, punt 5, genoemde informatie openbaar op individuele of gesubconsolideerde basis.

2.   Kredietinstellingen die onder de zeggenschap staan van een financiële EU-moederholding, voldoen op basis van de geconsolideerde financiële positie van deze holding aan het bepaalde in hoofdstuk 5.

Belangrijke dochterondernemingen van financiële EU-moederholdings maken de in bijlage XII, deel 1, punt 5, genoemde informatie openbaar op individuele of gesubconsolideerde basis.

3.   De bevoegde autoriteiten die ingevolge de artikelen 125 en 126 verantwoordelijk zijn voor het toezicht op geconsolideerde basis, mogen beslissen de leden 1 en 2 geheel of gedeeltelijk niet toe te passen op de kredietinstellingen waarvan de moederonderneming in een derde land gevestigd is, mits zij op geconsolideerde basis vergelijkbare informatie over deze kredietinstellingen openbaar maakt.

Artikel 73

1.   De lidstaten of de bevoegde autoriteiten die overeenkomstig de artikelen 125 en 126 verantwoordelijk zijn voor met het toezicht op geconsolideerde basis belaste bevoegde autoriteiten mogen in individuele gevallen kredietinstellingen, financiële instellingen of nevendiensten van het bankbedrijf verrichtende ondernemingen die dochterondernemingen zijn of waarin een deelneming wordt gehouden, buiten de consolidatie houden indien:

a)

de desbetreffende onderneming gevestigd is in een derde land waar juridische belemmeringen voor de mededeling van de nodige inlichtingen bestaan;

b)

de desbetreffende onderneming volgens de bevoegde autoriteiten in het licht van de doelstellingen van het toezicht op de kredietinstellingen te verwaarlozen is, en in ieder geval indien het balanstotaal van de desbetreffende onderneming lager is dan het laagste van de twee volgende bedragen:

i)

10 miljoen EUR; of

ii)

1 % van het balanstotaal van de moederonderneming, of van de onderneming die de deelneming houdt;

c)

de consolidatie van de financiële positie van de desbetreffende onderneming, naar de mening van de bevoegde autoriteiten die verantwoordelijk zijn voor het toezicht op geconsolideerde basis, in het licht van de doelstellingen van het toezicht op kredietinstellingen misplaatst of misleidend zou zijn.

Indien in de in lid 1, onder b), bedoelde gevallen verscheidene ondernemingen aan de daar genoemde voorwaarden voldoen, dienen zij toch in de consolidatie te worden opgenomen indien het geheel van deze ondernemingen in het licht van de vermelde doelstellingen, een niet te verwaarlozen belang heeft.

2.   De bevoegde autoriteiten verplichten kredietinstellingen die een dochteronderneming zijn, de eisen van de artikelen 75, 120 en 123 en van afdeling 5 op gesubconsolideerde basis toe te passen als deze kredietinstellingen of de moederonderneming als deze een financiële holding is, een kredietinstelling, financiële instelling of een vermogensbeheerder in de zin van artikel 2, punt 5, van Richtlijn 2002/87/EG als dochteronderneming in een derde land hebben of een deelneming in een dergelijke onderneming hebben.

3.   De bevoegde autoriteiten verplichten de moeder- en dochterondernemingen die onder deze richtlijn vallen, op geconsolideerde of gesubconsolideerde basis te voldoen aan het bepaalde in artikel 22, zodat hun regels, procedures en mechanismen samenhang vertonen en goed geïntegreerd zijn en alle gegevens en informatie die voor het toezicht van belang zijn, kunnen worden verkregen.

Onderafdeling 2

Berekening van de vereisten

Artikel 74

1.   Tenzij anders bepaald, worden de actiefposten en de posten buiten de balanstelling gewaardeerd op basis van het boekhoudkundig kader dat krachtens Verordening (EG) nr. 1606/2002 en Richtlijn 86/635/EEG op de kredietinstelling van toepassing is.

2.   Niettegenstaande het bepaalde in de artikelen 68 tot en met 72 wordt ten minste twee keer per jaar berekend of de kredietinstellingen nog voldoen aan artikel 75.

De kredietinstellingen delen de resultaten en alle gevraagde desbetreffende gegevens mee aan de bevoegde autoriteiten.

Onderafdeling 3

Minimumniveau van het eigen vermogen

Artikel 75

Onverminderd artikel 136 verplichten de lidstaten de kredietinstellingen om eigen vermogen te verschaffen dat te allen tijde ten minste de som van de volgende kapitaalvereisten bedraagt:

a)

acht procent van het totaal van de risicogewogen posten, zoals berekend op basis van afdeling 3, voor kredietrisico's en verwateringsrisico's in hun gehele bedrijf, met uitzondering van de handelsportefeuille en de niet-liquide activa indien deze op basis van artikel 13, lid 2, onder d), van Richtlijn 2006/49/EG in mindering worden gebracht op het eigen vermogen;

b)

met betrekking tot de handelsportefeuille: de kapitaalvereisten die zijn vastgesteld op basis van artikel 18 en hoofdstuk V, afdeling 4, van Richtlijn 2006/49/EG voor de positie-, afwikkelings- en tegenpartijrisico's en — voorzover de in de artikelen 111 tot en met 117 vastgestelde limieten mogen worden overschreden — voor grote posities waarbij deze limieten worden overschreden;

c)

met betrekking tot hun gehele bedrijf: de kapitaalvereisten die zijn vastgesteld bij artikel 18 van 2006/49/EEG, voor het valutarisico en voor het grondstoffenrisico;

d)

met betrekking tot hun gehele bedrijf: de kapitaalvereisten die zijn vastgesteld bij afdeling 4, voor het operationele risico.

Afdeling 3

Minimumvereisten inzake het eigen vermogen voor het kredietrisico

Artikel 76

Voor de berekening van de risicogewogen posten met het oog op de toepassing van artikel 75, onder a), volgen kredietinstellingen ofwel de standaardbenadering als beschreven in de artikelen 78 tot en met 83, ofwel — mits de bevoegde autoriteiten daarvoor in het kader van artikel 84 toestemming hebben verleend — de interne-ratingbenadering als beschreven in de artikelen 84 tot en met 89.

Artikel 77

In deze afdeling wordt onder „vordering” verstaan: een actief of een post buiten de balanstelling.

Onderafdeling 1

Standaardbenadering

Artikel 78

1.   Onverminderd lid 2 is de vorderingswaarde van een actief de balanswaarde ervan en is de vorderingswaarde van een in bijlage II vermelde post buiten de balanstelling het volgende percentage van de waarde ervan: 100 % bij een post met een volledig risico, 50 % bij een post met een middelgroot risico, 20 % bij een post met een middelgroot/laag risico en 0 % bij een post met een laag risico. De in de eerste zin genoemde posten buiten de balanstelling worden ondergebracht in de risicocategorieën zoals aangegeven in bijlage II. Als een kredietinstelling krachtens bijlage VIII, deel 3, de uitgebreide benadering van financiële zekerheden (financial collateral comprehensive method) hanteert, wordt wanneer de vorderingen de vorm nemen van effecten of grondstoffen die in het kader van een repo, een transactie inzake opgenomen of verstrekte effecten- of grondstoffenleningen of een margeleningstransactie worden verkocht, gedeponeerd of verstrekt, de vorderingswaarde verhoogd met de volatiliteitsaanpassing die op deze effecten of grondstoffen is afgestemd overeenkomstig bijlage VIII, deel 3, punten 34 tot en met 59.

2.   Voor de bepaling van de vorderingswaarde van een in bijlage IV vermeld afgeleid instrument wordt bijlage III gehanteerd, waarbij voor de toepassing van deze methoden op basis van bijlage III rekening wordt gehouden met de gevolgen van schuldvernieuwingsovereenkomsten en andere verrekeningsovereenkomsten. De vorderingswaarde van repo's, transacties inzake verstrekte of opgenomen effecten- of grondstoffenleningen, transacties met afwikkeling op lange termijn en margeleningstransacties kan worden bepaald overeenkomstig bijlage III of bijlage VIII.

3.   Als een vordering door een volgestorte kredietprotectie is gegarandeerd, mag de waarde van deze post op basis van onderafdeling 3 worden aangepast.

4.   Onverminderd lid 2 wordt de vorderingswaarde van uitstaande kredietrisico's, zoals bepaald door de bevoegde autoriteiten, met een centrale tegenpartij bepaald overeenkomstig bijlage III, deel 2, punt 6, op voorwaarde dat het tegenpartijkredietrisico van de centrale tegenpartij ten aanzien van alle deelnemers in haar regelingen dagelijks volledig door zekerheden wordt gedekt.

Artikel 79

1.   Elke vordering wordt ondergebracht in een van de volgende categorieën:

a)

vorderingen of voorwaardelijke vorderingen op centrale overheden of centrale banken;

b)

vorderingen of voorwaardelijke vorderingen op regionale of lagere overheden;

c)

vorderingen of voorwaardelijke vorderingen op administratieve organen en niet-commerciële ondernemingen;

d)

vorderingen of voorwaardelijke vorderingen op multilaterale ontwikkelingsbanken;

e)

vorderingen of voorwaardelijke vorderingen op internationale organisaties;

f)

vorderingen of voorwaardelijke vorderingen op instellingen;

g)

vorderingen of voorwaardelijke vorderingen op ondernemingen;

h)

vorderingen of voorwaardelijke vorderingen op particulieren en kleine partijen;

i)

vorderingen of voorwaardelijke vorderingen die zijn gegarandeerd door onroerend goed;

j)

posten waarvoor sprake is van een betalingsachterstand;

k)

posten met een hoog risico;

l)

vorderingen in de vorm van obligaties met zekerheidsstelling;

m)

securitisatieposities;

n)

kortlopende vorderingen op instellingen en ondernemingen;

o)

vorderingen in de vorm van rechten van deelneming in instellingen voor collectieve belegging; of

p)

overige posten.

2.   Om in de categorie vorderingen op particulieren en kleine partijen, als bedoeld in lid 1, onder h), ondergebracht te kunnen worden, voldoet een vordering aan de volgende voorwaarden:

a)

zij moet betrekking hebben op een individuele persoon of individuele personen dan wel op een kleine of middelgrote onderneming;

b)

zij moet deel uitmaken van een groot pakket vorderingen met ongeveer dezelfde kenmerken zodat het risico dat aan dergelijke leningen verbonden is, aanzienlijk wordt beperkt; en

c)

het totale bedrag dat de debiteur of groep van verbonden cliënten aan de kredietinstelling en moederondernemingen en haar dochterondernemingen verschuldigd is, maar exclusief schuldvorderingen of voorwaardelijke vorderingen gedekt door zekerheden in de vorm van niet-zakelijk onroerend goed, mag met inbegrip van de achterstallige posten voor zover de kredietinstelling weet, niet meer dan 1 miljoen EUR bedragen. De kredietinstelling moet stappen zetten om zich te overtuigen van de juistheid van deze informatie.

Effecten kunnen niet worden ondergebracht in de categorie vorderingen op particulieren en kleine partijen.

3.   De actuele waarde van de minimale leasebetalingen in verband met consumptieve leasing kan worden ingedeeld bij de categorie vorderingen op particulieren en kleine partijen.

Artikel 80

1.   Voor de berekening van de risicogewogen posten worden risicogewichten toegepast op alle vorderingen, tenzij deze op basis van bijlage VI, deel 1, in mindering worden gebracht op het eigen vermogen. Het risicogewicht dat wordt toegepast, hangt af van de categorie waarin de vordering is ondergebracht, en (in de mate als bepaald in bijlage VI, deel 1) van de kredietkwaliteit ervan. Voor de bepaling van de kredietkwaliteit mogen de kredietbeoordelingen van externe kredietbeoordelingsinstellingen (EKBI's), mits de artikelen 81 tot en met 83 in acht worden genomen, of de kredietbeoordelingen van exportkredietverzekeringsmaatschappijen, zoals beschreven in bijlage VI, deel 1, worden gebruikt.

2.   Voor de toepassing van een risicogewicht als bedoeld in lid 1, wordt de waarde van de post vermenigvuldigd met het risicogewicht dat op basis van deze onderafdeling is voorgeschreven of vastgesteld.

3.   Bij vorderingen op instellingen beslissen de lidstaten of bij de berekening van de risicogewogen posten wordt uitgegaan van de kredietkwaliteit van de centrale overheid van het rechtsgebied waarin de instelling haar statutaire zetel heeft, of — overeenkomstig bijlage VI — van de kredietkwaliteit van de instelling van de tegenpartij.

4.   Niettegenstaande lid 1 mag het risicogewicht van een vordering die door kredietprotectie is gegarandeerd, op basis van onderafdeling 3 worden aangepast.

5.   Bij gesecuritiseerde vorderingen worden de risicogewogen posten berekend op basis van onderafdeling 4.

6.   Vorderingen waarvoor in deze afdeling geen voorschriften voor de berekening van de risicogewogen posten zijn vastgesteld, krijgen een risicogewicht van 100 %.

7.   Met uitzondering van vorderingen waardoor verplichtingen ontstaan in de vorm van de in artikel 57, punten a) tot h), genoemde bestanddelen, mogen de bevoegde autoriteiten de vorderingen van een kredietinstelling op een tegenpartij die haar moederonderneming, dochteronderneming of een dochteronderneming van haar moederonderneming, dan wel een onderneming die is verbonden door een relatie zoals bedoeld in artikel 12, lid 1 van Richtlijn 83/349/EEG is, vrijstellen van het bepaalde in lid 1 van het onderhavige artikel, mits aan de volgende voorwaarden is voldaan:

a)

de tegenpartij is een instelling of een financiële holding, financiële instelling, vermogensbeheerder of een nevendiensten verrichtende onderneming waarop prudentiële voorschriften van toepassing zijn;

b)

de tegenpartij en de kredietinstelling zijn opgenomen in dezelfde volledige consolidatie;

c)

de tegenpartij is onderworpen aan dezelfde risicobeoordelings-, meet- en controleprocedures als de kredietinstelling;

d)

de tegenpartij is gevestigd in dezelfde lidstaat als de kredietinstelling; en

e)

er is geen feitelijke of juridische belemmering aanwezig of te voorzien die een onmiddellijke overdracht van eigen vermogen of terugbetaling van passiva door de tegenpartij aan de kredietinstelling kan verhinderen.

In een dergelijk geval wordt een risicogewicht van 0 % toegepast.

8.   Met uitzondering van vorderingen waardoor verplichtingen ontstaan in de vorm van de in artikel 57, punten a) to h), genoemde bestanddelen, mogen de bevoegde autoriteiten de vorderingen van een kredietinstelling op een tegenpartij die behoort tot hetzelfde institutioneel protectiestelsel als de kredietinstelling die de lening verstrekt, vrijstellen van de eisen in lid 1 van het onderhavige artikel, mits aan de volgende voorwaarden is voldaan:

a)

de vereisten zoals bedoeld in de punten a), d) en e) van lid 7;

b)

de kredietinstelling en de debiteuren zijn een contractuele of verplichte aansprakelijkheidsregeling aangegaan waardoor deze instellingen beschermd worden en waardoor, zo nodig, met name hun liquiditeit en solventie beschermd worden om faillissement te voorkomen (hierna institutioneel protectiestelsel genoemd);

c)

door de regelingen wordt gewaarborgd dat het institutioneel protectiestelsel in staat is uit fondsen waarover het vrijelijk kan beschikken, de steun te verlenen die noodzakelijk is in het kader van zijn toezegging;

d)

het in punt b) bedoelde institutioneel protectiestelsel beschikt over geschikte en in uniforme regels voorgeschreven systemen voor het toezicht op en de classificering van risico's (die een compleet overzicht bieden van de risicosituatie van de individuele leden en van het institutioneel protectiestelsel als geheel) met dienovereenkomstige mogelijkheden tot ingrijpen; via deze systemen worden overeenkomstig bijlage VII, deel 4, punt 44 vorderingen met een betalingsachterstand bewaakt;

e)

het institutioneel protectiestelsel voert zijn eigen risico-onderzoek uit waarvan de resultaten aan de individuele leden worden medegedeeld;

f)

het institutioneel protectiestelsel formuleert en publiceert ten minste één maal per jaar een geconsolideerd verslag met de balans, de winst- en verliesrekening, het verslag over de situatie en het risicoverslag van het institutioneel protectiestelsel als geheel, dan wel een verslag met de geaggregeerde balans, de geaggregeerde winst- en verliesrekening, het verslag over de situatie en het risicoverslag van het institutioneel protectiestelsel als geheel;

g)

indien de deelnemers aan het institutioneel protectiestelsel voornemens zijn de regeling te beëindigen, moeten zij dit ten minste 24 maanden van tevoren kenbaar maken;

h)

het meervoudige gebruik van elementen die in aanmerking komen voor de berekening van het eigen vermogen („multiple gearing”), alsook het op enigerlei wijze creëren van eigen vermogen tussen de leden van het institutioneel protectiestelsel, wordt afgeschaft;

i)

het institutioneel protectiestelsel is gebaseerd op breed lidmaatschap van kredietinstellingen met een voornamelijk homogeen bedrijfsprofiel, en

j)

de toereikendheid van de in punt d) bedoelde systemen moet worden goedgekeurd en regelmatig gecontroleerd door de ter zake bevoegde autoriteiten.

In dergelijke gevallen wordt een risicogewicht van 0 % toegepast.

Artikel 81

1.   Een externe kredietbeoordeling mag voor de bepaling van het risicogewicht van een vordering op basis van artikel 80 alleen worden gebruikt als de EKBI die de beoordeling afgeeft, door de bevoegde autoriteiten is erkend als zijnde in aanmerking komende voor deze doeleinden. Met het oog op de toepassing van deze onderafdeling wordt een dergelijke instelling als „erkende EKBI” aangeduid.

2.   De bevoegde autoriteiten erkennen een EKBI als zijnde in aanmerking komende voor de doeleinden van artikel 80 alleen als ze zich ervan hebben overtuigd dat de beoordelingsmethodiek van de instelling voldoet aan de criteria objectiviteit, onafhankelijkheid, doorlopende toetsing en transparantie en dat de ontwikkelde kredietbeoordelingen betrouwbaar en transparant zijn. Daartoe houden de bevoegde autoriteiten rekening met de technische criteria in bijlage VI, deel 2.

3.   Als de bevoegde autoriteiten van een lidstaat een EKBI hebben erkend, mogen de bevoegde autoriteiten van andere lidstaten deze erkenning overnemen en hoeven ze niet zelf een evaluatie te verrichten.

4.   De bevoegde autoriteiten zorgen ervoor dat een toelichting op de erkenningsprocedure en een lijst van erkende EKBI's voor het publiek toegankelijk zijn.

Artikel 82

1.   De bevoegde autoriteiten bepalen op basis van de technische criteria in bijlage VI, deel 2, in welke in deel 1 van deze bijlage genoemde kredietkwaliteitscategorie de desbetreffende kredietbeoordelingen van een erkende EKBI moeten worden ondergebracht. Daarbij moeten ze objectief en consequent te werk gaan.

2.   Als de bevoegde autoriteiten van een lidstaat de onderbrenging op basis van lid 1 hebben bepaald, mogen de bevoegde autoriteiten van andere lidstaten deze overnemen en hoeven ze niet zelf een onderbrenging te bepalen.

Artikel 83

1.   Als voor de berekening van de risicogewogen posten van een kredietinstelling kredietbeoordelingen van EKBI's worden gebruikt, wordt consistent en op basis van bijlage VI, deel 3, te werk gegaan. Kredietbeoordelingen worden niet selectief gebruikt.

2.   Een kredietinstelling maakt alleen gebruik van gevraagde kredietbeoordelingen. Met toestemming van de relevante bevoegde autoriteit mag ze echter ook gebruikmaken van ongevraagde beoordelingen.

Onderafdeling 2

Interne-ratingbenadering

Artikel 84

1.   De bevoegde autoriteiten mogen met inachtneming van het bepaalde in deze onderafdeling een kredietinstelling toestemming verlenen om haar risicogewogen posten te berekenen aan de hand van de interne-ratingbenadering (IRB). Voor elke kredietinstelling is uitdrukkelijke toestemming vereist.

2.   Er wordt alleen toestemming verleend als de bevoegde autoriteit zich ervan heeft overtuigd dat de in de kredietinstelling gehanteerde systemen voor het beheer en de rating van kredietrisico's solide zijn, zorgvuldig worden toegepast en met name aan de volgende normen van bijlage VII, deel 4 voldoen:

a)

de ratingsystemen van de kredietinstelling maken een bruikbare beoordeling van de debiteuren- en transactiekenmerken, een bruikbare risicodifferentiatie en precieze en samenhangende kwantitatieve risicoramingen mogelijk;

b)

de voor de berekening van de kapitaalvereisten gehanteerde interne ratings en ramingen van de omvang van het kredietverzuim en de verliezen, alsmede de daarmee samenhangende systemen en procedures spelen een essentiële rol bij het risicobeheer en de besluitvorming en bij de kredietacceptatie, interne kapitaalallocatie en corporate governance van de kredietinstelling;

c)

de kredietinstelling heeft een voor haar ratingsystemen verantwoordelijke eenheid kredietrisicobeheersing die voldoende onafhankelijk kan opereren en niet al te sterk kan worden beïnvloed;

d)

de kredietinstelling verzamelt alle gegevens aan de hand waarvan de kredietrisico's effectief kunnen worden gemeten en beheerd, en slaat deze gegevens op; en

e)

de kredietinstelling legt haar ratingsystemen schriftelijk vast, geeft aan waarom ze zo zijn opgezet en valideert ze.

Als een EU-moederkredietinstelling en haar dochterondernemingen of een financiële EU-moederholding en haar dochterondernemingen de IRB centraal toepassen, kunnen de bevoegde autoriteiten ermee akkoord gaan dat de moeder- en dochteronderneming samen voldoen aan de in bijlage VII, deel 4, vermelde minimumvereisten.

3.   Een kredietinstelling die een aanvraag indient om de IRB te mogen toepassen, legt bewijsstukken over waaruit blijkt dat zij al ten minste drie jaar voordat zij daartoe het recht krijgt, voor de desbetreffende IRB-categorieën van vorderingen ratingsystemen hanteert die in grote lijnen in overeenstemming zijn met de in bijlage VII, deel 4 vermelde minimumvereisten voor de meting en het beheer van interne risico's.

4.   Een kredietinstelling die een aanvraag indient om gebruik te mogen maken van eigen ramingen van LGD's en/of omrekeningsfactoren, legt bewijsstukken over waaruit blijkt dat zij al ten minste drie jaar voordat zij daartoe het recht krijgt, eigen ramingen van LGD's en/of omrekeningsfactoren samenstelt en daarvan gebruikmaakt, en wel op een wijze die in grote lijnen in overeenstemming is met de in bijlage VII, deel 4 vermelde minimumvereisten voor het gebruik van eigen ramingen van de desbetreffende parameters.

5.   Als een kredietinstelling niet meer voldoet aan de in deze onderafdeling vermelde vereisten, wordt door haar ofwel bij de bevoegde autoriteit een plan ingediend om tijdig terug te keren naar de oude situatie, ofwel aangetoond dat de afwijkende situatie geen noemenswaardige gevolgen heeft.

6.   Als de EU-moederkredietinstelling en haar dochterondernemingen of de financiële EU-moederholding en haar dochteronderneming de IRB willen toepassen, werken de voor de verschillende rechtspersonen bevoegde autoriteiten nauw samen, en wel op basis van de voorschriften van de artikelen 129 tot en met 132.

Artikel 85

1.   Onverminderd artikel 89 passen kredietinstellingen en alle moederondernemingen met hun dochterondernemingen de IRB op alle vorderingen toe.

Als de bevoegde autoriteiten daarvoor toestemming verlenen, is per categorie vorderingen, als bedoeld in artikel 86, binnen dezelfde bedrijfsactiviteit, per bedrijfsactiviteit binnen dezelfde groep of voor het gebruik van eigen ramingen van LGD's of omrekeningsfactoren voor de berekening van risicogewichten voor vorderingen op bedrijven, instellingen en centrale overheden en centrale banken een stapsgewijze invoering toegestaan.

Bij de categorie vorderingen op particulieren en kleine partijen als bedoeld in artikel 86, is een stapsgewijze invoering toegestaan voor de categorieën vorderingen volgens de verschillende correlaties in de punten 10 tot en met 13, van deel 4 van bijlage VII.

2.   De in lid 1 bedoelde invoering vindt binnen een redelijke termijn plaats. Daarover moet met de bevoegde autoriteiten overeenstemming worden bereikt. Invoering vindt plaats op strikte voorwaarden, die door de bevoegde autoriteiten worden vastgesteld. Deze voorwaarden moeten ervoor zorgen dat de in lid 1 geboden flexibiliteit niet selectief wordt gebruikt met als doel voor categorieën vorderingen of voor bedrijfsactiviteiten die nog niet onder de IRB vallen, of bij het gebruik van eigen ramingen van LGD's en/of omrekeningsfactoren lagere minimumkapitaalvereisten te verkrijgen.

3.   Kredietinstellingen die voor alle categorieën vorderingen de IRB hanteren, passen deze benadering ook toe op de categorie positie in aandelen.

4.   Behoudens de leden 1 tot en met 3 van dit artikel en artikel 89 vallen kredietinstellingen die in het kader van artikel 84 toestemming hebben gekregen voor het gebruik van de IRB, voor de berekening van risicogewogen posten niet terug op onderafdeling 1, tenzij daarvoor goede redenen worden aangevoerd en de bevoegde autoriteiten daarmee akkoord gaan.

5.   Behoudens de leden 1 en 2 van dit artikel en artikel 89 vallen kredietinstellingen die in het kader van artikel 87, lid 9, toestemming hebben gekregen voor het gebruik van eigen ramingen van LGD's en omrekeningsfactoren niet terug op de in artikel 87, lid 8, genoemde LGD-waarden en omrekeningsfactoren, tenzij daarvoor goede redenen worden aangevoerd en de bevoegde autoriteiten daarmee akkoord gaan.

Artikel 86

1.   Elke vordering wordt ondergebracht in een van de volgende categorieën:

a)

vorderingen of voorwaardelijke vorderingen op centrale overheden en centrale banken;

b)

vorderingen of voorwaardelijke vorderingen op instellingen;

c)

vorderingen of voorwaardelijke vorderingen op ondernemingen;

d)

vorderingen of voorwaardelijke vorderingen op particulieren en op kleine partijen;

e)

posities in aandelen;

f)

securitisatieposities; of

g)

andere activa die geen kredietverplichting vertegenwoordigen.

2.   De volgende vorderingen worden behandeld als vorderingen op centrale overheden en centrale banken:

a)

vorderingen op regionale, lagere overheden of publiekrechtelijke lichamen die in het kader van onderafdeling 1 worden behandeld als vorderingen op centrale overheden; en

b)

vorderingen op multilaterale ontwikkelingsbanken en internationale organisaties die in het kader van onderafdeling 1 een risicogewicht van 0 % krijgen.

3.   De volgende vorderingen worden behandeld als vorderingen op instellingen:

a)

vorderingen op regionale en lagere overheden die in het kader van onderafdeling 1 niet worden behandeld als vorderingen op centrale overheden;

b)

vorderingen op publiekrechtelijke lichamen die in het kader van onderafdeling 1 worden behandeld als vorderingen op instellingen; en

c)

vorderingen op multilaterale ontwikkelingsbanken die in het kader van onderafdeling 1 geen risicogewicht van 0 % krijgen.

4.   Om in de categorie vorderingen op particulieren en op kleine partijen, als bedoeld in lid 1, onder d), ondergebracht te kunnen worden, voldoen de vorderingen aan de volgende voorwaarden:

a)

zij moeten betrekking hebben op een individuele persoon of individuele personen dan wel op een kleine of middelgrote onderneming. In het laatste geval bedraagt het totale bedrag dat de debiteur of de groep van verbonden cliënten verschuldigd is aan de kredietinstelling en aan moederondernemingen en hun dochterondernemingen, met inbegrip van de achterstallige posten, maar exclusief schuldvorderingen of voorwaardelijke vorderingen gedekt door zekerheden in de vorm van niet-zakelijk onroerend goed, voorzover de kredietinstelling weet, niet meer dan 1 miljoen EUR. De kredietinstelling moet wel stappen hebben gezet om zich te overtuigen van de juistheid van deze informatie;

b)

ze worden in het interne risicobeheer van de kredietinstelling in de tijd gezien consistent en op dezelfde wijze behandeld;

c)

ze worden niet zo exact op individuele basis beheerd, zoals in de categorie vorderingen op ondernemingen wel gebeurt; en

d)

ze maken elk deel uit van een groot aantal op vergelijkbare wijze beheerde vorderingen.

De actuele waarde van de minimale leasebetalingen in verband met leasing aan particulieren en kleine partijen kan worden ingedeeld bij de categorie vorderingen op particulieren en op kleine partijen.

5.   De volgende vorderingen worden als posities in aandelen geclassificeerd:

a)

andere posities dan schulden die een achtergestelde restvordering op de activa of het vermogen van de uitgevende instelling vormen; en

b)

schuldvorderingen waarvan de belangrijkste economische kenmerken overeenkomen met die van de vorderingen die onder a) zijn genoemd.

6.   Vorderingen in de categorie vorderingen op ondernemingen worden door de kredietinstellingen apart geregistreerd als vorderingen uit hoofde van gespecialiseerde kredietverlening als ze de volgende kenmerken bezitten:

a)

de vordering heeft betrekking op een entiteit die speciaal is opgericht om materiële activa te financieren en/of te beheren;

b)

in het contract is geregeld dat de kredietverlener een grote zeggenschap heeft over de activa en de inkomsten die daarmee worden gegenereerd; en

c)

de afbetaling van de verplichting is vooral gerelateerd aan de inkomsten die met de gefinancierde activa worden gegenereerd, en niet zozeer aan de algemene capaciteit van een in breder verband opererende commerciële onderneming.

7.   Kredietverplichtingen die niet zijn ondergebracht in een onder a), b) of d) tot en met f) van lid 1, genoemde categorie, vallen onder de in dat lid, onder c), genoemde categorie.

8.   De onder g) van lid 1 genoemde categorie van vorderingen omvat ook de restwaarde van geleasd onroerend goed, wanneer dit niet onder vorderingen uit hoofde van een lease-overeenkomst zoals bedoeld in bijlage VII, deel 3, punt 4, valt.

9.   Voor de onderbrenging van de vorderingen in de verschillende categorieën past de kredietinstelling een geschikte, in de tijd gezien consistente methodiek toe.

Artikel 87

1.   De voor het kredietrisico gewogen posten die verband houden met vorderingen die onder een van de in artikel 86, lid 1, onder a) tot en met e) en g), genoemde categorieën vallen, worden, als ze niet op het eigen vermogen in mindering worden gebracht, berekend op basis van bijlage VII, deel 1, punt 1 tot en met 27.

2.   De voor het verwateringsrisico gewogen posten die verband houden met gekochte kortlopende vorderingen, worden berekend op basis van bijlage VII, deel 1, punt 28. Indien een kredietinstelling ten aanzien van gekochte kortlopende vorderingen wegens het wanbetalingsrisico en verwateringsrisico volledig verhaal kan vorderen op de verkoper van de gekochte kortlopende vorderingen, hoeven de bepalingen van de artikelen 87 en 88 betreffende gekochte kortlopende vorderingen niet te worden toegepast. De vordering kan in plaats daarvan worden behandeld als een door zekerheden afgedekte vordering.

3.   Bij de berekening van voor het krediet- en het verwateringsrisico gewogen posten wordt uitgegaan van de parameters voor de desbetreffende vordering. Daaronder vallen de kans op wanbetaling (PD), LGD, de looptijd (M) en de waarde van de post. Overeenkomstig bijlage VII, deel 2, mogen de PD en het LGD apart of gezamenlijk in aanmerking worden genomen.

4.   Onverminderd lid 3 worden de voor het kredietrisico gewogen posten die verband houden met alle posities die onder de in artikel 86, lid 1, onder e), genoemde categorie vallen, berekend op basis van bijlage VII, deel 1, punten 17 tot en met 26, mits de bevoegde autoriteiten daarmee akkoord gaan. De bevoegde autoriteiten verlenen een kredietinstelling alleen toestemming om de benadering zoals uiteengezet in bijlage VII, deel 1, punten 25 en 26, toe te passen als de kredietinstelling voldoet aan de in bijlage VII, deel 4, punten 115 tot en met 123 vermelde minimumvereisten.

5.   Onverminderd lid 3 mogen voor het kredietrisico gewogen posten die verband houden met vorderingen uit hoofde van gespecialiseerde kredietverlening, worden berekend op basis van bijlage VII, deel 1, punt 6. De bevoegde autoriteiten maken richtsnoeren bekend voor de wijze waarop de kredietinstellingen in het kader van bijlage VII, deel 1, punt 6, risicogewichten dienen toe te kennen aan vorderingen uit hoofde van gespecialiseerde kredietverlening, en verlenen hun goedkeuring aan de door de kredietinstellingen daarvoor gebruikte methodieken.

6.   Voor vorderingen die onder een van de in artikel 86, lid 1, onder a) tot en met d), genoemde categorieën vallen, stellen kredietinstellingen eigen ramingen van PD's op basis van artikel 84 en bijlage VII, deel 4.

7.   Voor vorderingen die onder de in artikel 86, lid 1, onder d), genoemde categorie vallen, stellen kredietinstellingen eigen ramingen van LGD's en omrekeningsfactoren op op basis van artikel 84 en bijlage VII, deel 4.

8.   Op vorderingen die onder een van de in artikel 86, lid 1, onder a) tot en met c), genoemde categorieën vallen, passen de kredietinstellingen de LGD-waarden van bijlage VII, deel 2, punt 8, en de omrekeningsfactoren van bijlage VII, deel 3, punt 9, onder a) tot en met d), toe.

9.   Onverminderd lid 8 mogen de bevoegde autoriteiten aan de kredietinstellingen toestemming verlenen om voor alle vorderingen die onder een van de in artikel 86, lid 1, onder a) tot en met c), genoemde categorieën vallen, gebruik te maken van eigen ramingen van LGD's en omrekeningsfactoren op basis van artikel 84 en bijlage VII, deel 4.

10.   De risicogewogen posten voor gesecuritiseerde vorderingen en voor vorderingen die onder de in artikel 86, lid 1, onder f), genoemde categorie vallen, worden berekend op basis van onderafdeling 4.

11.   Als vorderingen in de vorm van een instelling voor collectieve belegging (ICB) voldoen aan de criteria van bijlage VI, deel 1, punten 77 en 78, en de kredietinstelling op de hoogte is van alle onderliggende vorderingen van de ICB, controleert de kredietinstelling deze vorderingen en berekent zij de risicogewogen posten en de verwachte verliesposten op basis van de methodieken die in deze onderafdeling worden beschreven.

Als de kredietinstelling niet voldoet aan de voorwaarden om de in deze onderafdeling beschreven methodieken te mogen gebruiken, worden de risicogewogen posten en de verwachte verliesposten als volgt berekend:

a)

bij vorderingen die onder de in artikel 86, lid 1, onder e), genoemde categorie vallen, wordt de benadering van bijlage VII, deel 1, punten 19 tot en met 21, gehanteerd. Als de kredietinstelling niet in staat is een onderscheid te maken tussen posities in niet ter beurze verhandelde, ter beurze verhandelde en overige aandelen, behandelt zij de desbetreffende vorderingen als posities in overige aandelen;

b)

bij alle overige onderliggende vorderingen wordt de in onderafdeling 1 beschreven benadering gehanteerd. Deze wijkt echter op de volgende punten af:

i)

de vorderingen worden in de geschikte categorie ondergebracht en krijgen het risicogewicht van de kredietkwaliteitscategorie boven de kredietkwaliteitscategorie waarin de vordering normaal gesproken zou zijn ondergebracht;

ii)

vorderingen die worden ondergebracht in een hogere kredietkwaliteitscategorie en normaal gesproken een risicogewicht van 150 % zouden krijgen, krijgen een risicogewicht van 200 %.

12.   Als vorderingen in de vorm van een ICB niet voldoen aan de criteria van bijlage VI, deel 1, punten 77 en 78, of de kredietinstelling niet op de hoogte is van alle onderliggende vorderingen van de ICB, controleert de kredietinstelling de onderliggende vorderingen en berekent zij de risicogewogen posten en de verwachte verliesposten op basis van de benadering die is beschreven in bijlage VII, deel 1, punten 19 tot en met 21. Als de kredietinstelling niet in staat is een onderscheid te maken tussen posities in niet ter beurze verhandelde, ter beurze verhandelde en overige aandelen, behandelt zij de desbetreffende vorderingen als posities in overige aandelen. Daartoe worden vorderingen waarbij het niet om posities in aandelen gaat, ondergebracht in een van de in bijlage VII, deel 1, punt 19, genoemde categorieën (posities in niet ter beurze verhandelde, ter beurze verhandelde en overige aandelen).

Als alternatief voor de bovenbeschreven methodiek kunnen kredietinstellingen aan een derde opdracht geven de gemiddelde risicogewogen posten op basis van de onderliggende vorderingen op de ICB te berekenen en hen van de resultaten op de hoogte te brengen, of zij kunnen deze posten zelf berekenen. Wel moet voldoende gewaarborgd zijn dat de berekening en de rapportage volgens de regels plaatsvinden. Voor de berekeningen worden de volgende benaderingen gevolgd:

a)

bij vorderingen die onder de in artikel 86, lid 1, onder e), genoemde categorie vallen, de benadering van bijlage VII, deel 1, punten 19 tot en met 21. Als de kredietinstelling niet in staat is een onderscheid te maken tussen posities in niet ter beurze verhandelde, ter beurze verhandelde en overige aandelen, behandelt zij de desbetreffende vorderingen als posities in overige aandelen; of

b)

bij alle overige onderliggende vorderingen de in onderafdeling 1 beschreven benadering, die echter op de volgende punten afwijkt:

i)

de vorderingen worden in de geschikte categorie ondergebracht en krijgen het risicogewicht van de kredietkwaliteitscategorie boven de kredietkwaliteitscategorie waarin de vordering normaal gesproken zou zijn ondergebracht; en

ii)

vorderingen die worden ondergebracht in een hogere kredietkwaliteitscategorie en normaal gesproken een risicogewicht van 150 % zouden krijgen, krijgen een risicogewicht van 200 %.

Artikel 88

1.   Bij vorderingen die vallen onder een van de in artikel 86, lid 1, onder a) tot en met e), genoemde categorieën, worden de verwachte verliesposten berekend op basis van de methodieken die in bijlage VII, deel 1, punten 29 tot en met 35, staan beschreven.

2.   Als de verwachte verliesposten op basis van bijlage VII, deel 1, punten 29 tot en met 35, worden berekend, wordt bij elke vordering uitgegaan van dezelfde inputparameters voor PD, LGD en de waarde van de post als die welke worden gebruikt voor de berekening van risicogewogen posten op basis van artikel 87. Wanneer kredietinstellingen bij vorderingen met een betalingsachterstand gebruik maken van eigen LGD-ramingen wordt verwacht verlies („EL”) opgevat als de beste raming van de kredietinstelling van het verwachte verlies („ELBE,”)voor de vorderingen met een betalingsachterstand, overeenkomstig bijlage VII, deel 4, punt 80.

3.   Bij gesecuritiseerde vorderingen worden de verwachte verliesposten berekend op basis van onderafdeling 4.

4.   Bij vorderingen die onder de in artikel 86, lid 1, onder g), genoemde categorie vallen, is de verwachte verliespost gelijk nul.

5.   De verwachte verliesposten in verband met het verwateringsrisico van gekochte kortlopende vorderingen worden berekend op basis van de methodieken van bijlage VII, deel 1, punt 35.

6.   De verwachte verliesposten bij de in artikel 87, leden 11 en 12, genoemde vorderingen worden berekend op basis van de methodieken die beschreven staan in bijlage VII, deel 1, punten 29 tot en met 35.

Artikel 89

1.   Kredietinstellingen die bij de berekening van risicogewogen posten en verwachte verliesposten voor een of meer categorieën vorderingen de IRB mogen hanteren, mogen, mits de bevoegde autoriteiten daarmee akkoord gaan, onderafdeling 1 toepassen op:

a)

de in artikel 86, lid 1, onder a), genoemde categorie, als het aantal grote tegenpartijen beperkt is en het voor de kredietinstelling te belastend zou zijn om voor deze tegenpartijen een ratingsysteem in te voeren;

b)

de in artikel 86, lid 1, onder b), genoemde categorie, als het aantal grote tegenpartijen beperkt is en het voor de kredietinstelling te belastend zou zijn om voor deze tegenpartijen een ratingsysteem in te voeren;

c)

vorderingen in verband met niet-belangrijke bedrijfsactiviteiten en in categorieën die geen noemenswaardige omvang hebben en waarvan het risicoprofiel als laag wordt aangemerkt;

d)

vorderingen op de centrale overheid, regionale overheden, lagere overheden en administratieve organen in de lidstaat van herkomst, mits:

i)

er op grond van bepaalde publiekrechtelijke regelingen geen verschil in risico bestaat tussen de vorderingen op de centrale overheid en de andere vorderingen; en

ii)

vorderingen op de centrale overheid ingevolge onderafdeling 1 vergezeld gaan van een risicogewicht van 0 %;

e)

vorderingen van een kredietinstelling op een tegenpartij die haar moederonderneming, dochteronderneming of een dochteronderneming van haar moederonderneming is, mits het bij deze tegenpartij om een instelling of een financiële holding, een financiële instelling, een vermogensbeheerder of een nevendiensten verrichtende onderneming gaat waarop prudentiële voorschriften van toepassing zijn of een onderneming waarmee een betrekking bestaat zoals bedoeld in artikel 12, lid 1, van Richtlijn 83/349/EEG en vorderingen tussen kredietinstellingen die voldoen aan de eisen bepaald in artikel 80, lid 8;

f)

posities in aandelen van entiteiten waarvan de kredietverplichtingen ingevolge onderafdeling 1 voor een risicogewicht van 0 % in aanmerking komen (daartoe behoren ook met overheidsgeld gefinancierde entiteiten waarvoor een risicogewicht van 0 % geldt);

g)

posities in aandelen die zijn ingenomen in het kader van wetgevingsprogramma's waarmee steun wordt verleend aan bepaalde economische sectoren en waarbij de kredietinstelling omvangrijke subsidies ontvangt voor haar belegging en de beleggingen op de een of andere wijze onderworpen zijn aan overheidstoezicht en restricties. In totaal mag hiermee niet meer dan in totaal 10 % van het oorspronkelijke eigen vermogen plus het aanvullende eigen vermogen gemoeid zijn;

h)

de in bijlage VI, deel 1, punt 40 vermelde vorderingen die aan de daarin gestelde voorwaarden voldoen; of

i)

overheidsgaranties en door de overheid herverzekerde garanties overeenkomstig bijlage VIII, deel 2, punt 19.

De bevoegde autoriteiten van andere lidstaten mogen op grond van het bepaalde in dit lid niet weigeren akkoord te gaan met de toepassing van de regels van onderafdeling op posities in aandelen als deze posities in andere lidstaten al zo behandeld mogen worden.

2.   Voor de toepassing van lid 1 worden posities in aandelen van een kredietinstelling als omvangrijk beschouwd als de totale waarde ervan exclusief de onder lid 1, onder g), genoemde posities in aandelen die zijn ingenomen in het kader van wetgevingsprogramma's in het voorgaande jaar gemiddeld meer dan 10 % van het eigen vermogen van de kredietinstelling bedraagt. Als in minder dan tien individuele bedrijven een positie in aandelen is opgebouwd, bedraagt de drempel 5 % van het eigen vermogen van de kredietinstelling.

Onderafdeling 3

Kredietrisicolimitering

Artikel 90

Voor de toepassing van deze onderafdeling wordt onder „leningverstrekkende kredietinstelling” verstaan: de kredietinstelling die de vordering in kwestie heeft, ongeacht of daaraan een lening ten grondslag ligt.

Artikel 91

Kredietinstellingen die de standaardbenadering op basis van de artikelen 78 tot en met 83 of de IRB op basis van de artikelen 84 tot en met 89 hanteren, maar niet gebruikmaken van eigen ramingen van LGD's en omrekeningsfactoren op basis van de artikelen 87 en 88, mogen conform deze onderafdeling kredietrisicolimitering in aanmerking nemen bij de berekening van de risicogewogen posten voor de toepassing van artikel 75, onder a), of — indien van toepassing — bij de berekening van de verwachte verliesposten met het oog op de in artikel 57, onder q), en artikel 63, lid 3, bedoelde berekening.

Artikel 92

1.   De voor de kredietprotectie gehanteerde techniek in combinatie met de maatregelen, stappen, procedures en gedragslijnen van de leningverstrekkende kredietinstelling leiden tot kredietproctieregelingen die in alle desbetreffende rechtsgebieden rechtsgeldig en afdwingbaar zijn.

2.   De leningverstrekkende kredietinstelling neemt alle vereiste maatregelen om de effectiviteit van de kredietproctieregeling te waarborgen en de daaraan verbonden risico's te beperken.

3.   Bij volgestorte kredietprotectie mogen alleen activa in aanmerking worden genomen waarvan de liquiditeit niet te wensen overlaat en waarvan de waarde in de tijd gezien zo stabiel is dat ze gelet op de benadering die gehanteerd wordt voor de berekening van risicogewogen posten en gelet op de toegestane mate van erkenning voldoende zekerheid bieden wat de protectie van het krediet betreft. Alleen de in bijlage VIII, deel 1, genoemde activa komen voor deze doeleinden in aanmerking.

4.   Bij volgestorte kredietprotectie heeft de leningverstrekkende kredietinstelling het recht om bij in gebreke blijven, insolventie of faillissement van de debiteur of indien van toepassing, van de bewaarnemer van de zekerheid of bij een andere credit event die in het desbetreffende contract wordt vermeld, de activa die als protectie dienen, bijtijds te liquideren of te behouden. De waarde van de activa die als protectie worden gebruikt, mag niet te nauw gekoppeld zijn aan de kredietkwaliteit van de debiteur.

5.   Bij niet-volgestorte kredietprotectie mag de partij van wie de garanties afkomstig zijn, alleen voor erkenning in aanmerking komen als deze betrouwbaar genoeg is en de kredietprotectieovereenkomst in de desbetreffende rechtsgebieden rechtsgeldig en afdwingbaar is; pas dan is er, gelet op de benadering die gehanteerd wordt voor de berekening van risicogewogen posten en gelet op de toegestane mate van erkenning, sprake van voldoende zekerheid wat de protectie van het krediet betreft. Alleen de in bijlage VIII, deel 1, genoemde protectiegevers en soorten kredietprotectieovereenkomsten komen in aanmerking.

6.   Er wordt voldaan aan de in bijlage VIII, deel 2, vermelde minimumeisen.

Artikel 93

1.   Als aan artikel 92 wordt voldaan, mogen de berekening van risicogewogen post en — indien van toepassing — de berekening van de verwachte verliesposten overeenkomstig bijlage VIII, delen 3 tot en met 6, worden gewijzigd.

2.   Een vordering waarbij het kredietrisico wordt gelimiteerd, levert in geen geval een hogere risicogewogen post of verwachte verliespost op dan een vordering zonder kredietrisicolimitering die in alle overige opzichten identiek is.

3.   Als bij de risicogewogen post in het kader van de artikelen 78 tot en met 83 of de artikelen 84 tot en met 89 al rekening wordt gehouden met kredietprotectie, wordt kredietprotectie in het kader van deze onderafdeling niet meer als zodanig erkend.

Onderafdeling 4

Securitisatie

Artikel 94

Als een kredietinstelling de standaardbenadering van de artikelen 78 tot en met 83 hanteert voor de berekening van risicogewogen posten voor de categorie vorderingen waarin de gesecuritiseerde posten op basis van artikel 79 zouden zijn ondergebracht, berekent zij de risicogewogen post voor een securitisatiepositie op basis van bijlage IX, deel 4, punten 1 tot en met 36.

In alle overige gevallen berekent zij de risicogewogen post op basis van bijlage IX, deel 4, punten 1 tot en met 5 en 37 tot en met 76.

Artikel 95

1.   Als een aanzienlijk deel van het aan de gesecuritiseerde posities verbonden kredietrisico door de initiërende kredietinstelling overeenkomstig de voorwaarden van bijlage IX, deel 2, is overgedragen, mag deze kredietinstelling

a)

in geval van een traditionele securitisatie de door haar gesecuritiseerde posten buiten de berekening van risicogewogen posten en — indien van toepassing — van de verwachte verliesposten laten; en

b)

in geval van een synthetische securitisatie de risicogewogen posten en — indien van toepassing — de verwachte verliesposten voor de gesecuritiseerde posities op basis van bijlage IX, deel 2, berekenen.

2.   Als lid 1 van toepassing is, berekent de initiërende kredietinstelling de risicogewogen posten die in bijlage IX voor de securitisatieposities zijn voorgeschreven.

Slaagt de initiërende kredietinstelling er niet in een aanzienlijk deel van het kredietrisico overeenkomstig het bepaalde in lid 1 over te dragen, hoeft zij voor geen enkele van de desbetreffende securitisatieposities risicogewogen posten te berekenen.

Artikel 96

1.   De risicogewogen post van een securitisatiepositie wordt berekend door op basis van bijlage IX risicogewichten toe te passen op de waarde van de post en daarbij uit te gaan van de kredietkwaliteit van de positie, die ingevolge bijlage IX aan de hand van een kredietbeoordeling van een EKBI of op andere wijze kan worden vastgesteld.

2.   Als een securitisatiepositie verschillende tranches telt wordt elke tranche van de positie als een afgescheiden securitisatiepositie beschouwd. De kredietprotectiegevers bij securitisatieposities worden beschouwd als houders van posities in deze securitisatie. Securitisatieposities omvatten ook posities die ontstaan als gevolg van rente- of valutaderivaten.

3.   Als op een securitisatiepositie een al dan niet volgestorte kredietprotectie van toepassing is, mag het risicogewicht dat voor die positie geldt, op basis van de artikelen 90 tot en met 93, gelezen in combinatie met bijlage IX, worden gewijzigd.

4.   Behoudens artikel 57, onder r), en artikel 66, lid 2, wordt de risicogewogen post voor de toepassing van artikel 75, onder a), opgenomen in het totaal van de risicogewogen posten van de kredietinstelling.

Artikel 97

1.   Een kredietbeoordeling van een EKBI mag voor de bepaling van het risicogewicht van een securitisatiepositie op basis van artikel 96 alleen worden gebruikt als de EKBI door de bevoegde autoriteiten is erkend als in aanmerking komend voor dit doel. Hieronder wordt deze EKBI als „erkende EKBI” aangeduid.

2.   De bevoegde autoriteiten erkennen een voor de toepassing van lid 1 alleen als in aanmerking komend als ze, rekening houdende met de technische criteria van bijlage VI, deel 2, ervan overtuigd zijn dat het voldoet aan de eisen van artikel 81 en met bijvoorbeeld een grote marktacceptatie zijn bekwaamheid op securitisatiegebied heeft aangetoond.

3.   Als de bevoegde autoriteiten van een lidstaat een EKBI voor de toepassing van lid 1 hebben erkend, mogen de bevoegde autoriteiten van andere lidstaten de erkenning voor deze doeleinden overnemen en hoeven ze niet een eigen evaluatie te verrichten.

4.   De bevoegde autoriteiten zorgen ervoor dat een toelichting op de erkenningsprocedure en een lijst van erkende EKBI's voor het publiek toegankelijk zijn.

5.   Een kredietbeoordeling van een erkende EKBI wordt voor de toepassing van lid 1 gebruikt als deze voldoet aan de beginselen van geloofwaardigheid en transparantie, zoals uitgewerkt in bijlage IX, deel 3.

Artikel 98

1.   Met het oog op de toepassing van risicogewichten op securitisatieposities bepalen de bevoegde autoriteiten in welke kredietkwaliteitscategorie van bijlage IX de desbetreffende kredietbeoordeling van een erkende EKBI wordt ondergebracht. Daarbij gaan ze objectief en consequent te werk.

2.   Als de bevoegde autoriteiten van een lidstaat in het kader van lid 1 de onderbrenging hebben bepaald, mogen de bevoegde autoriteiten van andere lidstaten deze overnemen en hoeven ze geen eigen onderbrenging meer te vast te stellen.

Artikel 99

Bij het gebruik van EKBI-kredietbeoordelingen voor de berekening van de risicogewogen posten van een kredietinstelling op basis van artikel 96 wordt consequent en op basis van bijlage IX, deel 3, te werk gegaan. Kredietbeoordelingen worden niet selectief gebruikt.

Artikel 100

1.   Als op een securitisatie van revolverende posities een vervroegde-aflossingsbepaling van toepassing is, berekent de initiërende kredietinstelling, op basis van bijlage IX, voor het gevaar dat hun kredietrisico toeneemt ingeval van de vervroegde-aflossingsbepaling gebruik wordt gemaakt, een extra risicogewogen post.

2.   In dit verband wordt onder een revolverende positie verstaan: een vordering waarbij de openstaande saldi van cliënten al naar gelang hun beslissingen om te lenen en terug te betalen mogen schommelen tot een van tevoren afgesproken limiet, en onder een vervroegde-aflossingsbepaling: een contractuele clausule op grond waarvan de posities van de beleggers vóór de oorspronkelijke vervaldatum van de uitgegeven effecten moeten worden afgelost.

Artikel 101

1.   Als een initiërende kredietinstelling die met betrekking tot een securitisatie bij de berekening van de risicogewogen posten gebruik heeft gemaakt van artikel 95, of een sponsor steunt verleent aan een securitisatie, overschrijdt zij niet de grenzen van haar contractuele verplichtingen teneinde de mogelijke of feitelijke verliezen van de beleggers te beperken.

2.   Als een initiërende kredietinstelling of een sponsor zich bij een securitisatie niet houdt aan lid 1, legt de bevoegde autoriteit in ieder geval deze in ieder geval de verplichting op dat zij voor alle gesecuritiseerde vorderingen evenveel eigen vermogen aanhouden als noodzakelijk was geweest als deze vorderingen niet waren gesecuritiseerd. De kredietinstelling maakt publiekelijk bekend dat zij niet-contractuele steun heeft verleend en welke gevolgen dit heeft voor haar reglementair eigen vermogen.

Afdeling 4

Minimumvereisten inzake eigen vermogen voor het operationeel risico

Artikel 102

1.   De bevoegde autoriteiten leggen de kredietinstellingen de verplichting op om voor het operationeel risico eigen vermogen aan te houden conform de in de artikelen 103, 104 en 105 omschreven benaderingen.

2.   Onverminderd lid 4 vallen kredietinstellingen die de in artikel 104 genoemde benadering hanteren niet terug op de in artikel 103 genoemde benadering, tenzij daarvoor goede redenen worden aangevoerd en de bevoegde autoriteiten daarmee akkoord gaan.

3.   Onverminderd lid 4 vallen kredietinstellingen die de in artikel 105 genoemde benadering hanteren niet terug op de in artikel 103 of 104 genoemde benaderingen, tenzij daarvoor goede redenen worden aangevoerd en de bevoegde autoriteiten daarmee akkoord gaan.

4.   De bevoegde autoriteiten mogen de kredietinstellingen toestemming verlenen om benaderingen te combineren op basis van bijlage X, deel 4.

Artikel 103

In de basisindicatorbenadering bedraagt het kapitaalvereiste voor het operationeel risico een bepaald percentage van een relevante indicator die berust op de in bijlage X, deel 1, genoemde parameters.

Artikel 104

1.   In de standaardbenadering splitsen de kredietinstellingen hun activiteiten in een aantal business lines zoals beschreven in bijlage X, deel 2.

2.   Voor elke business line berekenen de kredietinstellingen voor het operationeel risico een kapitaalvereiste dat bestaat uit een bepaald percentage van een relevante indicator die berust op de in bijlage X, deel 2, genoemde parameters.

3.   Voor bepaalde business lines mogen de bevoegde autoriteiten aan een kredietinstelling vergunning verlenen om voor de vaststelling van haar kapitaalvereiste voor het operationeel risico, overeenkomstig bijlage X, deel 2, punten 5 tot en met 11, een alternatieve relevante indicator te gebruiken.

4.   In de standaardbenadering bedraagt het kapitaalvereiste voor het operationeel risico de som van de kapitaalvereisten voor het operationeel risico in de afzonderlijke business lines.

5.   De parameters voor de standaardbenadering staan in bijlage X, deel 2, vermeld.

6.   Om in aanmerking te komen voor de standaardbenadering voldoen de kredietinstellingen aan de criteria van bijlage X, deel 2.

Artikel 105

1.   De kredietinstellingen mogen alleen geavanceerde meetbenaderingen toepassen die berusten op hun eigen systemen voor de meting van het operationele risico, als de bevoegde autoriteiten uitdrukkelijk instemmen met het gebruik van de modellen voor de berekening van de kapitaalvereisten.

2.   De kredietinstellingen moeten de bevoegde autoriteiten ervan overtuigen dat ze voldoen aan de criteria van bijlage X, deel 3.

3.   Als een EU-moederkredietinstelling en haar dochterondernemingen of de dochterondernemingen van een financiële EU-moederholding een geavanceerde meetbenadering willen toepassen, werken de voor de verschillende rechtspersonen bevoegde autoriteiten nauw samen, en wel op basis van de voorschriften van de artikelen 129 tot en met 132. Daarbij wordt rekening gehouden met de in bijlage X, deel 3, genoemde punten.

4.   Als een EU-moederkredietinstelling en haar dochterondernemingen of de dochterondernemingen van een financiële EU-moederholding een geavanceerde meetbenadering centraal toepassen, mogen de bevoegde autoriteiten ermee instemmen dat moeder- en dochteronderneming samen voldoen aan de criteria die in bijlage X, deel 3, worden genoemd.

Afdeling 5

Grote posities

Artikel 106

1.   Onder „posities” wordt voor de toepassing van deze onderafdeling verstaan: alle actiefposten en posten buiten de balanstelling, als bedoeld in afdeling 3, onderafdeling 1, zonder toepassing van de in deze bepalingen vastgestelde risicogewichten of risicograden.

De posities die betrekking hebben op de met betrekking tot de in bijlage IV genoemde posten worden berekend op basis van een van de in bijlage III beschreven methoden. Voor de toepassing van deze afdeling, geldt ook bijlage III, deel 2, punt 2.

Van de definitie van de posities kunnen met goedkeuring van de bevoegde autoriteiten worden uitgesloten alle bestanddelen die voor 100 % door eigen vermogen zijn gedekt voorzover met dit deel van het eigen vermogen geen rekening wordt gehouden bij de berekening van het eigen vermogen van de kredietinstelling voor de toepassing van artikel 75 en van de andere bewakingsratio's die bij de onderhavige richtlijn en bij andere communautaire besluiten worden vastgesteld.

2.   Onder posities vallen niet:

a)

in het geval van valutatransacties, de posities die tijdens de normale afwikkeling worden ingenomen in de periode van 48 uur nadat betaling heeft plaatsgevonden; of

b)

in het geval van transacties betreffende de verkoop of aankoop van effecten, de posities die tijdens de normale afwikkeling worden ingenomen in de periode van vijf werkdagen nadat betaling heeft plaatsgevonden of nadat de effecten geleverd zijn indien deze levering eerder plaatsvindt.

Artikel 107

Voor de toepassing van deze afdeling heeft de term „kredietinstelling” betrekking op:

a)

een kredietinstelling, met inbegrip van haar bijkantoren in derde landen; en

b)

iedere particuliere of openbare onderneming die aan de definitie van „kredietinstelling” voldoet en waaraan in een derde land vergunning is verleend.

Artikel 108

Een positie van een kredietinstelling jegens een cliënt of een groep van verbonden cliënten wordt als groot beschouwd indien de waarde ervan 10 % of meer van haar eigen vermogen bedraagt.

Artikel 109

De bevoegde autoriteiten eisen dat er in elke kredietinstelling een goede administratieve en boekhoudkundige procedures en adequate interne controleprocedures bestaan voor het vaststellen en vastleggen van alle grote posities en daarin optredende wijzigingen op basis van deze richtlijn, alsmede voor het toezicht op deze posities aan het terzake gevoerde beleid van de kredietinstelling.

Artikel 110

1.   De grote posities worden door de kredietinstelling aan de bevoegde autoriteiten gemeld.

De lidstaten bepalen dat deze melding, naar hun keuze, plaatsvindt volgens een van de volgende twee formules:

a)

melding van alle grote posities ten minste eenmaal per jaar, gecombineerd met mededeling in de loop van het jaar van alle nieuwe grote posities en van een toeneming van bestaande grote posities met ten minste 20 % ten opzichte van de laatste mededeling; of

b)

melding van alle grote posities ten minste viermaal per jaar.

2.   Behalve bij kredietinstellingen die gebruikmaken van artikel 114 wat betreft de inaanmerkingneming van zekerheden bij de berekening van de waarde van de posities voor de toepassing van de leden 1, 2, en 3 van artikel 111, behoeft melding in de zin van lid 1 van dit artikel niet plaats te vinden voor posities die op grond van artikel 113, lid 3, onder a) tot d) en f) tot h), zijn vrijgesteld. Voor de posities die in artikel 113, lid 3, onder e) en i) in de artikelen 115 en 116 worden bedoeld, hoeft de in lid 1, onder b), van dit artikel bedoelde melding slechts tweemaal per jaar plaats te vinden.

Wanneer een kredietinstelling gebruikmaakt van dit lid, dient zij de gegevens omtrent de beweegredenen daarvoor gedurende een jaar na het tot ontheffing aanleiding gevende feit te bewaren, teneinde de bevoegde autoriteiten in staat te stellen de rechtmatigheid daarvan te verifiëren.

3.   De lidstaten mogen de eis opleggen dat kredietinstellingen hun posities jegens uitgevers van zekerheden analyseren op eventuele concentraties en zo nodig ingrijpen of bevindingen van betekenis doorgeven aan hun bevoegde instantie.

Artikel 111

1.   Een kredietinstelling mag ten opzichte van één cliënt of een groep van verbonden cliënten geen positie innemen met een totale waarde van meer dan 25 % van haar eigen vermogen.

2.   Indien de cliënt of groep van verbonden cliënten de moederonderneming of dochteronderneming van de kredietinstelling en/of een of meer van de dochterondernemingen van deze moederonderneming is, wordt het in lid 1 genoemde percentage verlaagd tot 20 %. De lidstaten behoeven deze grenswaarde van 20 % echter niet op de posities ten opzichte van deze cliënten toe te passen indien zij die posities via andere maatregelen of procedures aan bijzonder toezicht onderwerpen. Zij stellen de Commissie en het Europees Comité voor het bankwezen in kennis van de strekking van deze maatregelen of procedures.

3.   Een kredietinstelling mag geen grote posities innemen waarvan de totale waarde meer dan 800 % van haar eigen vermogen bedraagt.

4.   Een kredietinstelling moet met betrekking tot de door haar ingenomen posities doorlopend de in de leden 1, 2 en 3 bepaalde grenswaarden in acht nemen. Indien de ingenomen posities in een uitzonderlijk geval de genoemde grenswaarden toch overschrijden, moet dit onverwijld worden gemeld aan de bevoegde autoriteiten, die, indien de omstandigheden zulks rechtvaardigen, de kredietinstelling een beperkte termijn kunnen toestaan om alsnog aan de grenswaarden te voldoen.

Artikel 112

1.   Voor de toepassing van de artikelen 113 tot en met 117 omvat het begrip „garantie” ook de in het kader van de artikelen 90 tot en met 93 in aanmerking genomen kredietderivaten, behalve credit linked notes.

2.   Als op grond van de artikelen 113 tot en met 117 al dan niet volgestorte kredietprotectie in aanmerking mag worden genomen, wordt behoudens lid 3 voldaan aan de voorwaarden van in aanmerkingneming en andere minimumeisen die in de artikelen 90 tot en met 93 ten aanzien van de berekening van risicogewogen posten op basis van de artikelen 78 tot en met 83 worden genoemd.

3.   Als een kredietinstelling gebruikmaakt van artikel 114, lid 2, wordt volgestorte kredietprotectie alleen in aanmerking genomen als voldaan is aan de desbetreffende voorschriften van de artikelen 84 tot en met 89.

Artikel 113

1.   De lidstaten mogen striktere grenswaarden vaststellen dan de in artikel 111 vermelde grenswaarden.

2.   De lidstaten mogen van de toepassing van artikel 111, leden 1, 2 en 3, geheel of gedeeltelijk vrijstellen de posities die door een kredietinstelling zijn ingenomen ten opzichte van haar moederonderneming, de andere dochterondernemingen van de moederonderneming en haar eigen dochterondernemingen, voorzover deze ondernemingen opgenomen zijn in het toezicht op geconsolideerde basis waaraan de kredietinstelling zelf onderworpen is, overeenkomstig de onderhavige richtlijn of overeenkomstig de in een derde land geldende gelijkwaardige normen.

3.   De lidstaten mogen de volgende posities geheel of gedeeltelijk vrijstellen van de toepassing van artikel 111:

a)

activa die vorderingen vertegenwoordigen op centrale overheden of centrale banken die als ze niet gegarandeerd waren, ingevolge de artikelen 78 tot en met 83 een risicogewicht van 0 % zouden krijgen;

b)

activa die vorderingen vertegenwoordigen op internationale organisaties of multilaterale ontwikkelingsbanken die als ze niet gegarandeerd waren, ingevolge de artikelen 78 tot en met 83 een risicogewicht van 0 % zouden krijgen;

c)

activa die vorderingen vertegenwoordigen welke uitdrukkelijk zijn gegarandeerd door centrale overheden, centrale banken, internationale organisaties, multilaterale ontwikkelingsbanken of publiekrechtelijke lichamen; voorwaarde is wel dat niet gegarandeerde vorderingen op de entiteit die de garantie verstrekt, ingevolge de artikelen 78 tot en met 83 een risicogewicht van 0 % zouden krijgen;

d)

andere vorderingen op of gegarandeerd door centrale overheden, centrale banken, internationale organisaties, multilaterale ontwikkelingsbanken of publiekrechtelijke lichamen; voorwaarde is wel dat niet-gegarandeerde vorderingen op de entiteit die de debiteur dan wel de garantiegever is, ingevolge de artikelen 78 tot en met 83 een risicogewicht van 0 % zouden krijgen;

e)

niet onder a) bedoelde activa die vorderingen op en andere posities jegens centrale overheden of centrale banken vertegenwoordigen, luidende en in voorkomend geval gefinancierd in de nationale valuta van de leningnemer;

f)

activa en andere posities die ten genoegen van de bevoegde autoriteiten zijn gegarandeerd door zekerheden in de vorm van schuldtitels die door de centrale overheden of de centrale banken, internationale organisaties, multilaterale ontwikkelingsbanken of door de regionale of lagere overheden dan wel publiekrechtelijke lichamen van een lidstaat zijn uitgegeven en een vordering vertegenwoordigen op de uitgevende instellingen ervan, mits deze vordering ingevolge de artikelen 78 tot en met 83 een risicogewicht van 0 % zou krijgen;

g)

activa en andere posities die ten genoegen van de bevoegde autoriteiten zijn gegarandeerd door zekerheden in de vorm van deposito's in contanten bij de leningverstrekkende kredietinstelling, of bij een kredietinstelling die de moederonderneming of een dochteronderneming van de leningverstrekkende instelling is;

h)

activa en andere posities die ten genoegen van de bevoegde autoriteiten zijn gegarandeerd door zekerheden in de vorm van depositocertificaten die zijn uitgegeven door de leningverstrekkende kredietinstelling of door een kredietinstelling die de moederonderneming of een dochteronderneming van de leningverstrekkende kredietinstelling is, en die bij een van deze zijn gedeponeerd;

i)

activa die vorderingen op en andere posities jegens instellingen vertegenwoordigen, met een looptijd van ten hoogste één jaar en die geen eigen vermogen van die instellingen vormen;

j)

activa die vorderingen op en andere posities jegens instellingen die geen kredietinstelling zijn, maar voldoen aan de voorwaarden van bijlage VI, deel 1, punt 85, met een looptijd van ten hoogste één jaar vertegenwoordigen welke gegarandeerd zijn overeenkomstig het voornoemd punt;

k)

wissels en promessen met een looptijd van ten hoogste één jaar die de handtekening van een andere kredietinstelling dragen;

l)

gedekte obligaties in de zin van bijlage VI, deel 1, punten 68 tot en met 70;

m)

tot aan een latere coördinatie, deelnemingen in verzekeringsondernemingen als bedoeld in artikel 122, lid 1 tot een maximum van 40 % van het eigen vermogen van de kredietinstelling die de deelneming houdt;

n)

activa die vorderingen vertegenwoordigen op regionale of centrale kredietinstellingen waarmede de leningverstrekkende kredietinstelling krachtens wettelijke of statutaire bepalingen in het kader van een netwerk is verbonden en die op grond van deze bepalingen belast zijn met de verevening van onderlinge geldposities binnen het netwerk;

o)

posities die ten genoegen van de bevoegde autoriteiten zijn gegarandeerd door zekerheden in de vorm van andere effecten dan die bedoeld onder f);

p)

leningen die, ten genoegen van de bevoegde autoriteiten, zijn gegarandeerd door een hypotheek op woningen of door aandelen in Finse bedrijven voor de bouw van woningen, die werkzaam zijn volgens de Finse wet op de woningbouwverenigingen van 1991 of latere gelijkwaardige wetgeving, en transacties inzake financieringshuur (leasing) voor woningen krachtens welke de lessor de volledige eigendom van de verhuurde woning behoudt zolang de huurder (lessee) zijn koopoptie niet heeft uitgeoefend, in alle gevallen tot 50 % van de waarde van de betrokken woning;

q)

posities die ingevolge de artikelen 78 tot en met 83 een risicogewicht van 50 % zouden krijgen; voorwaarde is wel dat tot 50 % van de waarde van het desbetreffende onroerend goed in aanmerking wordt genomen en:

i)

de posities gegarandeerd zijn door een hypotheek op kantoren of andere panden voor handelsdoeleinden of door aandelen in Finse bedrijven voor de bouw van woningen, die werkzaam zijn volgens de Finse wet op de woningbouwverenigingen van 1991 of latere gelijkwaardige wetgeving die betrekking heeft op kantoren of andere panden voor handelsdoeleinden; en

ii)

de posities verband houden met transacties inzake onroerende financieringshuur (leasing) van kantoren of andere panden voor handelsdoeleinden.

Voor de toepassing van punt ii) mogen de bevoegde autoriteiten van de lidstaten kredietinstellingen tot en met 31 december 2011 toestemming verlenen om 100 % van de waarde van het desbetreffende onroerend goed in aanmerking te nemen. Na afloop van deze termijn wordt deze afwijking aan een evaluatie onderworpen. De lidstaten delen de Commissie mede of zij van deze mogelijkheid gebruikmaken.

r)

50 % van de posten buiten balanstelling met middelgroot/laag risico, bedoeld in bijlage II;

s)

mits de bevoegde autoriteiten daarmee instemmen, garanties die geen garanties op verstrekte kredieten zijn, die een wettelijke of reglementaire basis hebben en die verstrekt worden aan aangesloten cliënten door onderlinge borgtochtmaatschappijen met de status van kredietinstelling onder voorbehoud dat een gewicht van 20 % op het bedrag daarvan wordt toegepast; en

t)

posten buiten de balanstelling met een laag risico, bedoeld in bijlage II, voorzover met de cliënt of groep van verbonden cliënten een overeenkomst is gesloten op grond waarvan de positie alleen mag worden ingenomen indien vastgesteld is dat de volgens artikel 111, leden 1 tot en met 3, geldende grenswaarden niet worden overschreden.

Punt g) omvat ook contanten die ontvangen worden in het kader van een door de kredietinstelling uitgegeven credit linked note, alsmede leningen en deposito's van een tegenpartij aan, respectievelijk bij de kredietinstelling die onder een ingevolge de artikelen 90 tot en met 93 erkende overeenkomst tot verrekening van balansposten vallen.

Voor de toepassing van punt o) moeten de als zekerheid gegeven effecten tegen marktprijs worden gewaardeerd en een overwaarde ten opzichte van de gegarandeerde posities bezitten en moeten ze op een effectenbeurs genoteerd zijn, dan wel daadwerkelijk verhandelbaar en regelmatig genoteerd zijn op een markt die via erkende professionele marktdeelnemers functioneert, en die ten genoegen van de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst van de kredietinstelling de mogelijkheid garandeert om een objectieve koers te bepalen aan de hand waarvan te allen tijde de overwaarde van deze effecten kan worden geverifieerd. De vereiste overwaarde bedraagt 100 %. Zij bedraagt evenwel 150 % in het geval van aandelen en 50 % in het geval van obligaties die zijn uitgegeven door instellingen, regionale of lagere overheden van de lidstaten andere dan die bedoeld onder f), en in het geval van obligaties die zijn uitgegeven door multilaterale ontwikkelingsbanken andere dan die welke krachtens artikelen 78 tot en met 83 een risicogewicht van 0 % krijgen. Als er sprake is van een verschil tussen de looptijd van de positie en de looptijd van de kredietprotectie, wordt de zekerheid niet in aanmerking genomen. De als zekerheid gegeven effecten mogen niet tot het eigen vermogen van kredietinstellingen worden gerekend.

Voor de toepassing van punt p) wordt de waarde van het goed ten genoegen van de bevoegde autoriteiten berekend op basis van strikte, in wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vastgelegde waarderingsnormen. De waardering vindt ten minste éénmaal per jaar plaats. Voor de toepassing van punt p) wordt onder woning verstaan: de woning die bewoond of verhuurd wordt/zal worden door de leningnemer.

De lidstaten delen de Commissie mede of zij in het kader van punt s) een afwijking hebben toegestaan, dit om te voorkomen dat zich concurrentieverstoringen voordoen.

Artikel 114

1.   Behoudens lid 3 mogen de lidstaten besluiten geen volledige of gedeeltelijke afwijking te verlenen die in het kader van artikel 113, lid 3, onder f), g), h) en o) is toegestaan, en mogen ze in plaats daarvan een kredietinstelling die voor de toepassing van artikel 111, leden 1 tot en met 3, de waarde van posities berekent en daarvoor de uitgebreide benadering van financiële zekerheden op basis van de artikelen 90 tot en met 93 hanteert, toestaan een lagere waarde dan de waarde van de posities te hanteren, mits deze niet lager uitvalt dan de totale volledig aangepaste waarde van haar posities jegens de cliënt of groep van verbonden cliënten.

In dit verband houdt „volledig aangepaste waarde van de positie” in dat de waarde is berekend op basis van artikel 90 tot en met 93 en dat daarbij rekening is gehouden met kredietrisicolimitering, volatiliteitsaanpassingen en eventuele looptijdverschillen (E*).

Als dit lid wordt toegepast op een bepaalde kredietinstelling, is artikel 113, lid 3, onder f), g), h) en o), niet van toepassing op deze kredietinstelling.

2.   Behoudens lid 3 kan een kredietinstelling die voor een categorie vorderingen gebruik mag maken van eigen LGD-ramingen en omrekeningsfactoren op basis van de artikelen 84 tot en met 89 en die ten genoegen van de bevoegde autoriteiten het effect van financiële zekerheden op haar posities kan inschatten, los van andere LGD-relevante aspecten, toestemming worden verleend om deze effecten in aanmerking te nemen bij de berekening van de waarde van posities voor de toepassing van artikel 111, leden 1 tot 3.

Ten genoegen van de bevoegde autoriteiten wordt aangetoond dat de ramingen van de kredietinstelling geschikt zijn om de waarde van de posities voor de toepassing van artikel 111 te verlagen.

Als een kredietinstelling haar eigen ramingen van de effecten van financiële zekerheden mag gebruiken, dan dient zij dat te doen op een grondslag die aansluit op de benadering die is toegepast bij de berekening van de kapitaaleisen.

Een kredietinstelling die voor een categorie vorderingen haar eigen LGD-ramingen en omrekeningsfactoren op basis van de artikelen 84 tot en met 89 mag gebruiken en voor de berekening van de waarde van haar posities niet gebruikmaakt van de in de eerste alinea genoemde methode, mag deze waarde berekenen aan de hand van de benadering van lid 1, dan wel de vrijstelling van artikel 113, lid 3, onder o). Zij past evenwel slechts een van beide methoden toe.

3.   Een kredietinstelling die voor de berekening van de waarde van posities voor de toepassing van artikel 111, leden 1 tot en met 3, de in de leden 1 en 2 genoemde methoden mag toepassen, voert op gezette tijden een stresstest op hun kredietconcentraties uit die ook de realiseerbare waarde van de zekerheden omvat.

In zo'n test wordt gekeken naar de risico's die ontstaan als zich eventueel veranderingen in de marktsituatie voordoen die een ongunstige invloed uitoefenen op de toereikendheid van het eigen vermogen van de kredietinstelling, en naar de risico's die ontstaan als zekerheden in crisissituaties worden gerealiseerd.

De kredietinstelling toont ten genoegen van de bevoegde autoriteiten aan dat zij in staat is om dergelijke risico's met haar stresstests te beoordelen.

Mocht uit een dergelijke test blijken dat de realiseerbare waarde van een zekerheid lager is dan die waarvan op grond van de leden 1 of 2 eigenlijk uit mag worden gegaan, wordt de waarde van de zekerheid die bij de berekening van de waarde van de posities voor de toepassing van artikel 111, leden 1 tot en met 3, in aanmerking mag worden genomen, dienovereenkomstig verlaagd.

De strategieën van deze kredietinstellingen om het concentratierisico te verminderen, omvatten ook:

a)

gedragslijnen en procedures om de risico's tegen te gaan die ontstaan als er sprake is van een mismatch tussen de looptijd van enerzijds de posities en anderzijds de kredietprotectie in verband met deze posities;

b)

gedragslijnen en procedures voor het geval dat bij een stresstest blijkt dat de realiseerbare waarde van een zekerheid lager is dan die waarvan op grond van de leden 1 en 2 mocht worden uitgegaan; en

c)

gedragslijnen en procedures inzake het concentratierisico dat ontstaat door kredietrisicolimitering, met name bij grote indirecte kredietrisico's (waarvan bijvoorbeeld sprake is als de effecten die als zekerheid worden aanvaard, slechts één organisatie als uitgevende instelling hebben).

4.   Als het effect van zekerheden ingevolge de leden 1 of 2 in aanmerking wordt genomen, mogen de lidstaten elk deel van de positie dat is gedekt, behandelen als zijnde ingenomen jegens de uitgevende instelling van de zekerheid en niet jegens de cliënt.

Artikel 115

1.   De lidstaten mogen voor de toepassing van artikel 111, leden 1 tot en met 3 een weging van 20 % toekennen op de activa die vorderingen vertegenwoordigen op regionale en lagere overheden van de lidstaten als deze vorderingen ingevolge de artikelen 78 tot en met 83 een risicogewicht van 20 % zouden krijgen, alsmede op andere vorderingen op of gegarandeerd door deze overheden als deze vorderingen ingevolge de artikelen 78 tot en met 83 een risicogewicht van 20 % zouden krijgen. De lidstaten mogen deze factor tot 0 % verlagen voor activa die vorderingen vertegenwoordigen op regionale en lagere overheden als deze vorderingen ingevolge de artikelen 78 tot en met 83 een risicogewicht van 0 % zouden krijgen, alsmede voor andere vorderingen op of gegarandeerd door deze overheden als deze vorderingen ingevolge de artikelen 78 tot en met 83 een risicogewicht van 0 % zouden krijgen.

2.   De lidstaten mogen voor de toepassing van artikel 111, leden 1 tot en met 3, een weging van 20 % toekennenop de activa die vorderingen op alsmede andere posities jegens instellingen vertegenwoordigen, met een looptijd van meer dan één tot ten hoogste drie jaar, en een weging van 50 % op de activa die vorderingen op instellingen vertegenwoordigen met een looptijd van meer dan drie jaar, mits deze vorderingen bestaan uit schuldbewijzen die zijn uitgegeven door een kredietinstelling en mits deze schuldbewijzen naar het oordeel van de bevoegde autoriteiten effectief op een markt voor professionele marktdeelnemers verhandelbaar zijn en op deze markt dagelijks worden genoteerd of waarvan de uitgifte door de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst van de uitgevende instelling is goedgekeurd. In alle gevallen mogen deze posten niet behoren tot het eigen vermogen.

Artikel 116

In afwijking van artikel 113, lid 3, onder i), en artikel 115, lid 2, mogen de lidstaten een weging van 20 % toepassen op de activa die vorderingen en andere posities jegens instellingen vertegenwoordigen, ongeacht de looptijd.

Artikel 117

1.   Wanneer een positie jegens een cliënt is gegarandeerd door een derde partij, dan wel door een zekerheid in de vorm van effecten die onder de in artikel 113, lid 3, onder o), beschreven voorwaarden zijn uitgegeven door een derde partij, mogen de lidstaten:

a)

de positie beschouwen als een positie jegens de garantiegever en niet jegens de cliënt; of

b)

de positie beschouwen als een positie jegens de derde partij en niet jegens de cliënt, indien het in artikel 113, lid 3, onder o), beschreven risico is gegarandeerd door een zekerheid onder de daarin genoemde voorwaarden.

2.   Als de lidstaten lid 1, onder a), toepassen, dan geldt het volgende:

a)

Als de garantie luidt in een andere valuta luidt dan de positie wordt de waarde van de positie die als gedekt geldt, berekend aan de hand van de in bijlage VIII vervatte voorschriften voor de behandeling van valutamismatches bij niet-volgestorte kredietprotectie;

b)

bij een verschil tussen de looptijd van de positie en de looptijd van de kredietprotectie worden de in bijlage VIII vervatte voorschriften voor de behandeling van looptijdverschillen gevolgd; en

c)

een gedeeltelijke dekking mag in aanmerking worden genomen, maar alleen als het bepaalde in bijlage VIII in acht wordt genomen.

Artikel 118

Als een kredietinstelling ingevolge artikel 69, lid 1, op niet geconsolideerde of gesubconsolideerde basis mag afwijken van het bepaalde in deze afdeling of als artikel 70 op een moederkredietinstelling wordt toegepast, moeten er maatregelen worden genomen om te zorgen voor een bevredigende spreiding van de risico's binnen de groep.

Artikel 119

Uiterlijk 31 december 2007 dient de Commissie bij het Europees Parlement en de Raad een verslag in over de wijze waarop de voorschriften van deze afdeling in de praktijk werken. Het verslag gaat zo nodig vergezeld van passende voorstellen.

Afdeling 6

Gekwalificeerde deelnemingen buiten het financiële gebied

Artikel 120

1.   Een kredietinstelling mag geen gekwalificeerde deelneming hebben waarvan het bedrag meer dan 15 % van haar eigen vermogen bedraagt in een onderneming die geen kredietinstelling, financiële instelling of onderneming is met werkzaamheden die rechtstreeks in het verlengde van het bankbedrijf liggen of bestaan uit nevendiensten van het bankbedrijf, zoals leasing, factoring, beheer van beleggingsfondsen, beheer van diensten op het gebied van de gegevensverwerking, of andere, soortgelijke werkzaamheden.

2.   Het totale bedrag van de gekwalificeerde deelnemingen in andere ondernemingen dan kredietinstellingen, financiële instellingen of ondernemingen met werkzaamheden die rechtstreeks in het verlengde van het bankbedrijf liggen of bestaan uit nevendiensten van het bankbedrijf, zoals leasing, factoring, beheer van beleggingsfondsen, beheer van diensten op het gebied van de gegevensverwerking, of andere, soortgelijke werkzaamheden, mag niet meer bedragen dan 60 % van het eigen vermogen van de kredietinstelling.

3.   De in de leden 1 en 2 vastgestelde limieten mogen alleen in uitzonderlijke omstandigheden worden overschreden. In dat geval eisen de bevoegde autoriteiten echter dat de kredietinstelling haar eigen vermogen verhoogt of andere maatregelen van gelijke werking treft.

Artikel 121

Aandelen die wegens een financiële bijstandsoperatie ter sanering of redding van een onderneming, of wegens de overneming van een effectenemissie voor de normale duur van die overneming, of in eigen naam maar voor rekening van derden, tijdelijk worden gehouden, worden voor de berekening van de in artikel 120, leden 1 en 2 vastgestelde limieten niet meegeteld in de gekwalificeerde deelnemingen. Aandelen die niet het karakter van financiële vaste activa in de zin van artikel 35, lid 2, van Richtlijn 86/635/EEG hebben, worden niet meegeteld.

Artikel 122

1.   De lidstaten hebben de mogelijkheid de in artikel 120, leden 1 en 2 vastgestelde limieten niet toe te passen op deelnemingen in verzekeringsondernemingen in de zin van Richtlijnen 73/239/EEG en 2002/83/EG of in herverzekeringsondernemingen in de zin van Richtlijn 98/78/EG.

2.   De lidstaten kunnen bepalen dat de bevoegde autoriteiten de in artikel 120, leden 1 en 2, vastgestelde limieten niet toepassen indien zij voorschrijven dat het gedeelte van de gekwalificeerde deelneming dat deze limieten te boven gaat, voor 100 % door eigen vermogen moet zijn gedekt en dat dit gedeelte niet in aanmerking wordt genomen voor de berekening die vereist is krachtens artikel 75. In geval van overschrijding van zowel de in lid 1 als de in lid 2 van artikel 120 gestelde limiet, dient het grootste van de overschrijdende gedeelten door eigen vermogen te worden gedekt.

HOOFDSTUK 3

Beoordelingsproces van de kredietinstelling

Artikel 123

De kredietinstellingen beschikken over solide, doeltreffende en alomvattende strategieën en procedures aan de hand waarvan zij doorlopend kunnen nagaan of en ervoor kunnen zorgen dat de hoogte, samenstelling en verdeling van het interne kapitaal nog aansluiten op de omvang en de aard van hun huidige en mogelijke toekomstige risico's.

Deze strategieën en procedures worden op gezette tijden intern tegen het licht gehouden; daarbij wordt ervoor gezorgd dat eventuele hiaten worden aangevuld en dat ze in verhouding blijven staan tot de aard, omvang en complexiteit van de werkzaamheden van de desbetreffende kredietinstelling.

HOOFDSTUK 4

Toezicht van en verstrekking van informatie door de bevoegde autoriteiten

Afdeling 1

Toezicht

Artikel 124

1.   Aan de hand van de technische criteria van bijlage XI onderwerpen de bevoegde autoriteiten de regelingen, strategieën, procedures en mechanismen die de kredietinstellingen met het oog op deze richtlijn hebben ingevoerd, alsmede hun huidige en mogelijke toekomstige risico's aan een evaluatie.

2.   De reikwijdte van de in lid 1 bedoelde evaluatie is in overeenstemming met de voorschriften van de onderhavige richtlijn.

3.   Op basis van de in lid 1 bedoelde evaluatie bepalen de bevoegde autoriteiten of de door de kredietinstellingen ingevoerde regelingen, strategieën, procedures en mechanismen en het eigen vermogen dat door deze instellingen wordt aangehouden, een degelijk beheer en een solide dekking van hun risico's waarborgen.

4.   De bevoegde autoriteiten stellen de frequentie en de omvang van de in lid 1 bedoelde evaluatie vast en houden daarbij rekening met de omvang , het belang van de werkzaamheden van de desbetreffende kredietinstelling voor het financiële stelsel en met de aard, schaal en complexiteit ervan alsmede met het evenredigheidsbeginsel. De evaluatie wordt minimaal eenmaal per jaar bijgewerkt.

5.   De evaluatie van de bevoegde autoriteiten omvat ook het renterisico dat een kredietinstelling bij activiteiten buiten handelsportefeuille loopt. Indien de economische waarde van een kredietinstelling met meer dan twintig procent van het eigen vermogen afneemt door een plotselinge en onverwachte verandering in de rentetarieven moeten maatregelen worden getroffen. De omvang van de verandering in de rentetarieven zal worden voorgeschreven door de bevoegde autoriteiten en mag niet van kredietinstelling tot kredietinstelling verschillen.

Artikel 125

1.   Indien de moederonderneming een moederkredietinstelling in een lidstaat of een EU-moederkredietinstelling is, wordt het toezicht op geconsolideerde basis uitgeoefend door de bevoegde autoriteiten die aan deze kredietinstelling de in artikel 6 bedoelde vergunning hebben verleend.

2.   Indien de moederonderneming van een kredietinstelling een financiële moederholding in een lidstaat of een financiële EU-moederholding is, wordt het toezicht op geconsolideerde basis uitgeoefend door de bevoegde autoriteiten die aan deze kredietinstelling de in artikel 6 bedoelde vergunning hebben verleend.

Artikel 126

1.   Indien kredietinstellingen waaraan in meer dan één lidstaat vergunning is verleend, dezelfde financiële moederholding in een lidstaat of dezelfde financiële EU-moederholding als moederonderneming hebben, wordt het toezicht op geconsolideerde basis uitgeoefend door de autoriteiten die bevoegd zijn voor de kredietinstelling waaraan vergunning is verleend in de lidstaat waar de financiële holding is opgericht.

Indien moederondernemingen van kredietinstellingen waaraan in meer dan één lidstaat vergunning is verleend meer dan één financiële holding met hoofdkantoor in diverse lidstaten hebben en zich in elk van deze lidstaten een kredietinstelling bevindt, wordt het toezicht op geconsolideerde basis uitgeoefend door de voor de kredietinstelling met het hoogste balanstotaal bevoegde autoriteit.

2.   Indien meer dan één kredietinstelling waaraan in de Gemeenschap vergunning is verleend, dezelfde financiële holding als moederonderneming hebben en aan geen van deze kredietinstellingen in de lidstaat waar de financiële holding is opgericht, vergunning is verleend, wordt het toezicht op geconsolideerde basis uitgeoefend door de bevoegde autoriteit die de kredietinstelling met het hoogste balanstotaal vergunning heeft verleend; voor de toepassing van deze richtlijn wordt deze kredietinstelling als de instelling beschouwd die onder de zeggenschap staat van een financiële EU-moederholding.

3.   In bijzondere gevallen mogen de bevoegde autoriteiten onderling overeenkomen af te wijken van de criteria in de leden 1 en 2, en wel als de toepassing ervan, gelet op het relatieve belang van de werkzaamheden van de kredietinstellingen in de verschillende lidstaten, ongepast zou zijn; ze mogen dan een andere bevoegde autoriteit aanwijzen die op geconsolideerde basis toezicht zal houden. In die gevallen bieden de bevoegde autoriteiten, alvorens een besluit te nemen, de EU-moederkredietinstelling, de financiële EU-moederholding dan wel de kredietinstelling met het hoogste balanstotaal de gelegenheid haar mening ten aanzien van dit besluit kenbaar te maken.

4.   Als de bevoegde autoriteiten in het kader van lid 3 onderling afspraken hebben gemaakt, brengen zij de Commissie daarvan op de hoogte.

Artikel 127

1.   De lidstaten stellen in voorkomend geval de maatregelen vast die nodig zouden blijken om financiële holdings in het geconsolideerde toezicht te kunnen betrekken. Onverminderd artikel 135 houdt de consolidatie van de financiële positie van de financiële holding voor de bevoegde autoriteiten geenszins de verplichting in de financiële holding te onderwerpen aan toezicht op individuele basis.

2.   Indien de bevoegde autoriteiten van een lidstaat een dochterkredietinstelling niet in het toezicht op geconsolideerde basis betrekken op grond van een van de in artikel 73, lid 1, onder b) en c), bedoelde gevallen, kunnen de bevoegde autoriteiten van de lidstaat waar deze dochterkredietinstelling gelegen is, van de moederonderneming inlichtingen verlangen om de uitoefening van het toezicht op deze kredietinstelling te vergemakkelijken.

3.   De lidstaten bepalen dat hun met het toezicht op geconsolideerde basis belaste bevoegde autoriteiten van de dochteronderneming van een kredietinstelling of een financiële holding die niet onder het toezicht op geconsolideerde basis vallen, de in artikel 137 bedoelde inlichtingen mogen verlangen. In dat geval zijn de in dat artikel bedoelde procedures voor toezending en verificatie van de inlichtingen van toepassing.

Artikel 128

Indien er in de lidstaten meer dan één bevoegde autoriteit is voor het bedrijfseconomisch toezicht op kredietinstellingen en financiële instellingen, nemen de lidstaten de nodige maatregelen om de onderlinge coördinatie te organiseren.

Artikel 129

1.   De bevoegde autoriteit die belast is met het toezicht op geconsolideerde basis op EU-moederkredietinstellingen en kredietinstellingen die onder de zeggenschap staan van een financiële EU-moederholding, neemt, naast de verplichtingen die krachtens de bepalingen van deze richtlijn op haar rusten, de volgende taken op zich:

a)

ze coördineert de vergaring en verspreiding van informatie die relevant of essentieel is in normale omstandigheden en in noodsituaties; en

b)

ze plant en coördineert toezichtactiviteiten in normale omstandigheden en in noodsituaties. Daaronder vallen ook de in artikel 124 genoemde activiteiten, waarbij wordt samengewerkt met de andere bevoegde autoriteiten.

2.   Als een EU-moederkredietinstelling met haar dochterondernemingen of de gezamenlijke dochterondernemingen van een financiële EU-moederholding een aanvraag indienen voor de in artikel 84, lid 1, artikel 87, lid 9, artikel 105, of in bijlage III, deel 6, bedoelde vergunning, beslissen de bevoegde autoriteiten in onderling overleg of de aanvraag wordt ingewilligd en welke voorwaarden eventueel aan zo'n vergunning moeten worden verbonden.

Een aanvraag als bedoeld in de eerste alinea, wordt alleen ingediend bij de in lid 1 genoemde bevoegde autoriteit.

De bevoegde autoriteiten stellen alles in het werk om binnen zes maanden een gezamenlijk besluit over de aanvraag te nemen. De in lid 1 bedoelde bevoegde autoriteit doet dit gezamenlijk besluit schriftelijk, met volledige opgaaf van redenen, aan de aanvrager toekomen.

De in de derde alinea bedoelde termijn vangt aan op de datum waarop de volledige aanvraag door de in lid 1 bedoelde bevoegde autoriteit is ontvangen. De in lid 1 bedoelde bevoegde autoriteit zendt de volledige aanvraag onverwijld toe aan de andere bevoegde autoriteiten.

Als er binnen zes maanden geen gezamenlijk besluit is, bepaalt de in lid 1 genoemde autoriteit op eigen gezag of de aanvraag wordt ingewilligd. Het besluit wordt op schrift gesteld met volledige opgaaf van redenen en met inaanmerkingneming van de gedurende de zes maanden door de andere bevoegde autoriteiten geuite standpunten en voorbehouden. De in lid 1 bedoelde bevoegde autoriteit doet het besluit aan de aanvrager en aan de andere bevoegde autoriteiten toekomen.

De in de derde en vijfde alinea bedoelde besluiten worden door de bevoegde autoriteiten in de betrokken lidstaten als definitief erkend en toegepast.

Artikel 130

1.   Als zich in een bankgroep een noodsituatie voordoet die de stabiliteit van het financiële stelsel in een van lidstaten waar aan entiteiten van de groep vergunning is verleend, kan ondermijnen, waarschuwt de bevoegde autoriteit die belast is met het toezicht op geconsolideerde basis, de in artikel 49, onder a), en artikel 50 genoemde autoriteiten zo snel mogelijk, maar daarbij nemen ze wel de voorschriften van titel V, hoofdstuk 1, afdeling 2, in acht. Dit geldt voor alle bevoegde autoriteiten die in de artikelen 125 en 126 voor een bepaalde groep worden genoemd, alsmede voor de bevoegde autoriteit die in lid 1 van artikel 129 wordt genoemd. Indien mogelijk gebruikt de bevoegde autoriteit de bestaande gedefinieerde communicatiekanalen.

2.   De bevoegde autoriteit die belast is met het toezicht op geconsolideerde basis, treedt als zij informatie nodig heeft die al aan een andere bevoegde autoriteit is verstrekt, zo mogelijk met deze autoriteit in contact zodat de andere toezichthoudende autoriteiten niet tweemaal worden geïnformeerd.

Artikel 131

Om het toezicht doeltreffend en gemakkelijker uit te kunnen oefenen, kan de bevoegde autoriteit die belast is met het toezicht op geconsolideerde basis en kunnen de andere bevoegde autoriteiten beschikken over documenten waarin de coördinatie- en samenwerkingsafspraken schriftelijk zijn vastgelegd.

Daarin kan zijn geregeld dat de bevoegde autoriteit die belast is met het toezicht op geconsolideerde basis extra taken krijgt, en kunnen de procedures voor de besluitvorming en voor de samenwerking met andere bevoegde autoriteiten zijn vastgelegd.

De bevoegde autoriteiten die vergunning hebben verleend aan de dochteronderneming van een moederonderneming die een kredietinstelling is, mogen bij overeenkomst hun toezichthoudende verantwoordelijkheden overdragen aan de bevoegde autoriteiten die vergunning hebben verleend aan en toezicht uitoefenen op de moederonderneming, opdat deze autoriteiten het toezicht op de dochteronderneming op zich nemen overeenkomstig deze richtlijn. De Commissie wordt over het afsluiten en de strekking van dergelijke overeenkomsten ingelicht. Zij licht de bevoegde autoriteiten van de overige lidstaten en het Europees Comité voor het bankwezen hierover in.

Artikel 132

1.   De bevoegde autoriteiten werken nauw samen. Zij verstrekken elkaar informatie die van essentieel belang of relevant is voor de uitoefening van de toezichthoudende taken waarmee zij in het kader van de onderhavige richtlijn zijn belast. Daartoe geven zij op verzoek alle relevante informatie en komen ze zelf met alle essentiële informatie.

De in de eerste alinea bedoelde informatie wordt als essentieel beschouwd als die de beoordeling van de financiële soliditeit van een kredietinstelling of een financiële instelling in een andere lidstaat in wezenlijke mate zou kunnen beïnvloeden.

Met name verstrekken de bevoegde autoriteiten die belast zijn met het geconsolideerde toezicht op EU-moederkredietinstellingen en kredietinstellingen die onder de zeggenschap staan van een financiële EU-moederholding, aan de bevoegde autoriteiten in andere lidstaten die toezicht houden op dochterondernemingen van deze moederondernemingen alle toepasselijke informatie. Wel wordt als het gaat om de hoeveelheid toe te zenden informatie rekening gehouden met het belang van deze dochterondernemingen in het financiële stelsel.

De in de eerste alinea genoemde essentiële informatie omvat met name gegevens over:

a)

de structuur van de groep, alle belangrijke kredietinstellingen van een groep, alsmede de voor de kredietinstellingen van de groep bevoegde autoriteiten;

b)

procedures voor de verzameling van informatie bij de kredietinstellingen van een groep, alsmede de toetsing van deze informatie;

c)

ongunstige ontwikkelingen bij kredietinstellingen of andere entiteiten van een groep die ernstige nadelige gevolgen voor de kredietinstellingen zouden kunnen hebben; en

d)

belangrijke sancties en buitengewone maatregelen die de bevoegde autoriteiten in overeenstemming met deze richtlijn hebben getroffen; zo kan in het kader van artikel 136 een extra kapitaalvereiste zijn opgelegd of kunnen restricties zijn opgelegd aan de toepassing van de geavanceerde meetbenadering voor de berekening van de kapitaalvereisten op basis van artikel 105.

2.   De bevoegde autoriteiten die belast zijn met het toezicht op kredietinstellingen die onder de zeggenschap staan van een EU-moederkredietinstelling, treden wanneer dit enigszins mogelijk is in contact met de in artikel 129, lid 1, genoemde bevoegde autoriteit als zij informatie nodig hebben over de invoering van benaderingen en methodieken zoals beschreven in de onderhavige richtlijn, en deze bevoegde autoriteit eventueel al beschikt over de desbetreffende informatie.

3.   Voordat ze een besluit nemen dat van belang is voor de toezichthoudende taken van andere bevoegde autoriteiten, raadplegen de desbetreffende bevoegde autoriteiten elkaar over:

a)

veranderingen in het aandeelhouderschap, de organisatie of de bestuursstructuur van kredietinstellingen in een groep die goedkeuring of machtiging door de bevoegde autoriteiten vereisen; en

b)

belangrijke sancties of buitengewone maatregelen die de bevoegde autoriteiten hebben getroffen; zo kan in het kader van artikel 136 een extra kapitaalvereiste zijn opgelegd of kunnen restricties zijn opgelegd aan de toepassing van de geavanceerde meetbenadering voor de berekening van de kapitaalvereisten op basis van artikel 105.

Voor de toepassing van punt b) wordt in ieder geval het advies ingewonnen van de bevoegde autoriteit die belast is met het toezicht op geconsolideerde basis.

Een bevoegde autoriteit mag evenwel besluiten om geen advies in te winnen, maar alleen als er sprake is van een noodsituatie of als de besluiten daardoor hun doel kunnen missen. In dat geval brengt de bevoegde autoriteiten de andere bevoegde autoriteiten daarvan onverwijld op de hoogte.

Artikel 133

1.   De met het toezicht op geconsolideerde basis belaste bevoegde autoriteiten verlangen met het oog op het toezicht de volledige consolidatie van kredietinstellingen en financiële instellingen die dochterondernemingen van de moederonderneming zijn.

De bevoegde autoriteiten mogen evenwel slechts een proportionele consolidatie verlangen in geval de aansprakelijkheid van de moederonderneming die een deel van het kapitaal houdt, naar hun oordeel beperkt is tot dat deel van het kapitaal, op grond van de aansprakelijkheid van de overige aandeelhouders of vennoten en van de toereikende solvabiliteit van deze laatsten. De aansprakelijkheid van de overige aandeelhouders en vennoten moet duidelijk worden aangetoond, zo nodig aan de hand van uitdrukkelijk aangegane verbintenissen.

Indien ondernemingen verbonden zijn door een betrekking in de zin van artikel 12, lid 1, van Richtlijn 83/349/EEG, bepalen de bevoegde autoriteiten hoe de consolidatie moet worden uitgevoerd.

2.   De met het toezicht op geconsolideerde basis belaste bevoegde autoriteiten verlangen de proportionele consolidatie van de deelnemingen in kredietinstellingen of financiële instellingen welke gezamenlijk door een bij de consolidatie betrokken onderneming en een of meer daarin niet opgenomen ondernemingen worden geleid, wanneer daaruit een beperking van de aansprakelijkheid van deze ondernemingen voortvloeit die afhangt van het door hen gehouden aandeel van het kapitaal.

3.   In het geval van deelnemingen of van andere vormen van kapitaalbinding dan bedoeld in de leden 1 en 2, bepalen de bevoegde autoriteiten of en in welke vorm consolidatie moet plaatsvinden. Zij kunnen met name de toepassing van de vermogensmutatiemethode toestaan of voorschrijven. Deze methode houdt evenwel niet in dat de betrokken ondernemingen in het toezicht op geconsolideerde basis worden opgenomen.

Artikel 134

1.   Onverminderd artikel 133 bepalen de bevoegde autoriteiten in de volgende gevallen of en in welke vorm consolidatie moet plaatsvinden:

a)

een kredietinstelling oefent naar het oordeel van de bevoegde autoriteiten een invloed van betekenis uit op een of meer kredietinstellingen of financiële instellingen, zonder daarin evenwel een deelneming te houden of daarmee andere vormen van kapitaalbinding te hebben; en

b)

twee of meer kredietinstellingen of financiële instellingen staan onder centrale leiding zonder dat dit in een overeenkomst of statutaire bepalingen vastgelegd hoeft te zijn.

De bevoegde autoriteiten mogen in het bijzonder het gebruik van de in artikel 12 van Richtlijn 83/349/EEG bedoelde methode toestaan of voorschrijven. Deze methode houdt evenwel niet in dat de betrokken ondernemingen in het toezicht op geconsolideerde basis worden opgenomen.

2.   Wanneer het toezicht op geconsolideerde basis op grond van de artikelen 125 en 126 is voorgeschreven, worden de ondernemingen die nevendiensten verrichten, alsmede vermogensbeheerders in de zin van Richtlijn 2002/87/EG in de consolidatie betrokken in de gevallen en volgens de methoden die in artikel 133 en lid 1 van het onderhavige artikel zijn omschreven.

Artikel 135

De lidstaten eisen dat personen die het bedrijf van een financiële holding feitelijk leiden, voldoende betrouwbaarheid en voldoende ervaring bezitten om deze functies uit te oefenen.

Artikel 136

1.   De bevoegde autoriteiten eisen van een kredietinstelling die niet aan deze richtlijn voldoet, dat deze vroegtijdig de noodzakelijke maatregelen neemt om iets aan deze situatie te doen.

Daartoe kunnen de bevoegde autoriteiten onder meer:

a)

kredietinstellingen verplichten een groter eigen vermogen aan te houden dan dat welk ingevolge artikel 75 minimaal vereist is;

b)

verlangen dat de met het oog op de artikelen 22 en 123 ingevoerde regelingen, procedures, mechanismen en strategieën worden aangescherpt;

c)

kredietinstellingen verplichten in verband met de kapitaalvereisten een specifiek voorzieningenbeleid te voeren of de activa op een specifieke wijze te behandelen;

d)

restricties opleggen aan de bedrijfsactiviteiten en transacties van of netwerkrelaties tussen kredietinstellingen; en

e)

verlangen dat het aan de werkzaamheden, producten en systemen van kredietinstellingen verbonden risico wordt beperkt.

Bij de vaststelling van maatregelen worden wel de voorschriften van hoofdstuk 1, afdeling 2 in acht genomen.

2.   De bevoegde autoriteiten leggen in ieder geval kredietinstellingen die niet voldoen aan de vereisten van de artikelen 22, 109 en 123 of ten aanzien waarvan een negatieve beslissing is genomen betreffende de kwestie beschreven in artikel 124, lid 3, strengere kapitaalvereisten op dan die welke zijn vastgelegd in artikel 75, als andere maatregelen, naar alle waarschijnlijkheid op zich niet zullen volstaan om binnen een redelijk tijdsbestek een verbetering van deze regelingen, procedures, mechanismen en strategieën te bewerkstelligen.

Artikel 137

1.   Tot een latere coördinatie van de consolidatiemethoden bepalen de lidstaten dat, indien de moederonderneming van één of meer kredietinstellingen een gemengde holding is, de voor vergunning aan en toezicht op deze kredietinstellingen verantwoordelijke bevoegde autoriteiten van de gemengde holding en de dochterondernemingen daarvan, hetzij rechtstreeks, hetzij door toedoen van de dochterkredietinstellingen, de mededeling verlangen van alle dienstige inlichtingen en gegevens voor de uitoefening van het toezicht op de dochterkredietinstellingen.

2.   De lidstaten bepalen dat hun bevoegde autoriteiten de van de gemengde holdings en dochterondernemingen daarvan ontvangen inlichtingen ter plaatse kunnen verifiëren, of door externe controleurs kunnen doen verifiëren. Indien de gemengde holding of een van de dochterondernemingen daarvan een verzekeringsonderneming is, kan ook de procedure van artikel 140, lid 1, worden gevolgd. Indien de gemengde holding of een van de dochterondernemingen daarvan in een andere lidstaat is gelegen dan die waar de dochterkredietinstelling is gelegen, geschiedt de verificatie ter plaatse volgens de procedure van artikel 141.

Artikel 138

1.   Onverminderd het bepaalde in hoofdstuk 2, afdeling 5, van deze richtlijn bepalen de lidstaten dat, indien de moederonderneming van één of meer kredietinstellingen een gemengde holding is, de bevoegde autoriteiten die verantwoordelijk zijn voor het toezicht op deze kredietinstellingen algemeen toezicht uitoefenen op de transacties tussen de kredietinstellingen en de gemengde holding en haar dochterondernemingen.

2.   De bevoegde autoriteiten verlangen dat de kredietinstellingen beschikken over adequate risicobeheer- en internecontroleprocedures, met inbegrip van gedegen rapportage- en jaarrekeningsystemen, met het oog op een juiste herkenning, meting, bewaking en controle van de transacties met de gemengde moederholding en haar dochterondernemingen. De bevoegde autoriteiten verlangen tevens dat de kredietinstellingen alle andere significante transacties met deze entiteiten rapporteren, naast de transacties bedoeld in artikel 110. Deze procedures en significante transacties worden gecontroleerd door de bevoegde autoriteiten.

Indien de bovengenoemde intragroeptransacties een bedreiging voor de financiële positie van een kredietinstelling vormen, neemt de voor het toezicht op de instelling bevoegde autoriteit passende maatregelen.

Artikel 139

1.   De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat geen juridische belemmeringen de onder het toezicht op geconsolideerde basis vallende ondernemingen, of gemengde holdings en dochterondernemingen daarvan, of de in artikel 127, lid 3, bedoelde dochterondernemingen verhinderen om onderling de inlichtingen uit te wisselen die voor de uitoefening van het toezicht overeenkomstig de artikelen 124 tot en met 138 en het onderhavige artikel dienstig zijn.

2.   Indien de moederonderneming en de één of meer kredietinstellingen die dochterondernemingen daarvan zijn, in verschillende lidstaten zijn gelegen, verstrekken de bevoegde autoriteiten van iedere lidstaat elkaar alle dienstige inlichtingen die voor het toezicht op geconsolideerde basis nodig zijn of die dat toezicht kunnen vergemakkelijken.

Indien de bevoegde autoriteiten van de lidstaat waar de moederonderneming is gelegen, niet zelf op grond van de artikelen 125 en 126 het toezicht op geconsolideerde basis uitoefenen, mag hun door de met dit toezicht belaste bevoegde autoriteiten worden gevraagd om van de moederonderneming de inlichtingen te verlangen die voor het toezicht op geconsolideerde basis dienstig zijn, en om die inlichtingen aan deze autoriteiten door te geven.

3.   De lidstaten staan toe dat hun bevoegde autoriteiten de in lid 2 bedoelde inlichtingen uitwisselen, met dien verstande dat, met betrekking tot financiële holdings, financiële instellingen of ondernemingen die nevendiensten verrichten, het inwinnen of bezitten van inlichtingen geenszins betekent dat de bevoegde autoriteiten op de instellingen of ondernemingen afzonderlijk toezicht moeten houden.

De lidstaten staan eveneens toe dat hun bevoegde autoriteiten de in artikel 137 bedoelde inlichtingen uitwisselen, met dien verstande dat het inwinnen of bezitten van inlichtingen geenszins betekent dat de bevoegde autoriteiten op de gemengde holding en dochterondernemingen daarvan die geen kredietinstelling zijn, of op de in artikel 127, lid 3, bedoelde dochterondernemingen toezicht houden.

Artikel 140

1.   Indien een kredietinstelling, een financiële holding of een gemengde holding zeggenschap heeft over één of meer dochterondernemingen die verzekeringsondernemingen zijn of andere ondernemingen die beleggingsdiensten verrichten waarvoor een vergunningsstelsel geldt, werken de bevoegde autoriteiten nauw samen met de autoriteiten die van overheidswege belast zijn met het toezicht op de verzekeringsondernemingen of op de genoemde andere instellingen die beleggingsdiensten verrichten. Onverminderd hun respectieve bevoegdheden delen deze autoriteiten elkaar alle inlichtingen mee waardoor de vervulling van hun taak kan worden vergemakkelijkt en controle op de activiteit en de financiële positie van alle aan hun toezicht onderworpen ondernemingen kan worden uitgeoefend.

2.   De op grond van het toezicht op geconsolideerde basis ontvangen inlichtingen, en met name de in deze richtlijn bedoelde uitwisseling van inlichtingen tussen bevoegde autoriteiten, vallen onder het beroepsgeheim als bepaald in titel V, hoofdstuk 1, afdeling 2.

3.   De met het toezicht op geconsolideerde basis belaste bevoegde autoriteiten stellen een lijst op van de in artikel 71, lid 2, bedoelde financiële holdings. Deze lijst wordt aan de bevoegde autoriteiten van de andere lidstaten en aan de Commissie gezonden.

Artikel 141

Indien de bevoegde autoriteiten van een lidstaat bij de toepassing van deze richtlijn in welbepaalde gevallen inlichtingen betreffende een in een andere lidstaat gelegen kredietinstelling, financiële holding, financiële instelling, onderneming die nevendiensten verricht, gemengde holding, dochteronderneming als bedoeld in artikel 137, of dochteronderneming als bedoeld in artikel 127, lid 3, wensen te verifiëren, verzoeken zij de bevoegde autoriteiten van de andere lidstaat om deze verificatie. De autoriteiten die het verzoek hebben ontvangen, moeten hieraan in het kader van hun bevoegdheden gevolg geven door de verificatie zelf te verrichten, door de verzoekende autoriteiten toestemming te verlenen om de verificatie te verrichten, dan wel door toe te staan dat de verificatie door een registeraccountant of een deskundige wordt verricht. De verzoekende bevoegde autoriteit kan indien zij dat wenst aan de verificatie deelnemen indien zij deze niet zelf verricht.

Artikel 142

De lidstaten bepalen dat, onverminderd gevallen die onder de strafwet vallen, jegens financiële holdings en gemengde holdings, of verantwoordelijke bestuurders daarvan, die wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen overtreden welke ter uitvoering van de artikelen 124 tot en met 141 en van het onderhavige artikel zijn vastgesteld, sancties of maatregelen kunnen worden opgelegd om aan de vastgestelde overtredingen een einde te maken of de oorzaken daarvan weg te nemen. De bevoegde autoriteiten werken nauw samen opdat deze sancties of maatregelen de beoogde uitwerking hebben, inzonderheid als de zetel van een financiële holding of van een gemengde holding zich elders dan zijn hoofdbestuur of zijn hoofdvestiging bevindt.

Artikel 143

1.   Indien de moederonderneming van een kredietinstelling een kredietinstelling of een financiële holding met hoofdkantoor in een derde land is en er op de kredietinstelling geen toezicht op geconsolideerde basis wordt uitgeoefend overeenkomstig het bepaalde in de artikelen 125 en 126, verifiëren de bevoegde autoriteiten of de kredietinstelling onderworpen is aan door de bevoegde autoriteit van een derde land uitgeoefend toezicht op geconsolideerde basis dat gelijkwaardig is met dat van de in de onderhavige richtlijn neergelegde beginselen.

De verificatie geschiedt door de bevoegde autoriteit die verantwoordelijk zou zijn voor het toezicht op geconsolideerde basis indien lid 3 van toepassing was, op verzoek van de moederonderneming of van een van de gereglementeerde entiteiten die in de Gemeenschap een vergunning hebben verkregen, dan wel op haar eigen initiatief. Die bevoegde autoriteit raadpleegt de andere betrokken bevoegde autoriteiten.

2.   De Europese Commissie kan het Europees Comité voor het bankwezen verzoeken algemene richtsnoeren te verstrekken over de vraag of de regelingen inzake geconsolideerd toezicht van de bevoegde autoriteiten in derde landen waarschijnlijk de doeleinden van het toezicht op geconsolideerde basis zullen verwezenlijken zoals die in dit hoofdstuk zijn bepaald, voor de kredietinstellingen waarvan de moederonderneming haar hoofdkantoor in een derde land heeft. Het Comité werkt die richtsnoeren bij en houdt rekening met alle wijzigingen in de regelingen inzake geconsolideerd toezicht die door die bevoegde autoriteiten worden toegepast.

De bevoegde autoriteit die de in de eerste alinea van lid 1 bedoelde verificatie uitvoert, neemt die richtsnoeren in aanmerking. De bevoegde autoriteit raadpleegt te dien einde het comité voordat zij haar besluit neemt.

3.   Indien een dergelijk gelijkwaardig toezicht ontbreekt, passen de lidstaten naar analogie op de kredietinstelling het bepaalde in deze richtlijn toe of staan ze hun bevoegde autoriteiten toe andere passende toezichtmethoden toe te passen waarmee de doeleinden van het toezicht op geconsolideerde basis op kredietinstellingen worden gerealiseerd.

Over deze toezichtmethoden moet overeenstemming worden bereikt door de betrokken bevoegde autoriteit die verantwoordelijk zou zijn voor het geconsolideerde toezicht, zulks na overleg met de andere betrokken bevoegde autoriteiten.

De bevoegde autoriteiten kunnen meer bepaald verlangen dat een financiële holding met hoofdkantoor in de Gemeenschap wordt opgericht en op de geconsolideerde positie van deze financiële holding de bepalingen inzake het toezicht op geconsolideerde basis toepassen.

De toezichtmethoden moeten de mogelijkheid bieden de doeleinden van het toezicht op geconsolideerde basis als omschreven in dit hoofdstuk te verwezenlijken, en moeten aan de overige betrokken bevoegde autoriteiten en de Commissie worden medegedeeld.

Afdeling 2

Openbaarmaking van informatie door de bevoegde autoriteiten

Artikel 144

De bevoegde autoriteiten maken de volgende informatie openbaar:

a)

de bewoordingen van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen en algemene richtsnoeren die in hun lidstaat op prudentieel gebied zijn vastgesteld;

b)

de wijze waarop gebruik wordt gemaakt van de keuzemogelijkheden en speelruimte die de Gemeenschapswetgeving biedt;

c)

de algemene criteria en methodieken op basis waarvan zij de in artikel 124 genoemde evaluatie verrichten; en

d)

onverminderd het bepaalde in hoofdstuk 1, afdeling 2, geaggregeerde statistische gegevens over de voornaamste aspecten van de tenuitvoerlegging van de prudentiële kadervoorschriften in elke lidstaat.

Er wordt genoeg informatie als bedoeld in de eerste alinea, openbaar gemaakt om een zinvolle vergelijking te kunnen maken tussen de handelwijzen van de bevoegde autoriteiten in de verschillende lidstaten. De verstrekte informatie wordt volgens een gemeenschappelijk model openbaar gemaakt en regelmatig bijgewerkt. De openbaar gemaakte informatie wordt op één elektronische locatie toegankelijk gemaakt.

HOOFDSTUK 5

Openbaarmaking van informatie door de kredietinstellingen

Artikel 145

1.   Onverminderd het bepaalde in artikel 146 maken de kredietinstellingen voor de toepassing van deze richtlijn de informatie als bedoeld in bijlage XII, deel 2, openbaar.

2.   De bevoegde autoriteiten nemen in het kader van hoofdstuk 2, afdeling 3, onderafdelingen 2 en 3, en artikel 105 de in bijlage XII, deel 3, bedoelde instrumenten en methodieken alleen in aanmerking als de kredietinstellingen de daarin genoemde informatie openbaar maken.

3.   De kredietinstellingen leggen formeel vast hoe ze willen voldoen aan de informatie-eisen van de leden 1 en 2; ook hebben ze vastgelegd op welke wijze ze de door henzelf openbaar gemaakte informatie evalueren en dus ook op juistheid controleren en hoe vaak dit dient te gebeuren.

4.   Kredietinstellingen moeten op verzoek hun ratingbeslissingen tegenover kleine en middelgrote ondernemingen en andere bedrijven die een krediet aanvragen schriftelijk toelichten. Er moeten nationale wettelijke maatregelen worden genomen indien van een vrijwillige verplichting van de sector slechts een ontoereikend effect zou uitgaan. De administratieve kosten voor de kredietinstellingen in dit verband moeten in een redelijke verhouding tot de omvang van het krediet staan.

Artikel 146

1.   Onverminderd artikel 145 mag een kredietinstelling de openbaarmaking van informatie over een of meer van de in bijlage XII, deel 2, genoemde onderdelen achterwege laten als deze informatie op grond van het criterium dat in bijlage XII, deel 1, punt 1, wordt genoemd, niet van wezenlijk belang wordt geacht.

2.   Onverminderd artikel 145 mag een kredietinstelling de openbaarmaking van informatie over een of meer onderdelen die genoemd worden in bijlage XII, delen 2 en 3, achterwege laten als deze informatie op grond van de criteria die bijlage XX, deel 1, punten 2 en 3, als eigendom of vertrouwelijk wordt beschouwd.

3.   In de in lid 2 genoemde uitzonderingsgevallen geeft de desbetreffende kredietinstelling in haar informatie aan dat bepaalde onderdelen ontbreken en waarom deze ontbreken; wel publiceert zij meer algemene informatie over het desbetreffende onderdeel, tenzij deze, gelet op de in bijlage XII, deel 1, nummers 2 en 3 genoemde criteria, als eigendom of vertrouwelijk moet worden geklasseerd.

Artikel 147

1.   Een kredietinstelling publiceert minimaal eenmaal per jaar de op grond van artikel 145 vereiste informatie. De informatie wordt zo snel mogelijk gepubliceerd.

2.   Ook bepaalt een kredietinstelling of het op grond van de criteria in bijlage XII, deel 1, punt 4, nodig is om vaker met informatie te komen dan ingevolge lid 1 vereist is.

Artikel 148

1.   Een kredietinstelling mag zelf bepalen in welk medium en op welke locatie zij wil voldoen aan de informatie-eisen van artikel 145 en hoe ze de in dat artikel voorgeschreven juistheid van hun informatie wil controleren. Voorzover mogelijk wordt alle informatie in één medium of op één locatie verstrekt.

2.   Als dezelfde informatie al in het kader van boekhoudkundige, beurs- of andere voorschriften is gepubliceerd, kan artikel 145 worden beschouwd als zijnde nageleefd. Als de informatie niet in de jaarrekening wordt opgenomen, dan geven de kredietinstellingen aan waar deze informatie wel kan worden gevonden.

Artikel 149

Onverminderd de artikelen 146 tot en met 148 worden de bevoegde autoriteiten door de lidstaten gemachtigd om de kredietinstellingen de volgende verplichtingen op te leggen:

a)

ze verstrekken informatie over een of meer onderdelen die in bijlage XII, delen 2 en 3 worden genoemd;

b)

ze publiceren de informatie vaker dan eenmaal per jaar informatie en ze krijgen een termijn opgelegd voor de publicatie van informatie;

c)

ze verstrekken de informatie niet in de financiële rapporten, maar in bepaalde media of op bepaalde locaties; en

d)

ze controleren de juistheid van informatie waarvoor geen wettelijke controle vereist is, en gebruiken daarvoor bepaalde middelen.

TITEL VI

BEVOEGDHEDEN INZAKE UITVOERING

Artikel 150

1.   Onverminderd het voorstel dat de Commissie ingevolge artikel 62 zal indienen, worden wat betreft het eigen vermogen de op de onderstaande gebieden aan te brengen technische aanpassingen vastgesteld volgens de procedure van artikel 151, lid 2:

a)

verduidelijking van de definities om bij de toepassing van de onderhavige richtlijn rekening te houden met de ontwikkelingen op de financiële markten;

b)

verduidelijking van de definities teneinde een eenvormige toepassing van deze richtlijn te waarborgen;

c)

aanpassing van de terminologie en van de verwoording van de definities aan latere richtlijnen inzake kredietinstellingen en aanverwante onderwerpen;

d)

technische aanpassingen aan de lijst van artikel 2;

e)

wijziging van het bedrag van het in artikel 9 vereiste aanvangskapitaal om rekening te houden met de economische en monetaire ontwikkelingen;

f)

uitbreiding van de in de artikelen 23 en 24 bedoelde lijst in bijlage I of aanpassing van de terminologie van de lijst om rekening te houden met de ontwikkelingen op de financiële markten;

g)

de in artikel 42 genoemde gebieden waarop de bevoegde autoriteiten gegevens moeten uitwisselen;

h)

technische aanpassingen in de artikelen 56 tot en met 67 en in artikel 74 als gevolg van ontwikkelingen op het gebied van standaarden voor of eisen aan jaarrekeningen die rekening houden met de Gemeenschapswetgeving, of met het oog op de convergentie van toezichtspraktijken;

i)

wijziging van de lijst van categorieën vorderingen in de artikelen 79 en 86 om rekening te houden met de ontwikkelingen op de financiële markten;

j)

het in artikel 79, lid 2, onder c), artikel 86, lid 4, onder a), bijlage VII, deel 1, punt 5 en bijlage VII, deel 2, lid 15 bedoelde bedrag om rekening te houden met de gevolgen van inflatie;

k)

de lijst en de indeling van de posten buiten de balanstelling in de bijlagen II en IV en hun behandeling bij de vaststelling van de waarde van de posten voor de toepassing van titel V, hoofdstuk 2, afdeling 3; of

l)

aanpassing van de bijlagen V tot en met VII om rekening te houden met de ontwikkelingen op de financiële markten (met name nieuwe financiële producten) en op het gebied van standaarden voor of eisen aan jaarrekeningen die rekening houden met de Gemeenschapswetgeving, of met het oog op de convergentie van toezichtspraktijken.

2.   De Commissie kan volgens de procedure van artikel 151, lid 2, de volgende uitvoeringsmaatregelen vaststellen:

a)

zij kan een nadere invulling geven aan de omvang van plotselinge, onverwachte veranderingen in de rentetarieven als bedoeld in artikel 124, lid 5;

b)

een tijdelijke verlaging van het in artikel 75 vastgestelde minimum niveau van het eigen vermogen en/of van de in titel V, hoofdstuk 2, afdeling 3, vastgestelde risicogewichten om rekening te houden met specifieke omstandigheden;

c)

onverminderd het in artikel 119 bedoelde verslag, verduidelijking van de vrijstellingen genoemd in artikel 111, lid 4, en de artikelen 113, 115 en 116;

d)

een nadere invulling van de voornaamste aspecten waarover ingevolge artikel 144, lid 1, onder d), geaggregeerde statistische gegevens dienen te worden geleverd; of

e)

een nadere invulling van het formaat, de structuur, de inhoud en de jaarlijkse publicatiedatum van de in artikel 144 bedoelde informatie.

3.   Geen enkele vastgestelde uitvoeringsmaatregel mag verandering brengen in de essentiële bepalingen van deze richtlijn.

4.   Onverminderd de reeds vastgestelde uitvoeringsmaatregelen, wordt de toepassing van de bepalingen van deze richtlijn die overeenkomstig lid 2 de vaststelling vereisen van technische voorschriften, wijzigingen en besluiten opgeschort na afloop van een periode van twee jaar volgend op de aanneming van deze richtlijn en uiterlijk op 1 april 2008. Het Europees Parlement en de Raad kunnen, op voorstel van de Commissie, de desbetreffende bepalingen verlengen volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag, en hiervoor dienen zij deze bepalingen opnieuw te bezien voordat de bovengenoemde periode verstrijkt en uiterlijk op de bovenvermelde datum.

Artikel 151

1.   De Commissie wordt bijgestaan door het bij Besluit 2004/10/EG van de Commissie (22) ingestelde Europees comité voor het bankwezen.

2.   Wanneer naar dit lid wordt verwezen is de procedure van artikel 5 van Besluit 1999/468/EG van toepassing, met inachtneming van artikel 7, lid 3 en artikel 8 van dat besluit.

De in artikel 5, lid 6, van Besluit 1999/468/EG bedoelde termijn wordt vastgesteld op drie maanden.

3.   Het comité stelt zijn reglement van orde vast.

TITEL VII

OVERGANGS- EN SLOTBEPALINGEN

HOOFDSTUK 1

Overgangsbepalingen

Artikel 152

1.   Een kredietinstelling die de risicogewogen posten op basis van de artikelen 84 tot en met 89 berekent, houdt in de eerste, tweede en derde periode van twaalf maanden na 1 januari 2007 een eigen vermogen aan dat te allen tijde gelijk is aan of hoger is dan de in de leden 3, 4 en 5 genoemde bedragen.

2.   Een kredietinstelling die voor de berekening van de vereisten ten aanzien van haar eigen kapitaal voor het operationeel risico de in artikel 105 bedoelde geavanceerde meetbenaderingen hanteert, houdt in de tweede en derde periode van twaalf maanden na 1 januari 2007 een eigen vermogen aan dat te allen tijde gelijk is aan of hoger is dan de in de leden 4 en 5 genoemde bedragen.

3.   Voor de eerste periode van twaalf maanden als bedoeld in lid 1 komt dit bedrag aan eigen vermogen overeen met 95 % van het bedrag dat de kredietinstelling ingevolge artikel 4 van Richtlijn 93/6/EEG van de Raad van 15 maart 1993 inzake de kapitaaltoereikendheid van beleggingsondernemingen en kredietinstellingen (23) minimaal aan eigen vermogen tijdens deze periode zou moeten aanhouden; met artikel 4 van Richtlijn 93/6/EEG moet rekening worden gehouden, zoals die richtlijn en Richtlijn 2000/12/EG luidde vóór 1 januari 2007.

4.   Voor de tweede periode van twaalf maanden als bedoeld in lid 1 komt dit bedrag aan eigen vermogen overeen met 90 % van het bedrag dat de kredietinstelling ingevolge artikel 4 van Richtlijn 93/6/EEG minimaal aan eigen vermogen tijdens deze periode zou moeten aanhouden; met artikel 4 van Richtlijn 93/6/EEG moet rekening worden gehouden, zoals die richtlijn en Richtlijn 2000/12/EG luidde vóór 1 januari 2007.

5.   Voor de derde periode van twaalf maanden als bedoeld in lid 1 komt dit bedrag aan eigen vermogen overeen met 80 % van het bedrag dat de kredietinstelling ingevolge artikel 4 van Richtlijn 93/6/EEG minimaal aan eigen vermogen tijdens deze periode zou moeten aanhouden; met artikel 4 van Richtlijn 93/6/EEG moet rekening worden gehouden, zoals die richtlijn en Richtlijn 2000/12/EG luidde vóór 1 januari 2007.

6.   Om te voldoen aan de leden 1 tot en met 5 wordt uitgegaan van bedragen aan eigen vermogen die volledig zijn aangepast, dit om rekening te houden met verschillen in de berekening van het eigen vermogen op basis van Richtlijn 2000/12/EG en op basis van Richtlijn 93/6/EEG, zoals deze luidden vóór 1 januari 2007 en de berekening op basis van de onderhavige richtlijn, waarin de verwachte en de niet-verwachte verliezen in het kader van de artikelen 84 tot en met 89 afzonderlijk worden behandeld.

7.   Op de leden 1 tot en met 6 zijn de artikelen 68 tot en met 73 van toepassing.

8.   Tot 1 januari 2008 mogen de kredietinstellingen in plaats van de artikelen van titel V, hoofdstuk 2, afdeling 3, onderafdeling 1, over de standaardbenadering de artikelen 42 tot en met 46 van Richtlijn 2000/12/EG toepassen, zoals deze luidden vóór 1 januari 2007.

9.   Als gebruik wordt gemaakt van de in lid 8 genoemde mogelijkheid, geldt wat Richtlijn 2000/12/EG betreft het volgende:

a)

de artikelen 42 tot en met 46 van die richtlijn zijn van toepassing zoals deze luidden vóór 1 januari 2007;

b)

onder de term „naar risico gewogen waarde” in artikel 42, lid 1, van die richtlijn wordt verstaan: „risicogewogen post”;

c)

de op basis van artikel 42, lid 2, van die richtlijn berekende bedragen worden beschouwd als risicogewogen posten;

d)

kredietderivaten worden onder „Volledig risico” opgenomen in de lijst van posten in bijlage II van die richtlijn; en

e)

de in artikel 43, lid 3, van die richtlijn bedoelde methoden gelden voor alle in bijlage IV van die richtlijn genoemde afgeleide instrumenten, ongeacht of het daarbij om balansposten of om posten buiten de balanstelling gaat; de op basis van bijlage III berekende bedragen worden beschouwd als risicogewogen posten.

10.   Als gebruik wordt gemaakt van de in lid 8 geboden mogelijkheid, geldt wat betreft de vorderingen waarvoor de standaardbenadering wordt gevolgd, het volgende:

a)

titel V, hoofdstuk 2, afdeling 3, onderafdeling 2, over de inaanmerkingneming van kredietrisicolimitering is niet van toepassing;

b)

de bevoegde autoriteiten mogen titel V, hoofdstuk 2, afdeling 3, onderafdeling 4, over de behandeling van securitisaties buiten beschouwing laten.

11.   Als gebruik wordt gemaakt van de in lid 8 geboden mogelijkheid, wordt het kapitaalvereiste voor het operationele risico dat in artikel 75, onder d), is vastgelegd, verlaagd met een bepaald percentage, dat wordt verkregen door de waarde van de vorderingen van een kredietinstelling waarvoor op basis van deze mogelijkheid risicogewogen posten worden berekend overeenkomstig de in lid 8 geboden mogelijkheid, te delen door de totale waarde van haar vorderingen.

12.   Als een kredietinstelling gebruikmaakt van de in lid 8 geboden mogelijkheid en voor al haar vorderingen risicogewogen posten berekent, mogen de artikelen 48 tot en met 50 van Richtlijn 2000/12/EG over grote risico's worden toegepast, zoals deze luidden vóór 1 januari 2007.

13.   Als gebruik wordt gemaakt van de in lid 8 geboden mogelijkheid, worden verwijzingen naar de artikelen 78 tot en met 83 van de onderhavige richtlijn gelezen als verwijzingen naar de artikelen 42 tot en met 46 van Richtlijn 2000/12/EG, zoals deze luidden vóór 1 januari 2007.

14.   Indien gebruik wordt gemaakt van de in lid 8 genoemde mogelijkheid, zijn de artikelen 123, 124, 145 en 149 vóór de aldaar genoemde datum niet van toepassing.

Artikel 153

De bevoegde autoriteiten van de lidstaten mogen tot 31 december 2012 ermee akkoord gaan dat aan posities die verband houden met transacties inzake onroerende financieringshuur (leasing) van kantoren of andere panden voor handelsdoeleinden op hun grondgebied en die voldoen aan de criteria van bijlage VI, deel 1, punt 54, bij de berekening van risicogewogen posten een risicogewicht van 50 % wordt toegekend en de punten 55 en 56 van bijlage VI, deel 1, niet in aanmerking worden genomen.

Tot 31 december 2010 mogen de bevoegde autoriteiten, als voor de toepassing van bijlage VI het gegarandeerde gedeelte van een achterstallige lening moet worden bepaald, andere zekerheden in aanmerking nemen dan die welke op grond van de artikelen 90 tot en met 93 aanvaard mogen worden.

Bij de berekening van risicogewogen posten voor de toepassing van bijlage VI, deel 1, punt 4 wordt tot 31 december 2012 aan vorderingen op de centrale regeringen of centrale banken van de lidstaten luidende en gefinancierd in de binnenlandse munteenheid van een lidstaat hetzelfde risicogewicht toegepast als zou worden toegekend op dergelijke vorderingen luidende en gefinancierd in hun nationale munteenheid.

Artikel 154

1.   Tot 31 december 2011 kunnen de bevoegde autoriteiten van elke lidstaat voor de toepassing van bijlage VI, deel 1, punt 61 het aantal achterstallige dagen vastleggen, en dit tot een maximum van 180 dagen, voor de in bijlage VI, deel 1, punten 12 tot 17 en 41 tot 43 bedoelde vorderingen op op hun grondgebied gevestigde tegenpartijen, indien een dergelijke aanpassing op grond van de plaatselijke voorwaarden passend is. Het specifieke aantal kan variëren naar gelang de aard van het product.

Bevoegde autoriteiten die geen gebruik maken van de in de eerste alinea geboden keuzemogelijkheid voor vorderingen op tegenpartijen die op hun eigen grondgebied gevestigd zijn, kunnen een hoger aantal dagen vastleggen ten aanzien van vorderingen op tegenpartijen die gevestigd zijn op het grondgebied van andere lidstaten waarvan de bevoegde autoriteiten wel van deze keuzemogelijkheid gebruik hebben gemaakt. De termijn moet liggen tussen 90 dagen en het aantal dagen dat de andere bevoegde autoriteiten hebben vastgesteld voor vorderingen op tegenpartijen die op het eigen grondgebied gevestigd zijn.

2.   De termijn van drie jaar zoals vereist in artikel 84, lid 3, kan voor kredietinstellingen die hantering van de IRB vóór 2010 aanvragen, behoudens goedkeuring van de bevoegde autoriteiten, worden verminderd tot een termijn niet korter dan één jaar tot 31 december 2009.

3.   De eis inzake een gebruik gedurende drie jaar zoals bedoeld in artikel 84, lid 4 kan voor kredietinstellingen die het gebruik van eigen ramingen of van LGD's en/of omrekeningsfactoren aanvragen, worden verminderd tot twee jaar tot 31 december 2008.

4.   Tot 31 december 2012 kunnen de bevoegde autoriteiten van iedere lidstaat kredietinstellingen toestaan om ten aanzien van deelnemingen van het soort zoals bedoeld in artikel 57(o) die zijn verworven vóór 20 juli 2006, de behandeling te blijven toepassen bedoeld in artikel 38 van Richtlijn 2000/12/EG zoals dit artikel voor 1 januari 2007 luidde.

5.   Tot 31 december 2010 ligt het risicogewogen gemiddelde LGD van alle vorderingen op particulieren en kleine partijen waarvoor een woning in zekerheid is gegeven en de centrale overheid geen garantie heeft afgegeven, niet onder de 10 %.

6.   Tot 31 december 2017 mogen de bevoegde autoriteiten ermee akkoord gaan dat voor bepaalde posities in aandelen die op 31 december 2007 door kredietinstellingen en EU-dochterondernemingen van kredietinstellingen in deze lidstaat worden gehouden, worden vrijgesteld van de IRB.

De vrijgestelde positie wordt gemeten door het aantal aandelen op 31 december 2007 te nemen en daarbij een aantal aandelen op te tellen, waarvan het aanhouden een rechtstreeks gevolg is van het bezit van deelnemingen, mits door deze bijkomende aandelen niet het belang in een portefeuillemaatschappij is uitgebreid.

Als met een acquisitie het belang in een bepaalde onderneming toeneemt, geldt de vrijstelling niet voor het deel dat uitstijgt boven het oorspronkelijke belang. Evenmin geldt de vrijstelling voor belangen waarvoor oorspronkelijk een vrijstelling gold, maar die verkocht en daarna weer teruggekocht zijn.

De kapitaalvereisten voor posities in aandelen die onder deze overgangsbepaling vallen, worden berekend op basis van titel V, deel 2, afdeling 3, onderafdeling 1.

7.   Tot 31 december 2011 mogen de bevoegde autoriteiten van een lidstaat voor vorderingen op ondernemingen het aantal achterstallige dagen vaststellen opdat er sprake is van wanbetaling; alle kredietinstellingen gevestigd in de desbetreffende lidstaat hanteren in het kader van de definitie van wanbetaling in bijlage VII, deel 4, punt 44, dit aantal voor vorderingen op dergelijke tegenpartijen die in dit land gevestigd zijn. Dit aantal bedraagt minimaal 90 dagen en kan afhankelijk van de lokale omstandigheden oplopen tot 180 dagen. Voor vorderingen op dergelijke tegenpartijen die gevestigd zijn in een andere lidstaat, ligt het aantal door de bevoegde autoriteiten vastgestelde achterstallige dagen niet hoger dan het door de bevoegde autoriteit van die andere lidstaat vastgestelde aantal.

Artikel 155

Tot 31 december 2012 mogen de lidstaten bij kredietinstellingen waarin de indicator voor de business line handel en verkoop („trading and sales”) alleen al goed is voor ten minste 50 % van de som van alle indicatoren die op basis van bijlage X, deel 2, punten 1 tot en met 4, voor de verschillende business lines worden berekend, een percentage van 15 % toepassen op de business line „handel en verkoop”.

HOOFDSTUK 2

Slotbepalingen

Artikel 156

De Commissie onderzoekt in samenwerking met de lidstaten en rekening houdende met de bijdrage van de Europese Centrale Bank op gezette tijden of de onderhavige richtlijn als zodanig in combinatie met Richtlijn 2006/49/EG, van grote invloed is op de conjuncturele cyclus, en gaat in het licht van dat onderzoek na of maatregelen om dit te verhelpen gerechtvaardigd zijn.

Op basis van deze analyse en rekening houdende met de bijdrage van de Europese Centrale Bank stelt zij om de twee jaar een verslag op, dat zo nodig vergezeld van passende voorstellen wordt ingediend bij het Europees Parlement en de Raad. Aan bijdragen van de zijde van kredietnemers en -gevers moet bij de opstelling van het verslag voldoende aandacht worden besteed.

De Commissie voert uiterlijk op 1 januari 2012 een onderzoek uit en legt een verslag voor over de toepassing van deze richtlijn, met speciale aandacht voor alle aspecten van de artikelen 68 tot en met 73, artikel 80, lid 7, artikel 80, lid 8 en artikel 129, en legt dit verslag voor aan het Europees Parlement en de Raad, samen met eventuele passende voorstellen.

Artikel 157

1.   De lidstaten dienen uiterlijk op 31 december 2006 de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen en bekend te maken die nodig zijn om te voldoen aan de artikelen 4, 22, 57, 61 tot en met 64, 66, 68 tot en met 106, 108, 110 tot en met 115, 117 tot en met 119, 123 tot en met 127, 129 tot en met 132, 133, 136, 144 tot en met 149, en 152 tot en met 155 en de bijlagen II, III, en V tot en met XII. Zij delen de Commissie die bepalingen onverwijld mede, alsmede een concordantietabel ter weergave van het verband tussen die bepalingen en deze richtlijn toe.

Onverminderd lid 3 passen de lidstaten die bepalingen vanaf 1 januari 2007 toe.

Wanneer de lidstaten die bepalingen aannemen, wordt in die bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking daarvan naar deze richtlijn verwezen. In de bepalingen wordt tevens vermeld dat verwijzingen in bestaande wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen naar de bij deze richtlijn ingetrokken richtlijn(en), gelden als verwijzingen naar de onderhavige richtlijn. De regels voor deze verwijzing en de formulering van deze vermelding worden vastgesteld door de lidstaten.

2.   De lidstaten delen de Commissie de tekst van de belangrijkste bepalingen van intern recht mede die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.

3.   De lidstaten passen de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen die nodig zijn om te voldoen aan artikel 87, lid 9, en artikel 105 vanaf 1 januari 2008 (een eerdere datum is niet toegestaan) toe.

Artikel 158

1.   Richtlijn 2000/12/EG, zoals gewijzigd bij de in bijlage XIII, deel A, genoemde richtlijnen, wordt ingetrokken, onverminderd de verplichtingen van de lidstaten wat betreft de in bijlage XIII, deel B, opgenomen termijnen voor de omzetting van de richtlijnen in nationaal recht.

2.   Verwijzingen naar de ingetrokken richtlijnen gelden als verwijzingen naar de onderhavige richtlijn en worden gelezen volgens de in bijlage XIV opgenomen concordantietabel.

Artikel 159

Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 160

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Straatsburg, 14 juni 2006.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

J. BORRELL FONTELLES

Voor de Raad

De voorzitter

H. WINKLER


(1)  PB C 234 van 22.9.2005, blz. 8.

(2)  PB C 52 van 2.3.2005, blz. 37 .

(3)  Advies van het Europees Parlement van 28 september 2005 (nog niet gepubliceerd in het PB) en besluit van de Raad van 7 juni 2006.

(4)  PB L 126 van 26.5.2000, blz. 1. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2006/29/EG (PB L 70 van 9.3.2006, blz. 50).

(5)  PB L 3 van 7.1.2004, blz. 28.

(6)  PB L 372 van 31.12.1986, blz. 1. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2003/51/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB L 178 van 17.7.2003, blz. 16).

(7)  PB L 193 van 18.7.1983, blz. 1. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2003/51/EG.

(8)  PB L 243 van 11.9.2002, blz. 1.

(9)  Zie bladzijde 201 van dit Publicatieblad.

(10)  PB L 281 van 23.11.1995, blz. 31. Richtlijn gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1882/2003 (PB L 284 van 31.10.2003, blz. 1).

(11)  PB L 184 van 17.7.1999, blz. 23.

(12)  PB C 284 E van 21.11.2002, blz. 115.

(13)  Richtlijn 2000/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 18 september 2000 betreffende de toegang tot, de uitoefening van en het bedrijfseconomisch toezicht op de werkzaamheden van instellingen voor elektronisch geld (PB L 275 van 27.10.2000, blz. 39).

(14)  PB L 222 van 14.8.1978, blz. 11. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2003/51/EG.

(15)  Richtlijn 2002/87/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2002 betreffende het aanvullende toezicht op kredietinstellingen, verzekeringsondernemingen en beleggingsondernemingen in een financieel conglomeraat (PB L 35 van 11.2.2003, blz. 1). Richtlijn gewijzigd bij Richtlijn 2005/1/EG.

(16)  PB L 184 van 6.7.2001, blz. 1. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2005/1/EG.

(17)  Achtste Richtlijn 84/253/EEG van de Raad van 10 april 1984 inzake de toelating van personen, belast met de wettelijke controle van boekhoudbescheiden (PB L 126 van 12.5.1984, blz. 20).

(18)  Richtlijn 85/611/EEG van de Raad van 20 december 1985 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende bepaalde instellingen voor collectieve belegging in effecten (ICBE'S) (PB L 375 van 31.12.1985, blz. 3). Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2005/1/EG.

(19)  Eerste Richtlijn 73/239/EEG van de Raad van 24 juli 1973 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende de toegang tot het directe verzekeringsbedrijf, met uitzondering van de levensverzekeringsbranche, en de uitoefening daarvan (PB L 228 van 16.8.1973, blz. 3). Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2005/1/EG.

(20)  Richtlijn 2002/83/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 november 2002 betreffende levensverzekering (PB L 345, van 19.12.2002, blz. 1). Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2005/1/EG.

(21)  Richtlijn 98/78/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 oktober 1998 betreffende het aanvullend toezicht op verzekeringsondernemingen in een verzekeringsgroep (PB L 330 van 5.12.1998, blz. 1). Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2005/1/EG.

(22)  PB L 3 van 7.1.2004, blz. 36 .

(23)  PB L 141 van 11.6.1993, blz. 1. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2005/1/EG.


BIJLAGE I

LIJST VAN WERKZAAMHEDEN DIE ONDER DE WEDERZIJDSE ERKENNING VALLEN

1.

In ontvangst nemen van deposito's en andere terugbetaalbare gelden

2.

Verstrekken van leningen, waaronder consumptieve kredieten, hypotheekleningen, factoring (met of zonder regres), financiering van commerciële transacties (voorschotten hierbij inbegrepen)

3.

Leasing

4.

Betalingsverrichtingen

5.

Uitgifte en beheer van betaalmiddelen (bijvoorbeeld creditcards, reischeques en kredietbrieven)

6.

Verlenen van garanties en het stellen van borgtochten

7.

Handelingen voor eigen rekening van de instelling of voor rekening van de cliënten, met betrekking tot:

a)

geldmarktinstrumenten (cheques, wissels, depositocertificaten enz.),

b)

valuta's,

c)

financiële futures en opties,

d)

swaps en soortgelijke financieringsinstrumenten, of

e)

effecten

8.

Deelneming aan effectenemissies en dienstverrichting in verband daarmee

9.

Advisering aan ondernemingen inzake kapitaalstructuur, bedrijfsstrategie en daarmee samenhangende aangelegenheden, alsmede advisering en dienstverrichtingen op het gebied van fusie en overname van ondernemingen

10.

Bemiddeling op interbankmarkten

11.

Vermogensbeheer en -advisering

12.

Bewaarneming en beheer van effecten

13.

Commerciële inlichtingen

14.

Verhuur van safes

Wanneer wordt verwezen naar de financiële instrumenten genoemd in Deel C van Bijlage I van Richtlijn 2004/39/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 betreffende markten voor financiële instrumenten (1) vallen de diensten en activiteiten genoemd in Deel A en Deel B van Bijlage I van die richtlijn onder de wederzijdse erkenning overeenkomstig die richtlijn.


(1)  PB L 145 van 30.4.2004, blz. 1. Richtlijn gewijzigd bij Richtlijn 2006/31/EG (PB L 114 van 27.4.2006, blz. 60).


BIJLAGE II

INDELING VAN POSTEN BUITEN DE BALANSTELLING

Volledig risico:

Garanties met het karakter van kredietvervangingen

Kredietderivaten

Accepten

Endossementen van wissels die niet de handtekening van andere kredietinstellingen dragen

Transacties met regres

Onherroepelijke „stand by”-accreditieven met het karakter van kredietvervangingen

Activa aangekocht onder overeenkomsten betreffende koop op termijn zonder rugdekking

Deposito's in de vorm van tussenswaps („forward forward deposits”)

Onbetaald deel van niet volgestorte aandelen en effecten

Overeenkomsten inzake cessie en retrocessie van activa in de zin van artikel 12, leden 3 en 5, van Richtlijn 86/635/EEG, en

Overige posten met een volledig risico

Middelgroot risico:

Verstrekte en geconfirmeerde documentaire kredieten (zie ook „Middelgroot/laag risico”)

Garanties en borgtochten (met inbegrip van inschrijvings- en uitvoeringsgaranties alsmede douane- en belastinggaranties) en garanties die niet het karakter van kredietvervangingen hebben

Onherroepelijke „stand by”-accreditieven die niet het karakter van kredietvervangingen hebben

Niet opgenomen kredietfaciliteiten (overeenkomsten tot het verstrekken van leningen, het aankopen van effecten, het verschaffen van garanties of acceptfaciliteiten) met een oorspronkelijke looptijd van meer dan een jaar

Note issuance facilities (NIF's) en Revolving underwriting facilities (RUF's), en

Overige posten met een middelgroot risico waarvan de Commissie in kennis is gesteld

Middelgroot/laag risico:

Documentaire kredieten met de onderliggende zendingen als zekerheid en andere zelfliquiderende transacties

Niet opgenomen kredietfaciliteiten (overeenkomsten tot het verstrekken van leningen, het aankopen van effecten, het verschaffen van garanties of acceptfaciliteiten) met een oorspronkelijke looptijd van een jaar of korter die niet te allen tijde onvoorwaardelijk zonder opzegtermijn kunnen worden opgezegd of waarvoor niet expliciet is bepaald dat zij te allen tijde automatisch kunnen worden opgezegd op grond van de verminderde kredietwaardigheid van de debiteur, en

Overige posten met een middelgroot/laag risico waarvan de Commissie in kennis is gesteld

Laag risico:

Niet opgenomen kredietfaciliteiten (overeenkomsten tot het verstrekken van leningen, het aankopen van effecten, het verschaffen van garanties of acceptfaciliteiten) die te allen tijde onvoorwaardelijk zonder opzegtermijn kunnen worden opgezegd of waarvoor expliciet is bepaald dat zij te allen tijde automatisch kunnen worden opgezegd op grond van de verminderde kredietwaardigheid van de debiteur Aan particulieren en kleine partijen toegekende kredietlijnen kunnen als onvoorwaardelijk opzegbaar worden beschouwd als de kredietinstelling deze op grond van de voorwaarden, maar wel met volledige inachtneming van hetgeen in het kader van de consumentenbeschermings- en daarmee samenhangende wetgeving is toegestaan, mag opzeggen, en

Overige posten met een laag risico waarvan de Commissie in kennis is gesteld.


BIJLAGE III

BEHANDELING VAN HET TEGENPARTIJKREDIETRISICO VAN AFGELEIDE INSTRUMENTEN, REPO'S, OPGENOMEN OF VERSTREKTE EFFECTEN- OF GRONDSTOFFENLENINGEN, TRANSACTIES MET AFWIKKELING OP LANGE TERMIJN EN MARGELENINGSTRANSACTIES

DEEL 1

Definities

Voor de toepassing van deze bijlage gelden de onderstaande definities.

Algemene termen

1.

Tegenpartijkredietrisico (Counterparty Credit Risk — CCR) is het risico dat de tegenpartij bij een transactie in gebreke blijft voordat de definitieve afwikkeling van de met de transactie samenhangende kasstromen heeft plaatsgevonden.

2.

Een centrale tegenpartij is een entiteit die wettelijk als een tussenpartij fungeert tussen tegenpartijen bij contracten op een of meer financiële markten en koper van elke verkoper en verkoper van elke koper wordt.

Transactietypen

3.

Transacties met afwikkeling op lange termijn zijn transacties waarbij een tegenpartij toezegt een hoeveelheid effecten, grondstoffen of deviezen te leveren tegen contanten, andere financiële instrumenten of grondstoffen, of vice versa, op een afwikkelings- of leveringsdatum waarvoor contractueel is vastgesteld dat deze datum later is dan de marktstandaard voor de betreffende transactie en dan vijf werkdagen na de datum waarop de kredietinsteling de transactie verricht.

4.

Margeleningstransacties zijn transacties waarbij een kredietinstelling krediet verleent voor de aan- of verkoop, het aanhouden of het verhandelen van effecten. Andere leningen die door effecten gedekt zijn, vallen niet onder margeleningstransacties.

Samenstel van verrekenbare transacties, samenstel van afdekkingsinstrumenten en daarmee verband houdende termen

5.

Een samenstel van verrekenbare transacties (netting set) is een groep met een en dezelfde tegenpartij gesloten transacties die onderworpen zijn aan een in rechte afdwingbare bilaterale verrekeningsovereenkomst en waarvan de verrekening in het kader van deel 7 van deze bijlage en de artikelen 90 tot en met 93 in aanmerking wordt genomen. Elke transactie die niet onderworpen is aan een in rechte afdwingbare bilaterale verrekeningsovereenkomst en waarvan de verrekening in het kader van deel 7 van deze bijlage in aanmerking wordt genomen, wordt voor de toepassing van deze bijlage als een apart samenstel van verrekenbare transacties beschouwd.

6.

Een risicopositie is een risicowaarde die volgens de in deel 5 beschreven standaardmethode aan een transactie wordt toegekend op basis van een vooraf bepaald algoritme.

7.

Een samenstel van afdekkingsinstrumenten is een groep risicoposities uit hoofde van transacties die tot eenzelfde samenstel van verrekenbare transacties behoren en waarvan alleen het saldo relevant is voor de bepaling van de waarde van de post volgens de in deel 5 beschreven standaardmethode.

8.

Een margeovereenkomst is een contractuele overeenkomst of een aantal clausules in een overeenkomst op grond waarvan een tegenpartij een zekerheid aan een tweede tegenpartij moet verstrekken wanneer een vordering van deze tweede tegenpartij op de eerste tegenpartij een bepaalde hoogte overschrijdt.

9.

Een margedrempel is het hoogste bedrag dat een uitstaande vordering mag bereiken voordat een partij het recht heeft een zekerheid te eisen.

10.

De marge-risicoperiode (margin period of risk) is de periode vanaf de laatste ruil van zekerheden ter dekking van een samenstel van verrekenbare transacties met een in gebreke blijvende tegenpartij totdat de betrokken tegenpartij is geliquideerd en het resulterende marktrisico opnieuw is afgedekt.

11.

De effectieve looptijd volgens de op een intern model berustende methode, voor een samenstel van verrekenbare transacties met een looptijd van meer dan een jaar is het verhoudingsgetal tussen de som van de verwachte positie over de looptijd van de transacties van een samenstel van verrekenbare transacties gedisconteerd tegen het risicovrije rendement, gedeeld door de som van de verwachte positie over een jaar van een samenstel van verrekenbare transacties gedisconteerd tegen het risicovrije rendement. Deze effectieve looptijd mag worden aangepast voor het doorrolrisico door de verwachte positie te vervangen door de effectief verwachte positie over een prognosehorizon van minder dan een jaar.

12.

Productoverschrijdende verrekening is de opneming van transacties met betrekking tot verschillende productcategorieën in hetzelfde samenstel van verrekenbare transacties overeenkomstig de in deze bijlage vervatte regels voor productoverschrijdende verrekening.

13.

Voor de toepassing van deel 5 is de actuele marktwaarde (current market value — CMV) de netto marktwaarde van de portefeuille van transacties binnen het samenstel van verrekenbare transacties met de tegenpartij. Bij de berekening van de CMV worden zowel positieve als negatieve marktwaarden gebruikt.

Verdelingen

14.

De verdeling van marktwaarden is de prognose van de waarschijnlijkheidsverdeling van netto marktwaarden van transacties binnen een samenstel van verrekenbare transacties voor een datum in de toekomst (de prognosehorizon) in het licht van de gerealiseerde marktwaarde van die transacties tot op heden.

15.

De verdeling van posities is de prognose van de waarschijnlijkheidsverdeling van marktwaarden waarbij de verwachte negatieve netto marktwaarden door nul worden vervangen.

16.

Een risiconeutrale verdeling is een verdeling van marktwaarden of posities tijdens een periode in de toekomst waarbij de verdeling wordt berekend aan de hand van impliciete marktwaarden, zoals impliciete volatiliteiten.

17.

Een werkelijke verdeling is een verdeling van marktwaarden of posities tijdens een periode in de toekomst waarbij de verdeling wordt berekend aan de hand van historische of gerealiseerde waarden, zoals volatiliteiten die zijn berekend op basis van prijs- of koerswijzigingen die zich in het verleden hebben voorgedaan.

Metingen van posities en aanpassingen

18.

Een actuele positie is gelijk aan nul of, indien deze groter is, de marktwaarde van een transactie of een portefeuille van transacties binnen een samenstel van verrekenbare transacties met een tegenpartij welke verloren zou gaan indien de tegenpartij in gebreke blijft, ervan uitgaande dat bij een faillissement niets van de waarde van die transacties kan worden teruggevorderd.

19.

Een maximumpositie is een hoog percentiel van de verdeling van posities op een bepaalde datum in de toekomst vóór de vervaldatum van de langstlopende transactie van het samenstel van verrekenbare transacties.

20.

Een verwachte positie (expected exposure — EE) is het gemiddelde van de verdeling van posities op een bepaalde datum in de toekomst vóór de vervaldatum van de langstlopende transactie van het samenstel van verrekenbare transacties.

21.

Een effectieve verwachte positie (effectieve EE) op een specifieke datum is de hoogste verwachte positie die zich voordoet op die datum of op een eerdere datum. Bij wijze van alternatief kan een dergelijke positie voor een specifieke datum ook worden gedefinieerd als de verwachte positie op die datum of de effectieve positie op de eerdere datum, al naargelang welke waarde het grootst is.

22.

Een verwachte positieve positie (expected positive exposure — EPE) is het gewogen gemiddelde in de tijd van de verwachte posities, waarbij de gewichten het proportionele aandeel van een afzonderlijke verwachte positie in het volledige tijdsinterval vertegenwoordigen. Bij de berekening van het minimumkapitaalvereiste wordt het gemiddelde genomen over het eerste jaar of over de duur van het langstlopende contract van het samenstel van verrekenbare transacties, als alle contracten binnen het samenstel van verrekenbare transacties over minder dan een jaar vervallen.

23.

Een effectieve verwachte positieve positie (effectieve EPE) is het gewogen gemiddelde in de tijd van de effectieve verwachte posities over het eerste jaar of, als alle contracten binnen het samenstel van verrekenbare transacties over minder dan een jaar vervallen, over de duur van het langstlopende contract van het samenstel van verrekenbare transacties, waarbij de gewichten het proportionele aandeel van een afzonderlijke verwachte positie in het volledige tijdsinterval vertegenwoordigen.

24.

Een aanpassing van de kredietwaardering (credit valuation adjustment — CVA) is een aanpassing van de gemiddelde marktwaardering van een portefeuille van transacties met een tegenpartij. Deze aanpassing weerspiegelt de marktwaarde van het kredietrisico dat voortvloeit uit niet-nakoming van contractuele overeenkomsten met een tegenpartij. Deze aanpassing kan een afspiegeling vormen van de marktwaarde van het tegenpartijkredietrisico of van de marktwaarde van het kredietrisico van zowel de kredietinstelling als de tegenpartij.

25.

Een eenzijdige aanpassing van de kredietwaardering is een aanpassing van de kredietwaardering die de marktwaarde van het kredietrisico van de tegenpartij voor de kredietinstelling weerspiegelt, maar niet de marktwaarde van het kredietrisico van de kredietinstelling voor de tegenpartij.

Met het CCR samenhangende risico's

26.

Het doorrolrisico is het bedrag waarmee de verwachte positieve positie is onderschat wanneer wordt verwacht dat toekomstige transacties met een tegenpartij een permanent karakter krijgen. De extra positie die uit deze toekomstige transacties voortvloeit, wordt niet meegenomen in de berekening van de EPE.

27.

Algemeen wrong-way risk ontstaat wanneer de PD van de tegenpartijen een positieve correlatie vertoont met algemene marktrisicofactoren.

28.

Specifiek wrong-way risk ontstaat wanneer de positie op een bepaalde tegenpartij vanwege de aard van de transacties met die tegenpartij een positieve correlatie vertoont met de PD van de betrokken tegenpartij. Een kredietinstelling wordt geacht een specifiek wrong-way risk te lopen als verwacht wordt dat de toekomstige positie op een bepaalde tegenpartij hoog zal zijn omdat de PD van de tegenpartij, ook groot is.

DEEL 2

Keuze van de methode

1.

De leden 2 tot 7 in acht nemend, bepalen de kredietinstellingen de positiewaarde die voortvloeit uit de in bijlage IV vermelde contracten aan de hand van een van de in de delen 3 tot en met 6 beschreven methoden. Kredietinstellingen die niet in aanmerking komen voor de behandeling overeenkomstig artikel 18, lid 2, van Richtlijn 2006/49/EG, mogen de in deel 4 beschreven methode niet toepassen. Kredietinstellingen mogen de in deel 4 beschreven methode niet gebruiken voor de bepaling van de waarde van de vorderingen voor contracten die worden vermeld in bijlage IV, punt 3.

Het gecombineerde gebruik van de in de delen 3 tot en met 6 beschreven methoden is toegestaan op permanente basis binnen eenzelfde groep maar niet binnen eenzelfde rechtspersoon. Het gecombineerde gebruik van de in delen 3 en 5 beschreven methoden binnen een rechtspersoon is toegestaan indien één van deze methoden wordt gebruikt voor de in deel 5, punt 19 beschreven gevallen.

2.

Mits de bevoegde autoriteiten daarmee instemmen, mogen kredietinstellingen voor de bepaling van de positiewaarde voor:

(i)

de in bijlage IV vermelde contracten;

(ii)

repo's;

(iii)

opgenomen of verstrekte effecten- of grondstoffenleningen;

(iv)

margeleningstransacties; en

(v)

transacties met afwikkeling op lange termijn

gebruik maken van de in deel 6 beschreven interne-modellenmethode.

3.

Wanneer een kredietinstelling protectie in de vorm van een kredietderivaat koopt ter afdekking van een positie in de niet-handelsportefeuille of van een CCR-vordering, mag zij haar kapitaalvereiste voor het afgedekte activum berekenen overeenkomstig bijlage VIII, deel 3, punten 83 tot en met 92, of, mits de bevoegde autoriteiten daarmee instemmen, overeenkomstig bijlage VII, deel 1, punt 4 dan wel bijlage VII, deel 4, punten 96 tot en met 104. In deze gevallen wordt de positiewaarde voor het CCR voor dergelijke kredietderivaten op nul bepaald.

4.

De positiewaarde van CCR afkomstig uit de verkochte kredietverzuimswaps in de niet-handelsportefeuille wordt, indien deze worden behandeld als door de kredietinstelling verleende kredietprotectie en een kapitaaleis voor kredietrisico geldt voor het volle nominale bedrag, bepaald op nul.

5.

Volgens alle in de delen 3 tot en met 6 uiteengezette methoden is de positiewaarde voor een bepaalde tegenpartij gelijk aan de som van de positiewaarden die worden berekend voor ieder samenstel van verrekenbare transacties met die tegenpartij.

6.

Een positiewaarde van nul voor CCR kan worden toegekend aan derivatieve contracten of repo's, opgenomen of verstrekte effecten- of grondstoffenleningen, transacties met afwikkeling op lange termijn, margeleningstransacties die uitstaan bij een centrale tegenpartij en die door deze centrale tegenpartij niet zijn verworpen. Voorts kan een positiewaarde van nul worden toegekend aan kredietrisicovorderingen ten aanzien van centrale tegenpartijen die voortkomen uit derivatieve contracten, repo's, opgenomen of verstrekte effecten- of grondstoffenleningen, transacties met afwikkeling op lange termijn en margeleningstransacties of andere vorderingen, zoals bepaald door de bevoegde autoriteiten, die de kredietinstelling heeft uitstaan bij de centrale tegenpartij. Voor de CCR-vorderingen van de centrale tegenpartij met alle deelnemers aan haar regelingen worden op dagelijkse basis volledig zekerheden gesteld.

7.

Vorderingen die voortkomen uit transacties met afwikkeling op lange termijn kunnen worden berekend met gebruikmaking van de methoden die worden uiteengezet in de delen 3 tot en met 6, ongeacht de methode die is gekozen voor de behandeling van OTC-derivaten en repo's, opgenomen of verstrekte effecten- of grondstoffenleningen en margeleningstransacties. Bij de berekening van kapitaaleisen voor transacties met afwikkeling op lange termijn kunnen kredietinstellingen die de benadering overeenkomstig de artikelen 84 tot 89 toepassen, op permanente basis en ongeacht het belang van dergelijke posities, de risicoweging volgens de benadering overeenkomstig de artikelen 78 tot 83 gebruiken.

8.

Voor de methoden vermeld in delen 3 en 4 geldt dat de toezichthoudende autoriteiten ervoor moeten zorgen dat de in aanmerking te nemen nominale waarde een geschikte maatstaf is voor het risico dat aan het contract verbonden is. Indien bijvoorbeeld in het contract een vermenigvuldiging van de kasstromen bepaald is, moet de nominale waarde worden aangepast om rekening te houden met de gevolgen van deze vermenigvuldiging voor de risicostructuur van het betrokken contract.

DEEL 3

Methode gebaseerd op de waardering tegen marktwaarde

Stap a):

voor het toekennen van de actuele marktwaarde aan de contracten („market to market”) wordt de actuele vervangingswaarde van alle contracten met een positieve waarde verkregen.

Stap b):

teneinde een waarde te bepalen voor de potentiële toekomstige kredietvordering, wordt, met uitzondering van op één valuta betrekking hebbende „floating floating-renteswaps” waarvoor alleen de vervangingskosten worden berekend, het totaal van de theoretische hoofdsommen of de onderliggende waarden vermenigvuldigd met de in tabel 1 genoemde percentages:

Tabel 1  (1)  (2)

Resterende looptijd (3)

Rentecon-tracten

Contracten die betrekking hebben op wisselkoersen of goud

Contracten die betrekking hebben op aandelen

Contracten die betrekking hebben op andere edele metalen dan goud

Contracten die betrekking hebben op andere grondstoffen dan edele metalen

Eén jaar of korter

0 %

1 %

6 %

7 %

10 %

Langer dan één jaar doch niet langer dan vijf jaar

0,5 %

5 %

8 %

7 %

12 %

Langer dan vijf jaar

1,5 %

7,5 %

10 %

8 %

15 %

Om de potentiële toekomstige kredietpositie volgens stap b) te berekenen, kunnen de bevoegde autoriteiten kredietinstellingen toestaan dat de percentages van tabel 2 worden toegepast in plaats van die van tabel 1, op voorwaarde dat de instellingen voor contracten betreffende andere grondstoffen dan goud in de zin van bijlage IV, punt 3, van deze richtlijn gebruikmaken van de mogelijkheid van bijlage VI, punt 21, van Richtlijn 2006/49/EG:

Tabel 2

Resterende looptijd

Edele metalen (behalve goud)

Onedele metalen

Niet-duurzame (landbouw)producten („softs”)

Overige, inclusief energieproducten

Eén jaar of korter

2 %

2,5 %

3 %

4 %

Langer dan één jaar doch niet langer dan vijf jaar

5 %

4 %

5 %

6 %

Langer dan vijf jaar

7,5 %

8 %

9 %

10 %

Stap c):

de som van de actuele vervangingswaarde en de potentiële toekomstige kredietvordering is de waarde van de post.

DEEL 4

Oorspronkelijke vorderingsmethode

Stap a):

de theoretische hoofdsommen van ieder instrument worden vermenigvuldigd met de in tabel 3 genoemde percentages:

Tabel 3

Oorspronkelijke looptijd (4)

Rentecontracten

Contracten die betrekking hebben op wisselkoersen of goud

Eén jaar of korter

0,5 %

2 %

Langer dan één jaar doch niet langer dan twee jaar

1 %

5 %

Verhoging voor ieder jaar extra

1 %

3 %

Stap b):

de aldus verkregen oorspronkelijke vordering is de waarde van de post.

DEEL 5

Gestandaardiseerde methode

1.

De gestandaardiseerde methode (SM) mag uitsluitend worden gebruikt voor OTC-derivaten en transacties met afwikkeling op lange termijn. De waarde van de post wordt afzonderlijk berekend voor elk samenstel van verrekenbare transacties. Zij wordt als volgt bepaald, zonder inaanmerkingneming van zekerheden:

waarde van de post =

Formula

waarbij:

CMV = de actuele marktwaarde van de portefeuille van transacties binnen het samenstel van verrekenbare transacties met de tegenpartij, d.i. waarbij

Formula

waarbij:

CMVi = aan de actuele marktwaarde van transactie i;

CMC = de actuele marktwaarde van de zekerheid die aan het samenstel van verrekenbare transacties is toegewezen. Dat is waarbij

Formula

waarbij

CMCl = de actuele marktwaarde van zekerheid l;

i = de index die verwijst naar de transactie;

l = de index die verwijst naar de zekerheid;

j = de index die verwijst naar de categorie waartoe het samenstel van afdekkingsinstrumenten behoort. Deze samenstellen van afdekkingsinstrumenten stemmen overeen met risicofactoren waarvoor de risicoposities met een tegengesteld teken kunnen worden gesaldeerd zodat een netto risicopositie wordt verkregen waarop vervolgens de meting van de positie wordt gebaseerd;

RPTij = de uit transactie i voortvloeiende risicopositie met betrekking tot samenstel van afdekkingsinstrumenten j;

RPClj = de uit zekerheid l voortvloeiende risicopositie met betrekking tot samenstel van afdekkingsinstrumenten j;

CCRMj = de CCR-vermenigvuldigingsfactor van tabel 5 met betrekking tot het samenstel van afdekkingsinstrumenten j;

β = 1.4

Zekerheden die van een tegenpartij worden ontvangen, hebben een positief teken; zekerheden die een tegenpartij worden verleend, hebben een negatief teken.

Zekerheden die voor deze methode worden erkend, vallen onder de zekerheden die gegeven kunnen worden in het kader van bijlage VIII, deel 1, punt 11 van deze richtlijn en bijlage II, punt 9 van Richtlijn 2006/49/EG.

2.

Wanneer een transactie met een lineair risicoprofiel die op een OTC-derivaat betrekking heeft, voorziet in de levering van een financieel instrument tegen betaling, dan wordt de betaling het betalingsgedeelte (payment leg) genoemd. Transacties die voorzien in de ruil van twee betalingen bestaan uit twee betalingsgedeelten. De betalingsgedeelten bestaan uit contractueel overeengekomen brutobetalingen, met inbegrip van het nominale bedrag van de transactie. Kredietinstellingen mogen voorbijgaan aan het renterisico van betalingsgedeelten met een resterende looptijd van minder dan één jaar ten behoeve van de volgende berekeningen. Kredietinstellingen mogen transacties die bestaan uit twee betalingsgedeelten die luiden in dezelfde valuta, zoals renteswaps, als een enkele transactie beschouwen. De procedure voor betalingsgedeelten geldt voor de transactie.

3.

Transacties met een lineair risicoprofiel waarbij aandelen (met inbegrip van aandelenindexen), goud, andere edele metalen of andere grondstoffen als onderliggend financieel instrument fungeren, worden gekoppeld aan een risicopositie in het desbetreffende aandeel (of de desbetreffende aandelenindex) of de desbetreffende grondstof (met inbegrip van goud en andere edele metalen) en een renterisicopositie voor het betalingsgedeelte. Indien het betalingsgedeelte in een buitenlandse valuta luidt, wordt dit bovendien gekoppeld aan een risicopositie in de desbetreffende valuta.

4.

Transacties met een lineair risicoprofiel waarbij een schuldinstrument als het onderliggende instrument fungeert, worden gekoppeld aan een renterisicopositie voor het schuldinstrument en aan een andere renterisicopositie voor het betalingsgedeelte. Bij transacties met een lineair risicoprofiel die voorzien in de ruil van twee betalingen (met inbegrip van valutatermijntransacties), wordt elk van beide betalingsgedeelten aan een renterisicopositie gekoppeld. Indien het onderliggende schuldinstrument in een buitenlandse valuta luidt, wordt het schuldinstrument gekoppeld aan een risicopositie in de desbetreffende valuta. Indien een betalingsgedeelte in een buitenlandse valuta luidt, wordt ook dit aan een risicopositie in de desbetreffende valuta gekoppeld. Aan de post die uit een valutabasisswap voortvloeit, wordt een waarde van nul toegekend.

5.

Behalve voor schuldinstrumenten is de omvang van een risicopositie die voortvloeit uit een transactie met een lineair risicoprofiel gelijk aan de effectieve nominale waarde (marktprijs maal hoeveelheid) van de onderliggende financiële instrumenten (met inbegrip van grondstoffen) omgerekend in de nationale munteenheid van de kredietinstelling.

6.

Voor schuldinstrumenten en betalingsgedeelten is de omvang van de risicopositie gelijk aan de effectieve nominale waarde van de uitstaande brutobetalingen (inclusief het nominale bedrag) omgerekend in de nationale munteenheid van de kredietinstelling, vermenigvuldigd met de gewijzigde duur van respectievelijk het schuldinstrument of het betalingsgedeelte.

7.

De omvang van een risicopositie die voortvloeit uit een kredietverzuimswap is de nominale waarde van het als referentie fungerende schuldinstrument vermenigvuldigd met de resterende looptijd van de kredietverzuimswap.

8.

De omvang van een risicopositie die voortvloeit uit een OTC-derivaat met een niet-lineair risicoprofiel (met inbegrip van opties en swaptions), is gelijk aan het delta-equivalent van de effectieve nominale waarde van het onderliggende financiële instrument van de transactie, behalve indien het gaat om een onderliggend schuldinstrument.

9.

De omvang van een risicopositie die voortvloeit uit een OTC-derivaat met een niet-lineair risicoprofiel (met inbegrip van opties en swaptions) waarvan de onderliggende waarde een schuldinstrument of een betalingsgedeelte is, is gelijk aan het delta-equivalent van de effectieve nominale waarde van het financiële instrument of het betalingsgedeelte vermenigvuldigd met de gewijzigde looptijd van respectievelijk het schuldinstrument of het betalingsgedeelte.

10.

Voor de vaststelling van risicoposities worden van een tegenpartij ontvangen zekerheden behandeld als een claim op de tegenpartij krachtens een derivatencontract (lange afwikkelingsduur) die vandaag vervalt, terwijl uitgegeven zekerheden behandeld worden als een verplichting aan de tegenpartij (kortlopende afwikkelingsduur), die vandaag komt te vervallen.

11.

Kredietinstellingen mogen de volgende formules gebruiken om de omvang en het teken van een risicopositie te bepalen:

voor alle andere instrumenten dan schuldinstrumenten:

effectieve nominale waarde, of

Formula

waarbij

Pref = waarde van het onderliggend instrument uitgedrukt in de referentievaluta;

V = waarde van het financieel instrument (in het geval van een optie: prijs van de optie; in het geval van een transactie met een lineair risicoprofiel: waarde van het onderliggend instrument zelf);

p = waarde van het onderliggend instrument, uitgedrukt in dezelfde valuta als V;

voor schuldinstrumenten en de betalingsgedeelden van alle transacties:

effectieve nominale waarde vermenigvuldigd met de aangepaste duur, of

deltaequivalent in theoretische waarde, vermenigvuldigd met de aangepaste duur

Formula

waarbij:

V = waarde van het financieel instrument (in het geval van een optie: prijs van de optie; in het geval van een transactie met een lineair risicoprofiel: respectievelijk waarde van het onderliggend instrument zelf of van het betalingsgedeelte);

r = renteniveau.

Als V wordt uitgedrukt in een andere valuta dan de referentievaluta, moet het derivaat worden omgezet in de referentievaluta door vermenigvuldiging met de relevante wisselkoers.

12.

De risicoposities worden gegroepeerd in samenstellen van afdekkingsinstrumenten. Voor elk samenstel van afdekkingsinstrumenten wordt de netto risicopositie (d.i. het absolute bedrag van de som van de resulterende risicoposities) berekend, en weergegeven door:

Formula

in de formules zoals bedoeld in punt 1.

13.

Voor rentetariefrisicoposities die voortvloeien uit gelddeposito's die van een tegenpartij als zekerheid zijn ontvangen, uit betalingsgedeelten en onderliggende schuldinstrumenten, waarop volgens tabel 1 van bijlage I bij Richtlijn 2006/49/EG een kapitaalvereiste van ten hoogste 1,60 % van toepassing is, zijn er zes samenstellen van afdekkingsinstrumenten voor elke valuta, zoals geschetst in tabel 4 hieronder. Samenstellen van afdekkingsinstrumenten worden gedefinieerd door middel van een combinatie van de criteria „looptijd” en „referentierentetarieven”.

Tabel 4

 

Rentetarieven waarvoor rente op overheidspapier als referentierentetarief fungeert

Rentetarieven waarvoor rente op niet-overheidspapier als referentierentetarief fungeert

Looptijd

Looptijd

Looptijd

← 1 jaar

>1 — ← 5 jaar

> 5 jaar

← 1 jaar

>1 — ← 5 jaar

> 5 jaar

14.

Voor rentetariefrisicoposities die voortvloeien uit onderliggende schuldinstrumenten of betalingsgedeelten en waarvan het rentetarief gekoppeld is aan een referentierentetarief dat een algemeen marktrenteniveau weerspiegelt, is de resterende looptijd gelijk aan de duur van het tijdsinterval tot de volgende aanpassing van het rentetarief. In alle overige gevallen is hij gelijk aan de resterende looptijd van het onderliggende schuldinstrument of, in het geval van een betalingsgedeelte, de resterende looptijd van de transactie.

15.

Er is één samenstel van afdekkingsinstrumenten voor elke uitgevende instelling van een referentieschuldinstrument dat als onderliggende waarde van een kredietverzuimswap fungeert.

16.

Voor rentetariefrisicoposities die voortvloeien uit gelddeposito's die bij een tegenpartij als zekerheid worden ondergebracht, wanneer deze tegenpartij geen schuldverplichtingen van een laag specifiek risico en uit onderliggende schuldinstrumenten heeft, waarop volgens tabel 1 van bijlage I bij Richtlijn 2006/49/EG een kapitaalvereiste van meer dan 1,60 % van toepassing is, is er een samenstel van afdekkingsinstrumenten voor elke uitgevende instelling. Wanneer een betalingsgedeelte is geënt op zulk een schuldinstrument, is er eveneens één samenstel van afdekkingsinstrumenten voor elke uitgevende instelling van het referentieschuldinstrument. Kredietinstellingen mogen risicoposities die voortvloeien uit schuldinstrumenten van een bepaalde uitgevende instelling of uit referentieschuldinstrumenten van dezelfde uitgevende instelling waarop betalingsgedeelten zijn geënt of welke als onderliggende waarde van een kredietverzuimswap fungeren, in hetzelfde samenstel van afdekkingsinstrumenten onderbrengen.

17.

Andere onderliggende financiële instrumenten dan schuldinstrumenten worden alleen in dezelfde respectieve samenstellen van afdekkingsinstrumenten ondergebracht indien het identieke of vergelijkbare instrumenten betreft. In alle andere gevallen worden zij in afzonderlijke samenstellen van afdekkingsinstrumenten ondergebracht. De vergelijkbaarheid van de instrumenten wordt als volgt vastgesteld:

wat aandelen betreft, zijn vergelijkbare instrumenten instrumenten van dezelfde uitgevende instelling. Een aandelenindex wordt als een afzonderlijke uitgevende instelling behandeld;

wat edele metalen betreft, zijn vergelijkbare instrumenten instrumenten van hetzelfde metaal. Een index voor edele metalen wordt als een afzonderlijk edel metaal behandeld;

wat elektrische energie betreft, zijn vergelijkbare instrumenten de leveringsrechten en ‐verplichtingen die verwijzen naar dezelfde piek- of dallaadtijdinterval binnen een periode van 24 uur; en

wat grondstoffen betreft, zijn vergelijkbare instrumenten instrumenten van dezelfde grondstof. Een grondstoffenindex wordt als een afzonderlijke grondstof behandeld.

18.

De CCR-vermenigvuldigingsfactoren (CCR multipliers — CCRM) voor de verschillende categorieën van samenstellen van afdekkingsinstrumenten worden in tabel 5 aangegeven:

Tabel 5

 

Categorieën van samenstellen van afdekkingsinstrumenten

CCRM

1.

Rentetarieven

0,2 %

2.

Rentetarieven voor risicoposities die voortvloeien uit een referentieschuldinstrument dat als onderliggende waarde van een kredietverzuimswap fungeert en waarop volgens tabel 1 van bijlage I bij Richtlijn 2006/49/EG een kapitaalvereiste van ten hoogste 1,60 % van toepassing is

0,3 %

3.

Rentetarieven voor risicoposities die voortvloeien uit een schuldinstrument of een referentieschuldinstrument waarop volgens tabel 1 van bijlage I bij Richtlijn 2006/49/EG een kapitaalvereiste van meer dan 1,60 % van toepassing is

0,6 %

4.

Wisselkoersen

2,5 %

5.

Elektrische energie

4 %

6.

Goud

5 %

7.

Aandelen

7 %

8.

Edele metalen (met uitzondering van goud)

8,5 %

9.

Andere grondstoffen (exclusief edele metalen en elektrische energie)

10 %

10.

Tot geen enkele van de bovengenoemde categorieën behorende onderliggende instrumenten van OTC-derivaten

10 %

Onderliggende instrumenten van OTC-derivaten als bedoeld in punt 10 van tabel 5 worden in afzonderlijke samenstellen van afdekkingsinstrumenten ondergebracht, waarbij elk verschillend onderliggend financieel instrument in een apart samenstel wordt ondergebracht.

19.

Er kunnen transacties met een niet-lineair risicoprofiel voorkomen waarvoor de kredietinstelling geen delta of, in het geval waarin schuldinstrumenten of betalingsgedeelten als onderliggende waarde fungeren, geen gewijzigde duur kan bepalen met behulp van een instrumentmodel dat door de bevoegde autoriteiten is goedgekeurd voor de bepaling van de minimumkapitaalvereisten voor het marktrisico. In dergelijke gevallen worden de omvang van de risicoposities en de toe te passen CCRMj's op conservatieve wijze door de bevoegde autoriteiten bepaald. In andere gevallen kunnen de bevoegde autoriteiten het gebruik van de methode van deel 3 vereisen. Verrekening wordt niet in aanmerking genomen, d.w.z. de waarde van de positie wordt bepaald alsof er een verrekening bestaat die uitsluitend de individuele transactie behelst.

20.

Een kredietinstelling beschikt over interne procedures om te verifiëren of een transactie valt onder in rechte afdwingbare verrekeningsovereenkomst die aan de toepasselijke vereisten van deel 7 voldoet, voordat zij de desbetreffende transactie in het samenstel van verrekenbare transacties opneemt.

21.

Een kredietinstelling die gebruik maakt van zekerheden om haar CCR te verminderen, beschikt over interne procedures om te verifiëren of een zekerheid aan de rechtszekerheidsnormen van bijlage VIII voldoet voordat zij het effect van de desbetreffende zekerheid in haar berekeningen meeneemt.

DEEL 6

Interne-modellenmethode

1.

Als de bevoegde autoriteiten daarvoor toestemming verlenen, mag een kredietinstelling interne-modelmethoden (IMM) gebruiken om de waarde van de post te berekenen voor de in deel 2, punt 2, onder (i) bedoelde transacties, of voor de in deel 2, punt 2, onder (ii), (iii) en (iv), bedoelde transacties of voor de in deel 2, punt 2, onder (i) tot en met (iv), bedoelde transacties. In elk van deze gevallen mogen ook de in deel 2, punt 2, onder (v) bedoelde transacties worden opgenomen. In afwijking van het bepaalde in deel 2, punt 1, tweede alinea, mogen kredietinstellingen besluiten deze methode niet toe te passen op posten die in omvang en risico te verwaarlozen zijn. Om de IMM toe te passen voldoet een kredietinstelling aan de in dit deel vermelde vereisten.

2.

Als de bevoegde autoriteiten daarvoor toestemming verlenen, mogen de IMM stapsgewijze voor verschillende soorten transacties worden toegepast en gedurende deze periode mag een kredietinstelling de in deel 3 of deel 5 bedoelde methoden gebruiken. In afwijking van het bepaalde in de rest van dit deel hoeven kredietinstellingen geen gebruik te maken van een bepaald soort model.

3.

Voor alle afgeleide OTC-transacties en lange settlementstransacties waarvoor een kredietinstelling geen toestemming heeft ontvangen om de IMM te gebruiken, gebruikt zij de in deel 3 of deel 5 bedoelde methoden. Het gecombineerde gebruik van beide methoden is toegestaan op permanente basis binnen een groep. Het gecombineerde gebruik van beide methoden binnen een rechtspersoon is slechts toegestaan wanneer een van de methoden wordt gebruikt voor de in deel 5, punt 19 uiteengezette gevallen.

4.

Kredietinstellingen die toestmming hebben gekregen om de IMM te gebruiken, keren niet terug tot het gebruik van de in deel 3 of deel 5 bedoelde methoden behalve voor een aangetoonde goede zaak en afhankelijk van toestemming van de bevoegde autoriteiten. Wanneer een kredietinstelling niet langer voldoet aan de in dit deel vastgestelde vereisten, dient zij hetzij bij de bevoegde autoriteit een plan in voor de tijdige hernieuwde naleving of toont zij aan dat de gevolgen van niet-naleving te verwaarlozen zijn.

Waarde van de post

5.

De waarde van de post wordt gemeten op het niveau van het samenstel van verrekenbare transacties. Het model specificeert de prognoseverdeling voor veranderingen in de marktwaarde van het samenstel van verrekenbare transacties welke toe te schrijven zijn aan veranderingen in marktvariabelen zoals rentetarieven, wisselkoersen enz. Vervolgens berekent het model de waarde van de uit het samenstel van verrekenbare transacties voortvloeiende post in het licht van de veranderingen in de marktvariabelen op elke datum in de toekomst. In het geval van tegenpartijen met margeverplichtingen kan het model ook met toekomstige overdrachten van zekerheden rekening houden.

6.

Kredietinstellingen mogen een erkende financiële zekerheid, zoals bedoeld in bijlage VIII, deel 1, punt 11 van deze richtlijn en bijlage II, punt 9 van Richtlijn 2006/49/EG opnemen in hun prognoseverdeling voor veranderingen in de marktwaarde van het samenstel van verrekenbare transacties, indien wordt voldaan aan de kwantitatieve, kwalitatieve en gegevensvereisten voor de IMM voor wat betreft de zekerheid.

7.

De waarde van de post wordt berekend als het product van alfa en de effectieve verwachte positieve positie (effectieve EPE):

Waarde van de post = α × effectieve EPE

waarbij:

alfa (α) gelijk is aan 1,4, al kunnen toezichthouders een hogere α verlangen, en de effectieve EPE wordt berekend door de verwachte positie (EEt) te ramen als de gemiddelde positie op een toekomstige datum t, waarbij het gemiddelde wordt genomen van mogelijke toekomstige waarden van relevante marktrisicofactoren. Het interne model raamt EE op een reeks toekomstige data t1, t2, t3…

8.

De effectieve EE's worden recursief berekend op de volgende wijze:

Effectieve EEtk = max(effectieve EEtk-1; EEtk)

waarbij:

de actuele datum aangeduid wordt als t0 en de effectieve EEt0 gelijk is aan de actuele positie.

9.

Hierbij is de effectieve EPE gelijk aan de gemiddelde effectieve EE tijdens de eerste vijf jaar van de toekomstige positie. Indien alle contracten binnen het samenstel van verrekenbare transacties over minder dan een jaar vervallen, is de EPE het gemiddelde van de EE totdat alle contracten vervallen die tot het samenstel van verrekenbare transacties behoren. De effectieve EPE wordt berekend als het gewogen gemiddelde van de effectieve EE's:

Formula

waarbij:

de gewichten Δtk = tk — tk-1 het mogelijk maken om rekening te houden met het geval waarin de toekomstige positie wordt berekend op data die niet gelijk verdeeld zijn in de tijd.

10.

De verwachte positie of de maximumpositie wordt berekend op basis van een verdeling van posities welke met de mogelijke abnormaliteit van de verdeling van de posities rekening houdt.

11.

Kredietinstellingen mogen een berekening gebruiken die conservatiever is dan het product van α en de effectieve EPE voor elke tegenpartij dat wordt berekend volgens bovenstaande vergelijking.

12.

In afwijking van punt 7 mogen de bevoegde autoriteiten kredietinstellingen toestaan eigen ramingen van α te hanteren, waarbij α ten minste 1,2 bedraagt en gelijk is aan de verhouding tussen het economische kapitaal dat wordt verkregen na uitvoering van een volledige simulatie aan de hand van de posities op alle tegenpartijen (teller) en het op basis van de EPE berekende economische kapitaal (noemer). In de noemer wordt de EPE gebruikt alsof het een vast uitstaand leningsbedrag betreft. Kredietinstellingen tonen aan dat bij hun interne ramingen van α in de teller rekening wordt gehouden met materiële bronnen van stochastische afhankelijkheid na de verdeling van de marktwaarden van de transacties of van de portefeuilles van transacties over de tegenpartijen. Bij de interne ramingen van α wordt rekening gehouden met de granulariteit van de portefeuilles.

13.

Een kredietinstelling zorgt ervoor dat de teller en de noemer van α op consequente wijze worden berekend wat de modelleringsmethode, de parameterspecificaties en de portefeuillesamenstelling betreft. De gevolgde benadering berust op de door de kredietinstelling gevolgde interne benadering ten aanzien van het kapitaal, is goed gedocumenteerd en is tevens aan onafhankelijke validatie onderworpen. Voorts onderwerpen kredietinstellingen hun ramingen ten minste om de drie maanden aan een nieuw onderzoek. Dit onderzoek vindt veelvuldiger plaats wanneer de samenstelling van de portefeuille varieert in de tijd. Kredietinstellingen evalueren tevens het modelrisico.

14.

Indien van toepassing, moeten de volatiliteiten en correlaties van de marktrisicofactoren die bij de gezamenlijke simulatie van het markt- en kredietrisico worden gebruikt, worden bepaald aan de hand van de kredietrisicofactor om de mogelijke toename van de volatiliteit of de correlatie in een economische baisse tot uiting te laten komen.

15.

Indien het samenstel van verrekenbare transacties aan een margeovereenkomst onderworpen is, maken kredietinstellingen gebruik van een van de volgende EPE-metingen:

(a)

de effectieve EPE zonder met de margeovereenkomst rekening te houden;

(b)

de in de margeovereenkomst vastgelegde drempel, indien deze positief is, vermeerderd met een opslagfactor die de potentiële stijging van de positie over de margin period of risk weerspiegelt. De opslagfactor wordt berekend als de verwachte stijging over de margin period of risk van de uit het samenstel van verrekenbare transacties voortvloeiende positie, uitgaande van een actuele positie van nul. Bij het verrichten van deze berekening wordt een margin period of risk van ten minste vijf werkdagen gehanteerd voor samenstellen van verrekenbare transacties die slechts bestaan uit repo-achtige transacties welke onderworpen zijn aan dagelijkse bijkomende dekking en dagelijkse marktwaarde, en tien werkdagen voor alle andere samenstellen van verrekenbare transacties; of

(c)

indien het model bij de raming van EE met de gevolgen van margestortingen rekening houdt, mag de EE van het model direct in de vergelijking van punt 8 worden gebruikt, mits de bevoegde autoriteiten daarmee instemmen.

Minimumvereisten voor EPE-modellen

16.

Het EPE-model van een kredietinstelling voldoet aan de operationele vereisten, zoals bedoeld in de punten 17 tot en met 41.

CCR-beheersing

17.

De kredietinstelling heeft een controleafdeling die belast is met het ontwerpen en implementeren van haar CCR-beheersysteem, met inbegrip van de initiële en doorlopende validatie van het model. Deze afdeling controleert de integriteit van de inputgegevens. Tevens dient zij rapporten op te stellen en te analyseren die betrekking hebben op de uitkomsten van het risicometingsmodel en waarin onder meer de relatie tussen risicometingen en krediet- en transactielimieten wordt beoordeeld. Deze afdeling is onafhankelijk van de afdelingen die verantwoordelijk zijn voor de uitwerking, de vernieuwing en het verhandelen van vorderingen, staat niet bloot aan ongewenste invloeden, beschikt over voldoende en geschikt personeel en rapporteert rechtstreeks aan de hoogste leiding van de kredietinstelling. De werkzaamheden van deze afdeling zijn in hoge mate in het dagelijkse kredietrisicobeheerproces van de kredietinstelling geïntegreerd. De output ervan moet dan ook een geïntegreerd onderdeel vormen van het proces van de planning, bewaking en beheersing van het krediet- en algemene risicoprofiel van de kredietinstelling.

18.

De gedragslijnen, procedures en systemen van de kredietinstelling voor het CCR-beheer zijn solide qua concept en worden op integere wijze toegepast. Een solide CCR-managementkader omvat de vaststelling, de meting, het beheer, de goedkeuring en de interne rapportage van het CCR.

19.

De gedragslijnen van de kredietinstelling op het gebied van het risicobeheer houden rekening met de markt, de liquiditeit en het juridische en operationele risico dat aan het CCR verbonden kan zijn. De kredietinstelling doet geen zaken met een tegenpartij zonder de kredietwaardigheid ervan te toetsen en houdt naar behoren rekening met het afwikkelings- en pre-settlementkredietrisico. Deze risico's worden zo veel mogelijk op het niveau van de tegenpartij (CCR-vorderingen worden geaggregeerd met andere kredietvorderingen) en ondernemingsbreed beheerd.

20.

De raad van bestuur en de directie van de kredietinstelling zijn actief betrokken bij het CCR-beheersingsproces en beschouwen dit als een essentieel onderdeel van de activiteiten waaraan een aanzienlijke hoeveelheid middelen moet worden gewijd. De directie is zich bewust van de beperkingen en aannames van het gebruikte model en van het mogelijke effect ervan op de betrouwbaarheid van de uitkomsten. De directie houdt tevens rekening met de onzekerheden van het marktklimaat en operationele kwesties, en is op de hoogte van de wijze waarop deze in het model zijn weerspiegeld.

21.

In dit verband worden de dagelijkse rapporten over de CCR-posities van de kredietinstelling beoordeeld door een management-echelon dat hoog genoeg geplaatst is en voldoende bevoegdheden heeft om een vermindering van de door afzonderlijke kredietbeheerders of handelaren ingenomen posities of van de totale CCR-positie van de instelling op te leggen.

22.

Het CCR-beheersysteem van de kredietinstelling wordt gehanteerd in combinatie met interne krediet- en transactielimieten. In dit verband zijn de krediet- en transactielimieten aan het risicometingsmodel van de kredietinstelling gerelateerd op een wijze die consistent is in de tijd en die goed wordt begrepen door kredietbeheerders, handelaren en de directie.

23.

De CCR-meting van de kredietinstelling behelst de meting van het dagelijkse en intra-day gebruik van kredietlijnen. De kredietinstelling meet de actuele positie met en zonder inaanmerkingneming van gestelde zekerheden. Op het niveau van de portefeuille en de tegenpartij berekent en bewaakt de kredietinstelling de maximumpositie of de PFE voor het door haar gekozen betrouwbaarheidsinterval. De kredietinstelling houdt rekening met grote of geconcentreerde posities, met inbegrip van die per groep van verbonden tegenpartijen, per sector, per markt enz.

24.

Ter aanvulling van de CCR-analyse beschikt de kredietinstelling over een ordelijk en strikt programma van stresstests dat gebaseerd is op de dagelijkse uitkomsten van haar risicometingsmodel. De resultaten van deze stresstests worden periodiek beoordeeld door de directie en worden verwerkt in de CCR-gedragslijnen en -limieten die door het management en de raad van bestuur worden bepaald. Wanneer uit de stresstests blijkt dat er sprake is van bijzondere kwetsbaarheid voor een bepaalde samenloop van omstandigheden, worden terstond maatregelen genomen om deze risico's op passende wijze te beheren.

25.

De kredietinstelling beschikt over een procedure voor het doen naleven van een schriftelijk vastgelegde reeks van interne gedragslijnen, controlevoorschriften en procedures die betrekking hebben op de werking van het CCR-beheersysteem. Het CCR-beheersysteem van de kredietinstelling is goed gedocumenteerd en voorziet in een beschrijving van de empirische technieken die voor de meting van het CCR worden gehanteerd.

26.

Als onderdeel van haar interne-controleproces laat de kredietinstelling periodiek een onafhankelijk onderzoek van het CCR-beheersysteem uitvoeren. Dit onderzoek heeft betrekking op de activiteiten van zowel de zakelijke afdelingen bedoeld in punt 17 als de onafhankelijke afdeling CCR-beheersing. Het algehele CCR-beheerproces wordt periodiek onderworpen aan een onderzoek. Dit onderzoek heeft ten minste betrekking op de volgende specifieke punten:

(a)

de toereikendheid van de documentatie over het CCR-beheersysteem en -proces;

(b)

de organisatie van de afdeling CCR-beheersing;

(c)

de integratie van de CCR-metingen in het dagelijkse risicobeheer;

(d)

het proces voor de fiattering van risicowaarderingsmodellen en waarderingssystemen die door het personeel in back‐ en front‐office-afdelingen worden gebruikt;

(e)

de validatie van significante wijzigingen in het CCR-metingsproces;

(f)

de omvang van de CCR's die in het risicometingsmodel verwerkt zijn;

(g)

de deugdelijkheid van het systeem voor informatie van het management;

(h)

de nauwkeurigheid en volledigheid van CCR-gegevens;

(i)

de verificatie van de consistentie, tijdigheid en betrouwbaarheid van de gegevensbronnen die voor de interne modellen worden gebruikt, alsmede van de onafhankelijkheid van deze gegevensbronnen;

(j)

de nauwkeurigheid en correctheid van de aannames inzake volatiliteit en correlatie;

(k)

de nauwkeurigheid van de waarderings- en risicotransformatieberekeningen;

(l)

de verificatie of het model accuraat is door veelvuldig tests achteraf uit te voeren.

Gebruikstest

27.

De verdeling van de posities welke resulteert uit het model dat wordt gebruikt om de effectieve EPE te berekenen, wordt in hoge mate in het dagelijkse CCR-beheerproces van de kredietinstelling geïntegreerd. De uitkomsten van het model spelen derhalve een essentiële rol in de kredietacceptatie, het CCR-beheer, de interne allocatie van kapitaal en de corporate governance van de kredietinstelling.

28.

De kredietinstelling heeft bewezen ervaring met het gebruik van modellen waaruit een verdeling van CCR-posities resulteert. De kredietinstelling moet derhalve kunnen aantonen dat zij voor de berekening van de verdeling van posities waarop de EPE-berekening is gebaseerd, gedurende ten minste één jaar voordat de bevoegde autoriteiten hun toestemming verlenen, gebruik heeft gemaakt van een model dat in grote lijnen aan de minimumvereisten vermeld in dit deel voldoet.

29.

Het gehanteerde model waaruit de verdeling van de CCR-posities resulteert, maakt deel uit van een kader voor het beheer van het CCR dat de vaststelling, de meting, het beheer, de goedkeuring en de interne rapportage van het CCR omvat. Dit kader behelst tevens de meting van het gebruik van kredietlijnen (waarbij CCR-vorderingen met andere kredietvorderingen worden geaggregeerd) en de allocatie van economisch kapitaal. Benevens de EPE (een meting van de toekomstige positie), meet en beheert de kredietinstelling ook actuele posities. Indien nodig, meet de kredietinstelling de actuele positie met en zonder inaanmerkingneming van gestelde zekerheden. Aan de gebruikstest is voldaan indien de kredietinstelling gebruik maakt van andere CCR-metingen, zoals de maximumpositie of de PFE op basis van de verdeling van de posities welke resulteert uit hetzelfde model voor de berekening van de EPE.

30.

De kredietinstelling is in staat de EE dagelijks te ramen, tenzij zij aan haar bevoegde autoriteiten kan aantonen dat haar CCR-posities een minder frequente berekening rechtvaardigen. Zij berekent de EE langs het tijdsprofiel van prognosehorizonten waarin adequaat de tijdsstructuur van de toekomstige kasstromen en de looptijd van de contracten tot uiting komen, en op een wijze die consistent is met het belang en de samenstelling van de positie.

31.

Een positie wordt gemeten, bewaakt en beheerst over de duur van alle contracten van het samenstel van verrekenbare transacties (en niet alleen over een tijdshorizon van een jaar). Wanneer de looptijd van de positie de tijdshorizon van een jaar overtreft, beschikt de kredietinstelling over procedures voor het onderkennen en beheersen van de tegenpartijrisico's. De voorspelde toename van de positie is een input in het door de kredietinstelling gebruikte interne model voor het economisch kapitaal.

Stresstests

32.

De kredietinstelling beschikt over deugdelijke procedures voor het verrichten van stresstests bij de beoordeling van de CCR-kapitaaltoereikendheid. Deze stressmetingen worden vergeleken met de EPE-meting en door de kredietinstelling als een onderdeel van de in artikel 123 bedoelde procedure beschouwd. Bij het verrichten van stresstests wordt tevens nagegaan welke mogelijke gebeurtenissen of toekomstige veranderingen in economische omstandigheden ongunstige gevolgen kunnen hebben voor de kredietvorderingen van de kredietinstelling en beoordeeld in hoeverre de kredietinstelling tegen dergelijke veranderingen bestand is.

33.

De kredietinstelling verricht stresstests die betrekking hebben op haar CCR-posities en die tegelijk op markt- en kredietrisicofactoren slaan. In de stresstests met betrekking tot het tegenpartijrisico wordt rekening gehouden met het concentratierisico (ten aanzien van een enkele tegenpartij of groepen van tegenpartijen), het correlatierisico tussen markt- en kredietrisico en het risico dat de liquidatie van de posities op de tegenpartij een marktbeweging kan veroorzaken. Deze stresstests houden ook rekening met het effect van dergelijke marktbewegingen op de eigen posities van de kredietinstelling en nemen dat effect mee in de beoordeling van het CCR.

Wrong-way risk

34.

De kredietinstelling houdt terdege rekening met posities die aanleiding geven tot het ontstaan van een significante mate van algemeen wrong-way risk.

35.

De kredietinstelling beschikt over procedures om gevallen van specifiek wrong way risk te onderkennen, te bewaken en te beheersen van zodra een begin wordt gemaakt met een transactie en tijdens de gehele duur van de transactie.

Deugdelijkheid van de modelprocedure

36.

Het model weerspiegelt de voorwaarden en specificaties van een transactie op passende, volledige en conservatieve wijze. Deze voorwaarden omvatten onder meer maar zijn niet beperkt tot contractuele nominale bedragen, looptijd, referentieactiva, margeovereenkomsten, verrekeningsovereenkomsten. De voorwaarden en specificaties worden opgeslagen in een beveiligde gegevensbank die onderworpen is aan een formele en periodieke audit. De voorwaarden en specificaties voor het erkennen van verrekeningsovereenkomsten vereisen de aftekening door juridisch personeel om de afdwingbaarheid in rechte van de verrekenbare transacties te verifiëren, alsmede het invoeren in de gegevensbank door een onafhankelijke afdeling. Ook de transmissie van de gegevens over de transactievoorwaarden en -specificaties naar het model wordt aan een interne audit onderworpen en er bestaan formele afstemmingsprocessen tussen het model en de brongegevenssystemen om voortdurend te verifiëren of de transactievoorwaarden en -specificaties op correcte of althans conservatieve wijze in de EPE worden weerspiegeld.

37.

Het interne model maakt gebruik van actuele marktgegevens om actuele posities te berekenen. Wanneer historische gegevens worden gehanteerd om de volatiliteit en de correlaties te ramen, moeten historische gegevens over een periode van ten minste drie jaar worden gebruikt en dienen deze elk kwartaal te worden geactualiseerd of vaker indien de marktomstandigheden dit vereisen. De gegevens bestrijken het gehele spectrum van economische omstandigheden, zoals een volledige conjunctuurcyclus. De door de zakelijke afdeling verstrekte prijs wordt gevalideerd door een afdeling die onafhankelijk is van de zakelijke afdeling. De gegevens worden onafhankelijk van de business lines verkregen, tijdig en volledig in het model ingevoerd en bewaard in een beveiligde gegevensbank die aan een formele en periodieke audit onderworpen is. De kredietinstelling beschikt tevens over een goed ontwikkelde procedure tot waarborging van de gegevensintegriteit om de gegevens te schonen voor fouten en/of anomalieën. Indien in het model van vervangende marktgegevens gebruik wordt gemaakt, ook voor nieuwe producten waarvoor geen gegevens van ouder dan drie jaar beschikbaar zijn, wordt in de interne gedragslijnen aangegeven welke geschikte vervangende gegevens zijn en toont de kredietinstelling op empirische wijze aan dat de vervangende gegevens een conservatief beeld geven van het onderliggende risico onder ongunstige marktomstandigheden. Indien het model het effect van een zekerheid op de veranderingen van de marktwaarde van het samenstel van verrekenbare transacties omvat, beschikt de kredietinstelling over genoeg historische gegevens om de volatiliteit van de zekerheid in een model te vatten.

38.

Het model is onderworpen aan een proces voor de validatie van interne modellen. Het proces wordt duidelijk omschreven in de gedragslijnen en procedures van de kredietinstelling. In het kader van het validatieproces wordt gespecificeerd welke tests nodig zijn om de deugdelijkheid van het model te waarborgen en welke omstandigheden leiden tot afwijkingen van de aannames en kunnen resulteren in een onderschatting van de EPE. In het kader van het validatieproces wordt nagegaan of het model veelomvattend is.

39.

De kredietinstelling bewaakt de desbetreffende risico's en beschikt over procedures om haar EPE-raming aan te passen wanneer deze risico's significant worden. Dit omvat onder meer het volgende:

(a)

de kredietinstelling onderkent en beheert haar specifieke wrong-way risks;

(b)

in het geval van posities met een stijgend risicoprofiel na een jaar vergelijkt de kredietinstelling regelmatig de EPE-raming over een jaar met de EPE over de looptijd van de positie; en

(c)

in het geval van posities met een korte restlooptijd (minder dan een jaar) vergelijkt de kredietinstelling regelmatig de vervangingskosten (actuele positie) en het gerealiseerde positieprofiel en/of slaat zij gegevens op die een dergelijke vergelijking mogelijk maken.

40.

Een kredietinstelling beschikt over interne procedures om te verifiëren of een transactie valt onder een in rechte afdwingbare verrekeningsovereenkomst die aan de toepasselijke vereisten van deel 7 voldoet voordat zij de desbetreffende transactie in een samenstel van verrekenbare transacties opneemt.

41.

Een kredietinstelling die gebruik maakt van zekerheden om haar CCR te verminderen, beschikt over interne procedures om te verifiëren of een zekerheid aan de rechtszekerheidseisen van bijlage VIII voldoet voordat zij het effect van de desbetreffende zekerheid in haar berekeningen meeneemt.

Validatievereisten voor EPE-modellen

42.

Het EPE-model van een kredietinstelling voldoet aan de onderstaande validatievereisten:

a)

de kwalitatieve validatievereisten van bijlage V bij Richtlijn 2006/49/EG;

b)

rentetarieven, wisselkoersen, aandelenkoersen, grondstoffen en andere marktrisicofactoren worden over lange tijdshorizonten gepronosticeerd voor de meting van de CCR-positie. De prestatie van het prognosemodel voor de marktrisicofactoren wordt over een lange tijdshorizon gevalideerd;

c)

de prijsmodellen voor de berekening van de CCR-positie in een bepaald scenario waarbij marktrisicofactoren toekomstige schokken ondergaan, worden getest in het kader van het validatieproces van het model. In prijsmodellen voor opties wordt rekening gehouden met de niet-lineariteit van de optiewaarde ten opzichte van marktrisicofactoren;

d)

in het EPE-model wordt transactiespecifieke informatie verwerkt om posities te aggregeren op het niveau van het samenstel van verrekenbare transacties. De kredietinstelling verifieert of de transacties in het model in het passende samenstel van verrekenbare transacties zijn ondergebracht;

e)

het EPE-model bevat ook transactiespecifieke informatie om het effect van margeovereenkomsten in aanmerking te nemen. Het houdt rekening met zowel het actuele bedrag van de marge als met toekomstige margestortingen tussen tegenpartijen. Dit model houdt tevens rekening met de aard van de margeovereenkomsten (unilateraal of bilateraal), de frequentie van de margevorderingen, de margin period of risk, de minimumomvang van een niet door margestortingen gedekte positie die de kredietinstelling bereid is te accepteren en het minimumbedrag van de overdracht. Een dergelijk model modelleert de verandering in de marktwaarde van de gestelde zekerheden of past de regels toe van bijlage VIII; en

f)

in het kader van het validatieproces van het model worden statische, historische tests achteraf uitgevoerd op basis van representatieve tegenpartijportefeuilles. De kredietinstelling verricht deze tests achteraf op een aantal regelmatige representatieve tegenpartijportefeuilles (feitelijke of hypothetische). Deze representatieve portefeuilles worden gekozen op grond van hun gevoeligheid voor de wezenlijke risicofactoren en -correlaties waaraan de kredietinstelling is blootgesteld;

Indien bij de test achteraf blijkt dat het model niet precies genoeg is, trekken de bevoegde autoriteiten de modelgoedkeuring in of leggen zij passende maatregelen op om ervoor te zorgen dat het model onmiddellijk wordt verbeterd. Zij kunnen tevens eisen dat voldoende eigen vermogen wordt aangehouden overeenkomstig artikel 136.

DEEL 7

Contractuele verrekening (schuldvernieuwingscontracten en andere verrekeningsovereenkomsten)

a)

Vormen van verrekening die door de bevoegde autoriteiten in aanmerking mogen worden genomen

Voor de toepassing van dit deel wordt onder „tegenpartij” verstaan: elk lichaam (met inbegrip van natuurlijke personen) dat bekwaam is een overeenkomst inzake contractuele verrekening te sluiten en onder „contractuele cross-product verrekeningsovereenkomst”: een schriftelijke bilaterale overeenkomst tussen een kredietinstelling en een wederpartij waarbij een enkele juridische verbintenis tot stand komt die alle daarin opgenomen en tot verschillende productsoorten behorende bilaterale raamovereenkomsten en transacties dekt. Contractuele cross-product verrekeningsovereenkomsten gelden niet voor andere vormen van verrekening dan op bilaterale basis.

Met het oog op cross-product-verrekening worden de volgende producten geacht tot verschillende categorieën te behoren:

i)

repos, omgekeerde repos, transacties inzake opgenomen of verstrekte effecten of grondstoffenleningen;

ii)

margin lending transacties; en

iii)

de in bijlage IV genoemde overeenkomsten.

De bevoegde autoriteiten mogen de volgende vormen van contractuele verrekening als risicoverminderend in aanmerking nemen:

i)

bilaterale schuldvernieuwingscontracten tussen een kredietinstelling en haar tegenpartij, krachtens welke wederzijdse vorderingen en verplichtingen automatisch worden verrekend, zodat deze schuldvernieuwing telkens wanneer schuldvernieuwing van toepassing is, leidt tot de vaststelling van één nettobedrag, waardoor één rechtens bindend nieuw contract ontstaat dat in de plaats van de vroegere contracten treedt;

ii)

andere bilaterale verrekeningsovereenkomsten tussen een kredietinstelling en haar tegenpartij; en

iii)

contractuele cross-product verrekeningsovereenkomsten voor kredietinstellingen die van de bevoegde autoriteiten toestemming hebben gekregen voor gebruik van de in deel 6 beschreven methode, voor onder die methode begrepen transacties. Onderlinge verrekeningstransacties tussen leden van een groep worden niet erkend voor de berekening van kapitaalvereisten.

b)

Voorwaarden voor de inaanmerkingneming

De bevoegde autoriteiten mogen contractuele verrekening slechts onder de volgende voorwaarden als risicoverminderend in aanmerking nemen:

i)

de kredietinstelling heeft een overeenkomst inzake contractuele verrekening met haar tegenpartij, waaruit één enkele juridische verplichting ontstaat die alle onder die overeenkomst vallende transacties bestrijkt, zodat als een tegenpartij ingevolge in gebreke blijven, faillissement of liquidatie, dan wel andere soortgelijke omstandigheden niet aan haar verplichtingen voldoet, de kredietinstelling slechts een vordering tot ontvangst of een verplichting tot betaling heeft van het nettobedrag van de tegen marktwaarde gewaardeerde positieve en negatieve waarden van de afzonderlijke onder de overeenkomst vallende transacties;

ii)

de kredietinstelling heeft aan de bevoegde autoriteiten schriftelijke en met redenen omklede juridische adviezen ter beschikking gesteld, volgens welke de bevoegde rechterlijke en bestuurlijke autoriteiten, in geval van een geschil, zouden oordelen dat in de onder i) beschreven gevallen de vorderingen en verplichtingen van de kredietinstelling beperkt zijn tot het nettobedrag als omschreven onder i), krachtens:

het recht van het rechtsgebied waarin de tegenpartij haar statutaire zetel heeft en, indien het een buitenlands bijkantoor van een onderneming betreft, tevens het recht van het rechtsgebied waarin het bijkantoor is gevestigd;

het recht dat van toepassing is op de afzonderlijke onder de overeenkomst vallende transacties; en

het recht dat van toepassing is op de eventuele contracten of overeenkomsten die noodzakelijk zijn ter uitvoering van de contractuele verrekening;

iii)

de kredietinstelling beschikt over procedures die garanderen dat de rechtsgeldigheid van de door haar verrichte contractuele verrekening voortdurend getoetst wordt aan eventuele wijzigingen in het toepasselijke recht;

iv)

de kredietinstelling bewaart alle vereiste documentatie in haar dossiers;

v)

de effecten van de verrekening worden als factor meegewogen in de raming van de kredietinstelling van de totale kredietrisicoposities van elke tegenpartij en de kredietinstelling beheert haar tegenpartijkredietrisico op die basis; en

vi)

het kredietrisico voor elke tegenpartij wordt samengevoegd om te komen tot een enkel juridisch risico over alle transacties. Deze optelling wordt als factor meegewogen in de procedures inzake kredietlimieten en het interne kapitaal.

De bevoegde autoriteiten moeten, indien nodig na overleg met andere betrokken bevoegde autoriteiten, ervan overtuigd zijn dat de contractuele verrekening krachtens het recht van alle betrokken rechtsgebieden rechtsgeldig is. Indien een van deze bevoegde autoriteiten te dien aanzien niet overtuigd is, zal de overeenkomst inzake contractuele verrekening voor geen van beide tegenpartijen als risicoverminderend in aanmerking worden genomen.

De bevoegde autoriteiten mogen met redenen omklede juridische adviezen aanvaarden die per type contractuele verrekening zijn opgesteld.

Overeenkomsten welke een beding bevatten op grond waarvan een niet in gebreke zijnde tegenpartij slechts beperkte betalingen of in het geheel geen betalingen aan de boedel van de in gebreke zijnde partij kan verrichten, zelfs wanneer deze laatste partij een nettocrediteur is („afhaak”-beding („walkaway clause”)), worden niet als risicoverminderend in aanmerking genomen.

Daarnaast moeten contractuele cross-product verrekeningsovereenkomsten beantwoorden aan de volgende criteria:

a)

het in punt b), onder i) van dit deel bedoelde nettobedrag is het nettobedrag van de positieve en negatieve uitverkoopwaarden (close out values) van de eventuele opgenomen afzonderlijke bilaterale raamovereenkomst en van de tegen marktwaarde gewaardeerde positieve en negatieve waarden van de afzonderlijke transacties (het „Cross-Product Netto Bedrag”);

b)

het in punt b), onder ii) van dit deel bedoelde schriftelijke en met redenen omklede juridische adviezen behelst de geldigheid en juridische afdwingbaarheid van de gehele contractuele cross-product verrekeningsovereenkomst, en het effect van de verrekeningsregeling op de essentiële bepalingen van een eventueel opgenomen individuele bilaterale raamovereenkomst. Een juridisch advies wordt als zodanig erkend door de juridische gemeenschap in de lidstaat die de kredietinstelling vergunning heeft verleend of door een ’memorandum of law’ waarin alle relevante aspecten op gemotiveerde wijze worden geanalyseerd;

c)

de kredietinstelling beschikt over de in punt b), onder iii) van dit deel bedoelde procedures om te verifiëren dat elke transactie die in de verrekeningsregeling moet worden opgenomen, wordt gedekt door een juridisch advies; en

d)

bij het in aanmerking nemen van de contractuele cross-product-verrekeningsovereenkomst blijft de kredietinstelling de vereisten naleven voor de erkenning van bilaterale verrekening en de vereisten van artikelen 90 tot en met 93 voor de erkenning van kredietrisicolimitering, zoals van toepassing, met betrekking tot elke opgenomen afzonderlijke bilaterale raamovereenkomst en transactie.

c)

Gevolgen van de inaanmerkingneming

Met het oog op de toepassing van deel 5 en 6 wordt netting erkend zoals daarin omschreven.

i)

Schuldvernieuwingscontracten

In plaats van de betreffende brutobedragen mogen de nettobedragen die uit schuldvernieuwingscontracten resulteren, worden gewogen. Op deze wijze kunnen bij toepassing van deel 3

voor stap a): de actuele vervangingswaarde, en

voor stap b): de theoretische hoofdsommen of de onderliggende waarden

worden berekend met inachtneming van het schuldvernieuwingscontract. Bij toepassing van deel 4 kan voor stap a) de theoretische hoofdsom worden berekend met inachtneming van het schuldvernieuwingscontract; de percentages van tabel 3 zijn van toepassing.

ii)

Overige verrekeningsovereenkomsten

Bij toepassing van deel 3:

mag voor stap a) de actuele vervangingswaarde voor contracten die onder een verrekeningsovereenkomst vallen, worden berekend door de actuele hypothetische nettovervangingswaarde die uit de overeenkomst resulteert in aanmerking te nemen; indien de verrekening ertoe leidt dat de kredietinstelling die de nettovervangingswaarde berekent, een nettobetalingsverplichting heeft, wordt de actuele vervangingswaarde op nul gesteld, en

mag voor stap b) het bedrag van de potentiële toekomstige kredietpositie, voor alle contracten die onder een verrekeningsovereenkomst vallen, worden verlaagd volgens de onderstaande vergelijking:

PKRverlaagd = 0,4 * PKRbruto + 0,6 * NBR * PKRbruto

waarin:

PKRverlaagd =

het verlaagde bedrag van de potentiële toekomstige kredietpositie van alle contracten met eenzelfde tegenpartij die onder een rechtsgeldige bilaterale verrekeningsovereenkomst vallen

PKRbruto =

de som van de bedragen van de potentiële toekomstige kredietposities van alle contracten met eenzelfde tegenpartij die onder een rechtsgeldige bilaterale verrekeningsovereenkomst vallen en worden berekend door de theoretische hoofdsommen ervan te vermenigvuldigen met de in tabel 1 vermelde percentages

NBR =

„netto/bruto-ratio”: naar keuze van de toezichthoudende autoriteiten:

i)

afzonderlijke berekening: het quotiënt van de nettovervangingswaarde van alle contracten die onder een rechtsgeldige bilaterale verrekenings-overeenkomst met een bepaalde tegenpartij vallen (teller), en de brutovervangings-waarde van alle contracten die onder een rechtsgeldige bilaterale verrekeningsovereenkomst met dezelfde tegenpartij vallen (noemer); ofwel

ii)

geaggregeerde berekening: het quotiënt van de som van de op bilaterale basis berekende nettovervangingswaarde met betrekking tot alle tegenpartijen, rekening houdend met de contracten die onder rechtsgeldige verrekeningsovereenkomsten vallen (teller), en de brutovervangingswaarde van alle contracten die onder rechtsgeldige verrekeningsovereenkomsten vallen (noemer).

Indien de lidstaten kredietinstellingen toestaan tussen de methoden te kiezen, moet de gekozen methode consistent gebruikt worden.

Voor de berekening van de potentiële toekomstige kredietpositie volgens bovenstaande formule mogen onder de verrekeningsovereenkomst vallende perfect matchende contracten worden beschouwd als één enkel contract waarvan de theoretische hoofdsom gelijk is aan de netto-opbrengsten. Perfect matchende contracten zijn valutatermijncontracten of soortgelijke contracten waarvan de theoretische hoofdsom gelijk is aan de kasstromen, indien de kasstromen op dezelfde datum vervallen en geheel of gedeeltelijk in dezelfde valuta luiden.

Bij toepassing van deel 4 mogen voor stap a):

onder de verrekeningsovereenkomst vallende perfect matchende contracten worden beschouwd als één enkel contract waarvan de theoretische hoofdsom gelijk is aan de netto-opbrengsten; de theoretische hoofdsommen worden vermenigvuldigd met de in tabel 3 vermelde percentages; en

voor alle overige contracten die onder een verrekeningsovereenkomst vallen, de toe te passen percentages worden verlaagd overeenkomstig tabel 6:

Tabel 6

Oorspronkelijke looptijd (5)

Rentecontracten

Valutacontracten

Eén jaar of korter

0,35 %

1,50 %

Langer dan één jaar doch niet langer dan twee jaar

0,75 %

3,75 %

Verhoging voor ieder jaar extra

0,75 %

2,25 %


(1)  Contracten die niet tot een van de in de tabel vermelde vijf categorieën behoren, moeten worden behandeld als contracten die betrekking hebben op andere goederen dan edele metalen.

(2)  Voor contracten waarbij de hoofdsom meer dan eens wordt betaald, moeten de percentages worden vermenigvuldigd met het resterende aantal betalingen dat volgens het contract nog moet worden verricht.

(3)  Voor contracten die gestructureerd zijn om na gespecificeerde betalingsdata de risicopositie af te wikkelen en waarvan de voorwaarden zodanig herzien worden dat de marktwaarde van het contract op deze gespecificeerde data nihil is, is de resterende looptijd gelijk aan de periode tot de volgende herzieningsdatum. In het geval van rentecontracten die aan deze criteria voldoen en een resterende looptijd van meer dan één jaar hebben, mag het percentage niet lager zijn dan 0,5 %.

(4)  In het geval van rentecontracten kunnen kredietinstellingen, behoudens goedkeuring van de bevoegde autoriteiten, voor de oorspronkelijke of voor de resterende looptijd kiezen.

(5)  In het geval van rentecontracten kunnen kredietinstellingen, behoudens goedkeuring van de bevoegde autoriteiten, voor de oorspronkelijke of voor de resterende looptijd kiezen.


BIJLAGE IV

CATEGORIEËN DERIVATEN

1.

Rentecontracten:

a)

Renteswaps die betrekking hebben op één valuta

b)

Basisswaps

c)

Rentetermijncontracten

d)

Rentefutures

e)

Gekochte renteopties, en

f)

Andere contracten van gelijke aard

2.

Contracten die betrekking hebben op wisselkoersen of goud:

a)

Cross-currency renteswaps

b)

Valutatermijncontracten

c)

Valutafutures

d)

Gekochte valutaopties

e)

Andere contracten van gelijke aard, en

f)

Contracten die betrekking hebben op goud en van gelijke aard zijn als de contracten onder a) tot en met e)

3.

Contracten die van gelijke aard zijn als die in punt 1, onder a) tot en met e), en punt 2, onder a) tot en met d), die betrekking hebben op andere onderliggende waarden of indices. Hiertoe behoren minimaal alle instrumenten die nader worden genoemd in de punten 4 tot en met 7, 9 en 10 in deel C van bijlage I van Richtlijn 2004/39/EG en die niet in de punten 1 of 2 zijn opgenomen.


BIJLAGE V

TECHNISCHE CRITERIA VOOR DE ORGANISATIE EN BEHANDELING VAN RISICO’S

1.   GOVERNANCE

1.

Het in artikel 11 bedoelde leidinggevende orgaan treft regelingen met het oog op de scheiding van taken in de organisatie en de voorkoming van belangenconflicten.

2.   BEHANDELING VAN RISICO’S

2.

Het in artikel 11 bedoelde leidinggevende orgaan hecht zijn goedkeuring aan en gaat periodiek over tot de evaluatie van de strategieën en gedragslijnen voor het aangaan, beheren, bewaken en verminderen van de risico's waaraan de kredietinstelling blootgesteld is of eventueel kan zijn, met inbegrip van de risico's die voortvloeien uit de macro-economische omgeving waarin de instelling actief is en die verband houden met de stand van de conjunctuurcyclus.

3.   KREDIET- EN TEGENPARTIJRISICO

3.

De kredietverlening geschiedt op basis van gedegen en welomschreven criteria. De procedure voor de acceptatie, aanpassing, vernieuwing en herfinanciering van kredieten wordt duidelijk vastgelegd.

4.

Voor de lopende administratie en bewaking van de diverse portefeuilles en vorderingen waaraan een kredietrisico verbonden is, met inbegrip van de detectie en het beheer van probleemkredieten, het verrichten van adequate waardeaanpassingen en de vorming van voorzieningen, wordt van doeltreffende systemen gebruik gemaakt.

5.

De spreiding van de kredietportefeuilles sluit aan bij de doelmarkten en bij de algemene kredietstrategie van de kredietinstelling.

4.   RESTRISICO

6.

Het risico dat door de kredietinstelling toegepaste, erkende technieken voor de vermindering van het kredietrisico minder doeltreffend blijken dan verwacht, wordt aangepakt en beheerst door middel van schriftelijk vastgelegde gedragslijnen en procedures.

5.   CONCENTRATIERISICO

7.

Het concentratierisico dat voortvloeit uit vorderingen op tegenpartijen, groepen van verbonden tegenpartijen en tegenpartijen van dezelfde economische sector of geografische regio, dan wel uit dezelfde activiteit of grondstof, de toepassing van technieken voor de vermindering van het kredietrisico, en met name grote indirecte kredietrisico's (bv. jegens één enkele uitgevende instelling van zekerheden), wordt aangepakt en beheerst door middel van schriftelijk vastgelegde gedragslijnen en procedures.

6.   SECURITISATIERISICO'S

8.

De risico’s die voortvloeien uit securitisatietransacties waarbij de kredietinstellingen als initiator of sponsor optreden, worden beoordeeld en aangepakt aan de hand van passende gedragslijnen en procedures om er met name voor te zorgen dat bij het nemen van beslissingen op het gebied van de risicobeoordeling en het risicobeheer ten volle met het economische belang van de transactie rekening wordt gehouden.

9.

Kredietinstellingen die optreden als initiator van revolverende securitisatietransacties waarbij er sprake is van vervroegde-aflossingsbepalingen, stellen een liquiditeitsplan vast om de gevolgen van zowel geplande als vervroegde aflossingen op te vangen.

7.   MARKTRISICO'S

10.

Er worden voorschriften en procedures voor het meten en beheren van alle wezenlijke bronnen en effecten van marktrisico's ingevoerd.

8.   UIT ACTIVITEITEN BUITEN HANDELSPORTEFEUILLE VOORTVLOEIEND RENTERISICO

11.

Er worden systemen toegepast voor de beoordeling en het beheer van het risico dat uit potentiële veranderingen in rentetarieven voortvloeit, voorzover deze veranderingen van invloed zijn op de activiteiten buiten handelsportefeuillevan een kredietinstelling.

9.   OPERATIONEEL RISICO

12.

Er worden gedragslijnen en procedures toegepast om de blootstelling aan operationeel risico, met inbegrip van zelden voorkomende, zeer ernstige gebeurtenissen, te beoordelen en te beheren. Onverminderd de in artikel 4, punt (22), vervatte definitie wordt door de kredietinstellingen nader omschreven wat voor de toepassing van deze gedragslijnen en procedures onder operationeel risico moet worden verstaan.

13.

Er bestaan calamiteiten- en bedrijfscontinuïteitsplannen om ervoor te zorgen dat de continuïteit van de bedrijfsvoering van kredietinstellingen is verzekerd en dat de verliezen kunnen worden beperkt ingeval de bedrijfsactiviteiten ernstig worden verstoord.

10.   LIQUIDITEITSRISICO

14.

Er bestaan gedragslijnen en procedures voor de meting en het beheer van de actuele en toekomstige netto financiële positie en behoeften. Er worden alternatieve scenario's in overweging genomen en de hypothesen die aan beslissingen betreffende de netto financiële positie ten grondslag liggen, worden regelmatig aan een nieuw onderzoek onderworpen.

15.

Er bestaan calamiteitenplannen om aan liquiditeitscrises het hoofd te kunnen bieden.


BIJLAGE VI

STANDAARDBENADERING

DEEL 1

Risicogewichten

1.   VORDERINGEN OP CENTRALE OVERHEDEN EN CENTRALE BANKEN

1.1   Behandeling

1.

Onverminderd de punten 2 tot en met 7 wordt aan vorderingen op centrale overheden en centrale banken een risicogewicht van 100 % toegekend.

2.

Onder voorbehoud van punt 3 wordt aan vorderingen op centrale overheden en centrale banken waarvoor een kredietbeoordeling van een aangewezen externe kredietbeoordelingsinstelling (EKBI) beschikbaar is, conform tabel 1 een risicogewicht toegekend in overeenstemming met de onderbrenging door de bevoegde autoriteiten van de kredietbeoordelingen van erkende EKBI's in zes categorieën van een kredietkwaliteitbeoordelingsschaal.

Tabel 1

Krediet-kwaliteits-categorie

1

2

3

4

5

6

Risico-gewicht

0 %

20 %

50 %

100 %

100 %

150 %

3.

Aan vorderingen op de Europese Centrale Bank wordt een risicogewicht van 0 % toegekend.

1.2.   Vorderingen luidend in de nationale valuta van de leningnemer

4.

Aan vorderingen op de centrale overheden en de centrale banken van de lidstaten die luiden in de nationale valuta en die gefinancierd zijn in de nationale valuta van die centrale overheid en centrale bank wordt een risicogewicht van 0 % toegekend.

5.

Wanneer de bevoegde autoriteiten van een derde land met een toezicht- en regelgevingsstelsel dat ten minste gelijkwaardig is aan de stelsels die in de Gemeenschap worden toegepast, aan in de nationale valuta luidende en gefinancierde vorderingen op hun centrale overheid en centrale bank een lager risicogewicht toekennen dan in de punten 1 en 2 is aangegeven, kunnen de lidstaten hun kredietinstellingen toestaan het risicogewicht van dergelijke vorderingen op dezelfde wijze vast te stellen.

1.3.   Gebruik van kredietbeoordelingen van exportkredietverzekeringsmaatschappijen

6.

De kredietbeoordelingen van een exportkredietverzekeringsmaatschappij worden erkend door de bevoegde autoriteiten als aan een van de volgende voorwaarden is voldaan:

a)

het is een via een consensus tot stand gekomen risicoscore van exportkredietverzekeringsmaatschappijendie deelnemen aan de OESO-regeling inzake richtsnoeren op het gebied van door de overheid gesteunde exportkredieten; of

b)

de exportkredietverzekeringsmaatschappij publiceert haar kredietbeoordelingen en houdt zich aan de OESO-methodologie; de kredietbeoordeling is gekoppeld aan een van de acht minimumexportverzekeringspremies (MEVP's) waarin de OESO-methodologie voorziet.

7.

Aan vorderingen waarvoor een kredietbeoordeling van een exportkredietverzekeringsmaatschappij voor risicowegingsdoeleinden wordt erkend, wordt conform tabel 2 een risicogewicht toegekend.

Tabel 2

MEVP

0

1

2

3

4

5

6

7

Risico-gewicht

0 %

0 %

20 %

50 %

100 %

100 %

100 %

150 %

2.   VORDERINGEN OP REGIONALE EN LAGERE OVERHEDEN

8.

Onverminderd de punten 9 tot en met 11 wordt aan vorderingen op regionale en lagere overheden hetzelfde risicogewicht toegekend als aan vorderingen op instellingen. Deze behandeling staat los van de gebruikmaking van de in artikel 80, lid 3, gespecificeerde keuzemogelijkheid. De preferentiële behandeling van de in de punten 31, 32 en 37 gespecificeerde kortlopende vorderingen wordt niet toegepast.

9.

Vorderingen op regionale en lagere overheden worden behandeld als vorderingen op de centrale overheid in wier rechtsgebied deze gevestigd zijn, indien er tussen deze vorderingen geen verschil in risico bestaat vanwege de specifieke bevoegdheden van de regionale en lagere overheden om inkomsten te verkrijgen en het bestaan van specifieke institutionele regels waardoor de kans dat genoemde overheden in gebreke blijven, wordt verminderd.

De bevoegde autoriteiten stellen de lijst op van de regionale en lagere overheden die hetzelfde risicogewicht krijgen als centrale overheden.

10.

Vorderingen op kerken en godsdienstige gemeenschappen die een rechtspersoon van publiek recht zijn, worden, voorzover deze instellingen belastingen heffen overeenkomstig de wetgeving die hun daartoe het recht verleent, behandeld als vorderingen op regionale en lagere overheden, met dien verstande dat punt 9 niet van toepassing is. In dit geval wordt voor de toepassing van artikel 89, lid 1, onder a) de toestemming tot toepassing van titel V, hoofdstuk 2, afdeling 3, onderafdeling 1 niet uitgesloten.

11.

Wanneer de bevoegde autoriteiten van een derde land met een toezicht- en regelgevingsstelsel dat ten minste gelijkwaardig is aan de stelsels die in de Gemeenschap worden toegepast, vorderingen op regionale en lagere overheden behandelen als vorderingen op hun centrale overheid, kunnen de lidstaten hun kredietinstellingen toestaan het risicogewicht van de betrokken regionale en lagere overheden op dezelfde wijze vast te stellen.

3.   VORDERINGEN OP ADMINISTRATIEVE ORGANEN EN NIET-COMMERCIËLE ONDERNEMINGEN

3.1.   Behandeling

12.

Onverminderd de punten 13 tot en met 17 wordt aan vorderingen op administratieve organen en niet-commerciële ondernemingen een risicogewicht van 100 % toegekend.

3.2.   Publiekrechtelijke lichamen

13.

Onverminderd de punten 14 tot en met 17 wordt aan vorderingen op publiekrechtelijke lichamen een risicogewicht van 100 % toegekend.

14.

De bevoegde autoriteiten beschikken over de mogelijkheid om vorderingen op publiekrechtelijke lichamen te behandelen als vorderingen op instellingen. De gebruikmaking door de bevoegde autoriteiten van deze keuzemogelijkheid staat los van de gebruikmaking van de in artikel 80, lid 3, gespecificeerde keuzemogelijkheid. De preferentiële behandeling van de in de punten 31, 32 en 37 gespecificeerde kortlopende vorderingen wordt niet toegepast.

15.

In uitzonderlijke omstandigheden kunnen vorderingen op publiekrechtelijke lichamen worden behandeld als vorderingen op de centrale overheid in wier rechtsgebied deze gevestigd zijn, indien er, naar de mening van de bevoegde autoriteiten, tussen deze vorderingen geen verschil in risico bestaat wegens het bestaan van een passende garantie van de centrale overheid.

16.

Wanneer de bevoegde autoriteiten van een lidstaat gebruik maken van de mogelijkheid om vorderingen op publiekrechtelijke lichamen als vorderingen op instellingen of als vorderingen op de centrale overheid op wier grondgebied deze gevestigd zijn, te behandelen, staan de bevoegde autoriteiten van een andere lidstaat hun kredietinstellingen toe het risicogewicht van de vorderingen op de betrokken publiekrechtelijke lichamen op dezelfde wijze vast te stellen.

17.

Wanneer de bevoegde autoriteiten van een derde land met een toezicht- en regelgevingsstelsel dat ten minste gelijkwaardig is aan de stelsels die in de Gemeenschap worden toegepast, vorderingen op publiekrechtelijke lichamen behandelen als vorderingen op instellingen, kunnen de lidstaten hun kredietinstellingen toestaan het risicogewicht van de betrokken publiekrechtelijke lichamen op dezelfde wijze vast te stellen.

4.   VORDERINGEN OP MULTILATERALE ONTWIKKELINGSBANKEN

4.1.   Toepassingsgebied

18.

Voor de toepassing van de artikelen 78 tot en met 83 worden de Inter-Amerikaanse Investeringsmaatschappij, de Zwarte Zee-Handels- en ontwikkelingsbank en de Midden-Amerikaanse Bank voor economische integratie als een multilaterale ontwikkelingsbank aangemerkt.

4.2.   Behandeling

19.

Onverminderd de punten 20 en 21 worden vorderingen op multilaterale ontwikkelingsbanken op dezelfde wijze behandeld als vorderingen op instellingen, dat wil zeggen conform de punten 29 tot en met 32. De preferentiële behandeling van de in de punten 31, 32 en 37 gespecificeerde kortlopende vorderingen is niet van toepassing.

20.

Aan vorderingen op de volgende multilaterale ontwikkelingsbanken wordt een risicogewicht van 0 % toegekend:

a)

de Internationale Bank voor Herstel en Ontwikkeling;

b)

de Internationale Financieringsmaatschappij;

c)

de Inter-Amerikaanse Ontwikkelingsbank;

d)

de Aziatische Ontwikkelingsbank;

e)

de Afrikaanse Ontwikkelingsbank;

f)

het Vestigingsfonds van de Raad van Europa;

g)

de Nordic Investment Bank;

h)

de Caraïbische Ontwikkelingsbank;

i)

de Europese Bank voor Wederopbouw en Ontwikkeling;

j)

de Europese Investeringsbank;

k)

het Europees Investeringsfonds; en

l)

het Multilateraal Agentschap voor Investeringsgaranties.

21.

Aan het niet-gestorte gedeelte van het geplaatst kapitaal van het Europees Investeringsfonds wordt een risicogewicht van 20 % toegekend.

5.   VORDERINGEN OP INTERNATIONALE ORGANISATIES

22.

Aan vorderingen op de volgende internationale organisaties wordt een risicogewicht van 0 % toegekend:

a)

de Europese Gemeenschap;

b)

het Internationaal Monetair Fonds;

c)

de Bank voor Internationale Betalingen.

6.   VORDERINGEN OP INSTELLINGEN

6.1.   Behandeling

23.

Bij de vaststelling van de risicogewichten van vorderingen op instellingen wordt een van de beide methoden toegepast die in respectievelijk de punten 26 en 27 en de punten 29 tot en met 32 worden beschreven.

24.

Onverminderd de overige bepalingen van de punten 23 tot en met 39 wordt aan vorderingen op financiële instellingen waaraan vergunning is verleend en waarop toezicht wordt uitgeoefend door de bevoegde autoriteiten die verantwoordelijk zijn voor de vergunningverlening aan en het toezicht op kredietinstellingen, en die onderworpen zijn aan prudentiële eisen die gelijkwaardig zijn aan die welke voor kredietinstellingen gelden, hetzelfde risicogewicht toegekend als aan vorderingen op instellingen.

6.2.   Minimumrisicogewicht van vorderingen op instellingen zonder externe rating

25.

Het risicogewicht van vorderingen op een instelling zonder externe rating mag niet lager zijn dan het risicogewicht dat aan vorderingen op haar centrale overheid wordt toegekend.

6.3.   Op het risicogewicht van de centrale overheid gebaseerde methode

26.

Aan vorderingen op een instelling wordt conform tabel 3 een risicogewicht toegekend op basis van de kredietkwaliteitscategorie waarin vorderingen op de centrale overheid in wier rechtsgebied de statutaire zetel van de betrokken instelling gelegen is, zijn ondergebracht.

Tabel 3

Kredietkwaliteits-categorie waarin de centrale overheid is ondergebracht

1

2

3

4

5

6

Risicogewicht van de vordering

20 %

50 %

100 %

100 %

100 %

150 %

27.

Het risicogewicht van vorderingen op instellingen waarvan de statutaire zetel gelegen is in landen waarvan de centrale overheid geen externe rating heeft, bedraagt ten hoogste 100 %.

28.

Aan vorderingen op instellingen met een oorspronkelijke effectieve looptijd van drie maanden of minder moet een gewicht van 20 % worden toegekend.

6.4.   Op een kredietbeoordeling gebaseerde methode

29.

Aan vorderingen op instellingen met een oorspronkelijke effectieve looptijd van meer dan drie maanden waarvoor een kredietbeoordeling van een aangewezen EKBI beschikbaar is, wordt conform tabel 4 een risicogewicht toegekend in overeenstemming met de onderbrenging door de bevoegde autoriteiten van de kredietbeoordelingen van erkende EKBI's in zes categorieën van een kredietkwaliteitbeoordelingsschaal.

Tabel 4

Kredietkwaliteits-categorie

1

2

3

4

5

6

Risicogewicht

20 %

50 %

50 %

100 %

100 %

150 %

30.

Aan vorderingen op instellingen zonder externe rating wordt een risicogewicht van 50 % toegekend.

31.

Aan vorderingen op instellingen met een oorspronkelijke effectieve looptijd van ten hoogste drie maanden waarvoor een kredietbeoordeling van een aangewezen EKBI beschikbaar is, wordt conform tabel 5 een risicogewicht toegekend in overeenstemming met de onderbrenging door de bevoegde autoriteiten van de kredietbeoordelingen van erkende EKBI's in zes categorieën van een kredietkwaliteitbeoordelingsschaal.

Tabel 5

Kredietkwaliteits-categorie

1

2

3

4

5

6

Risicogewicht

20 %

20 %

20 %

50 %

50 %

150 %

32.

Aan vorderingen op instellingen zonder externe rating met een oorspronkelijke effectieve looptijd van ten hoogste drie maanden wordt een risicogewicht van 20 % toegekend.

6.5.   Interactie met kredietbeoordelingen voor de korte termijn

33.

Indien de in de punten 29 tot en met 32 gespecificeerde methode op vorderingen op instellingen wordt toegepast, dan is de interactie met specifieke kredietbeoordelingen voor de korte termijn als volgt.

34.

Indien er voor de vordering geen kredietbeoordeling voor de korte termijn bestaat, dan is de in punt 31 gespecificeerde algemene preferentiële behandeling van kortlopende vorderingen van toepassing op alle vorderingen op instellingen met een resterende looptijd van ten hoogste drie maanden.

35.

Indien er een kredietbeoordeling voor de korte termijn bestaat en indien deze leidt tot de toepassing van een risicogewicht dat gunstiger is dan of gelijk aan het risicogewicht dat voortvloeit uit de toepassing van de in punt 31 gespecificeerde algemene preferentiële behandeling van kortlopende vorderingen, dan wordt uitsluitend voor deze specifieke vordering van deze kredietbeoordeling gebruik gemaakt. Voor andere kortlopende vorderingen wordt de in punt 31 gespecificeerde algemene preferentiële behandeling toegepast.

36.

Indien er een kredietbeoordeling voor de korte termijn bestaat en indien deze leidt tot de toepassing van een risicogewicht dat minder gunstig is dan het risicogewicht dat voortvloeit uit de toepassing van de in punt 31 gespecificeerde algemene preferentiële behandeling van kortlopende vorderingen, dan wordt geen gebruik gemaakt van de algemene preferentiële behandeling van kortlopende vorderingen en wordt aan alle kortlopende schuldvorderingen zonder externe rating hetzelfde risicogewicht toegekend als het risicogewicht dat voortvloeit uit de toepassing van de desbetreffende kredietbeoordeling voor de korte termijn.

6.6.   Kortlopende vorderingen luidend in de nationale valuta van de leningnemer

37.

Aan in de nationale valuta luidende en gefinancierde vorderingen op instellingen met een resterende looptijd van ten hoogste drie maanden kan, naar keuze van de bevoegde autoriteit, volgens zowel de in de punten 26 en 27 als de in de punten 29 tot en met 32 beschreven methode een risicogewicht worden toegekend dat één klasse slechter is dan het in de punten 4 en 5 beschreven preferentiële risicogewicht dat aan vorderingen op de centrale overheid wordt toegekend.

38.

Het risicogewicht van in de nationale valuta van de leningnemer luidende en gefinancierde vorderingen met een resterende looptijd van ten hoogste drie maanden bedraagt ten minste 20 %.

6.7.   Beleggingen in eigenvermogensinstrumenten

39.

Aan beleggingen in door instellingen uitgegeven aandelen of eigenvermogensinstrumenten wordt een risicogewicht van 100 % toegekend, tenzij deze instrumenten in mindering zijn gebracht op het eigen vermogen.

6.8.   Door de ECB voorgeschreven minimumreserves

40.

Wanneer een vordering op een instelling de vorm heeft van door de ECB of door de centrale bank van een lidstaat voorgeschreven door de kredietinstelling aan te houden minimumreserves, mogen de lidstaten toestaan dat het risicogewicht wordt toegekend dat zou worden toegekend aan vorderingen op de centrale bank van de lidstaat in kwestie, mits:

a)

de reserves worden aangehouden overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1745/2003 van de Europese Centrale Bank van 12 september 2003 inzake de toepassing van reserveverplichtingen (1) of een latere vervangende verordening, of overeenkomstig nationale voorschriften die in alle wezenlijke opzichten gelijkwaardig zijn met de voorschriften van die verordening; en

b)

de reserves in geval van faillissement of insolventie van de instelling waar ze worden aangehouden tijdig en volledig aan de kredietinstelling worden terugbetaald en niet beschikbaar zijn om aan andere verplichtingen van de instelling te voldoen.

7.   VORDERINGEN OP ONDERNEMINGEN

7.1.   Behandeling

41.

Aan vorderingen waarvoor een kredietbeoordeling van een aangewezen EKBI beschikbaar is, wordt conform tabel 6 een risicogewicht toegekend in overeenstemming met de onderbrenging door de bevoegde autoriteiten van de kredietbeoordelingen van erkende EKBI's in zes categorieën van een kredietkwaliteitbeoordelingsschaal.

Tabel 6

Kredietkwaliteits-categorie

1

2

3

4

5

6

Risicogewicht

20 %

50 %

100 %

100 %

150 %

150 %

42.

Aan vorderingen waarvoor een dergelijke kredietbeoordeling niet beschikbaar is, wordt een risicogewicht van 100 % of het risicogewicht van de centrale overheid van het bedrijf toegekend, al naar gelang welk risicogewicht het hoogste is.

8.   VORDERINGEN OP PARTICULIEREN EN KLEINE PARTIJEN

43.

Aan vorderingen die aan de in artikel 79, lid 2, opgesomde criteria voldoen, wordt een risicogewicht van 75 % toegekend.

9.   DOOR ONROEREND GOED GEDEKTE VORDERINGEN

44.

Onverminderd de punten 45 tot en met 60 wordt aan vorderingen die volledig door onroerend goed zijn gedekt, een risicogewicht van 100 % toegekend.

9.1.   Door hypotheken op niet-zakelijk onroerend goed gedekte vorderingen

45.

Aan vorderingen of delen van vorderingen waarvoor ten behoeve van de bevoegde autoriteiten naar behoren is aangetoond dat zij geheel en volledig zijn gedekt door hypotheken op niet-zakelijk onroerend goed dat wordt of zal worden bewoond of verhuurd door de eigenaar of de economische rechthebbende in het geval van een particuliere beleggingsmaatschappij, wordt een risicogewicht van 35 % toegekend.

46.

Aan vorderingen waarvoor ten behoeve van de bevoegde autoriteiten naar behoren is aangetoond dat zij geheel en volledig zijn gedekt door aandelen in Finse ondernemingen voor de bouw van woningen, welke werkzaam zijn volgens de Finse wet op woningbouwverenigingen van 1991 of latere gelijkwaardige wetgeving ten aanzien van niet-zakelijk onroerend goed dat wordt of zal worden bewoond of verhuurd door de eigenaar, wordt een risicogewicht van 35 % toegekend.

47.

Aan vorderingen op een huurder in het kader van transacties inzake leasing met betrekking tot een niet-zakelijk onroerend goed, volgens welke de kredietinstelling de lessor is en de huurder een koopoptie heeft, wordt een risicogewicht van 35 % toegekend, mits de vordering van de kredietinstelling geheel en volledig is gedekt door de eigendom van het onroerend goed.

48.

De bevoegde autoriteiten spreken voor de toepassing van de punten 45 tot en met 47 pas een gunstig oordeel uit indien aan de volgende voorwaarden is voldaan:

a)

de waarde van het onroerend goed hangt niet in wezenlijke mate af van de kredietkwaliteit van de debiteur. Dit vereiste sluit geen situaties uit waarin louter macro-economische factoren een negatief effect hebben op zowel de waarde van het onroerend goed als het betalingsgedrag van de leningnemer;

b)

het risico van de leningnemer hangt niet in wezenlijke mate af van het rendement van het onderliggend onroerend goed of project, maar veeleer van de onderliggende capaciteit van de leningnemer om de schuld uit andere bronnen terug te betalen. De terugbetaling van de faciliteit als zodanig hangt niet in wezenlijke mate af van enigerlei kasstroom die wordt gegenereerd door het onderliggend onroerend goed dat als zekerheid fungeert;

c)

de minimumvereisten van bijlage VIII, deel 2, punt 8, en de waarderingsregels van bijlage VIII, deel 3, punten 62 tot en met 65, zijn in acht genomen; en

d)

de waarde van het onroerend goed is aanzienlijk hoger dan het bedrag van de vorderingen.

49.

Voor vorderingen die geheel en volledig gedekt zijn door hypotheken op niet-zakelijk onroerend goed dat zich op hun grondgebied bevindt, kunnen de bevoegde autoriteiten ontheffing verlenen van de in punt 48, onder b) gestelde voorwaarde, mits zij over het bewijs beschikken dat er op hun grondgebied sprake is van een goed ontwikkelde en reeds geruime tijd bestaande markt voor niet-zakelijk onroerend goed met verliescijfers die voldoende laag zijn om een dergelijke behandeling van deze vorderingen te wettigen.

50.

Wanneer de bevoegde autoriteiten van een lidstaat van de in punt 49 geboden mogelijkheid gebruik maken, kunnen de bevoegde autoriteiten van een andere lidstaat hun kredietinstellingen toestaan een risicogewicht van 35 % toe te kennen aan de desbetreffende vorderingen die geheel en volledig gedekt zijn door hypotheken op niet-zakelijk onroerend goed.

9.2.   Door hypotheken op zakelijk onroerend goed gedekte vorderingen

51.

De bevoegde autoriteiten beschikken over de mogelijkheid om aan vorderingen of delen van vorderingen waarvoor volgens hen naar behoren is aangetoond dat zij geheel en volledig gedekt zijn door hypotheken op kantoorgebouwen of andere bedrijfsruimten die zich op hun grondgebied bevinden, een risicogewicht van 50 % toe te kennen.

52.

De bevoegde autoriteiten beschikken over de mogelijkheid om aan vorderingen waarvoor volgens hen naar behoren is aangetoond dat zij geheel en volledig gedekt zijn door aandelen in Finse ondernemingen voor de bouw van woningen welke werkzaam zijn volgens de Finse wet op woningbouwverenigingen van 1991 of latere gelijkwaardige wetgeving ten aanzien van kantoorgebouwen of andere bedrijfsruimten, een risicogewicht van 50 % toe te kennen.

53.

De bevoegde autoriteiten beschikken over de mogelijkheid om aan vorderingen die verband houden met transacties inzake financieringshuur van onroerende goederen welke betrekking hebben op kantoorgebouwen of andere bedrijfsruimten die zich op hun grondgebied bevinden, en krachtens welke de kredietinstelling de verhuurder is en de huurder een koopoptie heeft, een risicogewicht van 50 % toe te kennen, mits de vordering van de kredietinstelling geheel en volledig is gedekt ten genoege van de bevoegde autoriteit door de eigendom van het onroerend goed.

54.

De toepassing van de punten 51 tot en met 53 is onderworpen aan de volgende voorwaarden:

a)

de waarde van het onroerend goed hangt niet in wezenlijke mate af van de kredietkwaliteit van de debiteur. Dit vereiste sluit geen situaties uit waarin louter macro-economische factoren een negatief effect hebben op zowel de waarde van het onroerend goed als het betalingsgedrag van de leningnemer;

b)

het risico van de leningnemer hangt niet in wezenlijke mate af van het rendement van het onderliggend onroerend goed of project, maar veeleer van de onderliggende capaciteit van de leningnemer om de schuld uit andere bronnen terug te betalen. De terugbetaling van de faciliteit als zodanig hangt niet in wezenlijke mate af van enigerlei kasstroom die wordt gegenereerd door het onderliggend onroerend goed dat als zekerheid fungeert; en

c)

de minimumvereiste van bijlage VIII, deel 2, punt 8 en de waarderingsregels van bijlage VIII, deel 3, punten 62 tot en met 65, zijn in acht genomen.

55.

Het risicogewicht van 50 % wordt toegekend aan het gedeelte van de lening dat niet hoger ligt dan het op een van de volgende wijzen berekende maximum:

a)

50 % van de marktwaarde van het onroerend goed in kwestie;

b)

50 % van de marktwaarde van het onroerend goed of, indien dit bedrag lager uitvalt, 60 % van de hypotheekwaarde in lidstaten die bij wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen strikte criteria voor de berekening van de hypotheekwaarden hebben vastgesteld.

56.

Aan het gedeelte van de lening dat boven de in punt 55 bedoelde maxima ligt, wordt een risicogewicht van 100 % toegekend.

57.

Wanneer de bevoegde autoriteiten van een lidstaat van een in de punten 51 tot en met 53 geboden mogelijkheid gebruik maken, kunnen de bevoegde autoriteiten van een andere lidstaat hun kredietinstellingen toestaan een risicogewicht van 50 % toe te passen op dergelijke vorderingen die geheel en volledig gedekt zijn door hypotheken op zakelijk onroerend goed.

58.

Voor vorderingen die geheel en volledig gedekt zijn door hypotheken op zakelijk onroerend goed dat zich op hun grondgebied bevindt, kunnen de bevoegde autoriteiten ontheffing verlenen van de in punt 54, onder b), gestelde voorwaarde, mits zij over het bewijs beschikken dat er op hun grondgebied sprake is van een goed ontwikkelde en reeds geruime tijd bestaande markt voor zakelijk onroerend goed met verliescijfers die de volgende maxima niet overtreffen:

a)

verliezen die voortvloeien uit leningen die gegarandeerd worden door zakelijk onroerend goed tot 50 % van de marktwaarde (of, in voorkomend geval en indien dit bedrag lager uitvalt, 60 % van de hypotheekwaarde) mogen niet meer zijn dan 0,3 % van de in een gegeven jaar uitstaande leningen, die gegarandeerd worden door niet-zakelijk onroerend goed; en

b)

de totale verliezen die voortvloeien uit leningen die gegarandeerd worden door zakelijk onroerend goed, mogen niet hoger liggen dan 0,5 % van de in een gegeven jaar uitstaande leningen, die gegarandeerd worden door niet-zakelijk onroerend goed.

59.

Indien in een gegeven jaar niet aan één van beide in punt 58 genoemde maxima is voldaan, kan niet langer gebruik worden gemaakt van punt 58 en is de in punt 54, onder b), gestelde voorwaarde van toepassing totdat in een volgend jaar aan de in punt 58 gestelde voorwaarden wordt voldaan.

60.

Wanneer de bevoegde autoriteiten van een lidstaat van de in punt 58 geboden mogelijkheid gebruik maken, kunnen de bevoegde autoriteiten van een andere lidstaat hun kredietinstellingen toestaan een risicogewicht van 50 % toe te kennen aan dergelijke vorderingen die geheel en volledig gedekt zijn door hypotheken op zakelijk onroerend goed.

10.   ACHTERSTALLIGE POSTEN

61.

Onverminderd het bepaalde in de punten 62 tot en met 65 wordt aan het niet-gedekte gedeelte van een post die meer dan 90 dagen achterstallig is, die zich boven een drempelwaarde bevindt bepaald door de bevoegde autoriteiten en die een redelijk risiconiveau inhoudt, een risicogewicht toegekend van:

a)

150 % indien de waardeaanpassingen minder dan 20 % van het niet-gedekte gedeelte van de vordering vóór waardeaanpassingen bedragen; en

b)

100 % indien de waardeaanpassingen niet minder dan 20 % van het niet-gedekte gedeelte van de vordering vóór waardeaanpassingen bedragen;

62.

Voor de bepaling van het gedekte gedeelte van de achterstallige post zijn de toelaatbare zekerheden en garanties die welke toelaatbaar zijn voor de kredietrisicolimitering.

63.

Ingeval een achterstallige post volledig wordt gedekt door andere vormen van zekerheden dan die welke toelaatbaar zijn voor de kredietrisicolimitering, beschikken de bevoegde autoriteiten niettemin over de mogelijkheid een risicogewicht van 100 % toe te kennen wanneer de waardeaanpassingen 15 % van de vordering vóór waardeaanpassingen bedragen, mits zij strikte operationele criteria vaststellen om de goede kwaliteit van de zekerheden te waarborgen.

64.

Aan de in de punten 45 tot en met 50 bedoelde vorderingen die meer dan 90 dagen achterstallig zijn, wordt een risicogewicht toegekend van 100 % exclusief waardeaanpassingen. Indien de waardeaanpassingen niet minder dan 20 % van de vorderingen vóór waardeaanpassingen bedragen, beschikken de bevoegde autoriteiten over de mogelijkheid het op de rest van de vordering toepasselijke risicogewicht tot 50 % te verlagen.

65.

Aan de in de punten 51 tot en met 60 bedoelde vorderingen die meer dan 90 dagen achterstallig zijn, wordt een risicogewicht van 100 % toegekend.

11.   POSTEN MET VERHOOGD RISICO

66.

De bevoegde autoriteiten beschikken over de mogelijkheid om aan bijzonder risicovolle vorderingen, zoals investeringen in durfkapitaalfondsen en risicokapitaalinvesteringen, een risicogewicht van 150 % toe te kennen.

67.

De bevoegde autoriteiten kunnen toestaan dat aan niet-achterstallige posten waaraan overeenkomstig het bepaalde in dit deel een risicogewicht van 150 % wordt toegekend en waarvoor waardeaanpassingen zijn vastgesteld, een risicogewicht wordt toegekend van:

a)

100 % indien de waardeaanpassingen niet minder dan 20 % van de vordering vóór waardeaanpassingen bedragen; en

b)

50 % indien de waardeaanpassingen niet minder dan 50 % van de vordering vóór waardeaanpassingen bedragen.

12.   POSITIES IN GEDEKTE OBLIGATIES

68.

Onder „gedekte obligaties” wordt het volgende verstaan: obligaties als omschreven in artikel 22, lid 4, van Richtlijn 85/611/EEG en afgedekt door middel van de volgende in aanmerking komende activa:

a)

vorderingen op of gegarandeerd door centrale overheden, centrale banken, publiekrechtelijke lichamen, regionale overheden en lagere overheden in de EU;

b)

vorderingen op of gegarandeerd door centrale overheden van niet-EU-landen, centrale banken van niet-EU-landen, multilaterale ontwikkelingsbanken, internationale organisaties welke in aanmerking komen voor kredietkwaliteitscategorie 1 als vastgelegd in deze bijlage, en vorderingen op of gegarandeerd door publiekrechtelijke lichamen van niet-EU-landen, regionale overheden van niet-EU-landen en lagere overheden van niet-EU-landen, welke overeenkomstig respectievelijk de punten 8, 9, 14 of 15 eenzelfde risicogewicht hebben als vorderingen op instellingen of centrale overheden en centrale banken en welke in aanmerking komen voor kredietkwaliteitscategorie 1 als vastgelegd in deze bijlage, en vorderingen in de zin van dit punt welke ten minste in aanmerking komen voor kredietkwaliteitscategorie 2 als vastgelegd in deze bijlage, mits zij niet hoger liggen dan 20 % van het nominale bedrag van de uitstaande gedekte obligaties van uitgevende kredietinstellingen;

c)

vorderingen op instellingen welke in aanmerking komen voor kredietkwaliteitscategorie 1 als vastgelegd in deze bijlage. Het totaalbedrag van dergelijke vorderingen mag niet hoger liggen dan 15 % van het nominale bedrag van de uitstaande gedekte obligaties van de uitgevende kredietinstelling. Vorderingen die het gevolg zijn van overdrachten en beheer van betalingen van debiteuren, of liquidatieopbrengsten, uit hoofde van door onroerend goed gedekte leningen aan houders van gedekte obligaties, worden niet in aanmerking genomen bij de berekening van de grenswaarde van 15 %. Vorderingen op instellingen in de EU met een looptijd van maximaal 100 dagen vallen niet onder de vereiste van categorie 1, maar deze instellingen moeten ten minste in aanmerking komen voor kredietkwaliteitscategorie 2 als vastgelegd in deze bijlage;

d)

leningen die gedekt zijn door niet-zakelijk onroerend goed of aandelen in de in punt 46 bedoelde Finse ondernemingen voor de bouw van woningen, tot aan een waarde die de laagste is van de hoofdsom van de pandrechten in combinatie met eerder verleende pandrechten, en 80 % van de waarde van de in pand gegeven goederen blijven, of leningen die gedekt zijn door bevoorrechte aandelen die worden uitgegeven door Franse „Fonds Communs de Créances” of door equivalente effectiseringsinstellingen die onder de wetgeving van een lidstaat ressorteren en die door residentieel onroerend goed gedekte vorderingen effectiseren, op voorwaarde dat minstens 90 % van de activa van deze „Fonds Communs de Créances” of equivalente effectiseringsinstellingen die onder de wetgeving van een lidstaat ressorteren, bestaan uit hypotheken die gecombineerd zijn met eventueel eerder verleende pandrechten tot aan een waarde die de laagste is van de hoofdsommen die krachtens de bevoorrechte aandelen verschuldigd zijn, de hoofdsommen van de pandrechten en 80 % van de waarde van het in pand gegeven goederen, en dat de aandelen in aanmerking voor de kredietkwaliteitscategorie 1 als vastgelegd in deze bijlage, voor zover deze aandelen niet meer bedragen dan 20 % van het nominale bedrag van de uitstaande uitgifte; Vorderingen die het gevolg zijn van de overdracht en het beheer van betalingen van de debiteur van, of liquidatie-opbrengsten uit hoofde van, leningen die gedekt zijn door in pand gegeven goederen, preferente aandelen dan wel zekerheden van terugbetaling van de schuld, worden niet in aanmerking genomen bij de berekening van de grenswaarde van 90 %;

e)

leningen die gedekt zijn door zakelijk onroerend goed of aandelen in de in punt 52 bedoelde Finse ondernemingen voor de bouw van woningen tot aan een waarde die de laagste is van de hoofdsom van de pandrechten die gecombineerd zijn met eerder verleende pandrechten en 60 % van de waarde van de in pand gegeven goederen, of door preferente aandelen die worden uitgegeven door de Franse „Fonds Communs de Créances” of door equivalente effectiseringsinstellingen die onder de wetgeving van een lidstaat ressorteren en die door zakelijk onroerend goed gedekte vorderingen effectiseren, op voorwaarde dat minstens 90 % van de activa van deze „Fonds Communs de Créances” of equivalente effectiseringsinstellingen die onder de wetgeving van een lidstaat ressorteren, bestaan uit hypotheken die gecombineerd zijn met eventueel eerder verleende pandrechten, tot aan een waarde die de laagste is van de volgende bedragen: de hoofdsom die verschuldigd is uit hoofde van de aandelen, de hoofdsom van de pandrechten, en 60 % van de waarde van de in pand gegeven goederen, en mits de aandelen in aanmerking komen voor de kredietkwaliteitscategorie 1 als vastgelegd in deze bijlage, voor zover deze aandelen niet meer bedragen dan 20 % van de waarde van de uitstaande uitgifte. De bevoegde autoriteiten kunnen door zakelijk onroerend goed gedekte leningen ook als toelaatbaar aanmerken wanneer de ratio van de lening ten opzichte van de waarde meer dan 60 % maar minder dan 70 % bedraagt, op voorwaarde dat de totale waarde van de als zekerheid voor de gedekte obligaties verschafte activa het nominale bedrag van de gedekte obligatie met ten minste 10 % overtreft en de rechten van de obligatiehouders voldoen aan de in bijlage VIII gestelde rechtszekerheidseisen. De rechten van de obligatiehouders hebben voorrang op alle andere zekerheidsrechten; Vorderingen die het gevolg zijn van de overdracht en het beheer van betalingen of liquidatie-opbrengsten van de debiteur van leningen die gedekt zijn door in pand gegeven goederen, preferente aandelen dan wel zekerheden van terugbetaling van de schuld, worden niet in aanmerking genomen bij de berekening van de grenswaarde van 90 %; of

f)

leningen die gedekt zijn door schepen, maar alleen ingeval de pandrechten in combinatie met eerder verleende pandrechten onder de 60 % van de waarde van het in pand gegeven schip blijven.

Voor toepassing van deze bepaling wordt onder „afgedekt” mede verstaan de omstandigheden waarin de activa als omschreven in de letters a) tot en met f) wettelijk zijn bestemd om de houders van de obligaties tegen verliezen te beschermen.

Tot 31 december 2010 is de in de letters d) en e) vermelde limiet van 20 % voor bevoorrechte aandelen welke zijn uitgegeven door Franse „fonds communs de créances”, of door gelijkwaardige effectiseringsinstellingen, niet van toepassing voor zover voor die bevoorrechte aandelen een kredietbeoordelingscategorie van een aangewezen EKBI beschikbaar is die de gunstigste is welke de EKBI voor gedekte obligaties toekent. Voordat die termijn verstrijkt, wordt deze uitzondering opnieuw onderzocht en afhankelijk van de uitkomst van dat onderzoek kan de Commissie de termijn volgens de in artikel 151, lid 2, bedoelde procedure verlengen en in voorkomend geval opnieuw van een onderzoeksbepaling voorzien.

Tot en met 31 december 2010 kan de limiet van 60 % onder letter f) door een limiet van 70 % worden vervangen. Voordat die termijn verstrijkt, wordt deze uitzondering ondezocht en afhankelijk van de uitkomst van dat onderzoek kan de Commissie de termijn volgens de in artikel 151, lid 2 bedoelde procedure verlengen en in voorkomend geval opnieuw van een onderzoeksbepaling voorzien.

69.

Met betrekking tot als zekerheid voor gedekte obligaties verschaft onroerend goed nemen de kredietinstellingen de minimumvereisten van bijlage VIII, deel 2, punt 8, en de waarderingsregels van bijlage VIII, deel 3, punten 62 tot en met 65, in acht.

70.

In afwijking van de punten 68 en 69 komen ook gedekte obligaties die aan de definitie van artikel 22, punt 4, van Richtlijn 85/611/EEG voldoen en die vóór 31 december 2007 zijn uitgegeven, tot op hun eindvervaldag voor de preferentiële behandeling in aanmerking.

71.

Bij de toekenning van een risicogewicht aan gedekte obligaties wordt uitgegaan van het risicogewicht dat is toegekend aan preferente niet-gedekte vorderingen op de kredietinstelling die deze obligaties uitgeeft, waarbij tussen de desbetreffende risicogewichten het volgende verband geldt:

a)

indien aan de vorderingen op de instelling een risicogewicht van 20 % wordt toegekend, wordt aan de gedekte obligatie een risicogewicht van 10 % toegekend;

b)

indien aan de vorderingen op de instelling een risicogewicht van 50 % wordt toegekend, wordt aan de gedekte obligatie een risicogewicht van 20 % toegekend;

c)

indien aan de vorderingen op de instelling een risicogewicht van 100 % wordt toegekend, wordt aan de gedekte obligatie een risicogewicht van 50 % toegekend; en

d)

indien aan de vorderingen op de instelling een risicogewicht van 150 % wordt toegekend, wordt aan de gedekte obligatie een risicogewicht van 100 % toegekend.

13.   POSTEN DIE SECURITISATIEPOSITIES VERTEGENWOORDIGEN

72.

De risicogewichten van posten die securitisatieposities vertegenwoordigen, worden vastgesteld overeenkomstig het bepaalde in de artikelen 94 tot en met 101.

14.   KORTLOPENDE VORDERINGEN OP INSTELLINGEN EN ONDERNEMINGEN

73.

Aan kortlopende vorderingen op een instelling of bedrijf waarvoor een kredietbeoordeling van een aangewezen EKBI beschikbaar is, wordt conform tabel 7 een risicogewicht toegekend in overeenstemming met de onderbrenging door de bevoegde autoriteiten van de kredietbeoordelingen van erkende EKBI's in zes categorieën van een kredietkwaliteitbeoordelingsschaal.

Tabel 7

Kredietkwaliteits-categorie

1

2

3

4

5

6

Risicogewicht

20 %

50 %

100 %

150 %

150 %

150 %

15.   POSITIES IN INSTELLINGEN VOOR COLLECTIEVE BELEGGING (ICB'S)

74.

Onverminderd het bepaalde in de punten 75 tot en met 81 wordt aan posities in instellingen voor collectieve belegging (ICB's) een risicogewicht van 100 % toegekend.

75.

Aan posities in ICB's waarvoor een kredietbeoordeling van een aangewezen EKBI beschikbaar is, wordt conform tabel 8 een risicogewicht toegekend in overeenstemming met de onderbrenging door de bevoegde autoriteiten van de kredietbeoordelingen van erkende EKBI's in zes categorieën van een kredietkwaliteitbeoordelingsschaal.

Tabel 8

Kredietkwaliteits-categorie

1

2

3

4

5

6

Risicogewicht

20 %

50 %

100 %

100 %

150 %

150 %

76.

Indien de bevoegde autoriteiten van oordeel zijn dat aan een positie in een ICB bijzonder grote risico's verbonden zijn, verlangen zij dat aan deze positie een risicogewicht van 150 % wordt toegekend.

77.

Het risicogewicht van een ICB mag door een kredietinstelling op de in de punten 79 tot en met 81 beschreven wijze worden vastgesteld, indien aan de volgende criteria is voldaan:

a)

de ICB wordt beheerd door een maatschappij waarop in een lidstaat toezicht wordt uitgeoefend of, mits de voor de kredietinstelling bevoegde autoriteit daarmee instemt:

i)

de ICB wordt beheerd door een maatschappij die onderworpen is aan toezicht dat gelijkwaardig wordt geacht aan het toezicht waarin het Gemeenschapsrecht voorziet; en

ii)

de samenwerking tussen de bevoegde autoriteiten is genoegzaam gewaarborgd;

b)

het prospectus of daarmee gelijk te stellen document van de ICB bevat:

i)

de categorieën activa waarin de ICB mag beleggen, en

ii)

de relatieve beleggingsgrenzen en de methoden om deze te berekenen, indien dergelijke grenzen van toepassing zijn; en

c)

over de bedrijfsactiviteiten van de ICB wordt ten minste jaarlijks op zodanige wijze verslag uitgebracht dat de activa en passiva, alsmede de inkomsten en transacties over de verslagperiode kunnen worden beoordeeld.

78.

Indien een ICB uit een derde land overeenkomstig punt 77, onder a), door een bevoegde autoriteit als aanvaardbaar wordt erkend, dan kan een bevoegde autoriteit van een andere lidstaat van deze erkenning gebruik maken zonder zelf een beoordeling te verrichten.

79.

Wanneer de kredietinstelling op de hoogte is van de onderliggende posities van een ICB, mag zij zich op deze onderliggende posities baseren om een gemiddeld risicogewicht voor de ICB te berekenen overeenkomstig de in de artikelen 78 tot en met 83 beschreven methoden.

80.

Wanneer de kredietinstelling niet op de hoogte is van de onderliggende posities van een ICB, mag zij een gemiddeld risicogewicht voor de ICB berekenen overeenkomstig de in de artikelen 78 tot en met 83 beschreven methoden, mits zij zich houdt aan de volgende regel: er wordt aangenomen dat de ICB eerst tot de toegestane grens belegt in de categorieën posities waarvoor het hoogste kapitaalvereiste geldt, en vervolgens belegt in posities waarvoor een steeds verder afnemend kapitaalvereiste geldt totdat de maximale totale beleggingsgrens is bereikt.

81.

Kredietinstellingen mogen een beroep doen op een derde om overeenkomstig de in de punten 79 en 80 beschreven methoden een risicogewicht voor de ICB te berekenen en te rapporteren, mits de juistheid van de berekening en de rapportage op adequate wijze is gewaarborgd.

16.   ANDERE POSTEN

16.1.   Behandeling

82.

Aan fysieke activa in de zin van artikel 4, punt 10, van Richtlijn 86/635/EEG wordt een risicogewicht van 100 % toegekend.

83.

Aan overlopende posten waarvoor de instelling niet in staat is om overeenkomstig Richtlijn 86/635/EEG uit te maken wie de tegenpartij is, wordt een risicogewicht van 100 % toegekend.

84.

Aan liquide middelen in de inningsfase wordt een risicogewicht van 20 % toegekend. Aan kasmiddelen en gelijkwaardige posten wordt een risicogewicht van 0 % toegekend.

85.

De lidstaten kunnen toestaan dat een risicogewicht van 10 % wordt toegekend aan vorderingen op instellingen die in hun lidstaat van herkomst gespecialiseerd zijn op het gebied van de interbancaire markt en de markt voor overheidsschuld en die aan een streng toezicht van de bevoegde autoriteiten zijn onderworpen, mits voor deze activa ten behoeve van de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst naar behoren is aangetoond dat zij geheel en volledig zijn gedekt door activa waaraan een risicogewicht van 0 % of 20 % is toegekend en deze activa door deze autoriteiten als een passende zekerheid worden aangemerkt.

86.

Aan aandelen en andere deelnemingen wordt een risicogewicht van ten minste 100 % toegekend, tenzij in mindering gebracht op het eigen vermogen.

87.

Aan het goud dat in eigen kluizen wordt bewaard of is toegewezen voorzover daar verplichtingen in de vorm van goud tegenover staan, wordt een risicogewicht van 0 % toegekend.

88.

Bij overeenkomsten inzake cessie en retrocessie van activa en bij koop op termijn zonder rugdekking, zijn de risicogewichten die welke toegekend zijn aan de desbetreffende activa en niet die welke gelden voor de tegenpartijen bij de transacties.

89.

Wanneer een kredietinstelling voor een reeks vorderingen kredietprotectie biedt onder voorwaarde dat de n-de wanbetaling op de vorderingen aanleiding geeft tot betaling en dat deze kredietgebeurtenis de beëindiging van het contract met zich brengt, worden de in de artikelen 94 tot en met 101 voorgeschreven risicogewichten toegekend indien voor het product een externe kredietbeoordeling van een erkende EKBI beschikbaar is. Indien er voor het product geen externe kredietbeoordeling van een erkende EKBI beschikbaar is, worden de risicogewichten van alle beschermde vorderingen, op n-1 vorderingen na, geaggregeerd tot een maximum van 1250 % en vermenigvuldigd met het nominale bedrag van de door het kredietderivaat geboden protectie om de risicogewogen actiefpost te verkrijgen. De n-1 vorderingen die bij de aggregatie buiten beschouwing worden gelaten, worden op de volgende wijze geselecteerd: het betreft elke vordering waarvan het risicogewogen bedrag lager is dan het risicogewogen bedrag van alle vorderingen die in de aggregatie zijn opgenomen.

DEEL 2

Erkenning van EKBI's en koppeling van hun kredietbeoordelingen aan risicogewichten („mapping”)

1.   METHODOLOGIE

1.1.   Objectiviteit

1.

De bevoegde autoriteiten verifiëren of de methodologie voor de toekenning van kredietbeoordelingen wordt gekenmerkt door zorgvuldigheid, systematiek en continuïteit, en tevens op basis van historische ervaring wordt gevalideerd.

1.2.   Onafhankelijkheid

2.

De bevoegde autoriteiten verifiëren of de methodologie vrij is van externe politieke invloeden of beperkingen en van economische spanningen die de kredietbeoordeling kunnen beïnvloeden.

3.

De onafhankelijkheid van de door een EKBI gehanteerde methodologie wordt door de bevoegde autoriteiten beoordeeld op grond van onder meer de volgende factoren:

a)

eigendoms- en organisatiestructuur van de EKBI;

b)

financiële positie van de EKBI;

c)

personeel en deskundigheid van de EKBI; en

d)

corporate governance van de EKBI.

1.3.   Doorlopende controle

4.

De bevoegde autoriteiten verifiëren of de kredietbeoordelingen van de EKBI doorlopend worden gecontroleerd en zijn alert op wijzigingen in de financiële positie. Een dergelijke controle vindt na elke significante gebeurtenis en ten minste eenmaal per jaar plaats.

5.

Voordat tot erkenning wordt overgegaan, verifiëren de bevoegde autoriteiten of de beoordelingsmethodologie voor elk marktsegment is opgesteld conform onder meer de volgende normen:

a)

de empirische validatie is voor ten minste een jaar vastgelegd;

b)

de bevoegde autoriteiten moeten toezien op de regelmatigheid van het controleproces van de EKBI; en

c)

de bevoegde autoriteiten zijn in staat om van de EKBI informatie te verlangen over de reikwijdte van haar contacten met de directie van de entiteiten die worden beoordeeld.

6.

De bevoegde autoriteiten nemen de nodige maatregelen opdat de EKBI's hen onmiddellijk in kennis kunnen stellen van eventuele wijzigingen van betekenis in hun methodologie voor de toekenning van kredietbeoordelingen.

1.4.   Transparantie en openbaarmaking

7.

De bevoegde autoriteiten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de beginselen van de door de EKBI voor de opstelling van haar kredietbeoordelingen toegepaste methodologie publiek bekend zijn, zodat potentiële gebruikers kunnen oordelen of deze kredietbeoordelingen op redelijke wijze zijn verkregen.

2.   INDIVIDUELE KREDIETBEOORDELINGEN

2.1.   Geloofwaardigheid en marktacceptatie

8.

De bevoegde autoriteiten verifiëren of de individuele kredietbeoordelingen van een EKBI op de markt als geloofwaardig en betrouwbaar worden beschouwd door de gebruikers van dergelijke kredietbeoordelingen.

9.

De bevoegde autoriteiten toetsen de geloofwaardigheid aan onder meer de volgende factoren:

a)

het marktaandeel van de EKBI;

b)

de inkomsten die de EKBI genereert, en meer in het algemeen haar financiële positie;

c)

of er prijszetting op basis van de rating plaatsvindt; en

d)

het geval waarin ten minste twee kredietinstellingen de individuele kredietbeoordeling van de EKBI gebruiken voor de uitgifte van obligaties en/of ter beoordeling van de kredietrisico's.

2.2.   Transparantie en openbaarmaking

10.

De bevoegde autoriteiten verifiëren of de individuele kredietbeoordelingen onder gelijkwaardige voorwaarden beschikbaar zijn voor ten minste alle kredietinstellingen die een rechtmatig belang bij deze individuele kredietbeoordelingen hebben.

11.

De bevoegde autoriteiten verifiëren in het bijzonder of de voorwaarden waaronder de individuele kredietbeoordelingen voor buitenlandse kredietinstellingen beschikbaar zijn, gelijkwaardig zijn aan die welke gelden voor binnenlandse partijen die een rechtmatig belang bij deze individuele kredietbeoordelingen hebben.

3.   KOPPELING VAN KREDIETBEOORDELINGEN AAN RISICOGEWICHTEN („MAPPING”)

12.

Om onderscheid te maken tussen de relatieve risicograden waaraan door elke kredietbeoordeling uitdrukking wordt gegeven, gaan de bevoegde autoriteiten uit van kwantitatieve factoren zoals de wanbetalingsgraad op lange termijn die overeenkomt met alle posten met dezelfde kredietbeoordeling. Voor recentelijk opgerichte EKBI's en voor EKBI's die over nog maar weinig wanbetalingsgegevens beschikken, vragen de bevoegde autoriteiten de betrokken EKBI welke wanbetalingsgraad op lange termijn volgens haar overeenkomt met alle posten waaraan dezelfde kredietbeoordeling is toegekend.

13.

Om onderscheid te maken tussen de relatieve risicograden waaraan door elke kredietbeoordeling uitdrukking wordt gegeven, gaan de bevoegde autoriteiten uit van kwalitatieve factoren zoals de groep uitgevende instellingen die door de EKBI wordt bestreken, het spectrum van kredietbeoordelingen die door de EKBI worden toegekend, de betekenis van elke kredietbeoordeling en de door de EKBI gehanteerde definitie van wanbetaling.

14.

De bevoegde autoriteiten vergelijken de voor elke kredietbeoordeling van een specifieke EKBI geconstateerde wanbetalingsgraden en vergelijken deze met een referentiewaarde die is opgesteld op basis van de wanbetalingsgraden die door andere EKBI's zijn geconstateerd bij een populatie van uitgevende instellingen waaraan volgens de bevoegde autoriteiten een gelijkwaardig kredietrisico verbonden is.

15.

Wanneer de bevoegde autoriteiten van oordeel zijn dat de voor de kredietbeoordeling van een specifieke EKBI geconstateerde wanbetalingsgraden systematisch wezenlijk hoger zijn dan de referentiewaarde, brengen zij de kredietbeoordeling van de betrokken EKBI onder in een hogere kredietkwaliteitscategorie van de kredietkwaliteitbeoordelingsschaal.

16.

Wanneer de bevoegde autoriteiten het met een specifieke kredietbeoordeling van een EKBI overeenkomende risicogewicht hebben verhoogd en indien de betrokken EKBI aantoont dat de voor haar kredietbeoordeling geconstateerde wanbetalingsgraden niet langer systematisch wezenlijk hoger zijn dan de referentiewaarde, kunnen de bevoegde autoriteiten besluiten de kredietbeoordeling van de EKBI wederom in de oorspronkelijke kredietkwaliteitscategorie van de kredietkwaliteitbeoordelingsschaal onder te brengen.

DEEL 3

Gebruik van kredietbeoordelingen van EKBI's voor de bepaling van risicogewichten

1.   BEHANDELING

1.

Een kredietinstelling kan een of meer erkende EKBI's aanwijzen als de EKBI's waarvan zij de kredietbeoordelingen zal gebruiken voor de bepaling van de risicogewichten die aan de actiefposten en posten buiten de balanstelling worden toegekend.

2.

Een kredietinstelling die besluit om voor een bepaalde categorie posten van de kredietbeoordelingen van een erkende EKBI gebruik te maken, hanteert deze kredietbeoordelingen consequent voor alle vorderingen die tot deze categorie behoren.

3.

Een kredietinstelling die besluit om van de kredietbeoordelingen van een erkende EKBI gebruik te maken, past deze kredietbeoordelingen continu en consequent in de tijd toe.

4.

Een kredietinstelling mag alleen gebruik maken van EKBI-kredietbeoordelingen die rekening houden met alle haar zowel in hoofdsom als in rente verschuldigde bedragen.

5.

Indien voor een post met een externe rating slechts één kredietbeoordeling van een aangewezen EKBI beschikbaar is, wordt van die kredietbeoordeling gebruik gemaakt voor de bepaling van het risicogewicht van de desbetreffende post.

6.

Indien voor een post met een externe rating twee kredietbeoordelingen van aangewezen EKBI's beschikbaar zijn en elk van beide kredietbeoordelingen met een verschillend risicogewicht overeenkomt, dan wordt het hoogste risicogewicht toegepast.

7.

Indien voor een post met een externe rating meer dan twee kredietbeoordelingen van aangewezen EKBI's beschikbaar zijn, wordt verwezen naar de twee kredietbeoordelingen die met de laagste risicogewichten overeenkomen. Indien de laagste twee risicogewichten verschillend zijn, wordt het hoogste risicogewicht toegepast. Indien de laagste twee risicogewichten gelijk zijn, wordt dat risicogewicht toegepast.

2.   KREDIETBEOORDELING VAN UITGEVENDE INSTELLINGEN EN UITGIFTEN

8.

Wanneer een kredietbeoordeling bestaat voor een specifiek uitgifteprogramma of een specifieke uitgiftefaciliteit waarvan de met de post overeenkomende vordering deel uitmaakt, wordt van deze kredietbeoordeling gebruik gemaakt voor de bepaling van het op die post toepasselijke risicogewicht.

9.

Wanneer er voor een bepaalde post geen rechtstreeks toepasselijke kredietbeoordeling beschikbaar is, maar er een kredietbeoordeling bestaat voor een specifiek uitgifteprogramma of een specifieke uitgiftefaciliteit waarvan de met de post overeenkomende vordering geen deel uitmaakt, dan wel een algemene kredietbeoordeling voorhanden is voor de uitgevende instelling, dan wordt van die kredietbeoordeling gebruik gemaakt indien deze een hoger risicogewicht oplevert dan anderszins het geval zou zijn, of indien deze een lager risicogewicht oplevert en de vordering in kwestie in alle opzichten van gelijke of hogere rang is dan ofwel het specifieke uitgifteprogramma of de specifieke uitgiftefaciliteit, ofwel niet door zekerheden gedekte vorderingen van een hogere rangorde van die uitgevende instelling, al naar gelang het geval.

10.

De punten 8 en 9 mogen de toepassing van de punten 68 tot en met 71 van deel 1 niet beletten.

11.

Kredietbeoordelingen van uitgevende instellingen die tot een concern behoren, mogen niet worden gebruikt als kredietbeoordeling voor een andere uitgevende instelling van hetzelfde concern.

3.   KREDIETBEOORDELINGEN VOOR DE KORTE EN DE LANGE TERMIJN

12.

Kredietbeoordelingen voor de korte termijn mogen alleen worden gebruikt voor actiefposten en posten buiten de balanstelling op korte termijn die vorderingen op instellingen en ondernemingen vertegenwoordigen.

13.

Een kredietbeoordeling voor de korte termijn is uitsluitend van toepassing op de post waarop deze kredietbeoordeling betrekking heeft en mag niet worden gebruikt voor de bepaling van risicogewichten voor andere posten.

14.

Indien aan een faciliteit met een korte-termijnrating een risicogewicht van 150 % wordt toegekend, dan wordt in afwijking van punt 13 aan alle niet-gedekte vorderingen zonder rating op de betrokken debiteur, ongeacht of deze kortlopend dan wel langlopend zijn, eveneens een risicogewicht van 150 % toegekend.

15.

Indien aan een faciliteit met een korte-termijnrating een risicogewicht van 50 % wordt toegekend, dan wordt in afwijking van punt 13 aan geen enkele kortlopende vordering zonder rating een risicogewicht van minder dan 100 % toegekend.

4.   POSTEN LUIDEND IN NATIONALE EN BUITENLANDSE VALUTA

16.

Een kredietbeoordeling die betrekking heeft op een post die in de nationale valuta van de debiteur luidt, mag niet worden gebruikt voor de bepaling van een risicogewicht van een andere vordering op dezelfde debiteur welke in een buitenlandse valuta luidt.

17.

Wanneer er een vordering ontstaat als gevolg van de deelneming van een kredietinstelling in een lening die is verstrekt door een multilaterale ontwikkelingsbank waarvan de status van preferente crediteur in de markt wordt erkend, kunnen de bevoegde autoriteiten in afwijking van punt 16 toestaan dat voor de bepaling van het risicogewicht de kredietbeoordeling wordt gebruikt van de post die in de nationale valuta van de debiteur luidt.


(1)  PB L 250 van 2.10.2003, blz. 10.


BIJLAGE VII

INTERNE-RATINGBENADERING

DEEL 1

Risicogewogen posten en verwachte verliesposten

1.   BEREKENING VAN RISICOGEWOGEN POSTEN VOOR HET KREDIETRISICO

1.

Tenzij anders is aangegeven, worden de inputparameters kans op wanbetaling (probability of default — PD), verlies bij wanbetaling (loss given default — LGD) en looptijdwaarde (maturity value — M) bepaald op de in deel 2 beschreven wijze en de waarde van de post op de in deel 3 beschreven wijze.

2.

De risicogewogen post voor elke vordering wordt berekend volgens de onderstaande formules.

1.1.   Risicogewogen posten voor vorderingen op ondernemingen, instellingen en centrale overheden en centrale banken.

3.

Behoudens de punten 5 tot en met 9 worden de risicogewogen posten voor vorderingen op ondernemingen, instellingen en centrale overheden en centrale banken berekend volgens de onderstaande formules:

Formula

Formula

Formula

N(x) staat voor de cumulatieve verdelingsfunctie van een standaardnormale willekeurige variabele (d.w.z. de kans dat een normale willekeurige variabele met een gemiddelde van nul en een variantie van één kleiner is dan of gelijk aan x). G(z) staat voor de inverse cumulatieve verdelingsfunctie van een standaardnormale willekeurige variabele (d.w.z. x heeft een zodanige waarde dat N(x) = z).

Als PD = 0, wordt RW opgevat als: 0

Als PD = 1, dan geldt:

wanneer kredietinstellingen bij vorderingen met een betalingsachterstand de in deel 2, punt 8 beschreven LGD-waarden hanteren, wordt RW opgevat als: 0;

wanneer kredietinstellingen bij vorderingen met een betalingsachterstand gebruik maken van eigen LGD-ramingen wordt RW opgevat als: Max{0, 12.5 * (LGD-ELBE)};

wanneer ELBE wordt opgevat als de beste raming van de kredietinstelling van het verwachte verlies voor de vordering met een betalingsachterstand overeenkomstig deel 4, punt 80.

Risicogewogen post = RW * waarde van de post

4.

De risicogewogen posten voor vorderingen die voldoen aan de vereisten van bijlage VIII, deel 1, punt 29, en bijlage VIII, deel 2, punt 22, mogen worden aangepast volgens de volgende formule:

Risicogewogen post = RW * waarde van de post * (0,15 + 160*PDpp)

PDpp = PD van de protectiegever

RW wordt berekend aan de hand van de in punt 3 vervatte formule voor de berekening van risicogewichten voor vorderingen, de PD van de debiteur en de LGD van een vergelijkbare rechtstreekse vordering op de protectiegever. De looptijdfactor (b) wordt berekend met behulp van de PD van de protectiegever of de PD van de debiteur, al naargelang welke PD de laagste waarde heeft.

5.

Voor vorderingen op ondernemingen waarbij de totale jaaromzet van de geconsolideerde groep waarvan het bedrijf deel uitmaakt minder is dan 50 miljoen EUR, mogen kredietinstellingen gebruik maken van de onderstaande correlatieformule om de risicogewichten van vorderingen op ondernemingen te berekenen. In deze formule staat S voor de totale jaaromzet in miljoen EUR, waarbij 5 miljoen EUR <= S <= 50 miljoen EUR. Een opgegeven omzet van minder dan 5 miljoen EUR wordt behandeld als een omzet van 5 miljoen EUR. Voor gekochte kortlopende vorderingen is de totale jaaromzet het gewogen gemiddelde van de individuele vorderingen die tot de pool behoren.

Formula

De kredietinstellingen vervangen de totale jaaromzet door de totale activa van de geconsolideerde groep wanneer de totale jaaromzet geen relevante indicator is van de omvang van het bedrijf en de totale activa een meer relevante indicator vormen dan de totale jaaromzet.

6.

Aan vorderingen uit hoofde van gespecialiseerde kredietverlening waarvoor een kredietinstelling niet kan aantonen dat haar PD-ramingen voldoen aan de in deel 4 vastgestelde minimumvereisten, kent zij risicogewichten toe conform tabe 1.

Tabel 1

Resterende looptijd

categorie 1

categorie 2

categorie 3

categorie 4

categorie 5

Minder dan 2,5 jaar

50 %

70 %

115 %

250 %

0 %

Ten minste 2,5 jaar

70 %

90 %

115 %

250 %

0 %

De bevoegde autoriteiten kunnen een kredietinstelling toestaan aan alle vorderingen van categorie 1 een preferentieel risicogewicht van 50 % en aan alle vorderingen van categorie 2 een risicogewicht van 70 % toe te kennen, mits de overnemings- en andere risicokenmerken van de kredietinstelling voor de desbetreffende categorie in wezen deugdelijk zijn.

Bij de toekenning van risicogewichten aan vorderingen uit hoofde van gespecialiseerde kredietverlening houden kredietinstellingen rekening met de volgende factoren: financiële draagkracht, politieke en juridische omgeving, kenmerken van de transactie en/of activa, draagkracht van de sponsor en ontwikkelaar, met inbegrip van enigerlei inkomstenstroom uit hoofde van een publiek-privaat partnerschap of garantiepakket.

7.

Kredietinstellingen moeten ten aanzien van hun gekochte kortlopende vorderingen op ondernemingen voldoen aan de minimumvereisten van deel 4, punten 105 tot en met 109. Voor gekochte kortlopende vorderingen op ondernemingen welke tevens aan de in punt 14 gestelde voorwaarden voldoen en waarvoor het voor kredietinstellingen te belastend zou zijn om de in deel 4 vervatte normen voor risicokwantificering van vorderingen op ondernemingen toe te passen, mag gebruik worden gemaakt van de eveneens in deel 4 vervatte normen voor de risicokwantificering van vorderingen op particulieren en kleine partijen.

8.

Bij gekochte kortlopende vorderingen op ondernemingen mogen het restitueerbare disagio op aankopen, zekerheden of gedeeltelijke garanties die protectie voor het eerste verlies bij verliezen bij wanbetaling, verwateringsverliezen of beide bieden, in het IRB-securitisatiekader als eerste-verliesposities worden behandeld.

9.

Wanneer een instelling voor een reeks vorderingen kredietprotectie biedt onder voorwaarde dat de n-de wanbetaling op de vorderingen aanleiding geeft tot betaling en dat deze kredietgebeurtenis de beëindiging van het contract met zich brengt, zijn de in de artikelen 94 tot en met 101 voorgeschreven risicogewichten van toepassing indien voor het product een externe kredietbeoordeling van een erkende EKBI beschikbaar is. Indien er voor het product geen kredietbeoordeling van een erkende EKBI beschikbaar is, worden de risicogewichten van alle beschermde vorderingen, op n-1 vorderingen na, geaggregeerd, waarbij de som van de verwachte verliespost vermenigvuldigd met 12,5 en de risicogewogen post niet hoger mag zijn dan het nominale bedrag van de door het kredietderivaat geboden protectie vermenigvuldigd met 12,5. De n-1 vorderingen die bij de aggregatie buiten beschouwing worden gelaten, worden op de volgende wijze geselecteerd: het betreft elke vordering waarvoor de risicogewogen post lager is dan de risicogewogen post voor alle vorderingen die in de aggregatie zijn opgenomen.

1.2.   Risicogewogen posten voor vorderingen op particulieren en kleine partijen

10.

Behoudens de punten 12 en 13 worden de risicogewogen posten voor vorderingen op particulieren en kleine partijen berekend volgens de onderstaande formules:

Formula

Risicogewicht (RW):

Formula

N(x) staat voor de cumulatieve verdelingsfunctie van een standaardnormale willekeurige variabele (d.w.z. de kans dat een normale willekeurige variabele met een gemiddelde van nul en een variantie van één kleiner is dan of gelijk aan x). G(z) staat voor de inverse cumulatieve verdelingsfunctie van een standaardnormale willekeurige variabele (d.w.z. x heeft een zodanige waarde dat N(x) = z).

Als PD = 1 (vordering met betalingsachterstand), wordt RW opgevat als: Max{0, 12.5 * (LGD-ELBE)};

wanneer ELBE wordt opgevat als de beste raming van de kredietinstelling van het verwachte verlies voor de vordering met een betalingsachterstand overeenkomstig deel 4, punt 80.

Risicogewogen post = RW * waarde van de post

11.

De risicogewogen posten voor vorderingen op de in artikel 86, lid 4, bedoelde kleine en middelgrote entiteiten die voldoen aan de vereisten van bijlage VIII, deel 1, punt 29, en bijlage VIII, deel 2, punt 22, mogen worden berekend overeenkomstig punt 4.

12.

Bij door onroerend goed gedekte vorderingen op particulieren of op kleine partijen vervangt een correlatie (R) van 0,15 het cijfer dat door de correlatieformule van punt 10 wordt verkregen.

13.

Bij gekwalificeerde revolverende vorderingen op particulieren en kleine partijen als omschreven onder a) tot en met e), vervangt een correlatie (R) van 0,04 het cijfer dat door de correlatieformule van punt 10 wordt verkregen.

Vorderingen worden als gekwalificeerde revolverende vorderingen op particulieren en kleine partijen aangemerkt indien zij aan de volgende voorwaarden voldoen:

a)

het gaat om posities ten opzichte van personen;

b)

het gaat om revolverende, niet door zekerheden gedekte vorderingen die, voorzover de kredietlijnen niet zijn aangesproken, onvoorwaardelijk door de kredietinstelling kunnen worden opgezegd (in deze context worden revolverende posities gedefinieerd als kredietlijnen waarbij de openstaande saldi van cliënten al naar gelang hun beslissingen om te lenen en terug te betalen mogen schommelen tot een grens die door de kredietinstelling is vastgesteld). Onbenutte kredietlijnen mogen worden aangemerkt als kredietlijnen die onvoorwaardelijk kunnen worden opgezegd indien de kredietinstelling deze kredietlijnen krachtens de daaraan verbonden voorwaarden mag opzeggen in de mate dat dit toegestaan wordt door de wetgeving inzake consumentenbescherming en aanverwante wetgeving;

c)

de maximumvordering op één enkele persoon in de subportefeuille bedraagt 100 000 EUR of minder;

d)

de kredietinstelling kan aantonen dat het gebruik van de correlatieformule van deze afdeling beperkt is tot portefeuilles die gekenmerkt werden door een lage volatiliteit van de verliespercentages in vergelijking met het gemiddelde niveau van hun verliespercentages, vooral in de lage PD-banden. De bevoegde autoriteiten onderwerpen de relatieve volatiliteit van de verliespercentages van zowel alle gekwalificeerde revolverende retailsubportefeuilles als de geaggregeerde gekwalificeerde revolverende retailportefeuille aan een onderzoek en zijn bereid tussen jurisdicties informatie uit te wisselen over de typische kenmerken van verliespercentages van gekwalificeerde revolverende retailportefeuilles; en

e)

de bevoegde autoriteit is het ermee eens dat de behandeling als gekwalificeerde revolverende positie spoort met de onderliggende risicokenmerken van de subportefeuille.

In afwijking van letter b) kunnen de bevoegde autoriteiten ontheffing verlenen van het vereiste dat de posities niet gedekt zijn wanneer het gaat om afgedekte aan een salarisrekening gekoppelde kredietfaciliteiten. In dit geval wordt in de LGD-raming geen rekening gehouden met het bedrag dat de zekerheid opbrengt.

14.

Om voor een behandeling als een vordering op een particulier of op een kleine partij in aanmerking te komen, moeten gekochte kortlopende vorderingen voldoen aan de minimumvereisten van deel 4, punten 105 tot en met 109 en aan de volgende voorwaarden beantwoorden:

a)

de kredietinstelling heeft de kortlopende vorderingen gekocht van niet-verbonden, derde verkopers en haar vordering op de debiteur van de vordering omvat geen vorderingen die rechtstreeks of middellijk hun oorsprong vinden bij de kredietinstelling zelf;

b)

de gekochte kortlopende vorderingen zijn op marktconforme wijze tot stand gekomen tussen de verkoper en de debiteur. Te ontvangen posten en kortlopende vorderingen opgenomen in tegenrekeningen tussen ondernemingen die van elkaar kopen en aan elkaar verkopen, komen als zodanig niet in aanmerking;

c)

de kopende kredietinstelling heeft recht op alle opbrengsten van de gekochte kortlopende vorderingen of een evenredig belang in de opbrengsten; en

d)

de portefeuille gekochte kortlopende vorderingen is voldoende gespreid.

15.

Bij gekochte kortlopende vorderingen mogen het restitueerbare disagio op aankopen, zekerheden of gedeeltelijke garanties die protectie voor het eerste verlies bij verliezen bij wanbetaling, verwateringsverliezen of beide bieden, in het IRB-securitisatiekader als eerste-verliesposities worden behandeld.

16.

Bij hybride pools van gekochte kortlopende vorderingen op particulieren of op kleine partijen waarbij de kopende kredietinstelling door onroerend goed gedekte vorderingen en gekwalificeerde revolverende posities ten opzichte van particulieren en kleine partijen niet kan onderscheiden van andere vorderingen op particulieren en kleine partijen, is de risicogewichtfunctie van toepassing die de hoogste kapitaalvereisten voor deze vorderingen oplevert.

1.3.   Risicogewogen posten voor posities in aandelen

17.

Een kredietinstelling mag verschillende benaderingen voor verschillende portefeuilles volgen wanneer de kredietinstelling zelf intern verschillende benaderingen volgt. Wanneer een kredietinstelling verschillende benaderingen volgt, toont zij ten behoeve van de bevoegde autoriteiten naar behoren aan dat het gaat om een consequente keuze die niet is ingegeven door redenen van toezichtarbitrage.

18.

In afwijking van punt 17 kunnen de bevoegde autoriteiten toestaan dat de risicogewogen posten voor posities in aandelen van ondernemingen die nevendiensten verrichten, worden bepaald volgens de behandeling die geldt voor andere activa die geen kredietverplichtingen zijn.

1.3.1.   Eenvoudige risicogewichtenbenadering

19.

De risicogewogen posten worden berekend volgens de onderstaande formule:

Risicogewicht (RW) = 190 % voor posities in niet ter beurze verhandelde aandelen in voldoende gespreide portefeuilles.

Risicogewicht (RW) = 290 % voor posities in ter beurze verhandelde aandelen.

Risicogewicht (RW) = 370 % voor alle overige posities in aandelen.

Risicogewogen post = RW * waarde van de post

20.

Het is toegestaan van cashposities à la baisse en afgeleide instrumenten buiten de handelsportefeuille gebruik te maken om lange posities in dezelfde individuele aandelen te compenseren, mits deze instrumenten uitdrukkelijk als dekkingsinstrumenten van specifieke posities in aandelen worden aangemerkt en mits zij voor ten minste nog een jaar dekking verschaffen. Andere korte posities worden behandeld alsof het gaat om lange posities, waarbij aan de absolute waarde van elke positie het relevante risicogewicht wordt toegekend. Bij posities waarvan de looptijden van elkaar verschillen, wordt de in bijlage VII, deel 2, punt 16, bedoelde methode voor vorderingen op ondernemingen toegepast.

21.

Kredietinstellingen kunnen met een niet-volgestorte kredietprotectie voor een positie in aandelen rekening houden volgens de in de artikelen 90 tot en met 93 beschreven methode.

1.3.2.   PD/LGD-benadering

22.

De risicogewogen posten worden berekend volgens de formules in punt 3. Indien kredietinstellingen niet over voldoende informatie beschikken om de in deel 4, punten 44 tot en met 48, vervatte definitie van wanbetaling te gebruiken, worden de risicogewichten vermenigvuldigd met een factor 1,5.

23.

Op het niveau van de individuele vordering mag de som van de verwachte verliespost vermenigvuldigd met 12,5 en de risicogewogen post niet hoger zijn dan de waarde van de post vermenigvuldigd met 12,5.

24.

Kredietinstellingen kunnen met een niet-volgestorte kredietprotectie voor een positie in aandelen rekening houden volgens de in de artikelen 90 tot en met 93 beschreven methode. In dat geval geldt voor de vordering op de verschaffer van het dekkingsinstrument een LGD van 90 %. Voor posities in niet ter beurze verhandelde aandelen in voldoende gespreide portefeuilles mag gebruik worden gemaakt van een LGD van 65 %. Voor deze doeleinden is M gelijk aan 5 jaar.

1.3.3.   Interne-modellenbenadering

25.

De risicogewogen post is het potentiële verlies op de posities in aandelen van de kredietinstelling dat is bepaald aan de hand van interne VAR(value-at-risk)-modellen met een eenzijdig betrouwbaarheidsinterval van 99 % van het verschil tussen driemaandelijkse rendementen en een passend risicovrij percentage berekend over een lange steekproefperiode, vermenigvuldigd met 12,5. Op het niveau van de individuele vordering mag de risicogewogen post niet minder zijn dan de som van de bij de PD/LGD-benadering vereiste minimale risicogewogen post en de overeenkomstige verwachte verliespost vermenigvuldigd met 12,5, en berekend op basis van de in deel 2, punt 24, letter a) genoemde PD-waarde en de bijbehorende, in deel 2, punten 25 en 26 genoemde LGD-waarden.

26.

Kredietinstellingen kunnen met een niet-volgestorte kredietprotectie voor een positie in aandelen rekening houden.

1.4.   Risicogewogen posten voor andere activa die geen kredietverplichting zijn

27.

De risicogewogen posten worden berekend volgens de onderstaande formule:

Risicogewogen post = 100 % * waarde van de post,

behalve wanneer het gaat om een restwaarde, in welk geval de post elk jaar moet worden vastgesteld en als volgt wordt berekend:

1/t * 100 % * waarde van de post;

t is het aantal jaren van de duur van de lease-overeenkomst.

2.   BEREKENING VAN RISICOGEWOGEN POSTEN VOOR HET VERWATERINGSRISICO VAN GEKOCHTE KORTLOPENDE VORDERINGEN

28.

Risicogewichten voor het verwateringsrisico van gekochte kortlopende vorderingen op ondernemingen en vorderingen op particulieren en kleine partijen:

De risicogewogen posten worden berekend volgens de formules in punt 3. De inputparameters PD en LGD worden bepaald op de in deel 2 beschreven wijze, de waarde van de post wordt vastgesteld op de in deel 3 beschreven wijze en M is gelijk aan 1 jaar. Indien kredietinstellingen ten behoeve van de bevoegde autoriteiten naar behoren kunnen aantonen dat het verwateringsrisico te verwaarlozen is, behoeft er geen rekening mee te worden gehouden.

3.   BEREKENING VAN VERWACHTE VERLIESPOSTEN

29.

Tenzij anders is aangegeven, worden de inputparameters PD en LGD bepaald op de in deel 2 beschreven wijze en de waarde van de post op de in deel 3 beschreven wijze.

30.

De verwachte verliesposten voor vorderingen op ondernemingen, instellingen en centrale overheden en centrale banken, alsook voor vorderingen op particulieren en kleine partijen worden berekend volgens de onderstaande formules:

 

Verwacht verlies (Expected loss - EL) = PD × LGD

 

Verwachte verliespost = EL × waarde van de post

Wanneer kredietinstellingen bij vorderingen met een betalingsachterstand (PD =1) gebruik maken van eigen LGD-ramingen, wordt EL opgevat als ELBE, de beste raming van het verwachte verlies voor de vordering met een betalingsachterstand waarover de kredietinstelling overeenkomstig deel 4, punt 80, beschikt.

Voor vorderingen die worden behandeld op de in deel 1, punt 4, beschreven wijze, is EL gelijk aan 0.

31.

De EL-waarden voor vorderingen uit hoofde van gespecialiseerde kredietverlening waarbij kredietinstellingen gebruik maken van de in punt 6 beschreven methode voor de toekenning van risicogewichten, worden toegewezen conform tabel 2.

Tabel 2

Resterende looptijd

categorie 1

categorie 2

categorie 3

categorie 4

categorie 5

Minder dan 2,5 jaar

0 %

0,4 %

2,8 %

8 %

50 %

Ten minste 2,5 jaar

0,4 %

0,8 %

2,8 %

8 %

50 %

Wanneer de bevoegde autoriteiten een kredietinstelling hebben toegestaan aan alle vorderingen van categorie 1 een preferentieel risicogewicht van 50 % en aan alle vorderingen van categorie 2 een risicogewicht van 70 % toe te kennen, dan bedraagt de EL-waarde voor vorderingen van categorie 1 0 % en die voor vorderingen van categorie 2 0,4 %.

32.

De verwachte verliesposten voor posities in aandelen waarbij de risicogewogen posten worden berekend volgens de in de punten 19 tot en met 21 beschreven methoden, worden berekend volgens de onderstaande formule:

 

Verwachte verliespost = EL × waarde van de post

Daarbij gelden de volgende EL-waarden:

 

Verwacht verlies (EL) = 0,8 % voor posities in niet ter beurze verhandelde aandelen in voldoende gespreide portefeuilles

 

Verwacht verlies (EL) = 0,8 % voor posities in ter beurze verhandelde aandelen

 

Verwacht verlies (EL) = 2,4 % voor alle overige posities in aandelen

33.

De verwachte verliesposten voor posities in aandelen waarbij de risicogewogen posten worden berekend volgens de in de punten 22 tot en met 24 beschreven methoden, worden berekend volgens de onderstaande formules:

 

Verwacht verlies (EL) = PD × LGD, en

 

Verwachte verliespost = EL × waarde van de post

34.

De verwachte verliesposten voor posities in aandelen waarbij de risicogewogen posten worden berekend volgens de in de punten 25 en 26 beschreven methoden, zijn gelijk aan 0 %.

35.

De verwachte verliesposten voor het verwateringsrisico van gekochte kortlopende vorderingen worden berekend volgens de onderstaande formules:

 

Verwacht verlies (EL) = PD × LGD, en

 

Verwachte verliespost = EL × waarde van de post

4.   BEHANDELING VAN VERWACHTE VERLIESPOSTEN

36.

De overeenkomstig de punten 30, 31 en 35 berekende verwachte verliesposten worden in mindering gebracht op de som van de met deze posten samenhangende waardeaanpassingen en voorzieningen. Het conform deel 3, punt 1, bepaalde disagio op op de balans opgenomen vorderingen die gekocht zijn in staat van wanbetaling wordt op dezelfde wijze behandeld als waardeaanpassingen. Verwachte verliesposten voor gesecuritiseerde vorderingen en met deze vorderingen samenhangende waardeaanpassingen en vorderingen worden niet in deze berekening meegenomen.

DEEL 2

PD, LGD en looptijd

1.

De inputparameters PD, LGD en looptijdwaarde (M) voor de berekening van de in deel 1 gespecificeerde risicogewogen posten en verwachte verliesposten worden door de kredietinstellingen geraamd overeenkomstig deel 4 en met inachtneming van de onderstaande voorschriften.

1.   VORDERINGEN OP ONDERNEMINGEN, INSTELLINGEN EN CENTRALE OVERHEDEN EN CENTRALE BANKEN

1.1.   PD

2.

De PD van een vordering op een bedrijf of op een instelling is ten minste gelijk aan 0,03 %.

3.

Voor gekochte kortlopende vorderingen op ondernemingen waarvoor een kredietinstelling niet kan aantonen dat haar PD-ramingen aan de minimumvereisten van deel 4 voldoen, worden de PD's bepaald volgens de volgende methoden: de PD voor niet-achtergestelde rechten op gekochte kortlopende vorderingen op ondernemingen is gelijk aan de door de kredietinstelling geraamde EL gedeeld door de LGD voor deze kortlopende vorderingen; voor achtergestelde rechten op gekochte kortlopende vorderingen op ondernemingen is de PD gelijk aan de door de kredietinstelling geraamde EL. Indien het een kredietinstelling is toegestaan eigen LGD-ramingen voor vorderingen op ondernemingen te hanteren en indien zij haar EL-ramingen voor gekochte kortlopende vorderingen op ondernemingen op betrouwbare wijze kan ontbinden in PD's en LGD's, mag de PD-raming worden gebruikt.

4.

De PD voor debiteuren voor wie er sprake is van wanbetaling, is gelijk aan 100 %.

5.

Kredietinstellingen mogen niet-volgestorte kredietprotectie overeenkomstig het bepaalde in de artikelen 90 tot en met 93 in aanmerking nemen. Voor het verwateringsrisico mogen de bevoegde autoriteiten evenwel aan andere dan de in bijlage VIII, deel 1, vermelde verschaffers van niet-volgestorte kredietprotectie erkenning verlenen.

6.

Kredietinstellingen die eigen LGD-ramingen gebruiken, mogen niet-volgestorte kredietprotectie in aanmerking nemen door hun PD's aan te passen met inachtneming van punt 10.

7.

Voor het verwateringsrisico van gekochte kortlopende vorderingen op ondernemingen is de PD gelijk aan de EL‐raming voor het verwateringsrisico. Indien het een kredietinstelling is toegestaan eigen LGD-ramingen voor vorderingen op ondernemingen te hanteren en indien zij haar EL-ramingen voor het verwateringsrisico van gekochte kortlopende vorderingen op ondernemingen op betrouwbare wijze kan ontbinden in PD's en LGD's, mag de PD-raming worden gebruikt. Kredietinstellingen mogen bij de berekening van de PD niet-volgestorte kredietprotectie overeenkomstig het bepaalde in de artikelen 90 tot en met 93 in aanmerking nemen. De bevoegde autoriteiten mogen aan andere dan de in bijlage VIII, deel 1, vermelde verschaffers van niet-volgestorte kredietprotectie erkenning verlenen. Indien het een kredietinstelling is toegestaan eigen LGD-ramingen voor het verwateringsrisico van gekochte kortlopende vorderingen op ondernemingen te hanteren, mag zij niet-volgestorte kredietprotectie in aanmerking nemen door haar PD's aan te passen met inachtneming van punt 10.

1.2.   LGD

8.

Kredietinstellingen hanteren de volgende LGD-waarden:

a)

voor niet-achtergestelde vorderingen zonder toelaatbare zekerheid: 45 %;

b)

voor achtergestelde vorderingen zonder toelaatbare zekerheid: 75 %;

c)

kredietinstellingen kunnen volgestorte en niet-volgestorte kredietprotectie in de LGD in aanmerking nemen overeenkomstig de artikelen 90 tot en met 93;

d)

aan gedekte obligaties als omschreven in bijlage VI, deel 1, punten 68 tot en met 70, mag een LGD-waarde van 12,5 % worden toegekend;

e)

voor niet-achtergestelde gekochte kortlopende vorderingen op ondernemingen waarvoor een kredietinstelling niet kan aantonen dat haar PD-ramingen aan de minimumvereisten van deel 4 voldoen: 45 %;

f)

achtergestelde gekochte kortlopende vorderingen op ondernemingen waarvoor een kredietinstelling niet kan aantonen dat haar PD-ramingen aan de minimumvereisten van deel 4 voldoen: 100 %; en

g)

voor het verwateringsrisico van gekochte kortlopende vorderingen op ondernemingen: 75 %.

Tot 31 december 2010 mag aan gedekte obligaties als omschreven in bijlage VI, deel 1, punten 68 tot en met 70, een LGD-waarde van 11,25 % worden toegekend, indien:

activa als omschreven in bijlage VI, deel 1, punt 68, onder a) tot en met c) die de obligaties afdekken, alle in aanmerking komen voor kredietkwaliteitscategorie 1 als vastgelegd in die bijlage;

ingeval activa als omschreven in bijlage VI, deel 1, punt 68, onder d) en e) als dekking worden gebruikt, de respectieve maximumgrenzen als onder elk van die letters vastgelegd, 10 % bedraagt van het nominale bedrag van de uitstaande uitgifte;

activa als omschreven in bijlage VI, deel 1, punt 68, onder f) niet als dekking worden gebruikt; of

de gedekte obligaties een kredietbeoordeling hebben door een aangewezen EKBI, en de EKBI plaatst deze in de meest gunstige categorie kredietbeoordelingen die door de EKBI ten aanzien van gedekte obligaties wordt afgegeven

Voor 31 december 2010 wordt deze uitzondering herzien en op grond van deze herziening formuleert de Commissie voorstellen in overeenstemming met de procedure van artikel 151, lid 2.

9.

Indien het een kredietinstelling is toegestaan eigen LGD-ramingen voor vorderingen op ondernemingen te hanteren en indien zij haar EL-ramingen voor gekochte kortlopende vorderingen op ondernemingen op betrouwbare wijze kan ontbinden in PD's en LGD's, mag in afwijking van punt 8 voor het verwaterings- en wanbetalingsrisico de LGD-raming voor gekochte kortlopende vorderingen op ondernemingen worden gebruikt.

10.

Indien het een kredietinstelling is toegestaan eigen LGD-ramingen voor vorderingen op ondernemingen, instellingen en centrale overheden en centrale banken te hanteren, mag niet-volgestorte kredietprotectie in afwijking van punt 8 in aanmerking worden genomen door de PD- en/of LGD-ramingen aan te passen, mits de minimumvereisten van deel 4 in acht worden genomen en de bevoegde autoriteiten daarmee instemmen. Een kredietinstelling kent aan gegarandeerde vorderingen geen zodanig aangepaste PD of LGD toe dat het aangepaste risicogewicht lager is dan dat van een vergelijkbare rechtstreekse vordering op de garantiegever.

11.

In afwijking van het bepaalde in lid 8 en 10 is voor de toepassing van deel 1, punt 4, de LGD van een vergelijkbare rechtstreekse vordering op de protectiegever gelijk aan de LGD die samenhangt met ofwel een ongedekte faciliteit ten behoeve van de garantiegever, ofwel de ongedekte faciliteit van de debiteur, al naargelang of uit beschikbaar bewijsmateriaal en de structuur van de garantie blijkt dat indien zowel de garantiegever als de debiteur tijdens de looptijd van de afgedekte transactie in gebreke blijven, het teruggevorderde bedrag afhankelijk zou zijn van de financiële situatie van respectievelijk de garantiegever of de debiteur.

1.3.   Looptijd

12.

Behoudens punt 13 kennen kredietinstellingen aan vorderingen die ontstaan als gevolg van repo's dan wel verstrekte of opgenomen effecten- of grondstoffenleningen een looptijdwaarde (M) van 0,5 jaar toe en aan alle andere vorderingen een M van 2,5 jaar. De bevoegde autoriteiten kunnen van alle kredietinstellingen in hun rechtsgebied verlangen dat zij voor elke vordering gebruik maken van M zoals berekend op de in punt 13 beschreven wijze.

13.

Kredietinstellingen die eigen LGD's en/of omrekeningsfactoren voor vorderingen op ondernemingen, instellingen of centrale overheden en centrale banken mogen gebruiken, berekenen voor elk van deze vorderingen M op de onder a) tot en met e) beschreven wijze en met inachtneming van de punten 14 en 16. In al deze gevallen mag M niet meer bedragen dan 5 jaar.

a)

Voor een instrument dat onderworpen is aan een kasstroomschema, wordt M berekend volgens de onderstaande formule:

Formula

waarbij CFt staat voor de kasstromen (hoofdsom, rentebetalingen en provisies) die de debiteur in periode t contractueel verplicht is te betalen.

b)

Voor afgeleide instrumenten die onderworpen zijn aan een kaderverrekeningsovereenkomst, is M gelijk aan de gewogen gemiddelde resterende looptijd van de vordering, waarbij M ten minste gelijk is aan 1 jaar. Voor de weging van de looptijd wordt de theoretische hoofdsom van elke vordering gebruikt.

c)

Voor vorderingen die ontstaan uit hoofde van transacties met betrekking tot volledig of bijna volledig door zekerheden gedekte afgeleide instrumenten die zijn opgesomd in bijlage IV en van volledig of bijna volledig door zekerheden gedekte margeleningstransacties die onderworpen zijn aan een kaderverrekeningsovereenkomst, is M gelijk aan de gewogen gemiddelde resterende looptijd van de transacties, waarbij M ten minste gelijk is aan 10 dagen. Voor de weging van de looptijd wordt de theoretische hoofdsom van elke vordering gebruikt.

d)

Indien een kredietinstelling voor gekochte kortlopende vorderingen op ondernemingen eigen PD-ramingen mag gebruiken, is voor opgenomen bedragen M gelijk aan de gewogen gemiddelde looptijd van de gekochte kortlopende vorderingen, waarbij M ten minste gelijk is aan 90 dagen. Deze zelfde waarde van M wordt ook gebruikt voor niet-opgenomen bedragen in het kader van een gecommitteerde koopfaciliteit mits de koopovereenkomst effectieve bedingen, vervroegde-aflossingsbepalingen of andere kenmerken omvat die de kopende kredietinstelling bescherming bieden tegen een significante verslechtering van de kwaliteit van de toekomstige kortlopende vorderingen die zij gedurende de looptijd van de faciliteit verplicht is te kopen. Bij gebreke van dergelijke effectieve beschermingsmiddelen wordt M voor niet-opgenomen bedragen berekend als de som van de langstlopende kortlopende potentiële vordering in het kader van de koopovereenkomst en de resterende looptijd van de koopfaciliteit, waarbij M ten minste gelijk is aan 90 dagen.

e)

Voor alle andere instrumenten dan die welke in dit punt worden genoemd of ingeval een kredietinstelling niet in staat is M op de onder a) beschreven wijze te berekenen, is M gelijk aan de maximale resterende periode (in jaren) die de debiteur mag wachten om zijn contractuele verplichtingen volledig na te komen, waarbij M ten minste gelijk is aan 1 jaar.

f)

Indien een kredietinstelling de in bijlage III, deel 6, beschreven interne-modellenmethode hanteert om de waarde van de posten te berekenen, wordt M volgens de volgende formule berekend voor de posities waarop zij deze methode toepast en waarvoor de looptijd van het langstlopende contract van het samenstel van verrekenbare transacties langer is dan een jaar:

Formula

waarbij:

dfk de risicovrije disconteringsfactor is voor de toekomstige periode tk en de overige symbolen worden gedefinieerd in bijlage III, deel 6.

In afwijking van de eerste alinea van punt 13, onder f), mag een kredietinstelling die gebruikt maakt van een intern model om een eenzijdige aanpassing van de kredietwaardering (credit valuation adjustment — CVA) te berekenen, de met behulp van het interne model geraamde effectieve duur van het krediet als M gebruiken, mits de bevoegde autoriteiten daarmee instemmen.

Behoudens het bepaalde in punt 14 is op samenstellen van verrekenbare transacties waarin alle overeenkomsten een oorspronkelijke looptijd van minder dan een jaar hebben, de formule in alinea a) van toepassing; en

g)

Voor de toepassing van deel 1, punt 4, is M de daadwerkelijke looptijd van de kredietprotectie, maar ten minste gelijk aan 1 jaar.

14.

In afwijking van punt 13, onder a), b), d) en e), is M ten minste gelijk aan 1 dag voor:

de volledig of bijna volledig door zekerheden gedekte afgeleide instrumenten die zijn opgesomd in bijlage IV;

volledig of bijna volledig door zekerheden gedekte margeleningstransacties; en

repo's, opgenomen of verstrekte effecten- of grondstoffenleningen,

mits de documentatie dagelijkse margestortingen en dagelijkse herwaardering vereist en bepalingen bevat die de prompte uitwinning of saldering van zekerheden mogelijk maken in geval van wanbetaling of het uitblijven van een margestorting.

Ook voor andere door de bevoegde autoriteiten gespecificeerde kortlopende vorderingen die geen deel uitmaken van de doorlopende financiering door de kredietinstelling van de debiteur, is M ten minste gelijk aan 1 dag. In elk specifiek geval wordt overgegaan tot een zorgvuldig onderzoek van de bijzondere omstandigheden.

15.

Voor vorderingen op ondernemingen die zich in de Gemeenschap bevinden en een geconsolideerde omzet en een geconsolideerd vermogen van minder dan 500 miljoen EUR hebben, kunnen de bevoegde autoriteiten het in punt 12 beschreven gebruik van M toestaan. De bevoegde autoriteiten kunnen in plaats van een totaal vermogen van 500 miljoen EUR een bedrag van 1 000 miljoen EUR toestaan voor ondernemingen die in de eerste plaats in onroerende goederen investeren.

16.

Looptijdverschillen worden behandeld op de in de artikelen 90 tot en met 93 beschreven wijze.

2.   VORDERINGEN OP PARTICULIEREN EN KLEINE PARTIJEN

2.1.   PD

17.

De PD van een vordering is ten minste gelijk aan 0,03 %.

18.

De PD van debiteuren of, bij een verplichtingenbenadering, de PD van vorderingen waarbij er sprake is van wanbetaling is gelijk aan 100 %.

19.

Voor het verwateringsrisico van gekochte kortlopende vorderingen is de PD gelijk aan de EL-ramingen voor het verwateringsrisico. Indien een kredietinstelling haar EL-ramingen voor het verwateringsrisico van gekochte kortlopende vorderingen op betrouwbare wijze kan ontbinden in PD's en LGD's, mag de PD-raming worden gebruikt.

20.

Niet-volgestorte kredietprotectie kan in aanmerking worden genomen door de PD's aan te passen met inachtneming van punt 22. Kredietinstellingen die geen eigen LGD-ramingen voor het verwateringsrisico hanteren doen dit met inachtneming van de artikelen 90 tot en met 93. Voor de toepassing hiervan mogen de bevoegde autoriteiten evenwel andere dan de in bijlage VIII, deel 1, vermelde verschaffers van niet-volgestorte kredietprotectie als erkend aanmerken.

2.2.   LGD

21.

Kredietinstellingen zorgen voor eigen LGD-ramingen, waarbij de minimumvereisten van deel 4 in acht worden genomen en de goedkeuring van de bevoegde autoriteiten is vereist. Voor het verwateringsrisico van gekochte kortlopende vorderingen wordt een LGD-waarde van 75 % gebruikt. Indien een kredietinstelling haar EL-ramingen voor het verwateringsrisico van gekochte kortlopende vorderingen op betrouwbare wijze kan ontbinden in PD's en LGD's, mag de LGD-raming worden gebruikt.

22.

Niet-volgestorte kredietprotectie ter dekking van een individuele vordering of een pool van vorderingen kan in aanmerking worden genomen door de PD- of LGD-ramingen aan te passen, waarbij de minimumvereisten van deel 4, punten 99 tot en met 104, in acht worden genomen en de goedkeuring van de bevoegde autoriteiten is vereist. Een kredietinstelling kent aan gegarandeerde vorderingen geen zodanig aangepaste PD of LGD toe dat het aangepaste risicogewicht lager is dan dat van een vergelijkbare rechtstreekse vordering op de garantiegever.

23.

In afwijking van het bepaalde in lid 22 is voor de toepassing van deel 1, punt 11 de LGD van een vergelijkbare rechtstreekse vordering op de protectiegever gelijk aan de LGD die samenhangt met ofwel een ongedekte faciliteit ten behoeve van de garantiegever, ofwel de ongedekte faciliteit van de debiteur, al naargelang uit beschikbaar bewijsmateriaal en de structuur van de garantie blijkt dat indien zowel de garantiegever als de debiteur tijdens de looptijd van de afgedekte transactie in gebreke blijft, het teruggevorderde bedrag afhankelijk zou zijn van de financiële situatie van respectievelijk de garantiegever of de debiteur.

3.   TOEPASSING VAN DE PD/LGD-METHODE OP POSITIES IN AANDELEN

3.1.   PD

24.

De PD's worden bepaald volgens de methoden die gelden voor vorderingen op ondernemingen.

De volgende minimum-PD's zijn van toepassing:

a)

0,09 % voor posities in ter beurze verhandelde aandelen, waarbij de investering/belegging past in het kader van een duurzame cliëntrelatie;

b)

0,09 % voor posities in niet ter beurze verhandelde aandelen, waarbij de opbrengsten van de investering/belegging berusten op regelmatige en periodieke kasstromen die niet samenhangen met vermogenswinsten;

c)

0,40 % voor posities in ter beurze verhandelde aandelen, met inbegrip van andere tekortposities als bedoeld in deel 1, punt 20; en

d)

1,25 % voor alle overige posities in aandelen, met inbegrip van andere tekortposities als bedoeld in deel 1, punt 20.

3.2.   LGD

25.

Aan posities in niet ter beurze verhandelde aandelen in voldoende gespreide portefeuilles kan een LGD van 65 % worden toegekend.

26.

Aan alle overige posities wordt een LGD van 90 % toegekend.

3.3.   Looptijd

27.

Aan alle posities wordt een M van 5 jaar toegekend.

DEEL 3

Waarde van de posten

1.   VORDERINGEN OP ONDERNEMINGEN, INSTELLINGEN, CENTRALE OVERHEDEN EN CENTRALE BANKEN EN VORDERINGEN OP PARTICULIEREN EN KLEINE PARTIJEN

1.

Tenzij anders is aangegeven, wordt voor op de balans opgenomen vorderingen de waarde van de post bepaald exclusief waardeaanpassingen. Deze regel geldt ook voor activa die worden gekocht tegen een andere prijs dan het verschuldigde bedrag. Voor gekochte activa wordt het verschil tussen het verschuldigde bedrag en de in de balans van kredietinstellingen opgenomen nettowaarde disagio genoemd als het verschuldigde bedrag groter is en agio als het kleiner is.

2.

Wanneer kredietinstellingen bij repo's of bij verstrekte of opgenomen effecten — of grondstoffenleningen van kaderverrekeningsovereenkomsten gebruik maken, wordt de waarde van de post berekend overeenkomstig de artikelen 90 tot en met 93.

3.

Bij saldering van leningen en deposito's passen kredietinstellingen voor de berekening van de waarde van de posten de in de artikelen 90 tot en met 93 beschreven methoden toe.

4.

Bij lease-overeenkomsten is de waarde van de post gelijk aan de gedisconteerde minimumleasebetalingen.

De minimumleasebetalingen zijn de betalingen gedurende de leasetermijn die de leasenemer moet betalen of kan worden verplicht te betalen alsmede alle gunstige koopopties (d.i. opties die naar alle waarschijnlijkheid worden uitgeoefend). Ook alle gegarandeerde restwaarden, die voldoen aan de reeks voorwaarden in bijlage VIII, deel 1, punten 26 tot en met 28 met betrekking tot de toelating van protectiegevers alsmede de minimumvereisten voor de erkenning van andere soorten garanties in bijlage VIII, deel 2, punten 14 tot en met 19, moeten in de minimumleasebetalingen zijn inbegrepen.

5.

Indien het gaat om een in bijlage IV genoemde post, wordt de waarde ervan bepaald aan de hand van de methoden die in bijlage III zijn beschreven.

6.

De waarde die wordt gehanteerd voor de berekening van de risicogewogen posten die betrekking hebben op gekochte kortlopende vorderingen, is het uitstaande bedrag verminderd met het kapitaalvereiste voor het verwateringsrisico vóór kredietrisicolimitering.

7.

Bij een positie in effecten of grondstoffen die verkocht, gedeponeerd of geleend zijn in het kader van repo's of een verstrekte of opgenomen effecten- of grondstoffenleningen, transacties met afwikkeling op lange termijn en margeleningstransacties, is de waarde van de post gelijk aan de overeenkomstig artikel 74 bepaalde waarde van de effecten of grondstoffen. Wanneer de in bijlage VIII, deel 3, beschreven uitgebreide benadering van financiële zekerheden wordt toegepast, wordt de waarde van de post verhoogd met de volatiliteitsaanpassing die in bijlage VIII, deel 3, voor de effecten of grondstoffen in kwestie is aangegeven. De positiewaarde van repo's, verstrekte of opgenomen effecten- of grondstoffenleningen, transacties met afwikkeling op lange termijn en margeleningstransacties kan worden bepaald overeenkomstig bijlage III of bijlage VIII, deel 3, punten 12 tot 21.

8.

Onverminderd punt 7 wordt de positiewaarde van uitstaande kredietrisicoposities, zoals door de bevoegde autoriteiten vastgesteld, met een centrale tegenpartij bepaald overeenkomstig bijlage III, deel 2, punt 6, mits op dagelijkse basis ten volle zekerheden worden gesteld voor de tegenpartijkredietrisicoposities van de centrale tegenpartij met alle deelnemers aan haar regelingen.

9.

De waarde van de volgende posten wordt berekend door het gecommitteerde maar niet opgenomen bedrag te vermenigvuldigen met een omrekeningsfactor.

Kredietinstellingen maken gebruik van de volgende omrekeningsfactoren:

a)

voor niet-gecommitteerde kredietlijnen die door een kredietinstelling op elk tijdstip zonder opzegtermijn onvoorwaardelijk kunnen worden opgezegd of waarvoor uitdrukkelijk in automatische opzegging is voorzien als de kredietwaardigheid van een lener verslechtert, geldt een omrekeningsfactor van 0 %. Om een omrekeningsfactor van 0 % te mogen toepassen, moeten kredietinstellingen nauwlettend de financiële situatie van de debiteur volgen en moeten hun interne-controlesystemen hen in staat stellen onmiddellijk een verslechtering van de kredietkwaliteit van de debiteur te detecteren. Onbenutte kredietlijnen ten behoeve van particulieren en kleine partijen mogen worden aangemerkt als kredietlijnen die onvoorwaardelijk kunnen worden opgezegd indien de kredietinstelling deze krachtens de daaraan verbonden voorwaarden mag opzeggen in de mate dat dit toegestaan wordt door de wetgeving inzake consumentenbescherming en aanverwante wetgeving;

b)

voor kortlopend documentair krediet waaraan goederenhandel ten grondslag ligt, geldt een omrekeningsfactor van 20 % voor zowel de uitgevende als de confirmerende instelling;

c)

voor niet-aangesproken verkochte verplichtingen voor revolverende gekochte kortlopende vorderingen die kunnen worden opgezegd of waarvoor de kredietinstelling uitdrukkelijk in automatische opzegging op enig tijdstip en onvoorwaardelijk is voorzien, geldt een omrekeningsfactor van 0 %. Om een omrekeningsfactor van 0 % te mogen toepassen, moeten kredietinstellingen nauwlettend de financiële situatie van de debiteur volgen en moeten hun interne-controlesystemen hen in staat stellen onmiddellijk een verslechtering van de kredietkwaliteit van de debiteur te detecteren;

d)

voor andere kredietlijnen, note issuance facilities (NIFs) en revolving underwriting facilities (RUFs) geldt een omrekeningsfactor van 75 %; en

e)

kredietinstellingen die aan de in deel 4 gespecificeerde minimumvereisten voldoen om eigen ramingen van omrekeningsfactoren te gebruiken, mogen eigen ramingen van omrekeningsfactoren voor verschillende producttypen als genoemd onder bovenstaande letters a) tot en met d) gebruiken, mits zij daarvoor de toestemming krijgen van de bevoegde autoriteiten.

10.

Wanneer een verplichting betrekking heeft op de uitbreiding van een andere verplichting, wordt gebruik gemaakt van de laagste van beide omrekeningsfactoren die voor de individuele verplichting gelden.

11.

Voor alle andere posten buiten de balanstelling dan die welke in de punten 1 tot en met 9, wordt de waarde van de post opgevat als het volgende percentage van zijn waarde:

100 % bij een post met een volledig risico,

50 % bij een post met een middelgroot risico,

20 % bij een post met een middelgroot/laag risico en

0 % bij een post met een laag risico.

Voor de toepassing van dit punt worden de posten buiten de balanstelling ondergebracht in de risicocategorieën als aangegeven in bijlage II.

2.   POSITIES IN AANDELEN

12.

De waarde van de post is de waarde die in de jaarrekening is opgenomen. Voor posities in aandelen zijn de volgende waarden toelaatbaar:

a)

voor tegen reële waarde gewaardeerde beleggingen waarbij waardeveranderingen via de inkomsten direct naar het eigen vermogen doorstromen, is de waarde van de post de in de balans opgenomen reële waarde;

b)

voor tegen reële waarde gewaardeerde beleggingen waarbij waardeveranderingen niet via de inkomsten naar het eigen vermogen maar naar een apart vermogensbestanddeel na belastingen stromen, is de waarde van de post de in de balans opgenomen reële waarde; en

c)

voor tegen kostprijs of de lagere marktwaarde gewaardeerde beleggingen is de waarde van de post de in de balans opgenomen kostprijs of marktwaarde.

3.   ANDERE ACTIVA DIE GEEN KREDIETVERPLICHTINGEN ZIJN

13.

De waarde van andere activa die geen kredietverplichtingen zijn, is gelijk aan de in de jaarrekening opgenomen waarde.

DEEL 4

Minimumvereisten voor de interne-ratingbenadering

1.   RATINGSYSTEMEN

1.

Een „ratingsysteem” omvat alle methoden, processen, controlemaatregelen, gegevensverzamelings- en IT-systemen die de beoordeling van het kredietrisico, de onderbrenging van vorderingen in klassen of groepen (rating) en de kwantificering van ramingen betreffende wanbetalingen en verliezen voor een bepaald type vordering ondersteunen.

2.

Indien een kredietinstelling van meerdere ratingsystemen gebruik maakt, wordt de gedachtegang achter de toewijzing van een ratingsysteem voor een bepaalde debiteur of transactie schriftelijk vastgelegd en op zodanige wijze toegepast dat het risiconiveau adequaat wordt weerspiegeld.

3.

De toewijzingscriteria en -procedures worden periodiek aan een nieuw onderzoek onderworpen om na te gaan of zij nog steeds adequaat zijn voor de actuele portefeuille en externe omstandigheden.

1.1.   Opzet van ratingsystemen

4.

Wanneer een kredietinstelling gebruik maakt van directe ramingen van risicoparameters, mogen deze worden aangemerkt als outputs van klassen op een continue ratingschaal.

1.1.1.   Vorderingen op ondernemingen, instellingen en centrale overheden en centrale banken

5.

Een ratingsysteem houdt rekening met de debiteuren- en transactierisicokenmerken.

6.

Een ratingsysteem heeft een ratingschaal voor debiteuren welke uitsluitend betrekking heeft op de kwantificering van het risico dat de debiteur in gebreke blijft. De ratingschaal voor debiteuren telt ten minste 7 klassen voor niet in gebreke gebleven debiteuren en één voor in gebreke gebleven debiteuren.

7.

Een „debiteurenklasse” is een risicocategorie in een ratingschaal voor debiteuren van een ratingsysteem waarin debiteuren worden ondergebracht op grond van een gespecificeerd en welbepaald samenstel van ratingcriteria en waaruit PD-ramingen worden afgeleid. Een kredietinstelling legt de relatie tussen debiteurenklassen schriftelijk vast in termen van het met de verschillende debiteurenklassen samenhangende niveau van het wanbetalingsrisico en in termen van de gehanteerde criteria om de diverse risiconiveaus van elkaar te onderscheiden.

8.

Kredietinstellingen waarvan de portefeuilles in een bepaald marktsegment en in een bepaald deel van de PD-verdeling zijn geconcentreerd, zorgen ervoor dat er binnen dat deel genoeg debiteurenklassen zijn om ongewenste concentraties van debiteuren in één bepaalde klasse te vermijden. Significante concentraties in één klasse worden gemotiveerd door middel van overtuigend empirisch bewijsmateriaal waaruit blijkt dat de debiteurenklasse een redelijk smalle PD-bandbreedte bestrijkt en dat het wanbetalingsrisico dat aan alle in de desbetreffende klasse ondergebrachte debiteuren verbonden is, binnen die bandbreedte valt.

9.

Opdat het gebruik van eigen LGD-ramingen voor de berekening van het kapitaalvereiste voor erkenning door de bevoegde autoriteiten in aanmerking komt, omvat een ratingsysteem een afzonderlijke ratingschaal voor faciliteiten waarin uitsluitend met de LGD verband houdende transactiekenmerken worden weerspiegeld.

10.

Een „faciliteitsklasse” is een risicocategorie in een schaal voor faciliteiten van een ratingsysteem waarin vorderingen worden ondergebracht op grond van een gespecificeerd en welbepaald samenstel van ratingcriteria en waaruit LGD-ramingen worden afgeleid. De definitie van de klasse omvat een beschrijving van de wijze waarop een vordering in een klasse wordt ondergebracht en van de gehanteerde criteria om de risiconiveaus van de diverse klassen van elkaar te onderscheiden.

11.

Significante concentraties in één faciliteitsklasse worden gemotiveerd door middel van overtuigend empirisch bewijsmateriaal waaruit blijkt dat de faciliteitsklasse een redelijk smalle LGD-bandbreedte bestrijkt en dat het risico dat aan alle in de desbetreffende klasse ondergebrachte vorderingen verbonden is, binnen die bandbreedte valt.

12.

Kredietinstellingen die voor de toekenning van risicogewichten aan vorderingen uit hoofde van gespecialiseerde kredietverlening de in deel 1, punt 6, beschreven methoden toepassen, zijn vrijgesteld van de verplichting om een ratingschaal voor debiteuren te hanteren welke uitsluitend het risico kwantificeert dat de debiteur in gebreke blijft voor deze vorderingen. In afwijking van punt 6 hebben de kredietinstellingen voor deze vorderingen ten minste 4 klassen voor niet in gebreke gebleven debiteuren en ten minste één voor in gebreke gebleven debiteuren.

1.1.2.   Vorderingen op particulieren en kleine partijen

13.

Ratingsystemen weerspiegelen zowel het debiteuren- als het transactierisico en houden rekening met alle relevante debiteuren- en transactiekenmerken.

14.

Het risico is op zodanige wijze gedifferentieerd dat het aantal vorderingen in een gegeven klasse of groep toereikend is voor een zinvolle kwantificering en validatie van de verlieskenmerken op het niveau van de klasse of groep. De vorderingen en debiteuren zijn op zodanige wijze over de klassen of groepen verdeeld dat buitensporige concentraties worden vermeden.

15.

Kredietinstellingen tonen aan dat de procedure voor de onderbrenging van vorderingen in klassen of groepen in een zinvolle risicodifferentiatie resulteert, een groepering van voldoende homogene vorderingen oplevert en een accurate en consequente raming van de verlieskenmerken op het niveau van de klasse of groep mogelijk maakt. Voor gekochte kortlopende vorderingen weerspiegelt de groepering de overnemingspraktijken van de verkoper en de heterogeniteit van zijn cliënten.

16.

Kredietinstellingen houden rekening met de volgende risicobepalende factoren wanneer zij vorderingen in klassen of groepen onderbrengen:

a)

debiteurenrisicokenmerken;

b)

transactierisicokenmerken, met inbegrip van product- of zekerhedentypen of beide. Kredietinstellingen gaan uitdrukkelijk in op gevallen waarin voor verschillenden vorderingen dezelfde zekerheden zijn gesteld; en

c)

achterstalligheid, tenzij de kredietinstelling ten behoeve van haar bevoegde autoriteiten naar behoren aantoont dat achterstalligheid geen echt bepalende risicofactor van de vordering is.

1.2.   Onderbrenging in klassen of groepen

17.

Een kredietinstelling past specifieke definities, procedures en criteria toe voor de onderbrenging van vorderingen in klassen of groepen van een ratingsysteem.

a)

De definities en criteria van de klassen of groepen zijn voldoende gedetailleerd om degenen die ratings toekennen in staat te stellen op consistente wijze debiteuren of faciliteiten waaraan vergelijkbare risico's verbonden zijn, in dezelfde klasse of groep onder te brengen. Deze consistentie geldt voor alle business lines, afdelingen en geografische locaties;

b)

De documentatie van het ratingproces stelt derden in staat te begrijpen hoe vorderingen in klassen of groepen worden ondergebracht, de onderbrenging in klassen en groepen te reconstrueren en te oordelen of een onderbrenging in een bepaalde klasse of groep terecht is; en

c)

De criteria sluiten tevens aan bij de door de kredietinstelling toegepaste interne normen voor de verstrekking van leningen en bij haar gedragslijnen voor de aanpak van dubieuze debiteuren en probleemfaciliteiten.

18.

Bij de onderbrenging van debiteuren en faciliteiten in klassen of groepen houdt een kredietinstelling rekening met alle relevante informatie. Deze informatie is actueel en stelt de kredietinstelling in staat de toekomstige ontwikkeling van de vordering te voorspellen. Hoe minder informatie een kredietinstelling bezit, hoe voorzichtiger zij te werk gaat bij de onderbrenging van vorderingen in debiteuren- en faciliteitsklassen of -groepen. Indien een kredietinstelling gebruik maakt van een externe rating als primaire factor voor de toekenning van een interne rating, houdt zij ook rekening met andere relevante informatie.

1.3.   Onderbrenging van vorderingen

1.3.1.   Vorderingen op ondernemingen, instellingen en centrale overheden en centrale banken

19.

Elke debiteur wordt in het kader van het kredietacceptatieproces in een debiteurenklasse ondergebracht.

20.

Ingeval een kredietinstelling eigen ramingen van LGD's en/of omrekeningsfactoren mag gebruiken, wordt elke vordering in het kader van het kredietacceptatieproces tevens in een faciliteitsklasse ondergebracht.

21.

Kredietinstellingen die de in deel 1, punt 6, beschreven methoden toepassen voor de toekenning van risicogewichten aan vorderingen uit hoofde van gespecialiseerde kredietverlening, brengen elk van deze vorderingen conform punt 12 in een klasse onder.

22.

Aan elke individuele rechtspersoon op wie de kredietinstelling een vordering heeft, wordt een afzonderlijke rating toegekend. Een kredietinstelling toont ten behoeve van haar bevoegde autoriteit naar behoren aan dat zij acceptabele gedragslijnen heeft voor de behandeling van individuele debiteuren-cliënten en groepen verbonden cliënten.

23.

Verschillende vorderingen op dezelfde debiteur worden in dezelfde debiteurenklasse ondergebracht, ongeacht of het karakter van elke specifieke transactie verschillen vertoont. Uitzonderingen hierop, waarbij verschillende vorderingen op dezelfde debiteur in meerdere klassen worden ondergebracht, zijn:

a)

het transferrisico, dat afhankelijk is van het feit of de vorderingen in de lokale dan wel in een buitenlandse valuta luiden;

b)

wanneer de behandeling van met een vordering samenhangende garanties kan worden weerspiegeld door de onderbrenging in een andere debiteurenklasse; en

c)

indien consumentenbescherming, het bankgeheim of andere wetgeving het uitwisselen van gegevens over cliënten verbiedt.

1.3.2.   Vorderingen op particulieren en kleine partijen

24.

Elke vordering wordt in het kader van het kredietacceptatieproces in een klasse of groep ondergebracht.

1.3.3.   Bijsturingen

25.

Bij de onderbrengingen in klassen of groepen leggen kredietinstellingen schriftelijk vast in welke situaties de inputs of outputs van het onderbrengingsproces door middel van subjectieve inschatting kunnen worden bijgestuurd en welk personeel voor de goedkeuring van deze bijsturingen verantwoordelijk is. Deze bijsturingen en het daarvoor verantwoordelijke personeel worden door de kredietinstellingen gedocumenteerd. Kredietinstellingen analyseren de ontwikkeling van de vorderingen waarvan de onderbrenging is bijgestuurd. Deze analyse omvat de beoordeling van de ontwikkeling van vorderingen waarvan de rating door een bepaalde persoon is bijgestuurd, waarbij voor alle verantwoordelijke personeelsleden verantwoording wordt afgelegd.

1.4.   Integriteit van het onderbrengingsproces

1.4.1.   Vorderingen op ondernemingen, instellingen en centrale overheden en centrale banken

26.

De onderbrengingen en periodieke evaluaties van onderbrengingen worden verricht of goedgekeurd door een onafhankelijke partij die geen onmiddellijk voordeel heeft bij de beslissingen om krediet te verstrekken.

27.

De onderbrengingen worden ten minste jaarlijks door de kredietinstellingen bijgewerkt. Risicovolle debiteuren en probleemvorderingen worden veelvuldiger aan een nieuw onderzoek onderworpen. Kredietinstellingen gaan over tot een herziening van de onderbrenging indien belangrijke informatie over de debiteur of vordering beschikbaar komt.

28.

Kredietinstellingen beschikken over een efficiënte procedure voor de verzameling en actualisering van relevante informatie over debiteurenkenmerken die op PD's van invloed zijn en over transactiekenmerken die op LGD's en/of omrekeningsfactoren van invloed zijn.

1.4.2.   Vorderingen op particulieren en kleine partijen

29.

Een kredietinstelling gaat ten minste eenmaal per jaar over tot de actualisering van de onderbrengingen in debiteuren- en faciliteitsklassen of tot de analyse van de verlieskenmerken en de achterstalligheidssituatie van elke onderscheiden risicogroep, al naar gelang het geval. Een kredietinstelling onderzoekt tevens ten minste eenmaal per jaar de status van een representatieve steekproef van individuele vorderingen uit elke groep om erop toe te zien dat vorderingen nog steeds in de juiste groep ondergebracht zijn.

1.5.   Gebruik van modellen

30.

Indien een kredietinstelling gebruik maakt van statistische modellen en andere mechanische methoden om vorderingen in debiteuren- of faciliteitsklassen of ‐groepen onder te brengen, dan:

a)

toont zij ten behoeve van haar bevoegde autoriteit naar behoren aan dat het model een goede voorspelkracht heeft en dat de kapitaalvereisten niet vertekend zijn als gevolg van het gebruik ervan. De inputvariabelen vormen een redelijke en doelmatige basis voor de resulterende prognoses. Het model wordt niet gekenmerkt door vertekeningen van betekenis;

b)

beschikt zij over een procedure voor de validatie van de in het model in te voeren gegevens, waarbij onder meer de juistheid, volledigheid en relevantie van die gegevens worden getoetst;

c)

toont zij aan dat de voor de opstelling van het model gebruikte gegevens representatief zijn voor de bestaande populatie van debiteuren of vorderingen van de kredietinstelling;

d)

voorziet zij in een regelmatige modelvalidatiecyclus die een bewaking van de prestatie en stabiliteit van het model, een herbeoordeling van de modelspecificatie en een toetsing van de modeloutputs aan de uitkomsten omvat; en

e)

vult zij het statistische model aan met subjectieve inschattingen en menselijk toezicht om de op basis van het model verkregen onderbrengingen te toetsen en toe te zien op een oordeelkundig gebruik van de modellen. De toetsingsprocedures zijn erop gericht de met de gebreken van het model samenhangende fouten op te sporen en te beperken. Bij subjectieve inschattingenwordt rekening gehouden met alle relevante informatie die niet door het model in aanmerking wordt genomen. De kredietinstelling legt schriftelijk vast hoe de subjectieve inschatting en de modelresultaten moeten worden gecombineerd.

1.6.   Documentatie van ratingsystemen

31.

De kredietinstelling legt de opzet en operationele bijzonderheden van haar ratingsystemen schriftelijk vast. Uit de documentatie blijkt dat de in dit deel gestelde minimumeisen in acht worden genomen. In de documentatie komen onder meer de volgende onderwerpen aan de orde: portefeuillespreiding, ratingcriteria, verantwoordelijkheden van partijen die ratings toekennen aan debiteuren en vorderingen, de frequentie waarmee de ratings worden herbekeken, en het managementtoezicht op het ratingproces.

32.

De kredietinstelling legt de motivering voor haar keuze van ratingcriteria en de analyse ter ondersteuning van deze keuze schriftelijk vast. De kredietinstelling documenteert alle belangrijke wijzigingen in het risicoratingproces en in die documentatie wordt aangegeven welke wijzigingen in het risicoratingproces zijn aangebracht na de laatste evaluatie ervan door de bevoegde autoriteiten en waarom. Ook de organisatie van de toekenning van ratings, met inbegrip van de procedure voor de toekenning van ratings en de interne-controlestructuur, wordt schriftelijk vastgelegd.

33.

De kredietinstelling legt de intern gehanteerde specifieke definities van wanbetaling en verlies schriftelijk vast en toont aan dat deze definities consistent zijn met die in deze richtlijn.

34.

Indien de kredietinstelling in het kader van het ratingproces van statistische modellen gebruik maakt, legt zij de methodologie ervan schriftelijk vast, waarbij:

a)

een gedetailleerd overzicht wordt gegeven van de theorie, aannamen en/of wiskundige en empirische grondslagen voor de toewijzing van ramingen aan klassen, individuele debiteuren, vorderingen of pools, alsook van de voor de opstelling van het model gebruikte gegevensbron(nen);

b)

een strikt statistische procedure (met inbegrip van out-of-time en out-of-sample prestatietests) voor de validatie van het model wordt vastgelegd; en

c)

wordt aangegeven onder welke omstandigheden het model niet efficiënt werkt.

35.

Het feit dat gebruik wordt gemaakt van een model dat verkregen is bij een derde-verkoper die aanvoert dat het om eigen technologie gaat, is geen voldoende reden om vrijstelling te verlenen van de documentatieplicht en andere verplichtingen die voor ratingsystemen gelden. Het is aan de kredietinstelling om aan de eisen van de bevoegde autoriteiten te voldoen.

1.7.   Bijhouden van gegevens

36.

Kredietinstellingen worden geacht gegevens over de aspecten van hun interne ratings te verzamelen en op te slaan, zoals voorgeschreven bij de artikelen 145 tot en met 149.

1.7.1.   Vorderingen op ondernemingen, instellingen en centrale overheden en centrale banken

37.

De volgende gegevens worden door kredietinstellingen verzameld en opgeslagen:

a)

de volledige ratinghistorie van debiteuren en erkende garantiegevers;

b)

de data waarop de ratings zijn toegekend;

c)

de belangrijkste gegevens en methoden die werden gehanteerd om de ratings te bepalen;

d)

de voor de toekenning van de rating verantwoordelijke persoon;

e)

de in gebreke gebleven debiteuren en vorderingen met een betalingsachterstand;

f)

de datum waarop en omstandigheden waaronder debiteuren in gebreke zijn gebleven en vorderingen een betalingsachterstand hebben opgelopen; en

g)

gegevens over de PD's en de gerealiseerde wanbetalingsgraden die met ratingklassen en ratingmigraties samenhangen.

Kredietinstellingen die geen eigen ramingen van LGD's en/of omrekeningsfactoren gebruiken, gaan over tot het verzamelen en opslaan van gegevens over vergelijkingen tussen gerealiseerde LGD's en de in deel 2, punt 8, opgenomen waarden en tussen gerealiseerde omrekeningsfactoren en de in deel 3, punt 9, opgenomen waarden.

38.

Kredietinstellingen die eigen ramingen van LGD's en/of omrekeningsfactoren gebruiken, worden geacht de volgende gegevens te verzamelen en op te slaan:

a)

volledige historische gegevens over de met elke ratingschaal samenhangende faciliteitsratings en ramingen van LGD's en omrekeningsfactoren;

b)

de data waarop de ratings zijn toegekend en de ramingen zijn verricht;

c)

de belangrijkste gegevens en methoden die werden gehanteerd om de faciliteitsratings en de ramingen van de LGD's en omrekeningsfactoren te bepalen;

d)

de persoon die de faciliteitsrating heeft toegekend en de persoon die de ramingen van LGD's en omrekeningsfactoren heeft verstrekt;

e)

gegevens over de met elke vordering met een betalingsachterstand samenhangende geraamde en gerealiseerde LGD's en omrekeningsfactoren;

f)

voor de kredietinstellingen die via de LGD met de kredietrisicoverminderende gevolgen van garanties of kredietderivaten rekening houden, gegevens over de LGD van de vordering voor en na de beoordeling van de gevolgen van een garantie of kredietderivaat; en

g)

gegevens over de verliescomponenten van elke vordering met een betalingsachterstand.

1.7.2.   Vorderingen op particulieren en kleine partijen

39.

De volgende gegevens worden door kredietinstellingen verzameld en opgeslagen:

a)

bij het proces van de onderbrenging van vorderingen in klassen of groepen gebruikte gegevens;

b)

gegevens over de geraamde PD's, LGD's en omrekeningsfactoren die samenhangen met de vorderingenklassen of -groepen;

c)

de in gebreke gebleven debiteuren en vorderingen met een betalingsachterstand;

d)

voor vorderingen met een betalingsachterstand, de gegevens over de klassen of groepen waarin de vordering was ondergebracht in het jaar voordat zij een betalingsachterstand vertoonde en de gerealiseerde uitkomsten voor de LGD en de omrekeningsfactor; en

e)

gegevens over de verliespercentages voor gekwalificeerde revolverende posities ten opzichte van particulieren en kleine partijen.

1.8.   Bij de beoordeling van de kapitaaltoereikendheid gebruikte stresstests

40.

Kredietinstellingen beschikken over deugdelijke procedures voor het verrichten van stresstests bij de beoordeling van hun kapitaaltoereikendheid. Bij het verrichten van dergelijke tests wordt nagegaan welke mogelijke gebeurtenissen of toekomstige veranderingen in economische omstandigheden ongunstige gevolgen kunnen hebben voor de kredietvorderingen van een kredietinstelling, en beoordeeld in hoeverre de kredietinstelling tegen dergelijke veranderingen bestand is.

41.

Kredietinstellingen verrichten regelmatig een stresstest met betrekking tot het kredietrisico om na te gaan welke gevolgen bepaalde specifieke omstandigheden hebben voor haar totale kapitaalvereisten voor het kredietrisico. Het soort test wordt onder prudentieel toezicht gekozen door de kredietinstelling. De test is relevant en redelijk conservatief, hetgeen inhoudt dat ten minste het effect wordt onderzocht van een scenario waarbij van een milde recessie wordt uitgegaan. De kredietinstelling gaat na welke veranderingen haar ratings in het kader van de stresstestscenario's ondergaan. De portefeuilles die het voorwerp uitmaken van de stresstest, bevatten de overgrote meerderheid van alle vorderingen van een kredietinstelling.

42.

Kredietinstellingen die de in deel 1, punt 4, beschreven behandeling toepassen, bestuderen in het kader van hun stresstests het effect van een verslechtering van de kredietkwaliteit van protectiegevers, en met name het effect van protectiegevers die niet voldoen aan de criteria om in aanmerking te komen.

2.   RISICOKWANTIFICERING

43.

Bij de vaststelling van de risicoparameters die met ratingklassen of –groepen samenhangen, nemen de kredietinstellingen de onderstaande voorschriften in acht.

2.1.   Definitie van wanbetaling

44.

Er is sprake van een „wanbetaling” met betrekking tot een specifieke debiteur wanneer een van beide of beide volgende gebeurtenissen hebben plaatsgevonden:

a)

de kredietinstelling acht het onwaarschijnlijk dat de debiteur zijn kredietverplichtingen jegens de kredietinstelling, de moederonderneming of een van haar dochterondernemingen volledig zal nakomen zonder dat de kredietinstelling zal moeten overgaan tot acties zoals de uitwinning van zekerheden (indien deze zijn gesteld).

b)

de debiteur is meer dan 90 dagen achterstallig bij het nakomen van een aanzienlijke kredietverplichting jegens de kredietinstelling, de moederonderneming of een van haar dochterondernemingen.

Bij overdispositie begint de periode van achterstalligheid te lopen zodra een debiteur een aanbevolen kredietlimiet heeft overschreden, een kredietlimiet is aanbevolen die lager is dan het uitstaande bedrag, of zonder toestemming krediet heeft opgenomen en wanneer het uitstaande bedrag significant is.

Onder een aanbevolen kredietlimiet wordt een kredietlimiet verstaan die ter kennis van de debiteur is gebracht.

De periode van achterstalligheid voor kredietkaarten begint te lopen op de vervaldag van de minimumbetaling.

In geval van vorderingen op particulieren en kleine partijen en vorderingen op publiekrechtelijke lichamen stellen de bevoegde autoriteiten een periode van achterstalligheid vast conform punt 48.

In geval van vorderingen op ondernemingen kunnen de bevoegde autoriteiten een periode van achterstalligheid vaststellen conform artikel 154, lid 7.

In geval van vorderingen op particulieren en kleine partijen mogen de kredietinstellingen deze definitie op faciliteitsniveau toepassen.

In alle gevallen overschrijdt de achterstallige vordering een door de bevoegde autoriteiten omschreven drempel die een redelijk risiconiveau weerspiegelt.

45.

Onder meer de volgende elementen mogen worden beschouwd als indicaties dat betaling onwaarschijnlijk is:

a)

de kredietinstelling bestempelt de kredietverplichting als dubieus;

b)

de kredietinstelling gaat over tot een waardeaanpassing als gevolg van een gepercipieerde significante vermindering van de kredietkwaliteit nadat zij de vordering heeft geaccepteerd;

c)

de kredietinstelling verkoopt de kredietverplichting met een aanzienlijk kredietgebonden economisch verlies;

d)

de kredietinstelling stemt in met een gedwongen herstructurering van de kredietverplichting, welke wellicht zal resulteren in een geringere financiële verplichting als gevolg van de kwijtschelding, dan wel de verlening van uitstel van betaling, van de hoofdsom, de rente of (in voorkomend geval) de provisies. Dit omvat ook de gedwongen herstructurering van het aandelenkapitaal in het geval van posities in aandelen die worden beoordeeld aan de hand van een PD/LGD-benadering;

e)

de kredietinstelling heeft het faillissement van de debiteur of een soortgelijk bevel aangevraagd met betrekking tot zijn kredietverplichting jegens de kredietinstelling, de moederonderneming of een van haar dochterondernemingen; en

f)

de debiteur heeft het faillissement of een soortgelijke bescherming aangevraagd of is in staat van faillissement verklaard, waardoor de terugbetaling van een kredietverplichting jegens de kredietinstelling, de moederonderneming of een van haar dochterondernemingen wordt vermeden of uitgesteld.

46.

Kredietinstellingen die gebruik maken van externe gegevens die op zich niet beantwoorden aan de definitie van wanbetaling, tonen ten behoeve van hun bevoegde autoriteiten naar behoren aan dat adequate aanpassingen zijn verricht om algemene overeenstemming met de definitie van wanbetaling te bewerkstelligen.

47.

Indien de kredietinstelling oordeelt dat een vordering die eerder een betalingsachterstand vertoonde, thans in een zodanige toestand verkeert dat de definitie van wanbetaling niet langer van toepassing is, kent zij aan de debiteur of faciliteit een rating van een vordering zonder betalingsachterstand toe. Mocht de definitie van wanbetaling later toch van toepassing blijken, dan wordt aangenomen dat er zich een andere wanbetaling heeft voorgedaan.

48.

Voor vorderingen op particulieren en kleine partijen en vorderingen op publiekrechtelijke lichamen stellen de bevoegde autoriteiten van elke lidstaat de exacte periode van achterstalligheid vast waaraan alle kredietinstellingen in hun rechtsgebied zich in het kader van de in punt 44 vastgelegde definitie van wanbetaling moeten houden wanneer het gaat om vorderingen op dergelijke tegenpartijen die zich in de betrokken lidstaat bevinden. Het specifieke aantal dagen ligt tussen 90 en 180 en kan variëren naar gelang van het type product. Voor vorderingen op dergelijke tegenpartijen die zich op het grondgebied van een andere lidstaat bevinden, stellen de bevoegde autoriteiten de periode van achterstalligheid op zodanige wijze vast dat zij niet langer is dan de periode die door de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaat is vastgesteld.

2.2.   Algemene ramingsvereisten

49.

In de eigen ramingen door een kredietinstelling van de risicoparameters PD, LGD, omrekeningsfactor en EL is met alle relevante gegevens, informatie en methoden rekening gehouden. De ramingen zijn verricht op grond van historische ervaring en empirisch bewijsmateriaal en niet louter gebaseerd op subjectieve overwegingen. De ramingen zijn aannemelijk en intuïtief en gebaseerd op de wezenlijke determinanten van de respectieve risicoparameters. Hoe minder gegevens een kredietinstelling bezit, hoe voorzichtiger zij te werk gaat bij het verrichten van haar ramingen.

50.

De kredietinstelling is in staat haar verlieservaring in termen van wanbetalingsfrequentie, LGD en omrekeningsfactor of verlies wanneer EL-ramingen worden gehanteerd, te ontbinden in de factoren die zij als de determinanten van de respectieve risicoparameters beschouwt. De kredietinstelling toont aan dat haar ramingen gebaseerd zijn op een langdurige ervaring.

51.

Er wordt rekening gehouden met wijzigingen die zich gedurende de in de punten 66, 71, 82, 86, 93 en 95 genoemde waarnemingsperioden in de leningspraktijk of in de procedure voor de inning van ontvangsten op afgeboekte vorderingen hebben voorgedaan. In de ramingen van de kredietinstelling wordt tevens rekening gehouden met de gevolgen van technische vorderingen en met nieuwe gegevens en andere inlichtingen naarmate deze beschikbaar komen. Ten minste eenmaal per jaar en telkens als nieuwe informatie aan het licht komt, onderwerpen de kredietinstellingen hun ramingen aan een nieuw onderzoek.

52.

De populatie van de vorderingen die in aanmerking worden genomen in de gegevens voor het verrichten van de ramingen, de leningsnormen die werden toegepast toen de gegevens werden gegenereerd, en andere relevante kenmerken zijn vergelijkbaar met die van de vorderingen en normen van de kredietinstelling. De kredietinstelling toont tevens aan dat de economische of marktvoorwaarden die aan de gegevens ten grondslag liggen, relevant zijn voor de actuele en voorzienbare voorwaarden. Het aantal in de steekproef opgenomen vorderingen en de voor de kwantificering gehanteerde periode waarop de gegevens betrekking hebben, zijn van dien aard dat de kredietinstelling kan vertrouwen op de juistheid en deugdelijkheid van haar ramingen.

53.

In de ramingen met betrekking tot gekochte kortlopende vorderingen wordt rekening gehouden met alle relevante informatie waarover de kopende kredietinstelling beschikt ten aanzien van de kwaliteit van de onderliggende vorderingen, met inbegrip van gegevens over soortgelijke pools welke afkomstig zijn van de verkoper, de kopende kredietinstelling of externe bronnen. De kopende kredietinstelling toetst alle door de verkoper aangeleverde gegevens waarvan zij gebruik maakt.

54.

Een kredietinstelling telt bij haar ramingen een voorzichtigheidsmarge die in verhouding staat tot de verwachte foutmarge van de ramingen. In de gevallen waarin de methoden en gegevens minder bevredigend zijn en de verwachte foutmarge groter is, is ook de voorzichtigheidsmarge groter.

55.

Indien kredietinstellingen voor de berekening van risicogewichten andere ramingen hanteren dan voor interne doeleinden, wordt dit gedocumenteerd en wordt de redelijkheid ervan ten behoeve van de bevoegde autoriteit naar behoren aangetoond.

56.

Indien kredietinstellingen ten behoeve van hun bevoegde autoriteiten naar behoren kunnen aantonen dat vóór de implementatiedatum van deze richtlijn verzamelde gegevens op zodanige wijze zijn aangepast dat zij grotendeels beantwoorden aan de definities van wanbetaling of verlies, kunnen de bevoegde autoriteiten de kredietinstellingen enige flexibiliteit toestaan bij de toepassing van de voorgeschreven gegevensnormen.

57.

Indien een kredietinstelling gebruik maakt van een datapool van verschillende kredietinstellingen, toont zij aan dat:

a)

de ratingsystemen en -criteria van de overige kredietinstellingen die tot de datapool hebben bijgedragen, vergelijkbaar zijn met de hare;

b)

de datapool representatief is voor de portefeuille waarvoor de gegevens uit de pool wordt gebruikt; en

c)

de kredietinstelling de gegevens uit de datapool consequent in de tijd gebruikt voor haar ramingen.

58.

Indien een kredietinstelling gebruik maakt van een datapool van verschillende kredietinstellingen, blijft zij verantwoordelijk voor de integriteit van haar ratingsystemen. De kredietinstelling toont ten behoeve van de bevoegde autoriteit naar behoren aan dat zij over voldoende interne kennis van haar ratingsystemen beschikt, waardoor zij onder meer effectief in staat is het ratingproces te bewaken en te controleren.

2.2.1.   Specifieke vereisten voor PD-ramingen

Vorderingen op ondernemingen, instellingen en centrale overheden en centrale banken

59.

Kredietinstellingen ramen de PD's per debiteurenklasse op basis van gemiddelden over een lange periode van de jaarlijkse wanbetalingsgraden.

60.

In het geval van gekochte kortlopende vorderingen op ondernemingen mogen kredietinstellingen de EL's per debiteurenklasse ramen op basis van gemiddelden over een lange periode van de jaarlijkse gerealiseerde wanbetalingsgraden.

61.

Indien een kredietinstelling gemiddelde ramingen over een lange periode van PD's en LGD's voor gekochte kortlopende vorderingen op ondernemingen afleidt uit een EL-raming en een adequate PD- of LGD-raming, dan voldoet de procedure voor de raming van de totale verliezen aan de in dit deel vastgelegde algemene normen voor de raming van de PD en de LGD en spoort het resultaat met het in punt 73 vervatte concept van de LGD.

62.

Wanneer kredietinstellingen PD-ramingstechnieken toepassen, mag dat alleen met ondersteunende analyses. Kredietinstellingen erkennen het belang van subjectieve overwegingen bij het combineren van de resultaten van de toepassing van technieken en bij het aanbrengen van aanpassingen om rekening te houden met de beperkingen waaraan de technieken en de informatie onderhevig zijn.

63.

Indien een kredietinstelling voor de raming van PD's gebruik maakt van gegevens over de interne ervaring met wanbetaling, toont zij in haar analyse aan dat in de ramingen de overnemingsnormen en de eventuele verschillen tussen het ratingsysteem dat de gegevens heeft gegenereerd en het huidige ratingsysteem, worden weerspiegeld. Wanneer de overnemingsnormen of de ratingsystemen gewijzigd zijn, telt de kredietinstelling een grotere voorzichtigheidsmarge bij haar PD-raming.

64.

Indien een kredietinstelling haar interne klassen relateert of koppelt aan een schaal die door een EKBI of soortgelijke organisaties wordt toegepast en vervolgens de voor de klassen van de externe organisatie waargenomen wanbetalingsgraad toekent aan de door haar gehanteerde klassen, wordt de koppeling gebaseerd op een vergelijking van de interne ratingcriteria met de criteria die door de externe organisatie worden gehanteerd en op een vergelijking van de interne en externe ratings van gewone debiteuren. Vertekeningen of inconsistenties bij de koppeling of in de onderliggende gegevens worden vermeden. De criteria van de externe organisatie welke aan de voor de kwantificering gebruikte gegevens ten grondslag liggen, hebben uitsluitend betrekking op het wanbetalingsrisico en houden geen rekening met de transactiekenmerken. In de analyse van de kredietinstelling is een vergelijking van de definities van wanbetaling opgenomen, met inachtneming van de voorschriften van de punten 44 tot en met 48. De kredietinstelling documenteert de grondslag voor de koppeling.

65.

Indien een kredietinstelling gebruik maakt van statistische voorspellingsmodellen voor wanbetaling, dan mag zij PD's ramen als het gewone gemiddelde van de ramingen van de kans op wanbetaling voor individuele debiteuren van een bepaalde klasse. Wanneer de kredietinstelling voor deze doeleinden gebruik maakt van waarschijnlijkheidsmodellen voor wanbetaling, wordt voldaan aan de in punt 30 gespecificeerde normen.

66.

De duur van de gebruikte onderliggende historische waarnemingsperiode is voor ten minste één bron gelijk aan minimum vijf jaar, ongeacht of een kredietinstelling voor haar PD-raming gebruik maakt van externe gegevens, interne gegevens, datapools of een combinatie van deze drie bronnen. Indien de waarnemingsperiode voor één van de bronnen een langere periode omspant en deze gegevens relevant zijn, dan wordt van deze langere periode gebruik gemaakt. Dit punt is ook van toepassing op de PD/LGD-benadering van aandelen. De lidstaten kunnen kredietinstellingen die geen eigen LGD-ramingen of conversiefactoren mogen gebruiken, bij de invoering van de IRB-benadering toestaan relevante gegevens die een periode van twee jaar bestrijken, toe te passen. De te bestrijken periode neemt elk jaar met een jaar toe totdat de relevante gegevens een periode van vijf jaar bestrijken.

Vorderingen op particulieren en kleine partijen

67.

Kredietinstellingen ramen de PD's per debiteurenklasse of -groep op basis van gemiddelden over een lange periode van jaarlijkse wanbetalingsgraden.

68.

In afwijking van punt 67 kunnen PD-ramingen ook worden afgeleid van gerealiseerde verliezen en passende LGD-ramingen.

69.

Kredietinstellingen beschouwen interne gegevens voor de onderbrenging van vorderingen in klassen of groepen als de primaire informatiebron voor de inschatting van de verlieskenmerken. Kredietinstellingen mogen externe gegevens (met inbegrip van gegevens uit datapools) of statistische modellen gebruiken voor kwantificeringsdoeleinden, mits kan worden aangetoond dat er een sterke band bestaat tussen:

a)

de door de kredietinstelling gevolgde procedure voor de onderbrenging van vorderingen in klassen of groepen en de door de externe gegevensbron gevolgde procedure; en

b)

het interne risicoprofiel van de kredietinstelling en de samenstelling van de externe gegevens.

Voor gekochte kortlopende vorderingen op particulieren en kleine partijen mogen kredietinstellingen gebruik maken van externe en interne referentiegegevens. Kredietinstellingen gebruiken alle relevante gegevensbronnen als vergelijkingspunt.

70.

Indien een kredietinstelling gemiddelde ramingen over een lange periode van PD's en LGD's voor vorderingen op particulieren of op kleine partijen afleidt uit een raming van het totale verlies en een adequate PD- of LGD-raming, dan voldoet de procedure voor de raming van de totale verliezen aan de in dit deel vastgelegde algemene normen voor de raming van de PD en de LGD en spoort het resultaat met het in punt 73 vervatte concept van de LGD.

71.

De duur van de gebruikte onderliggende historische waarnemingsperiode is voor ten minste één bron gelijk aan minimum vijf jaar, ongeacht of een kredietinstelling voor haar inschatting van verlieskenmerken gebruik maakt van externe gegevens, interne gegevens, datapools of een combinatie van deze drie bronnen. Indien de waarnemingsperiode voor één van de bronnen een langere periode omspant en deze gegevens relevant zijn, dan wordt van deze langere periode gebruik gemaakt. Een kredietinstelling behoeft geen even groot belang te hechten aan historische gegevens indien zij ten behoeve van haar bevoegde autoriteit naar behoren kan aantonen dat recentere gegevens een betere voorspeller zijn van de verliespercentages. De lidstaten kunnen kredietinstellingen bij de invoering van de IRB‐benadering toestaan relevante gegevens die een periode van twee jaar bestrijken, toe te passen. De te bestrijken periode neemt elk jaar met een jaar toe totdat de relevante gegevens een periode van vijf jaar bestrijken.

72.

De tijdens de looptijd van de kredietvorderingen verwachte wijzigingen in de risicoparameters (seasoning effects) worden door de kredietinstellingen aangegeven en geanalyseerd.

2.2.2.   Specifieke vereisten voor eigen LGD-ramingen

73.

Kredietinstellingen ramen de LGD's per faciliteitsklasse of -groep op basis van de gemiddelde LGD's per faciliteitsklasse of -groep en maken daarbij gebruik van alle in de gegevensbronnen waargenomen gevallen van wanbetaling (naar wanbetalingsgraad gewogen gemiddelde).

74.

Kredietinstellingen maken gebruik van LGD-ramingen die passend zijn voor een economische neergang indien deze conservatiever zijn dan het gemiddelde over een lange periode. Indien wordt verwacht dat een ratingsysteem gerealiseerde LGD's per klasse of groep oplevert welke op een constant niveau zijn, passen kredietinstellingen hun ramingen van de riscoparameters per klasse of groep aan om het effect van een economische neergang op het kapitaal te beperken.

75.

Een kredietinstelling houdt rekening met de mate waarin het risico van de debiteur eventueel afhankelijk is van dat van de zekerheid of de zekerheidsgever. Gevallen waarin er sprake is van een significante afhankelijkheid worden op voorzichtige wijze benaderd.

76.

Valutamismatches tussen de onderliggende verplichting en de zekerheid worden op voorzichtige wijze behandeld bij de beoordeling van de LGD door de kredietinstelling.

77.

Indien in de LGD-ramingen met het bestaan van een zekerheid rekening wordt gehouden, worden deze ramingen niet uitsluitend gebaseerd op de geraamde marktwaarde van de zekerheid. In de LGD-ramingen wordt rekening gehouden met de gevolgen van het potentiële onvermogen van kredietinstellingen om vlot beschikkingsmacht over hun zekerheid te verkrijgen en deze uit te winnen.

78.

Indien in de LGD-ramingen rekening wordt gehouden met zekerheden, moeten kredietinstellingen interne vereisten vaststellen voor het beheer van zekerheden, rechtszekerheid en risicomanagement die over het geheel genomen overeenkomen met de vereisten in bijlage VIII, deel 2.

79.

Voor zover een kredietinstelling zekerheden erkent voor het bepalen van de positiewaarde voor tegenpartijkredietrisico overeenkomstig bijlage III, deel 5 of 6, wordt met bedragen die naar verwachting niet kunnen worden verhaald op de zekerheid geen rekening gehouden bij de LGD-ramingen.

80.

In het specifieke geval van vorderingen waarbij reeds sprake is van wanbetaling, maakt de kredietinstelling gebruik van de som van haar beste ramingen van het voor elke vordering verwachte verlies in het licht van het heersende economische klimaat en de status van de vordering en de mogelijkheid dat zich gedurende de afboekingsperiode nog meer onverwachte verliezen voordoen.

81.

Indien onbetaalde achterstallige provisies in de winst- en verliesrekening van de kredietinstelling zijn geactiveerd, dan worden zij bij de waarde van de vordering en het verlies van de kredietinstelling geteld.

Vorderingen op ondernemingen, instellingen en centrale overheden en centrale banken

82.

De LGD-ramingen zijn gebaseerd op gegevens die voor ten minste één bron betrekking hebben op een periode van minimum vijf jaar, die jaarlijks na de implementatie met één jaar wordt verhoogd tot een minimum van zeven jaar is bereikt. Indien de waarnemingsperiode voor één van de bronnen een langere periode omspant en deze gegevens relevant zijn, dan wordt van deze langere periode gebruik gemaakt.

Vorderingen op particulieren en kleine partijen

83.

In afwijking van punt 73 mogen LGD-ramingen worden afgeleid van gerealiseerde verliezen en adequate PD-ramingen.

84.

In afwijking van punt 89 mogen kredietinstellingen toekomstige opnemingen ofwel in hun omrekeningsfactor, ofwel in hun LGD-ramingen verwerken.

85.

Bij gekochte kortlopende vorderingen op particulieren of op kleine partijen mogen kredietinstellingen van externe en interne referentiegegevens gebruik maken om de LGD's te ramen.

86.

De LGD-ramingen zijn gebaseerd op gegevens over een periode van ten minste vijf jaar. In afwijking van punt 73 behoeft een kredietinstelling geen even groot belang te hechten aan historische gegevens indien zij ten behoeve van haar bevoegde autoriteit naar behoren kan aantonen dat recentere gegevens een betere voorspeller zijn van de verliespercentages. De lidstaten kunnen kredietinstellingen bij de uitvoering van de IRB-benadering toestaan relevante gegevens die een periode van twee jaar bestrijken, toe te passen. De te bestrijken periode neemt elk jaar met een jaar toe totdat de relevante gegevens een periode van vijf jaar bestrijken.

2.2.3.   Specifieke vereisten voor eigen ramingen van omrekeningsfactoren

87.

Kredietinstellingen ramen de omrekeningsfactoren per faciliteitsklasse of -groep op basis van de gemiddelde gerealiseerde omrekeningsfactoren per faciliteitsklasse of -groep en maken daarbij gebruik van alle in de gegevensbronnen waargenomen gevallen van wanbetaling (naar wanbetalingsgraad gewogen gemiddelde).

88.

Kredietinstellingen maken gebruik van ramingen van omrekeningsfactoren welke passend zijn voor een economische neergang indien deze conservatiever zijn dan het gemiddelde over een lange periode. Indien wordt verwacht dat een ratingsysteem gerealiseerde omrekeningsfactoren per klasse of groep oplevert welke op een constant niveau zijn, passen kredietinstellingen hun ramingen van de riscoparameters per klasse of groep aan om het effect van een economische neergang op het kapitaal te beperken.

89.

In de door de kredietinstellingen geraamde omrekeningsfactoren wordt rekening gehouden met de mogelijkheid dat de debiteur nog opnemingen verricht tot en na het plaatsvinden van een gebeurtenis waardoor wanbetaling ontstaat.

In de raming van de omrekeningsfactor wordt een grotere voorzichtigheidsmarge ingebouwd wanneer er redelijkerwijze een sterkere positieve correlatie kan worden verwacht tussen de wanbetalingsfrequentie en de omvang van de omrekeningsfactor.

90.

Bij de raming van omrekeningsfactoren houden kredietinstellingen rekening met hun specifieke gedragslijnen en strategieën voor het rekeningenbeheer en de betalingsverwerking. Kredietinstellingen houden ook rekening met hun vermogen en bereidheid om verdere opnemingen te voorkomen in situaties die net niet als wanbetaling worden beschouwd, zoals inbreuken op overeenkomsten of andere gebeurtenissen waardoor technisch gesproken wanbetaling ontstaat.

91.

De kredietinstellingen beschikken over adequate systemen en procedures om de bedragen van de faciliteiten, de actuele uitstaande bedragen uit hoofde van gecommitteerde kredietlijnen en wijzigingen in uitstaande bedragen per debiteur en per klasse te controleren. De kredietinstellingen zijn in staat de uitstaande saldi dagelijks te controleren.

92.

Indien kredietinstellingen voor de berekening van risicogewogen posten andere ramingen van omrekeningsfactoren hanteren dan voor interne doeleinden, wordt dit gedocumenteerd en wordt de redelijkheid van deze ramingen ten behoeve van de bevoegde autoriteit naar behoren aangetoond.

Vorderingen op ondernemingen, instellingen en centrale overheden en centrale banken

93

De ramingen van de omrekeningsfactor zijn gebaseerd op gegevens die voor ten minste één bron betrekking hebben op een periode van minimum vijf jaar, die jaarlijks na de implementatie met één jaar wordt verhoogd tot een minimum van zeven jaar is bereikt. Indien de waarnemingsperiode voor één van de bronnen een langere periode omspant en deze gegevens relevant zijn, dan wordt van deze langere periode gebruik gemaakt.

Vorderingen op particulieren en kleine partijen

94.

In afwijking van punt 89 mogen kredietinstellingen toekomstige opnemingen ofwel in hun omrekeningsfactoren, ofwel in hun LGD-ramingen verwerken.

95.

De ramingen van de omrekeningsfactoren zijn gebaseerd op gegevens over een periode van ten minste vijf jaar. In afwijking van punt 87 behoeft een kredietinstelling geen even groot belang te hechten aan historische gegevens indien zij ten behoeve van haar bevoegde autoriteit naar behoren kan aantonen dat recentere gegevens een betere voorspeller zijn van de verliespercentages. De lidstaten kunnen kredietinstellingen bij de uitvoering van de IRB-benadering toestaan relevante gegevens die een periode van twee jaar bestrijken, toe te passen. De te bestrijken periode neemt elk jaar met een jaar toe totdat de relevante gegevens die een periode van vijf jaar bestrijken.

2.2.4.   Minimumvereisten voor de beoordeling van het effect van garanties en kredietderivaten

Vorderingen op ondernemingen, instellingen en centrale overheden en centrale banken waarbij van eigen LGD-ramingen gebruik wordt gemaakt en vorderingen op particulieren en kleine partijen

96.

De in de punten 97 tot en met 104 gestelde eisen gelden niet voor door instellingen en centrale overheden en centrale banken verstrekte garanties, mits de kredietinstelling toestemming heeft gekregen om de regels van de artikelen 78 tot en met 83 toe te passen op vorderingen op dergelijke entiteiten. In dat geval zijn de vereisten van de artikelen 90 tot en met 93 van toepassing.

97.

Bij garanties ter dekking van vorderingen op particulieren en kleine partijen zijn deze vereisten ook van toepassing op de onderbrenging van vorderingen in klassen of groepen en de raming van de PD.

Toelaatbare garantiegevers en garanties

98.

Kredietinstellingen hanteren welomschreven criteria voor de categorieën garantiegevers die zij in aanmerking nemen bij de berekening van risicogewogen posten.

99.

Voor in aanmerking genomen garantiegevers gelden dezelfde regels als voor debiteuren; deze regels zijn vervat in de punten 17 tot en met 29.

100.

De garantie is schriftelijk bevestigd, niet opzegbaar door de garantiegever, van kracht tot de verplichting volledig is nagekomen (rekening houdend met het bedrag en de geldigheidsduur van de garantie) en juridisch afdwingbaar jegens de garantiegever in een rechtsgebied waar de garantiegever activa bezit om in beslag te nemen en een beslissing ten uitvoer te leggen. Ook garanties waarbij er sprake is van voorwaarden waaronder de garantiegever niet kan worden verplicht zijn verbintenis na te komen (voorwaardelijke garanties), mogen in aanmerking worden genomen, mits de bevoegde autoriteiten daarmee instemmen. De kredietinstelling toont aan dat in de onderbrengingscriteria voldoende rekening is gehouden met elke potentiële vermindering van het risicoverminderende effect.

Aanpassingscriteria

101.

Een kredietinstelling hanteert duidelijk gespecificeerde criteria voor de aanpassing van klassen, groepen of LGD-ramingen en, in het geval van vorderingen op particulieren en kleine partijen en toelaatbare gekochte kortlopende vorderingen, voor de aanpassing van de procedure voor de onderbrenging van vorderingen in klassen of groepen teneinde recht te doen aan de gevolgen van garanties voor de berekening van risicogewogen posten. Deze criteria voldoen aan de minimumvereisten van de punten 17 tot en met 29.

102.

De criteria zijn aannemelijk en intuïtief. Zij hebben betrekking op het vermogen en de bereidheid van de garantiegever om zijn verplichtingen uit hoofde van de garantie na te komen, het vermoedelijke tijdschema van eventuele betalingen van de garantiegever, de mate waarin het vermogen van de garantiegever om zijn verplichtingen uit hoofde van de garantie na te komen samenhangt met het vermogen van de debiteur om terug te betalen, en de mate waarin er enig restrisico ten aanzien van de debiteur blijft bestaan.

Kredietderivaten

103.

De in dit deel neergelegde minimumvereisten voor garanties gelden ook voor single-name kredietderivaten. Ingeval er sprake is van een verschil tussen de onderliggende verplichting en de referentieverplichting van het kredietderivaat of de verplichting waarnaar wordt gekeken om uit te maken of er zich een kredietgebeurtenis heeft voorgedaan, zijn de vereisten van bijlage VIII, deel 2, punt 21, van toepassing. In het geval van vorderingen op particulieren en kleine partijen en toelaatbare gekochte kortlopende vorderingen is dit punt van toepassing op de procedure voor de onderbrenging van vorderingen in klassen of groepen.

104.

De criteria hebben betrekking op de uitbetalingsstructuur van het kredietderivaat en voorzien in een voorzichtige inschatting van de gevolgen daarvan voor de omvang en het tijdschema van de inning van ontvangsten op afgeboekte vorderingen. De kredietinstelling houdt rekening met de mate waarin er andere vormen van restrisico blijven bestaan.

2.2.5.   Minimumvereisten voor gekochte kortlopende vorderingen

Rechtszekerheid

105.

De structuur van de faciliteit waarborgt dat de kredietinstelling onder alle voorzienbare omstandigheden de effectieve eigendom van en beschikkingsmacht over alle overdrachten van contanten uit hoofde van de kortlopende vorderingen heeft. Wanneer de betalingen van de debiteur rechtstreeks aan een verkoper of beheerder geschieden, verifieert de kredietinstelling regelmatig of deze betalingen volledig en met inachtneming van de contractuele afspraken plaatsvinden. Onder beheerder wordt een instelling verstaan die het dagelijkse beheer verzorgt van een pool van gekochte kortlopende vorderingen of de onderliggende kredietvorderingen. Kredietinstellingen beschikken over procedures om te waarborgen dat de eigendom van de kortlopende vorderingen en kasontvangsten beschermd is tegen concordataire uitstellen of juridische verzetsprocedures die de leninggever lange tijd kunnen beletten om de kortlopende vorderingen te liquideren of over te dragen, dan wel om de beschikkingsmacht over de kasontvangsten te verkrijgen.

Doeltreffendheid van bewakingssystemen

106.

De kredietinstelling bewaakt zowel de kwaliteit van de gekochte kortlopende vorderingen als de financiële positie van de verkoper en beheerder. Met name:

a)

beoordeelt de kredietinstelling de correlatie tussen de kwaliteit van de gekochte kortlopende vorderingen en de financiële positie van zowel de verkoper als de beheerder en beschikt zij over interne gedragslijnen en procedures die voldoende bescherming bieden tegen onvoorziene omstandigheden, waarbij onder meer ook een interne risicorating aan elke verkoper en beheerder wordt toegekend;

b)

bestaan er in de kredietinstelling duidelijke en effectieve gedragslijnen en procedures om uit te maken of een verkoper of een beheerder toelaatbaar is. De kredietinstelling of haar lasthebber onderwerpen verkopers en beheerders aan periodieke evaluaties om de juistheid van hun verslagen na te gaan, fraude of operationele tekortkomingen op te sporen, en de kwaliteit van het kredietbeleid van de verkoper en van het inningsbeleid en de inningsprocedures van de beheerder te verifiëren. De bevindingen van deze evaluaties worden op schrift gesteld;

c)

beoordeelt de kredietinstelling de kenmerken van de pools van gekochte kortlopende vorderingen, met inbegrip van te veel betaalde voorschotten, de precedenten van de verkoper op het gebied van achterstallige betalingen, dubieuze vorderingen en voorzieningen voor dubieuze vorderingen, betalingsvoorwaarden en potentiële tegenrekeningen;

d)

bestaan er in de kredietinstelling effectieve gedragslijnen en procedures voor de bewaking op geaggregeerde basis van concentraties van vorderingen op eenzelfde debiteur, zowel binnen pools van gekochte kortlopende vorderingen als voor alle pools van gekochte kortlopende vorderingen samen; en

e)

ziet de kredietinstelling erop toe dat zij van de beheerder tijdig voldoende gedetailleerde verslagen ontvangt over de saldo-analyse en de verwatering van kortlopende vorderingen om de inachtneming van haar toelatingscriteria en voorschotbeleid met betrekking tot gekochte kortlopende vorderingen te kunnen waarborgen, en voorziet zij tevens in een doeltreffend instrument voor de bewaking en bevestiging van de verkoopsvoorwaarden van de verkoper en de verwatering.

Doeltreffendheid van probleemoplossende systemen

107.

De kredietinstelling beschikt over systemen en procedures om verslechteringen in de financiële positie van de verkoper en in de kwaliteit van de gekochte kortlopende vorderingen in een vroeg stadium te detecteren, alsook om zich aandienende problemen proactief aan te pakken. In de kredietinstelling bestaan met name duidelijke en effectieve gedragslijnen, procedures en informatiesystemen om inbreuken op overeenkomsten vast te stellen, en tevens duidelijke en effectieve gedragslijnen en procedures om juridische stappen te ondernemen en om te gaan met gekochte kortlopende vorderingen die problemen opleveren.

Doeltreffendheid van systemen voor de controle van zekerheden, de beschikbaarheid van krediet en contanten

108.

De kredietinstelling volgt duidelijke en effectieve gedragslijnen en procedures voor de controle van gekochte kortlopende vorderingen, krediet en contanten. Met name worden in schriftelijk vastgelegde interne gedragslijnen alle wezenlijke onderdelen van het programma voor de aankoop van kortlopende vorderingen gespecificeerd, met inbegrip van voorschotpercentages, toelaatbare zekerheden, benodigde documentatie, concentratiegrenzen, en de wijze waarop kasontvangsten moeten worden behandeld. Daarbij wordt op passende wijze rekening gehouden met alle relevante en belangrijke factoren, met inbegrip van de verkoper en de financiële positie van de beheerder, risicoconcentraties en de tendens van de kwaliteit van de gekochte kortlopende vorderingen en het klantenbestand van de verkoper. Aan de hand van interne systemen wordt gewaarborgd dat de fondsen slechts tegen de gespecificeerde zekerheden en bewijsstukken worden verstrekt.

Inachtneming van de interne gedragslijnen en procedures van de kredietinstelling

109.

De kredietinstelling beschikt over een effectieve interne procedure voor de toetsing van de inachtneming van alle interne gedragslijnen en procedures. De procedure omvat regelmatige audits van alle kritieke fases van het programma van de kredietinstelling voor de aankoop van kortlopende vorderingen, verificatie van de scheiding van taken enerzijds tussen de beoordeling van de verkoper en beheerder en de beoordeling van de debiteur en anderzijds tussen de beoordeling van de verkoper en beheerder en de audit ter plaatse van de verkoper en beheerder, alsook toetsing van de transactieverwerking, met bijzondere nadruk op de kwalificaties, de ervaring, het personeelsbestand en de ondersteunende automatiseringssystemen.

3.   VALIDATIE VAN INTERNE RAMINGEN

110.

Kredietinstellingen beschikken over deugdelijke systemen om de juistheid en consistentie van ratingsystemen, processen en de raming van alle relevante risicoparameters te valideren. De kredietinstelling toont ten behoeve van haar bevoegde autoriteit naar behoren aan dat het interne validatieproces haar in staat stelt de werking van de interne rating- en risico-inschattingsystemen op consequente en zinvolle wijze te beoordelen.

111.

Kredietinstellingen vergelijken regelmatig de gerealiseerde wanbetalingsgraden met de PD-ramingen voor elke klasse. Wanneer de gerealiseerde wanbetalingsgraden buiten het voor de desbetreffende klasse verwachte bereik vallen, onderzoeken kredietinstellingen specifiek wat de redenen zijn voor de afwijking. Kredietinstellingen die van eigen ramingen van LGD's en/of omrekeningsfactoren gebruik maken, voeren ook voor deze ramingen een soortgelijk onderzoek uit. Bij die vergelijkingen wordt gebruik gemaakt van historische gegevens die een zo lang mogelijke periode bestrijken. De kredietinstelling documenteert de bij deze vergelijkingen gehanteerde methoden en gegevens. Dit onderzoek en deze documentatie worden ten minste eenmaal per jaar geactualiseerd.

112.

Kredietinstellingen maken tevens gebruik van andere kwantitatieve validatie-instrumenten en van vergelijkingen met relevante externe gegevensbronnen. Bij het onderzoek wordt uitgegaan van gegevens die passend zijn voor de portefeuille, regelmatig worden geactualiseerd, en betrekking hebben op een relevante waarnemingsperiode. Bij de interne beoordelingen van de werking van hun ratingsystemen gaan de kredietinstellingen uit van een zo lang mogelijke periode.

113.

De voor de kwantitatieve validatie gehanteerde methoden en gegevens zijn consistent in de tijd. Wijzigingen in de raming- en validatiemethoden en in de gegevens (zowel gegevensbronnen als bestreken periodes) worden gedocumenteerd.

114.

Kredietinstellingen hebben deugdelijke interne normen vastgesteld voor de gevallen waarin gerealiseerde PD's, LGD's, omrekeningsfactoren en totale verliezen waarbij van EL gebruik wordt gemaakt, in voldoende significante mate afwijken om twijfel te doen ontstaan omtrent de juistheid van de ramingen. In deze normen wordt rekening gehouden met conjunctuurcycli en met een soortgelijke systematische variabiliteit van de wanbetalingservaring. Wanneer de gerealiseerde waarden de verwachte waarden blijven overtreffen, stellen de kredietinstellingen hun ramingen opwaarts bij om met hun wanbetalings- en verlieservaring rekening te houden.

4.   BEREKENING VAN DE RISICOGEWOGEN POSTEN MET BETREKKING TOT POSITIES IN AANDELEN VOLGENS DE INTERNE-MODELLENBENADERIN

4.1.   Kapitaalvereiste en risicokwantificering

115.

Bij de berekening van de kapitaalvereisten voldoen de kredietinstellingen aan de volgende normen:

a)

de raming van het potentiële verlies is bestand tegen ongunstige marktontwikkelingen die relevant zijn voor het risicoprofiel op lange termijn van het specifieke aandelenbezit van de kredietinstelling. De gegevens die zijn gebruikt om de rendementsspreiding weer te geven, hebben betrekking op de langste steekproefperiode waarvoor gegevens beschikbaar zijn die representatief zijn voor het risicoprofiel van de specifieke posities in aandelen van de kredietinstelling. De gehanteerde gegevens zijn van dien aard dat zij voorzichtige, statistisch betrouwbare en deugdelijke verliesramingen opleveren die niet op louter subjectieve overwegingen gebaseerd zijn. Kredietinstellingen tonen ten behoeve van de bevoegde autoriteiten naar behoren aan dat de gesimuleerde schok een voorzichtige raming van de potentiële verliezen over een relevante markt- of conjunctuurcyclus op lange termijn oplevert. De kredietinstelling combineert empirische analyse van beschikbare gegevens met op diverse factoren gebaseerde aanpassingen om voldoende realistische en voorzichtige modeloutputs te verkrijgen. Bij de constructie van VaR‐modellen (VaR: Value at Risk — risicowaarde) voor de raming van potentiële driemaandelijkse verliezen kunnen kredietinstellingen gebruik maken van kwartaalgegevens of van gegevens met een kortere tijdshorizon die in kwartaalgegevens worden omgezet met behulp van een analytisch adequate methode die berust op empirische gegevens en op een goed doordachte en gedocumenteerde redenering en analyse. Bij een dergelijke benadering wordt voorzichtig en consistent in de tijd te werk gegaan. Wanneer slechts beperkte relevante gegevens beschikbaar zijn, past de kredietinstelling adequate voorzichtigheidsmarges toe;

b)

in de gehanteerde modellen wordt op adequate wijze rekening gehouden met alle risico's van betekenis waaraan het aandelenrendement onderhevig is, met inbegrip van zowel het algemene marktrisico als het specifieke risico van de aandelenportefeuille van de kredietinstelling. De interne modellen geven een adequate verklaring van de historische koersvariatie, geven zowel de omvang als de wijzigingen in de samenstelling van de potentiële concentraties weer en zijn bestand tegen ongunstige marktomstandigheden. De populatie van de risicoposities die vertegenwoordigd zijn in de voor de raming gehanteerde gegevens, sluit nauw aan bij of is ten minste vergelijkbaar met die van de posities in aandelen van de kredietinstelling;

c)

het interne model sluit aan bij het risicoprofiel en de complexiteit van de aandelenportefeuille van de kredietinstelling. Wanneer een kredietinstelling deelnemingen van betekenis bezit met waarden die van zeer non-lineaire aard zijn, worden de interne modellen zodanig opgesteld dat zij de aan dergelijke instrumenten verbonden risico's op adequate wijze weergeven;

d)

de koppeling van afzonderlijke posities aan indicatoren, marktindexen en risicofactoren is aannemelijk, intuïtief en conceptueel gezond;

e)

kredietinstellingen tonen door middel van empirische analyses aan dat de risicofactoren adequaat zijn en onder meer zowel het algemene als het specifieke risico dekken;

f)

in de ramingen van de volatiliteit van het rendement van posities in aandelen wordt rekening gehouden met alle relevante en beschikbare gegevens, inlichtingen en methoden. Er wordt gebruik gemaakt van aan een onafhankelijk onderzoek onderworpen interne gegevens of van gegevens uit externe bronnen (met inbegrip van datapools); en

g)

er is voorzien in een strikt en uitgebreid programma van stresstests.

4.2.   Risicobeheerproces en controlemaatregelen

116.

Wat de ontwikkeling en het gebruik van interne modellen voor de bepaling van het kapitaalvereiste betreft, stellen de kredietinstellingen gedraglijnen, procedures en controlemaatregelen vast om de integriteit van het model en het modelleringsproces te waarborgen. Deze gedragslijnen, procedures en controlemaatregelen omvatten onder meer de volgende elementen:

a)

volledige integratie van het interne model in de algemene managementinformatiesystemen van de kredietinstelling en in het beheer van de portefeuille buiten de handelsportefeuille van het bankboek. De interne modellen zijn volledig geïntegreerd in de risicomanagementinfrastructuur indien zij met name worden gebruikt voor: de meting en beoordeling van het rendement van de aandelenportefeuille (met inbegrip van het voor risico's gecorrigeerde rendement); de allocatie van economisch kapitaal aan posities in aandelen en de evaluatie van de totale kapitaaltoereikendheid en het beleggingsbeheer;

b)

beproefde managementsystemen, procedures en controlefuncties die een periodieke en onafhankelijke analyse van alle onderdelen van het interne modelleringsproces waarborgen, met inbegrip van de goedkeuring van modelherzieningen, de validatie van modelinputs en de evaluatie van modelresultaten, zoals directe verificatie van risicoberekeningen. In het kader van deze analyses worden de juistheid, volledigheid en adequaatheid van modelinputs en -resultaten beoordeeld en gaat de aandacht vooral uit naar, enerzijds, het detecteren en beperken van mogelijke fouten die uit bekende gebreken voortvloeien, en, anderzijds, het opsporen van onbekende gebreken van het model. Deze analyses kunnen worden verricht door een onafhankelijke eenheid of door een onafhankelijke derde;

c)

adequate systemen en procedures voor de bewaking van de beleggingsgrenzen en de risico's verbonden aan posities in aandelen;

d)

de voor het ontwerp en de toepassing van het model verantwoordelijke eenheden zijn functioneel onafhankelijk van de voor het beheer van de afzonderlijke beleggingen verantwoordelijke eenheden; en

e)

de voor enigerlei aspect van het modelleringsproces verantwoordelijke partijen beschikken over adequate kwalificaties. Het bestuur wijst voldoende gekwalificeerd en competent personeel aan voor de modelleringsfunctie.

4.3.   Validatie en documentatie

117.

Kredietinstellingen beschikken over een deugdelijk systeem om de juistheid en consistentie van hun interne modellen en modelleringsprocessen te valideren. Alle wezenlijke onderdelen van de interne modellen, het modelleringsproces en de validatie zijn gedocumenteerd.

118.

Kredietinstellingen maken gebruik van het interne validatieproces om de werking van hun interne modellen en processen op een consequente en zinvolle wijze te beoordelen.

119.

De voor de kwantitatieve validatie gehanteerde methoden en gegevens zijn consistent in de tijd. Wijzigingen in de raming- en validatiemethoden en in de gegevens (zowel gegevensbronnen als bestreken periodes) worden gedocumenteerd.

120.

Kredietinstellingen vergelijken de feitelijke rendementen op aandelen (berekend aan de hand van gerealiseerde en niet-gerealiseerde winsten en verliezen) regelmatig met de modelramingen. Bij die vergelijkingen wordt gebruik gemaakt van historische gegevens die een zo lang mogelijke periode bestrijken. De kredietinstelling documenteert de bij deze vergelijkingen gehanteerde methoden en gegevens. Dit onderzoek en deze documentatie worden ten minste eenmaal per jaar geactualiseerd.

121.

Kredietinstellingen maken tevens gebruik van andere kwantitatieve validatie-instrumenten en van vergelijkingen met relevante externe gegevensbronnen. Bij het onderzoek wordt uitgegaan van gegevens die passend zijn voor de portefeuille, regelmatig worden geactualiseerd, en betrekking hebben op een relevante waarnemingsperiode. Bij de interne beoordelingen van hun ratingsystemen gaan de kredietinstellingen uit van een zo lang mogelijke periode.

122.

Kredietinstellingen hebben deugdelijke interne normen vastgesteld voor de gevallen waarin de vergelijking van de feitelijke rendementen op aandelen met de modelramingen twijfel doet ontstaan omtrent de juistheid van de ramingen of van de modellen. In deze normen wordt rekening gehouden met conjunctuurcycli en met een soortgelijke systematische variabiliteit van de rendementen op aandelen. Alle aanpassingen die naar aanleiding van de onderzoeken aan de interne modellen worden aangebracht, worden gedocumenteerd en zijn in overeenstemming met de normen voor de evaluatie van modellen.

123.

Het interne model en het modelleringproces worden schriftelijk vastgelegd, met inbegrip van de verantwoordelijkheden van de bij de modellering betrokken partijen, de goedkeuring van het model en de procedures voor de evaluatie van het model.

5.   CORPORATE GOVERNANCE EN TOEZICHT

5.1.   Corporate Governance

124.

Alle wezenlijke aspecten van het rating- en het ramingsproces worden goedgekeurd door het in artikel 11 bedoelde leidinggevend orgaan of een speciaal aangewezen comité daarvan en de directie van de kredietinstelling. Deze partijen hebben een algemeen inzicht in de ratingsystemen van de kredietinstellingen en een diepgaand begrip van de daarmee samenhangende managementverslagen.

125.

De directie stelt het in artikel 11 bedoelde leidinggevend orgaan of een speciaal aangewezen comité daarvan in kennis van wezenlijke wijzigingen in of uitzonderingen op algemeen gebruikelijke gedragslijnen welke een invloed van betekenis hebben op de werking van de ratingsystemen van de kredietinstelling.

126.

De directie heeft een goed inzicht in de opzet en de werking van de ratingsystemen. Zij ziet er continu op toe dat de ratingsystemen naar behoren functioneren. De directie wordt regelmatig door de voor de kredietrisicobeheersing verantwoordelijke eenheden op de hoogte gebracht van de werking van het ratingproces, de terreinen waarop verbeteringen noodzakelijk zijn, en de vorderingen die zijn gemaakt bij het verhelpen van eerder geconstateerde gebreken.

127.

De op interne ratings gebaseerde analyse van het kredietrisicoprofiel van de kredietinstelling vormt een essentieel onderdeel van de managementverslaggeving aan deze partijen. Bij de verslaggeving wordt ten minste melding gemaakt van het risicoprofiel per klasse, de migratie van de ene klasse naar de andere, de raming van de relevante parameters per klasse en een vergelijking tussen gerealiseerde wanbetalingsgraden en gebruikte eigen ramingen van gerealiseerde LGD's en gerealiseerde factoren enerzijds en de verwachtingen en de resultaten van stresstests anderzijds. De frequentie van de verslaggeving hangt af van de betekenis van de informatie, het type informatie en het niveau van de ontvanger.

5.2.   Kredietrisicobeheersing

128.

De met de kredietrisicobeheersing belaste eenheid is onafhankelijk van de personeels- en managementfunctie verantwoordelijk voor de initiatie of vernieuwing van vorderingen en brengt rechtstreeks verslag uit aan de directie. De eenheid is verantwoordelijk voor de opzet of selectie, tenuitvoerlegging, controle en werking van de ratingsystemen. Zij produceert en analyseert regelmatig verslagen over de output van de ratingsystemen.

129.

De met de kredietrisicobeheersing belaste eenheid (eenheden) heeft (hebben) onder meer de volgende taken:

a)

testen en bewaken van klassen en groepen;

b)

produceren en analyseren van beknopte verslagen over de ratingsystemen van de kredietinstelling;

c)

ten uitvoer leggen van procedures om te verifiëren of de definities van klasse en groep in alle afdelingen en geografische gebieden consequent worden toegepast;

d)

evalueren en documenteren van alle wijzigingen in het ratingproces, met opgave van de redenen voor de wijzigingen;

e)

evalueren van de ratingcriteria om na te gaan of zij het risico blijven voorspellen. Wijzigingen in het ratingproces, de criteria of de afzonderlijke ratingparameters worden gedocumenteerd en bijgehouden;

f)

actief deelnemen aan de opzet of selectie, tenuitvoerlegging en validatie van de modellen die in het kader van het ratingproces worden gebruikt;

g)

toezicht houden op de modellen die in het kader van het ratingproces worden gebruikt;

h)

doorlopend onderzoeken en aanpassen van de modellen die in het kader van het ratingproces worden gebruikt.

130.

In afwijking van punt 129 mogen kredietinstellingen die in overeenstemming met de punten 57 en 58 gebruik maken van gegevens uit datapools, de volgende taken uitbesteden:

a)

produceren van informatie die relevant is voor het testen en bewaken van klassen en groepen;

b)

produceren van beknopte verslagen over de ratingsystemen van de kredietinstelling;

c)

produceren van informatie die relevant is voor het evalueren van de ratingcriteria om na te gaan of zij het risico blijven voorspellen;

d)

documenteren van alle wijzigingen in het ratingproces, de criteria of de afzonderlijke ratingparameters;

e)

produceren van informatie die relevant is voor het doorlopend onderzoeken en aanpassen van de modellen die in het kader van het ratingproces worden gebruikt.

Kredietinstellingen die van de in dit punt geboden mogelijkheid gebruik maken, dragen er zorg voor dat de bevoegde autoriteiten toegang hebben tot alle relevante informatie van de derde welke nodig is om na te gaan of aan de minimumvereisten is voldaan en dat de bevoegde autoriteiten in staat zijn inspecties ter plaatse te verrichten die evenwaardig zijn aan die bij de kredietinstelling.

5.3.   Interne audit

131.

De eenheid interne audit of een andere vergelijkbaar onafhankelijke auditeenheid controleert ten minste elk jaar de door de kredietinstelling toegepaste ratingsystemen en de in het kader daarvan verrichte activiteiten, met inbegrip van de activiteiten van de kredietfunctie en de raming van de PD's, LGD's, EL's en omrekeningsfactoren. Bij de controle wordt onder meer gelet op de inachtneming van alle toepasselijke minimumvereisten.


BIJLAGE VIII

KREDIETRISICOLIMITERING

DEEL 1

Toelaatbaarheid

1.

In dit deel wordt aangegeven wat de toelaatbare vormen van kredietrisicolimitering zijn voor de toepassing van artikel 92.

2.

In de zin van deze bijlage wordt verstaan onder:

 

„Gedekte leningstransactie”: een transactie die aanleiding geeft tot het ontstaan van een vordering die is gedekt door middel van een zekerheidsovereenkomst die geen bepaling bevat waarbij aan de kredietinstelling het recht wordt verleend frequent margebetalingen te ontvangen.

 

„Kapitaalmarktgerelateerde transactie”: een transactie die aanleiding geeft tot het ontstaan van een vordering die is gedekt door middel van een zekerheidsovereenkomst die een bepaling bevat waarbij aan de kredietinstelling het recht wordt verleend frequent margebetalingen te ontvangen.

1.   VOLGESTORTE KREDIETPROTECTIE

1.1.   Verrekening van balansposten

3.

De verrekening op de balans van wederzijdse vorderingen tussen de kredietinstelling en haar tegenpartij kan als toelaatbaar worden aangemerkt.

4.

Onverminderd het bepaalde in punt 5 is de toelaatbaarheid beperkt tot wederzijdse kassaldi tussen de kredietinstelling en de tegenpartij. Alleen de risicogewogen posten en de eventuele verwachte verliesposten uit hoofde van leningen en deposito's van de leningverstrekkende kredietinstelling mogen worden gewijzigd als gevolg van een verrekeningsovereenkomst.

1.2.   Kaderverrekeningsovereenkomsten met betrekking tot repo's en/of verstrekte of opgenomen effecten- of grondstoffenleningen en/of andere kapitaalmarktgerelateerde transacties

5.

Bij kredietinstellingen die de in deel 3 beschreven uitgebreide benadering van financiële zekerheden toepassen, kan het effect van bilaterale verrekeningsovereenkomsten met betrekking tot repo's, verstrekte of opgenomen effecten- of grondstoffenleningen en/of andere kapitaalmarktgerelateerde transacties met een tegenpartij in aanmerking worden genomen. Onverminderd bijlage II bij Richtlijn 2006/49/EG voldoen de in het kader van dergelijke overeenkomsten geaccepteerde zekerheden en geleende effecten of grondstoffen aan de in de punten 7 tot en met 11 vastgelegde toelaatbaarheidsvereisten voor zekerheden.

1.3.   Zekerheden

6.

Wanneer de toegepaste techniek voor de vermindering van het kredietrisico berust op het recht van de kredietinstelling om activa te liquideren of te behouden, is de toelaatbaarheid afhankelijk van het feit of de risicogewogen posten en de eventuele verwachte verliesposten zijn berekend conform de artikelen 78 tot en met 83, dan wel conform de artikelen 84 tot en met 89. De toelaatbaarheid is tevens afhankelijk van het feit welke van beide in deel 3 beschreven benaderingen worden toegepast: de eenvoudige benadering van financiële zekerheden, dan wel de uitgebreide benadering van financiële zekerheden. Wat de repo's en verstrekte of opgenomen effecten- of grondstoffenleningen betreft, is de toelaatbaarheid ook afhankelijk van het feit of de transactie in de niet-handelsportefeuille dan wel in de handelsportefeuille is opgenomen.

1.3.1.   Bij alle benaderingen en methoden toelaatbare zekerheden

7.

De volgende financiële instrumenten kunnen bij alle benaderingen en methoden als toelaatbare zekerheden worden aangemerkt:

a)

contanten gedeponeerd bij of met contanten gelijk te stellen instrumenten aangehouden door de leningverstrekkende kredietinstelling;

b)

schuldtitels uitgegeven door centrale overheden of centrale banken waarvan de effecten een kredietbeoordeling hebben van een voor de toepassing van de artikelen 78 tot en met 83 erkende EKBI of exportkredietverzekeringsmaatschappij welke door de bevoegde autoriteit is ondergebracht in kredietkwaliteitscategorie 4 of hoger conform de in de artikelen 78 tot en met 83 vervatte voorschriften voor het toekennen van risicogewichten aan vorderingen op centrale overheden en centrale banken;

c)

schuldtitels uitgegeven door instellingen waarvan de effecten een kredietbeoordeling hebben van een erkende EKBI welke door de bevoegde autoriteit is ondergebracht in kredietkwaliteitscategorie 3 of hoger conform de in de artikelen 78 tot en met 83 vervatte voorschriften voor het toekennen van risicogewichten aan vorderingen op kredietinstellingen;

d)

schuldtitels uitgegeven door andere entiteiten waarvan de effecten een kredietbeoordeling hebben van een erkende EKBI welke door de bevoegde autoriteit is ondergebracht in kredietkwaliteitscategorie 3 of hoger conform de in de artikelen 78 tot en met 83 vervatte voorschriften voor het toekennen van risicogewichten aan vorderingen op ondernemingen;

e)

schuldtitels met een kredietbeoordeling voor de korte termijn van een erkende EKBI welke door de bevoegde autoriteit is ondergebracht in kredietkwaliteitscategorie 3 of hoger conform de in de artikelen 78 tot en met 83 vervatte voorschriften voor het toekennen van risicogewichten aan kortlopende vorderingen;

f)

aandelen of converteerbare obligaties die in een hoofdindex zijn opgenomen; en

g)

goud.

Voor de toepassing van letter b) wordt ervan uitgegaan dat „schuldtitels uitgegeven door centrale overheden of centrale banken” de volgende soorten schuldtitels omvatten:

i)

schuldtitels uitgegeven door regionale of lagere overheden indien de vorderingen op deze overheden overeenkomstig de artikelen 78 tot en met 83 worden behandeld als vorderingen op de centrale overheid in wier rechtsgebied deze gevestigd zijn;

ii)

schuldtitels uitgegeven door publiekrechtelijke lichamen die overeenkomstig punt 15 van bijlage VI, deel 1 worden behandeld als vorderingen op de centrale overheid;

iii)

schuldtitels uitgegeven door multilaterale ontwikkelingsbanken waarop overeenkomstig de artikelen 78 tot en met 83 een risicogewicht van 0 % wordt toegepast; en

iv)

schuldtitels uitgegeven door internationale organisaties waarop overeenkomstig de artikelen 78 tot en met 83 een risicogewicht van 0 % wordt toegepast;

Voor de toepassing van punt c) omvatten „schuldtitels uitgegeven door instellingen” de volgende soorten schuldtitels:

i)

schuldtitels uitgegeven door regionale of lagere overheden indien de vorderingen op deze overheden overeenkomstig de artikelen 78 tot en met 83 niet worden behandeld als vorderingen op de centrale overheid in wier rechtsgebied deze gevestigd zijn;

ii)

schuldtitels uitgegeven door publiekrechtelijke lichamen indien de vorderingen op deze lichamen overeenkomstig de artikelen 78 tot en met 83 worden behandeld als vorderingen op kredietinstellingen; en

iii)

schuldtitels uitgegeven door andere multilaterale ontwikkelingsbanken dan die waarop overeenkomstig de artikelen 78 tot en met 83 een risicogewicht van 0 % wordt toegepast.

8.

Schuldtitels uitgegeven door instellingen waarvan de effecten geen kredietbeoordeling hebben van een erkende EKBI, kunnen als toelaatbare zekerheden worden aangemerkt indien zij aan de volgende criteria voldoen:

a)

zij zijn aan een erkende beurs genoteerd;

b)

het betreft niet-achtergestelde schuld;

c)

alle andere uitgiften van de uitgevende instelling welke van dezelfde rangorde zijn en een rating van een erkende EKBI hebben, hebben een kredietbeoordeling van een erkende EKBI welke door de bevoegde autoriteit is ondergebracht in kredietkwaliteitscategorie 3 of hoger conform de in de artikelen 78 tot en met 83 vervatte voorschriften voor het toekennen van risicogewichten aan vorderingen op instellingen of kortlopende vorderingen;

d)

de leningverstrekkende kredietinstelling beschikt niet over informatie waaruit blijkt dat de uitgifte een lagere kredietbeoordeling zou verdienen dan die welke onder c) is aangegeven; en

e)

de kredietinstelling kan ten behoeve van de bevoegde autoriteiten naar behoren aantonen dat de marktliquiditeit van het instrument toereikend is voor deze doeleinden.

9.

Rechten van deelneming in instellingen voor collectieve belegging kunnen als toelaatbare zekerheden worden aangemerkt indien aan de volgende voorwaarden is voldaan:

a)

de rechten van deelneming hebben een dagelijkse publieke koersnotering; en

b)

de instelling voor collectieve belegging mag alleen beleggen in instrumenten die overeenkomstig de punten 7 en 8 als toelaatbaar kunnen worden aangemerkt.

Het gebruik (of potentiële gebruik) door een instelling voor collectieve belegging van derivaten om toegestane beleggingen af te dekken, laat de toelaatbaarheid van de rechten van deelneming in deze instelling onverlet.

10.

In verband met punt 7, onder b) tot en met e), zij opgemerkt dat indien voor een effect twee kredietbeoordelingen van erkende EKBI's beschikbaar zijn, de minst gunstige kredietbeoordeling van toepassing is. Indien voor een effect meer dan twee kredietbeoordelingen van erkende EKBI's beschikbaar zijn, zijn de twee gunstigste kredietbeoordelingen van toepassing. Indien de twee gunstigste kredietbeoordelingen verschillend zijn, is de minst gunstige van beide van toepassing.

1.3.2.   Bij de uitgebreide benadering van financiële zekerheden toelaatbare zekerheden

11.

Indien een kredietinstelling gebruik maakt van de in deel 3 beschreven uitgebreide benadering van financiële zekerheden kunnen benevens de in de punten 7 tot en met 10 genoemde zekerheden ook de volgende financiële instrumenten als toelaatbare zekerheden worden aangemerkt:

a)

aandelen of converteerbare obligaties die niet in een hoofdindex zijn opgenomen maar op een erkende beurs worden verhandeld; en

b)

rechten van deelneming in instellingen voor collectieve belegging indien aan de volgende voorwaarden is voldaan:

i)

de rechten van deelneming hebben een dagelijkse publieke koersnotering; en

ii)

de instelling voor collectieve belegging mag alleen beleggen in instrumenten die overeenkomstig de punten 7 en 8 als toelaatbaar kunnen worden aangemerkt, en in de onder a) van dit punt bedoelde instrumenten.

Het gebruik (of potentiële gebruik) door een instelling voor collectieve belegging van derivaten om toegestane beleggingen af te dekken, laat de toelaatbaarheid van de rechten van deelneming in deze instelling onverlet.

1.3.3.   Voor de berekeningen overeenkomstig de artikelen 84 tot en met 89 toelaatbare zekerheden

12.

Indien een kredietinstelling risicogewogen posten en verwachte verliesposten berekent conform de in de artikelen 84 tot en met 89 beschreven benadering, mogen de bovengenoemde zekerheden als toelaatbaar worden aangemerkt en zijn tevens de punten 13 tot en met 22 van toepassing.

a)   Zekerheden in de vorm van onroerend goed

13.

Niet-zakelijk onroerend goed dat wordt of zal worden bewoond of verhuurd door de eigenaar of de economisch rechthebbende in geval van persoonlijke investeringsmaatschappijen en zakelijk onroerend goed (dat wil zeggen kantoorgebouwen en andere bedrijfsruimten) kunnen als toelaatbare zekerheden worden aangemerkt indien aan de volgende voorwaarden is voldaan:

a)

de waarde van het onroerend goed hangt niet in wezenlijke mate af van de kredietkwaliteit van de debiteur. Dit vereiste sluit geen situaties uit waarin louter macro-economische factoren een negatief effect hebben op zowel de waarde van het onroerend goed als het betalingsgedrag van de leningnemer;

b)

het risico van de leningnemer hangt niet in wezenlijke mate af van het rendement van het onderliggend onroerend goed of project, maar veeleer van de onderliggende capaciteit van de leningnemer om de schuld uit andere bronnen terug te betalen. De terugbetaling van de faciliteit als zodanig hangt niet in wezenlijke mate af van enigerlei kasstroom die wordt gegenereerd door het onderliggend onroerend goed dat als zekerheid fungeert.

14.

Ook aandelen in Finse ondernemingen voor de bouw van woningen, welke werkzaam zijn volgens de Finse wet op woningbouwverenigingen van 1991 of latere gelijkwaardige wetgeving ten aanzien van niet-zakelijk onroerend goed dat wordt of zal worden bewoond of verhuurd door de eigenaar, kunnen door kredietinstellingen als toelaatbare zekerheden in de vorm van niet-zakelijk onroerend goed worden aangemerkt, mits aan bovenstaande voorwaarden is voldaan.

15.

De bevoegde autoriteiten kunnen hun kredietinstellingen tevens toestaan aandelen in Finse ondernemingen voor de bouw van woningen, welke werkzaam zijn volgens de Finse wet op woningbouwverenigingen van 1991 of latere gelijkwaardige wetgeving als toelaatbare zekerheden in de vorm van zakelijk onroerend goed aan te merken, mits aan bovenstaande voorwaarden is voldaan.

16.

Voor vorderingen die gedekt zijn door niet-zakelijk onroerend goed dat zich op het grondgebied van hun lidstaat bevindt, kunnen de bevoegde autoriteiten hun kredietinstellingen ontheffing verlenen van de in punt 13, onder b), gestelde voorwaarde, mits de bevoegde autoriteiten over het bewijs beschikken dat er sprake is van een goed ontwikkelde en reeds geruime tijd bestaande markt voor niet-zakelijk onroerend goed met verliescijfers die voldoende laag zijn om een dergelijke maatregel te wettigen. Dit belet nationale bevoegde autoriteiten die deze ontheffing niet verlenen, niet om niet-zakelijk onroerend goed dat op grond van deze ontheffing in een andere lidstaat als toelaatbare zekerheid wordt aangemerkt, ook in hun lidstaat als toelaatbare zekerheid aan te merken. De lidstaten maken publiekelijk bekend of zij van deze ontheffingsmogelijkheid gebruik maken.

17.

Voor zakelijk onroerend goed dat zich op het grondgebied van hun lidstaat bevindt, kunnen de bevoegde autoriteiten hun kredietinstellingen ontheffing verlenen van de in punt 13, onder b), gestelde voorwaarde, mits de bevoegde autoriteiten over het bewijs beschikken dat er sprake is van een goed ontwikkelde en reeds geruime tijd bestaande markt voor zakelijk onroerend goed en dat de verliescijfers die uit door zakelijk onroerend goed gedekte leningen voortvloeien, aan de volgende voorwaarden voldoen:

a)

de verliezen die uit door onroerend handelsgoed gedekte leningen voortvloeien tot ten hoogste 50 % van de marktwaarde (of, in voorkomend geval en indien dit bedrag lager uitvalt, 60 % van de hypotheekwaarde) zijn niet meer dan 0,3 % van de in een gegeven jaar uitstaande leningen die door zakelijk onroerend goed zijn gedekt; en

b)

de totale verliezen die uit door zakelijk onroerend goed gedekte leningen voortvloeien, mogen niet hoger liggen dan 0,5 % van de in een gegeven jaar uitstaande leningen die door onroerend handelsgoed zijn gedekt.

18.

Indien in een gegeven jaar niet aan één van beide bovenstaande voorwaarden is voldaan, komt deze behandeling niet meer in aanmerking totdat in een volgend jaar wederom aan beide voorwaarden is voldaan.

19.

De nationale bevoegde autoriteiten kunnen zakelijk onroerend goed dat op grond van de in punt 17 bedoelde ontheffing in een andere lidstaat als toelaatbare zekerheid wordt aangemerkt, ook in hun lidstaat als toelaatbare zekerheid aanmerken.

b)   Kortlopende vorderingen

20.

Kortlopende vorderingen uit hoofde van handelstransacties of transacties met een oorspronkelijke looptijd van ten hoogste een jaar kunnen door de bevoegde autoriteiten als toelaatbare zekerheden worden aangemerkt. Niet toelaatbaar zijn kortlopende vorderingen uit hoofde van securitisaties, subdeelnemingen of kredietderivaten, dan wel kortlopende vorderingen op verbonden partijen.

c)   Overige fysieke zekerheden

21.

Fysieke vermogensbestanddelen van een ander type dan de in de punten 13 tot en met 19 bedoelde kunnen door de bevoegde autoriteiten als toelaatbare zekerheden worden aangemerkt, mits aan de volgende voorwaarden is voldaan:

a)

er bestaan liquide markten waarop de zekerheden op een vlotte en economisch efficiënte wijze van de hand kunnen worden gedaan; en

b)

er bestaan algemeen gangbare, publiek beschikbare marktprijzen voor de zekerheden. De kredietinstelling moet kunnen aantonen dat er geen aanwijzingen zijn dat de nettoprijzen die zij ontvangt wanneer de zekerheden worden uitgewonnen, significant van deze marktprijzen afwijken.

d)   Leasing

22.

Behoudens het bepaalde in deel 3, punt 72, en mits aan de vereiste van deel 2, punt 11, is voldaan, worden vorderingen uit hoofde van transacties waarbij een kredietinstelling onroerend goed aan een derde least, op dezelfde wijze behandeld als leningen waarvoor geleasd onroerend goed van hetzelfde type als zekerheid fungeert.

1.4.   Andere volgestorte kredietprotectie

1.4.1.   Contanten gedeponeerd bij of met contanten gelijk te stellen instrumenten aangehouden door een derde instelling

23.

Contanten die gedeponeerd zijn bij of met contanten gelijk te stellen instrumenten die niet in het kader van een bewaringsovereenkomst aangehouden worden door een derde instelling en die in pand gegeven zijn aan de leningverstrekkende kredietinstelling, kunnen als toelaatbare kredietprotectie worden aangemerkt.

1.4.2.   Aan de leningverstrekkende kredietinstelling in pand gegeven levensverzekeringsovereenkomsten

24.

Levensverzekeringsovereenkomsten die aan de leningverstrekkende kredietinstelling in pand zijn gegeven, kunnen als toelaatbare kredietprotectie worden aangemerkt.

1.4.3.   Op verzoek teruggekochte instrumenten van instellingen

25.

Door een derde instelling uitgegeven instrumenten die op verzoek door deze instelling worden teruggekocht, kunnen als toelaatbare kredietprotectie worden aangemerkt.

2.   NIET-VOLGESTORTE KREDIETPROTECTIE

2.1.   Bij alle benaderingen toelaatbare protectiegevers

26.

De volgende partijen kunnen als toelaatbare verschaffers van niet-volgestorte kredietprotectie worden aangemerkt:

a)

centrale overheden en centrale banken;

b)

regionale en lagere overheden;

c)

multilaterale ontwikkelingsbanken;

d)

internationale organisaties indien aan de vorderingen op deze organisaties overeenkomstig de artikelen 78 tot en met 83 een risicogewicht van 0 % wordt toegekend;

e)

publiekrechtelijke lichamen indien de schuldvorderingen op deze lichamen overeenkomstig de artikelen 78 tot en met 83 door de bevoegde autoriteiten als schuldvorderingen op instellingen of de centrale overheid worden behandeld;

f)

instellingen; en

g)

andere ondernemingen, met inbegrip van moeder-, dochter- en verbonden ondernemingen van de kredietinstelling, welke:

i)

een kredietbeoordeling hebben van een erkende EKBI welke door de bevoegde autoriteit is ondergebracht in kredietkwaliteitscategorie 2 of hoger conform de in de artikelen 78 tot en met 83 vervatte voorschriften voor het toekennen van risicogewichten aan vorderingen op ondernemingen; en

ii)

geen kredietbeoordeling van een erkende EKBI hebben en waaraan een interne rating is toegekend die overeenstemt met een PD die gelijkwaardig is aan die welke overeenstemt met de kredietbeoordelingen van erkende EKBI's welke door de bevoegde autoriteiten zijn ondergebracht in kredietkwaliteitscategorie 2 of hoger conform de in de artikelen 78 tot en met 83 vervatte voorschriften voor het toekennen van risicogewichten aan vorderingen op ondernemingen, indien een kredietinstelling risicogewogen posten en verwachte verliesposten berekent conform de in de artikelen 84 tot en met 89 beschreven benadering.

27.

Indien de risicogewogen posten en verwachte verliesposten conform de artikelen 84 tot en met 89 worden berekend, is een garantiegever alleen toelaatbaar wanneer de kredietinstelling hem overeenkomstig het bepaalde in bijlage VII, deel 4, een interne rating heeft toegekend.

28.

In afwijking van punt 26 kunnen de lidstaten ook andere financiële instellingen waaraan vergunning is verleend en waarop toezicht wordt uitgeoefend door de bevoegde autoriteiten die verantwoordelijk zijn voor de vergunningverlening aan en het toezicht op kredietinstellingen, en waaraan prudentiële eisen worden gesteld die gelijkwaardig zijn aan die welke voor kredietinstellingen gelden, als toelaatbare verschaffers van niet-volgestorte kredietprotectie aanmerken.

2.2.   Toelaatbaarheid, in het kader van de IRB-benadering, van protectiegegevers voor de in bijlage VII, deel 1, punt 4, beschreven behandeling.

29.

Instellingen, verzekerings- en herverzekeringsondernemingen en exportkredietbureaus die aan de volgende voorwaarden voldoen, kunnen worden erkend als toelaatbare verschaffers van niet-volgestorte kredietprotectie die voor de in bijlage VII, deel 1, punt 4, beschreven behandeling in aanmerking komen:

de verschaffer beschikt over voldoende deskundigheid op het gebied van de verschaffing van niet-volgestorte kredietprotectie;

de verschaffer is onderworpen aan een reglementering die evenwaardig is aan de in deze richtlijn vastgelegde regels, of had op het moment dat de kredietprotectie werd verleend een kredietbeoordeling van een erkende EKBI welke volgens de bevoegde autoriteiten samenhangt met kredietkwaliteitscategorie 3 of een hogere categorie volgens de regels van de artikelen 78 tot en met 83 voor de risicoweging van vorderingen op ondernemingen;

de verschaffer had op het tijdstip dat de kredietprotectie werd verleend of gedurende enige daarop volgende periode een interne rating met een PD die gelijk is aan of lager dan die welke samenhangt met kredietkwaliteitscategorie 2 of een hogere categorie volgens de regels van de artikelen 78 tot en met 83 voor de risicoweging van vorderingen op ondernemingen; en

de verschaffer heeft een interne rating met een PD die gelijk is aan of lager dan die welke samenhangt met kredietkwaliteitscategorie 3 of een hogere categorie volgens de regels van de artikelen 78 tot en met 83 voor de risicoweging van vorderingen op ondernemingen.

Voor de toepassing van dit lid komt een kredietprotectie die wordt verstrekt door exportkredietbureaus niet in aanmerking voor uitdrukkelijke tegenwaarborg van de centrale overheid.

3.   TYPEN KREDIETDERIVATEN

30.

De volgende typen kredietderivaten en instrumenten die eventueel uit dergelijke kredietderivaten zijn samengesteld of die economisch effectief vergelijkbaar zijn, kunnen als toelaatbaar worden aangemerkt:

a)

credit default swaps;

b)

totale-opbrengstenswaps; en

c)

credit-linked notes voorzover deze in contanten zijn gefinancierd.

31.

Indien een kredietinstelling kredietprotectie koopt in de vorm van een totale-opbrengstenswap en de uit hoofde van die swap ontvangen nettobetalingen als netto-inkomsten boekt, maar nalaat de daartegenover staande waardevermindering van het beschermde activum te boeken (door middel van reducties van de reële waarde of een toevoeging aan de reserves), wordt de kredietprotectie niet in aanmerking genomen.

3.1.   Interne afdekkingsinstrumenten

32.

Indien een kredietinstelling gebruik maakt van een intern afdekkingsinstrument in de vorm van een kredietderivaat (en dus het kredietrisico van een vordering in de niet-handelsportefeuille afdekt met een in de handelsportefeuille opgenomen kredietderivaat), dan wordt de protectie voor de toepassing van deze bijlage alleen in aanmerking genomen wanneer het naar de handelsportefeuille overgehevelde kredietrisico aan een derde of derden wordt overgedragen. In dergelijke omstandigheden en mits deze overdracht voldoet aan de in deze bijlage vastgestelde vereisten voor de inaanmerkingneming van kredietrisicolimitering, zijn de in de delen 3 tot en met 6 vervatte regels voor de berekening van risicogewogen posten en verwachte verliesposten bij aankoop van niet-volgestorte kredietprotectie van toepassing.

DEEL 2

Minimumvereisten

1.

De kredietinstelling toont ten behoeve van de bevoegde autoriteiten naar behoren aan dat zij over adequate risicomanagementprocessen beschikt ter beheersing van de risico's waaraan zij blootgesteld kan zijn als gevolg van kredietrisicolimiteringspraktijken.

2.

Ondanks het feit dat voor de berekening van risicogewogen posten en eventuele verwachte verliesposten met kredietrisicolimitering rekening wordt gehouden, blijven kredietinstellingen overgaan tot een volledige kredietrisicobeoordeling van de onderliggende vordering en zijn zij in staat ten behoeve van de bevoegde autoriteiten naar behoren aan te tonen dat aan dit vereiste is voldaan. Bij repo's en/of verstrekte of opgenomen effecten- of grondstoffenleningen wordt uitsluitend voor de toepassing van dit deel aangenomen dat de onderliggende vordering de nettopost is.

1.   VOLGESTORTE KREDIETPROTECTIE

1.1.   Overeenkomsten tot verrekening van balansposten (andere dan kaderverrekeningsovereenkomsten met betrekking tot repo's en/of verstrekte of opgenomen effecten- of grondstoffenleningen en/of andere kapitaalmarktgerelateerde transacties)

3.

Voor de toepassing van de artikelen 90 tot en met 93 worden overeenkomsten tot verrekening van balansposten (andere dan kaderverrekeningsovereenkomsten met betrekking tot repo's en/of verstrekte of opgenomen effecten- of grondstoffenleningen en/of andere kapitaalmarktgerelateerde transacties) pas in aanmerking genomen wanneer aan de volgende voorwaarden is voldaan:

a)

zij zijn juridisch rechtsgeldig en afdwingbaar in alle relevante jurisdicties, ook in geval van insolventie of faillissement van een tegenpartij;

b)

de kredietinstelling is te allen tijde in staat te bepalen welke activa en passiva onder de overeenkomst tot verrekening van balansposten vallen;

c)

de kredietinstelling bewaakt en beheerst de risico's die aan de opzegging van de kredietprotectie verbonden zijn; en

d)

de kredietinstelling bewaakt en controleert de desbetreffende vorderingen op nettobasis.

1.2.   Kaderverrekeningsovereenkomsten met betrekking tot repo's en/of verstrekte of opgenomen effecten- of grondstoffenleningen en/of andere kapitaalmarktgerelateerde transacties

4.

Voor de toepassing van de artikelen 90 tot en met 93 worden kaderverrekeningsovereenkomsten met betrekking tot repo's en/of verstrekte of opgenomen effecten- of grondstoffenleningen en/of andere kapitaalmarktgerelateerde transacties pas in aanmerking genomen wanneer zij:

a)

zij zijn juridisch rechtsgeldig en afdwingbaar in alle relevante jurisdicties, ook in geval van insolventie of faillissement van een tegenpartij;

b)

de niet in gebreke blijvende partij het recht verlenen alle in het kader van de overeenkomst verrichte transacties zo spoedig mogelijk te beëindigen en af te wikkelen bij wanbetaling, ook in geval van insolventie of faillissement van de tegenpartij; en

c)

voorzien in de zodanige verrekening van de winsten en verliezen op in het kader van een kaderverrekeningsovereenkomst afgewikkelde transacties dat uiteindelijk één enkel nettobedrag wordt verkregen dat door de ene partij aan de andere verschuldigd is.

5.

Tevens is voldaan aan de in punt 6 vastgelegde minimumvereisten voor de inaanmerkingneming van financiële zekerheden bij de uitgebreide benadering van financiële zekerheden.

1.3.   Financiële zekerheden

1.3.1.   Minimumvereisten voor de inaanmerkingneming van financiële zekerheden bij alle benaderingen en methoden

6.

Financiële zekerheden en goud worden pas in aanmerking genomen wanneer aan de onderstaande voorwaarden is voldaan.

a)

Lage correlatie

Tussen de kredietkwaliteit van de debiteur en de waarde van de zekerheid mag geen duidelijk positieve correlatie bestaan.

Door de debiteur of een verbonden groepsentiteit uitgegeven effecten komen niet in aanmerking. Niettemin kunnen de eigen uitgiften van de debiteur van gedekte obligaties vallende onder het bepaalde in bijlage VI, deel 1, punten 68 tot en met 70 in aanmerking genomen worden wanneer deze als zekerheid voor retrocessie-overeenkomsten worden gedeponeerd, mits aan de eerste alinea van dit punt wordt voldaan.

b)

Rechtszekerheid

De kredietinstellingen vervullen alle contractuele en wettelijke voorwaarden en ondernemen alle stappen die nodig zijn om de zekerheidsovereenkomsten afdwingbaar te maken onder het recht dat van toepassing is op hun recht op de zekerheden.

De kredietinstellingen hebben voldoende juridisch onderzoek gedaan dat de afdwingbaarheid van de zekerheidsovereenkomsten in alle relevante jurisdicties bevestigt. Indien nodig herhalen zij dit onderzoek om zich ervan te vergewissen dat de overeenkomsten afdwingbaar blijven.

c)

Operationele vereisten

De zekerheidsovereenkomsten zijn adequaat gedocumenteerd en er bestaat een duidelijke en deugdelijke procedure voor een zo spoedig mogelijke uitwinning van de zekerheden.

De kredietinstellingen passen deugdelijke procedures en processen toe ter beheersing van de risico's die uit het gebruik van zekerheden voortvloeien, zoals onder meer de risico's die aan een tekortschietende of verminderde kredietprotectie verbonden zijn, de waarderingsrisico's, de met de opzegging van de kredietprotectie samenhangende risico's, de concentratierisico's die aan het gebruik van zekerheden verbonden zijn, en de interactie met het algemene risicoprofiel van de kredietinstelling.

De kredietinstellingen leggen de gedragslijnen en praktijken die ten aanzien van de aanvaarde typen zekerheden en de aanvaarde bedragen aan zekerheden worden gevolgd, schriftelijk vast.

De kredietinstellingen berekenen de marktwaarde van de zekerheden en herwaarderen deze ten minste eenmaal om de zes maanden en telkens als de kredietinstelling redenen heeft om aan te nemen dat er zich een significante daling van de marktwaarde ervan heeft voorgedaan.

Wanneer de zekerheden door een derde worden aangehouden, ondernemen de kredietinstellingen alle stappen die redelijkerwijs mogen worden verwacht om ervoor te zorgen dat de betrokken derde de zekerheden afscheidt van de eigen activa.

1.3.2.   Aanvullende minimumvereisten voor de inaanmerkingneming van financiële zekerheden bij de eenvoudige benadering van financiële zekerheden

7.

Voor de inaanmerkingneming van financiële zekerheden bij de eenvoudige benadering van financiële zekerheden geldt benevens de in punt 6 vastgestelde vereisten dat de resterende looptijd van de protectie ten minste even lang moet zijn als de resterende looptijd van de vordering.

1.4.   Minimumvereisten voor de inaanmerkingneming van zekerheden in de vorm van onroerend goed

8.

Zekerheden in de vorm van onroerend goed worden pas in aanmerking genomen als aan de onderstaande voorwaarden is voldaan.

a)

Rechtszekerheid

De hypotheek of bezwaring zijn afdwingbaar in alle op het tijdstip van de sluiting van de leningsovereenkomst relevante jurisdicties en zijn tijdig en naar behoren geregistreerd. De regeling neemt de vorm aan van een aan derden tegenwerpbaar pandrecht (dat wil zeggen dat aan alle juridische vereisten voor de vestiging van het pandrecht is voldaan). De protectieovereenkomst en de juridische procedure die eraan ten grondslag ligt, stellen de kredietinstelling in staat de waarde van de protectie binnen een redelijke tijdshorizon te realiseren.

b)

Controle van de waarde van het onroerend goed

De waarde van het onroerend goed wordt frequent en ten minste eenmaal per jaar gecontroleerd voor zakelijk onroerend goed en eenmaal per drie jaar voor niet-zakelijk onroerend goed. Er worden frequentere controles uitgevoerd wanneer de marktomstandigheden significante veranderingen ondergaan. Er mogen statistische methoden worden gehanteerd om de waarde van het onroerend goed te controleren en om na te gaan van welk onroerend goed de waarde moet worden bijgesteld. De waardering van het onroerend goed wordt gecontroleerd door een onafhankelijke schatter wanneer blijkt dat de waardering van het onroerend goed vermoedelijk sterk is gedaald in vergelijking met de algemene marktprijzen. Bij leningen die meer dan 3 miljoen EUR bedragen of meer dan 5 % van het eigen vermogen van de kredietinstelling vertegenwoordigen, wordt de waardering van het onroerend goed ten minste om de drie jaar door een onafhankelijke schatter gecontroleerd.

Onder „onafhankelijke schatter” wordt een persoon verstaan die over de nodige kwalificaties, bekwaamheid en ervaring beschikt om een taxatie uit te voeren en die geen enkele rol vervult in het kredietacceptatieproces.

c)

Documentatie

De typen niet-zakelijk en zakelijk onroerend goed die door de kredietinstelling worden aanvaard en haar leningsbeleid terzake zijn duidelijk schriftelijk vastgelegd.

d)

Verzekering

De kredietinstelling beschikt over procedures om te controleren of het onroerend goed dat als protectie wordt geaccepteerd, adequaat is verzekerd tegen schade.

1.5.   Minimumvereisten voor de inaanmerkingneming van kortlopende vorderingen als zekerheden

9.

Kortlopende vorderingen worden pas in aanmerking genomen als zekerheden als aan de onderstaande voorwaarden is voldaan.

a)

Rechtszekerheid

i)

De juridische constructie op grond waarvan de zekerheid wordt verstrekt, is deugdelijk en effectief en waarborgt dat de leninggever duidelijke rechten heeft op de opbrengsten;

ii)

De kredietinstellingen ondernemen alle stappen die noodzakelijk zijn om aan de lokale vereisten voor de afdwingbaarheid van het zakelijke zekerheidsrecht te voldoen. Er bestaat een kader dat de leninggever in staat stelt een voorrangsrecht op de zekerheid te laten gelden, waarbij de lidstaten over de mogelijkheid beschikken toe te staan dat deze rechten worden achtergesteld bij de rechten van preferentiële crediteuren welke in wettelijke of uitvoeringsbepalingen zijn neergelegd;

iii)

De kredietinstellingen hebben voldoende juridisch onderzoek gedaan dat de afdwingbaarheid van de zekerheidsovereenkomsten in alle relevante jurisdicties bevestigt; en

iv)

De zekerheidsovereenkomsten zijn adequaat gedocumenteerd en er bestaat een duidelijke en deugdelijke procedure voor een zo spoedig mogelijke uitwinning van de zekerheden. De procedures van de kredietinstellingen waarborgen dat alle wettelijke voorwaarden voor het in gebreke stellen van de leningnemer en de zo spoedig mogelijke uitwinning van de zekerheden in acht worden genomen. Ingeval de leningnemer in financiële moeilijkheden verkeert of in gebreke is gebleven, heeft de kredietinstelling de wettelijke bevoegdheid om de kortlopende vorderingen aan andere partijen te verkopen of over te dragen zonder de instemming van de debiteuren van de kortlopende vorderingen.

b)

Risicobeheer

i)

De kredietinstelling beschikt over een deugdelijke procedure voor de bepaling van het kredietrisico dat aan de kortlopende vorderingen verbonden is. Deze procedure omvat onder meer analyses van de bedrijfsactiviteit en de bedrijfstak van de leningnemer en van de soorten cliënten met wie de leningnemer zaken doet. Wanneer de kredietinstelling vertrouwt op de leningnemer om het aan de cliënten verbonden kredietrisico in te schatten, onderwerpt zij de kredietpraktijken van de leningnemer aan een onderzoek om zich van de deugdelijkheid en geloofwaardigheid ervan te vergewissen;

ii)

De marge tussen de waarde van de post en de waarde van de kortlopende vorderingen weerspiegelt alle relevante factoren, zoals onder meer de inningskosten, de concentratie binnen de pool van kortlopende vorderingen die door een enkele leningnemer in pand is gegeven, en het potentiële concentratierisico binnen het geheel van vorderingen van de kredietinstelling benevens die welke in het kader van de algemene methodologie van de kredietinstelling worden gecontroleerd. De kredietinstelling voorziet in een doorlopend bewakingsproces dat passend is voor de kortlopende vorderingen. Voorts wordt de inachtneming van leningsovereenkomsten, milieubeperkingen en andere wettelijke vereisten regelmatig aan een nieuw onderzoek onderworpen;

iii)

De door een leningnemer in pand gegeven kortlopende vorderingen zijn gediversifieerd en er is geen sprake van een ongepaste correlatie ervan met de leningnemer. Wanneer er sprake is van een duidelijk positieve correlatie, wordt bij de vaststelling van de marges voor de pool van zekerheden als geheel met de daarmee gepaard gaande risico's rekening gehouden;

iv)

Kortlopende vorderingen op verbonden partijen van de leningnemer (met inbegrip van dochterondernemingen en werknemers) komen niet in aanmerking voor risicovermindering; en

v)

De kredietinstelling beschikt over een schriftelijk vastgelegde procedure voor de inning van te ontvangen betalingen in probleemsituaties. De vereiste voorzieningen voor de inning zijn getroffen, ook al vertrouwt de kredietinstelling normaliter op de leningnemer om betalingen te innen.

1.6.   Minimumvereisten voor de inaanmerkingneming van andere fysieke zekerheden

10.

Andere fysieke zekerheden worden pas in aanmerking genomen als aan de onderstaande voorwaarden is voldaan.

a)

De zekerheidsovereenkomst is juridisch rechtsgeldig en afdwingbaar in alle relevante jurisdicties en stelt de kredietinstelling in staat de waarde van het goed binnen een redelijke tijdshorizon te realiseren.

b)

Met als enige uitzondering de in punt 9, onder a), punt ii), bedoelde toelaatbare voorrangsrechten zijn alleen eerste pandrechten of bezwaringen op zekerheden toelaatbaar. Het recht van de kredietinstelling op de gerealiseerde opbrengsten van de zekerheden heeft derhalve voorrang op de rechten van alle andere leninggevers.

c)

De waarde van het goed wordt frequent en ten minste eenmaal per jaar gecontroleerd. Er worden frequentere controles uitgevoerd wanneer de marktomstandigheden significante veranderingen ondergaan.

d)

De leningsovereenkomst bevat een gedetailleerde beschrijving van de zekerheid en een gedetailleerde specificatie van de wijze waarop en de frequentie waarmee tot herwaardering wordt overgegaan.

e)

De door de kredietinstelling aanvaarde typen fysieke zekerheden en de gedragslijnen en praktijken ten aanzien van het bedrag van elk type zekerheid dat passend wordt geacht voor een gegeven post, worden duidelijk schriftelijk vastgelegd in de vorm van interne gedragslijnen en procedures voor de kredietverlening; de desbetreffende documenten kunnen worden ingezien.

f)

Wat de structuur van de transactie betreft, wordt er in het kader van het kredietbeleid van de kredietinstelling op toegezien dat aan de zekerheid passende eisen worden gesteld met betrekking tot de post, de mogelijkheid om de zekerheid vlot uit te winnen, de mogelijkheid om op objectieve wijze een prijs of marktwaarde vast te stellen, de frequentie waarmee de waarde makkelijk te verkrijgen is (met inbegrip van een professionele schatting of waardering) en de volatiliteit of een maatstaf voor de volatiliteit van de waarde van de zekerheid.

g)

Zowel bij de eerste waardering als bij latere herwaarderingen wordt ten volle met een eventuele aantasting of economische veroudering van de zekerheid rekening gehouden. Bij de waardering en herwaardering wordt bijzondere aandacht besteed aan de gevolgen van het verstrijken van de tijd voor mode- of tijdgevoelige zekerheden.

h)

De kredietinstelling heeft het recht het goed fysiek te inspecteren. Zij heeft de nodige gedragslijnen en procedures vastgesteld voor de uitoefening van haar recht tot fysieke inspectie.

i)

De kredietinstelling beschikt over procedures om na te gaan of het goed dat als protectie wordt geaccepteerd, adequaat is verzekerd tegen schade.

1.7.   Minimumvereisten voor de behandeling van vorderingen uit hoofde van lease-overeenkomsten als door zekerheden gedekte vorderingen

11.

Vorderingen uit hoofde van lease-overeenkomsten worden pas als door zekerheden gedekte vorderingen behandeld als aan de volgende voorwaarden is voldaan:

a)

er is voldaan aan de voorwaarden van de punten 8 of 10, al naar gelang het geval, voor de inaanmerkingneming van het type geleasd goed als zekerheid;

b)

er is sprake van een deugdelijk risicomanagement van de zijde van de verhuurder met betrekking tot het gebruik dat van het geleasde actief wordt gemaakt, de ouderdom ervan en de voorziene economische gebruiksduur, met inbegrip van een passende controle van de waarde van de zekerheid;

c)

er is voorzien in een deugdelijk juridisch kader tot vaststelling van de juridische eigendom van de verhuurder van het activum en van zijn vermogen om zijn rechten als eigenaar zo spoedig mogelijk te laten gelden; en

d)

voorzover niet reeds bij de berekening van de LGD-hoogte vastgesteld, mag het verschil tussen de waarde van het niet-afgeschreven bedrag en de marktwaarde van de zekerheid niet zodanig groot zijn dat de aan de geleasde activa toegeschreven kredietrisicolimitering wordt overschat.

1.8.   Minimumvereisten voor de inaanmerkingneming van andere volgestorte kredietprotectie

1.8.1.   Contanten gedeponeerd bij of met contanten gelijk te stellen instrumenten aangehouden door een derde instelling

12.

De in deel 1, punt 23, bedoelde protectie komt pas voor de in deel 3, punt 79, beschreven behandeling in aanmerking als aan de volgende voorwaarden is voldaan:

a)

de vordering van de leningnemer op de derde instelling is openlijk in pand gegeven of overgedragen aan de leningverstrekkende kredietinstelling en die pandgeving of overdracht is juridisch rechtsgeldig en afdwingbaar in alle relevante jurisdicties;

b)

de derde instelling is in kennis gesteld van de pandgeving of overdracht;

c)

als gevolg van de kennisgeving mag de derde instelling alleen aan de leningverstrekkende kredietinstelling betalingen doen, of aan andere partijen als zij daarvoor de toestemming heeft gekregen van de leningverstrekkende kredietinstelling; en

d)

de pandgeving of overdracht is onvoorwaardelijk en onherroepelijk.

1.8.2.   Aan de leningverstrekkende kredietinstelling in pand gegeven levensverzekeringsovereenkomsten

13.

Aan de leningverstrekkende kredietinstelling in pand gegeven levensverzekeringsovereenkomsten worden pas in aanmerking genomen als aan de volgende voorwaarden is voldaan:

a)

de onderneming waarbij de levensverzekering is gesloten, kan conform deel 1, punt 26, als toelaatbare verschaffer van niet-volgestorte kredietprotectie worden aangemerkt;

b)

de levensverzekeringsovereenkomst is openlijk in pand gegeven of overgedragen aan de leningverstrekkende kredietinstelling;

c)

de onderneming waarbij de levensverzekering is gesloten, is in kennis gesteld van de pandgeving of overdracht en mag als gevolg daarvan niet de onder de overeenkomst te betalen bedragen uitkeren zonder de toestemming van de leningverstrekkende kredietinstelling;

d)

de aangegeven afkoopwaarde van de verzekering is niet verminderbaar;

e)

de leningverstrekkende kredietinstelling heeft het recht de overeenkomst op te zeggen en zo spoedig mogelijk de afkoopwaarde te ontvangen ingeval de leningnemer in gebreke blijft;

f)

de leningverstrekkende kredietinstelling wordt in kennis gesteld wanneer de verzekeringnemer nalaat betalingen onder de overeenkomst te verrichten;

g)

de kredietprotectie geldt voor de gehele looptijd van de lening; indien dit niet mogelijk is omdat de verzekeringsovereenkomst reeds voor de kredietovereenkomst afloopt, moet de kredietinstelling erop toezien dat het uit de verzekeringsovereenkomst voortvloeiende bedrag tot het einde van de looptijd van de kredietovereenkomst de kredietinstelling als zekerheid dient; en

h)

de pandgeving of de overdracht is juridisch rechtsgeldig en afdwingbaar in alle op het tijdstip van de sluiting van de leningsovereenkomst relevante jurisdicties.

2.   NIET-VOLGESTORTE KREDIETPROTECTIE EN CREDIT-LINKED NOTES

2.1.   Voor zowel garanties als kredietderivaten geldende vereisten

14.

Behoudens punt 16 wordt een kredietprotectie in de vorm van een garantie of kredietderivaat pas in aanmerking genomen als aan de volgende voorwaarden is voldaan:

a)

het gaat om een rechtstreekse kredietprotectie;

b)

de omvang van de kredietprotectie is duidelijk omschreven en onbetwistbaar;

c)

de kredietprotectieovereenkomst bevat geen enkele clausule waarvan de naleving buiten de directe controle van de leningnemer valt en die:

i)

de protectiegever in staat stelt de protectie unilateraal op te zeggen;

ii)

tot een toename van de effectieve kosten van de protectie leidt wanneer de kredietkwaliteit van de beschermde vordering verslechtert;

iii)

kan verhinderen dat de protectiegever verplicht is zo spoedig mogelijk te betalen ingeval de oorspronkelijke debiteur nalaat verschuldigde betalingen te verrichten; of

iv)

het mogelijk kan maken dat de protectiegever de looptijd van de kredietprotectie reduceert; en

d)

de kredietprotectie is juridisch rechtsgeldig en afdwingbaar in alle op het tijdstip van de sluiting van de leningsovereenkomst relevante jurisdicties.

2.1.1.   Operationele vereisten

15.

De kredietinstelling toont ten behoeve van de bevoegde autoriteit naar behoren aan dat zij over systemen beschikt om de potentiële concentratie van uit haar gebruik van garanties en kredietderivaten voortvloeiende risico's te beheren. De kredietinstelling kan demonstreren welke interactie er bestaat tussen, enerzijds, haar strategie ten aanzien van het gebruik van kredietderivaten en garanties en, anderzijds, het beheer van haar algemene risicoprofiel.

2.2.   Tegengaranties van de centrale overheid en andere overheidslichamen

16.

Wanneer een vordering wordt beschermd door een garantie met een tegengarantie van een centrale overheid of een centrale bank, van een regionale of lagere overheid of een publiekrechtelijk lichaam indien de schuldvorderingen op deze overheden overeenkomstig de artikelen 78 tot en met 83 worden behandeld als schuldvorderingen op de centrale overheid in wier rechtsgebied deze gevestigd zijn, van een multilaterale ontwikkelingsbank waaraan overeenkomstig de artikelen 78 tot en met 83 een risicogewicht van 0 % wordt toegekend, of van een publiekrechtelijk lichaam indien de schuldvorderingen op dat lichaam overeenkomstig de artikelen 78 tot en met 83 worden behandeld als schuldvorderingen op kredietinstellingen, mag de vordering worden behandeld als een vordering die wordt beschermd door een garantie die door het lichaam in kwestie is verstrekt, mits aan de volgende voorwaarden is voldaan:

a)

de tegengarantie dekt alle kredietrisico-aspecten van de vordering;

b)

zowel de oorspronkelijke garantie als de tegengarantie voldoet aan de in de punten 14, 15 en 18 gestelde eisen, behalve dat de tegengarantie niet rechtstreeks behoeft te zijn; en

c)

de bevoegde autoriteit is ervan overtuigd dat de dekking deugdelijk is en dat niets in de historische gegevens erop wijst dat de dekking van de tegengarantie niet effectief gelijkwaardig is aan die van een rechtstreekse garantie door het lichaam in kwestie.

17.

De behandeling van punt 16 is ook van toepassing op een vordering met een tegengarantie van een ander dan de hier genoemde lichamen indien de tegengarantie van de vordering op zijn beurt rechtstreeks wordt gedekt door een van de genoemde lichamen en aan de in punt 16 genoemde voorwaarden is voldaan.

2.3.   Aanvullende vereisten voor garanties

18.

Een garantie wordt pas in aanmerking genomen als tevens aan de volgende voorwaarden is voldaan:

a)

bij de kwalificerende wanbetaling van en of niet-betaling door de tegenpartij heeft de leningverstrekkende kredietinstelling het recht zo spoedig mogelijk een vordering in te stellen tegen de garantiegever voor de gelden die verschuldigd zijn uit hoofde van de vordering waarvoor de protectie is verstrekt. De leningverstrekkende kredietinstelling behoeft niet eerst een vordering tegen de debiteur in te stellen opdat de garantiegever tot betaling overgaat.

Bij een niet-volgestorte kredietbescherming met betrekking tot hypotheekleningen op niet-zakelijk onroerend goed behoeft slechts binnen 24 maanden te worden voldaan aan de vereisten in punt 14, sub c), onder iii), en in de eerste alinea van dit punt.

b)

de garantie neemt de vorm aan van een expliciet gedocumenteerde verplichting die door de garantiegever is aangegaan; en

c)

behoudens de volgende zin bestrijkt de garantie alle soorten betalingen die de debiteur uit hoofde van de vordering geacht wordt te verrichten. Wanneer bepaalde soorten betalingen niet onder de garantie vallen, wordt de in aanmerking genomen waarde van de garantie aangepast om met de beperkte dekking rekening te houden.

19.

Wat de garanties betreft die in het kader van voor deze doeleinden door de bevoegde autoriteiten erkende onderlinge borgtochtmaatschappijen zijn verstrekt, dan wel die zijn verstrekt of waarvoor een tegengarantie is verschaft door de in punt 16 bedoelde lichamen, wordt aangenomen dat aan de vereisten van punt 18, onder a), is voldaan wanneer een van beide onderstaande voorwaarden is vervuld:

a)

de leningverstrekkende kredietinstelling heeft recht op een zo spoedig mogelijk door de garantiegever te verrichten voorlopige betaling die op zodanige wijze is berekend dat zij een deugdelijke raming vormt van de omvang van het economische verlies (met inbegrip van de verliezen die voortvloeien uit de niet-betaling van rente en van andere soorten betalingen die de leningnemer verplicht is te verrichten) dat vermoedelijk door de leningverstrekkende instelling zal worden geleden in verhouding tot de door de garantie geboden dekking; of

b)

de leningverstrekkende kredietinstelling kan aantonen dat de door de garantie geboden protectie tegen verliezen, met inbegrip van de verliezen die voortvloeien uit de niet-betaling van rente en van andere soorten betalingen die de leningnemer verplicht is te verrichten, een dergelijke behandeling rechtvaardigt.

2.4.   Aanvullende vereisten voor kredietderivaten

20.

Een kredietderivaat wordt pas in aanmerking genomen als tevens aan de volgende voorwaarden is voldaan:

a)

behoudens punt b) omvatten de in het kader van het kredietderivaat gespecificeerde omstandigheden die de kredietwaardigheid aantasten, ten minste de volgende kredietgebeurtenissen:

i)

niet-betaling van de bedragen die verschuldigd zijn onder de voorwaarden van de onderliggende verplichting welke gelden op het tijdstip van de niet-betaling (waarbij de respijtperiode vrijwel even lang is als of korter is dan de respijtperiode bij de onderliggende verplichting);

ii)

het faillissement, de insolventie of het onvermogen van de debiteur om zijn schulden te betalen, dan wel het nalaten of de schriftelijke bekentenis van het algemene onvermogen om zijn schulden te betalen wanneer deze vervallen, en analoge gebeurtenissen; en

iii)

de herstructurering van de onderliggende verplichting die een kwijtschelding of uitstel van betaling van de hoofdsom, de rente of provisies behelst welke resulteert in een kredietverlies (dat wil zeggen een waardeaanpassing of een andere soortgelijke debitering van de winst- en verliesrekening);

b)

indien de in het kader van het kredietderivaat gespecificeerde kredietgebeurtenissen, niet de onder iii) van letter a), omschreven herstructurering van de onderliggende verplichting omvatten, mag de kredietprotectie desondanks toch in aanmerking worden genomen, mits de in aanmerking genomen waarde wordt gereduceerd zoals gespecificeerd in deel 3, punt 83;

c)

in het geval van kredietderivaten met afwikkeling in contanten wordt voorzien in een deugdelijke waarderingsprocedure om tot een betrouwbare raming van het verlies te komen, waarbij er sprake is van een duidelijk gespecificeerde periode voor de verkrijging van waarderingen van de onderliggende verplichting nadat de kredietgebeurtenis zich heeft voorgedaan;

d)

indien het recht en het vermogen van de protectienemer om de onderliggende verplichting aan de protectiegever over te dragen onontbeerlijk zijn voor de afwikkeling, wordt in de voorwaarden van de onderliggende verplichting bepaald dat de voor een dergelijke overdracht vereiste toestemming niet op onredelijke gronden mag worden geweigerd; en

e)

de identiteit van de partijen die verantwoordelijk zijn voor de bepaling of er zich een kredietgebeurtenis heeft voorgedaan, wordt duidelijk omschreven. Deze bepaling is niet de uitsluitende verantwoordelijkheid van de protectiegever. De protectienemer heeft het recht/vermogen om de protectiegever in kennis te stellen van het feit dat er zich een kredietgebeurtenis heeft voorgedaan.

21.

Een mismatch tussen de onderliggende verplichting en de referentieverplichting in het kader van het kredietderivaat (dat wil zeggen de verplichting waarvan gebruik wordt gemaakt voor de bepaling van de waarde van de afwikkeling in contanten of de leverbare verplichting) of tussen de onderliggende verplichting en de verplichting waarvan gebruik wordt gemaakt om te bepalen of er zich een kredietgebeurtenis heeft voorgedaan, is alleen toelaatbaar indien aan de volgende voorwaarden is voldaan:

a)

de referentieverplichting of de verplichting waarvan gebruik wordt gemaakt om te bepalen of er zich een kredietgebeurtenis heeft voorgedaan, al naargelang het geval, is gelijkgesteld met of achtergesteld bij de onderliggende verplichting; en

b)

de onderliggende verplichting en de referentieverplichting of de verplichting waarvan gebruik wordt gemaakt om te bepalen of er zich een kredietgebeurtenis heeft voorgedaan, al naargelang het geval, hebben dezelfde debiteur (dat wil zeggen dezelfde rechtspersoon), en er is voorzien in juridisch afdwingbare kruiselingse kredietverzuimclausules of kruiselings vervroegde-opeisbaarheidsclausules.

2.5.   Te vervullen vereisten voor de in bijlage VII, deel 1, punt 4, beschreven behandeling

22.

Om voor de in bijlage VII, deel 1, punt 4, beschreven behandeling in aanmerking te komen, moet een kredietprotectie in de vorm van een garantie of een kredietderivaat aan de volgende voorwaarden voldoen:

a)

de onderliggende verplichting is:

een vordering op een onderneming als omschreven in artikel 86, met uitzondering van verzekerings- of herverzekeringsondernemingen;

een vordering op een regionale overheid, plaatselijke instantie of een orgaan uit de openbare sector, die niet wordt behandeld als vordering op een centrale overheid of centrale bank overeenkomstig artikel 86; of

een vordering op een kleine of middelgrote entiteit die overeenkomstig artikel 86, lid 4, in de categorie vorderingen op particulieren en kleine partijen is ondergebracht;

b)

de onderliggende debiteuren zijn geen lid van dezelfde groep als de protectiegever;

c)

de vordering wordt afgedekt door middel van een van de volgende instrumenten:

single-name niet-volgestorte kredietderivaten of single-name garanties;

basketproducten voor het eerst optredende kredietverzuim — de methode wordt toegepast op het in de basket voorkomende activum met de laagste risicogewogen waarde van de post; of

basketproducten voor het n‐de kredietverzuim — in dit kader mag met de protectie slechts rekening worden gehouden indien ook toelaatbare protectie tegen het (n-1)de kredietverzuim is verkregen of indien voor (n-1) van de in de mand voorkomende activa reeds sprake is van kredietverzuim. In deze gevallen wordt dezelfde methode toegepast op het in de mand voorkomende activum met de laagste risicogewogen waarde van de post;

d)

de kredietprotectie voldoet aan de vereisten van de punten 14, 15, 18, 20 en 21;

e)

het risicogewicht dat vóór de toepassing van de behandeling van bijlage VII, deel 1, punt 4, met de vordering samenhangt, houdt niet reeds rekening met enigerlei aspect van de kredietprotectie;

f)

een kredietinstelling heeft het recht en mag verwachten betaling te ontvangen van de verschaffer van de kredietprotectie zonder gerechtelijke stappen te hoeven ondernemen om de tegenpartij tot betaling te dwingen. Voorzover zulks mogelijk is, doet een kredietinstelling stappen om zich ervan te vergewissen dat de protectiegever bereid is terstond te betalen mocht er zich een kredietgebeurtenis voordoen;

g)

de gekochte kredietprotectie vangt alle op het afgedekte deel van de vordering geleden kredietverliezen op die zich voordoen als gevolg van de in het contract omschreven kredietgebeurtenissen;

h)

indien de uitbetalingsstructuur in fysieke afwikkeling voorziet, bestaat er rechtszekerheid ten aanzien van de leverbaarheid van een lening, obligatie of voorwaardelijke verplichting. Indien een kredietinstelling voornemens is een andere verplichting te leveren dan de onderliggende vordering, zorgt zij ervoor dat de leverbare verplichting liquide genoeg is om haar in staat te stellen deze te kopen voor levering in overeenstemming met het contract;

i)

de voorwaarden van kredietprotectieovereenkomsten zijn schriftelijk en juridisch bevestigd door zowel de verschaffer van de kredietprotectie als de kredietinstelling;

j)

de kredietinstelling beschikt over procedures om buitensporige verbanden te ontdekken tussen de kredietwaardigheid van een protectieverstrekker en de debiteur van de onderliggende vordering ten gevolge van het feit dat hun prestaties afhankelijk zijn van gezamenlijke factoren die de systemische risicofactor te boven gaan; en

k)

ingeval bescherming wordt geboden tegen het verwateringsrisico, mag de verkoper van gekochte kortlopende vorderingen geen lid zijn van dezelfde groep als de protectiegever.

DEEL 3

Berekening van het effect van kredietrisicolimitering

1.

Onverminderd de delen 4 tot en met 6 mag, wanneer aan de bepalingen van deel 1 en 2 is voldaan, de berekening van risicogewogen posten overeenkomstig de artikelen 78 tot en met 83 en de berekening van risicogewogen posten en verwachte verliesposten overeenkomstig de artikelen 84 tot en met 89, krachtens de in dit deel vervatte bepalingen worden gewijzigd.

2.

Contanten, effecten of grondstoffen die in het kader van een retrocessieovereenkomst of een verstrekte of opgenomen effecten- of grondstoffenlening zijn gekocht, geleend of ontvangen worden als zekerheden behandeld.

1.   VOLGESTORTE KREDIETPROTECTIE

1.1.   Credit-linked notes

3.

Beleggingen in credit-linked notes die door de leningverstrekkende kredietinstelling zijn uitgegeven kunnen als zekerheden in de vorm van contanten worden behandeld.

1.2.   Verrekening van balansposten

4.

Leningen en deposito's bij de leningverstrekkende kredietinstelling die op de balans worden gesaldeerd, moeten als zekerheden in de vorm van contanten worden behandeld.

1.3.   Kaderverrekeningsovereenkomsten met betrekking tot repo's en/of verstrekte of opgenomen effecten- of grondstoffenleningen en/of andere kapitaalmarktgerelateerde transacties

1.3.1.   Berekening van de volledig aangepaste waarde van de post

a)   Berekening volgens de benadering waarbij de volatiliteitsaanpassingen door de toezichthouder worden vastgesteld (toezichthoudersbenadering) of volgens de benadering waarbij de volatiliteitsaanpassingen op basis van eigen ramingen worden vastgesteld (eigen-ramingenbenadering).

5.

Onverminderd de punten 12 tot en met 21 worden, bij de berekening van de „volledig aangepaste waarde van de post” (E*) met betrekking tot vorderingen die onder een erkende kaderverrekeningsovereenkomst inzake repo's en/of verstrekte of opgenomen effecten- of grondstoffenleningen en/of andere kapitaalmarktgerelateerde transacties vallen, de toe te passen volatiliteitsaanpassingen op de hieronder beschreven wijze berekend, hetzij volgens de toezichthoudersbenadering voor volatiliteitsaanpassingen, hetzij volgens de eigen-ramingenbenadering voor volatiliteitsaanpassingen zoals in de punten 30 tot en met 61 betreffende de uitgebreide benadering van financiële zekerheden wordt beschreven. Voor de toepassing van de eigen-ramingenbenadering gelden dezelfde voorwaarden en vereisten als die welke in het kader van de uitgebreide benadering van financiële zekerheden van toepassing zijn.

6.

De nettopositie in elk type effect of grondstof wordt berekend door van de totale waarde van de effecten of grondstoffen van dat type die ingevolge de kaderverrekeningsovereenkomst zijn uitgeleend, verkocht of verstrekt, de totale waarde van de op grond van die overeenkomst geleende, gekochte of ontvangen effecten of grondstoffen van dat type af te trekken.

7.

Voor de toepassing van punt 6 wordt onder type effect verstaan, de effecten die door dezelfde entiteit op dezelfde datum zijn uitgegeven, die dezelfde looptijd hebben en waarvoor dezelfde voorwaarden en dezelfde liquidatieperiode gelden zoals in de punten 34 tot en met 59 wordt uiteengezet.

8.

De nettopositie in elke andere valuta dan de vereffeningsvaluta van de kaderverrekeningsovereenkomst wordt berekend door van de totale waarde van de in die valuta luidende effecten die ingevolge de kaderverrekeningsovereenkomst zijn uitgeleend, verkocht of verstrekt, vermeerderd met het in die valuta luidende bedrag in contanten dat ingevolge de overeenkomst is uitgeleend of overgemaakt, de totale waarde van de in die valuta luidende effecten af te trekken die ingevolge de overeenkomst zijn geleend, gekocht of ontvangen, vermeerderd met het bedrag in contanten in die valuta dat ingevolge de overeenkomst is geleend of ontvangen.

9.

De volatiliteitsaanpassing die voor een bepaald type effect of kaspositie passend wordt geacht, wordt toegepast op de absolute waarde van de positieve of negatieve nettopositie in de effecten van dat type.

10.

De volatiliteitsaanpassing in verband met het wisselkoersrisico (fx) wordt toegepast op de positieve of negatieve nettopositie in iedere andere valuta dan de vereffeningsvaluta van de kaderverrekeningsovereenkomst.

11.

E* wordt berekend overeenkomstig de volgende formule:

Formula

Wanneer risicogewogen posten worden berekend overeenkomstig de artikelen 78 tot en met 83, dan is E de waarde van elke afzonderlijke post ingevolge de overeenkomst die bij afwezigheid van kredietprotectie van toepassing zou zijn.

Wanneer risicogewogen posten en verwachte verliesposten worden berekend overeenkomstig de artikelen 84 tot en met 89, dan is E de waarde van elke afzonderlijke post ingevolge de overeenkomst die bij afwezigheid van kredietprotectie van toepassing zou zijn.

C is de waarde van de effecten of grondstoffen die zijn geleend, gekocht of ontvangen dan wel van de contanten die zijn geleend of ontvangen met betrekking tot elk van deze posten.

Σ(E) is de som van alle E's in het kader van de overeenkomst.

Σ(C) is de som van alle C's in het kader van de overeenkomst.

Efx is de nettopositie (positief of negatief) in een bepaalde valuta die niet de vereffeningsvaluta van de overeenkomst is, als berekend overeenkomstig punt 8.

Hsec is de volatiliteitsaanpassing die voor een bepaald type effect passend wordt geacht.

Hfx is de wisselkoers-volatiliteitsaanpassing.

E* is de volledig aangepaste waarde van de post.

b)   Berekening volgens de interne-modellenbenadering.

12.

Het kan kredietinstellingen worden toegestaan om, als alternatief voor de toezichthoudersbenadering of de eigen-ramingenbenadering, bij de berekening van de volledig aangepaste waarde van de post (E*) in het kader van de toepassing van een erkende kaderverrekeningsovereenkomst inzake repo's, verstrekte of opgenomen effecten- of grondstoffenleningen en/of andere kapitaalmarktgerelateerde transacties met uitzondering van derivatentransacties, gebruik te maken van een benadering op basis van interne modellen welke rekening houdt met de correlatie-effecten tussen effectenposities die onder de kaderverrekeningsovereenkomst vallen evenals met de liquiditeit van de betrokken instrumenten. De bij deze benadering gebruikte interne modellen verschaffen ramingen van de potentiële waardewijziging van niet-gedekte posten (ΣE — ΣC). Mits de bevoegde autoriteiten daarmee instemmen, mogen kredietinstellingen hun interne modellen ook gebruiken voor margeleningstransacties, indien deze transacties vallen onder een bilaterale kaderverrekeningsovereenkomst die voldoet aan de vereisten van bijlage III, deel 7.

13.

Een kredietinstelling mag, ongeacht de keuze die zij voor de berekening van de risicogewogen posten heeft gemaakt tussen de artikelen 78 tot en met 83 dan wel de artikelen 84 tot en met 89, opteren voor een benadering op basis van interne modellen. Kiest zij voor deze benadering, dan moet zij deze op alle tegenpartijen en effecten toepassen, met uitzondering van immateriële portefeuilles, ten aanzien waarvan zij gebruik kan maken van de toezichthoudersbenadering of van de eigen-ramingenbenadering op de in de punten 5 tot en met 11 beschreven wijze.

14.

De interne-modellenbenadering mag worden toegepast door kredietinstellingen waaraan erkenning is verleend voor het gebruik van een intern risicobeheermodel overeenkomstig bijlage V van Richtlijn 2006/49/EG.

15.

Kredietinstellingen die van de toezichthouder geen erkenning hebben gekregen om overeenkomstig Richtlijn 2006/49/EG een dergelijk model te gebruiken kunnen met het oog op de toepassing van de punten 12 tot en met 21, bij de bevoegde autoriteiten een verzoek indienen tot erkenning van een intern risicometingsmodel.

16.

Deze erkenning wordt uitsluitend gegeven indien de bevoegde autoriteit ervan overtuigd is dat het risicobeheersysteem van de kredietinstelling voor het beheer van de risico's die voortvloeien uit de transacties welke onder de kaderverrekeningsovereenkomst vallen, qua concept solide is en op integere wijze wordt toegepast en dat met name aan de volgende kwalitatieve normen wordt voldaan:

a)

het interne risicometingsmodel dat voor de berekening van de potentiële prijsvolatiliteit van de transacties wordt gehanteerd, is in hoge mate geïntegreerd in het dagelijkse risicobeheerproces van de kredietinstelling en dient als basis voor de rapportering van risicoposities en resultaten aan de directie van de instelling;

b)

de kredietinstelling heeft een afdeling risicobeheersing die onafhankelijk is van de handelsafdelingen en rechtstreeks rapporteert aan de directie. De betrokken afdeling moet belast zijn met het ontwerpen en implementeren van het risicobeheersysteem van de instelling. Tevens moet deze afdeling dagelijks rapporten opstellen en analyseren over de uitkomsten van het risicometingsmodel en over de maatregelen die ter zake van de positielimieten moeten worden genomen;

c)

de dagelijkse rapporten die de afdeling risicobeheersing opstelt, worden beoordeeld door een directie-echelon dat voldoende bevoegdheden heeft om een vermindering van de ingenomen posities of van de totale risicopositie van de instelling op te leggen;

d)

de kredietinstelling beschikt over voldoende personeel dat onderlegd is in het gebruik van verfijnde modellen in de afdeling risicobeheersing;

e)

de kredietinstelling heeft procedures vastgesteld voor de bewaking van en het doen naleven van een schriftelijk vastgelegde reeks interne gedragslijnen en controlevoorschriften, die betrekking hebben op de werking van het risicometingssysteem als geheel;

f)

de modellen van de instelling hebben in het verleden bewezen redelijk accuraat te zijn bij het meten van risico's, hetgeen kan worden aangetoond door de uitkomsten ervan achteraf te testen („back-testing”) aan de hand van gegevens over een periode van ten minste één jaar;

g)

de kredietinstelling voert frequent een stringent programma van stresstests uit; de uitkomsten van de tests worden beoordeeld door de directie en worden verwerkt in het beleid en in de limieten die door haar bepaald worden;

h)

als onderdeel van de periodieke interne controle moet de kredietinstelling een onafhankelijke evaluatie van het risicometingssysteem laten uitvoeren. Deze evaluatie moet betrekking hebben op de activiteiten van de handelsafdelingen en de zelfstandige afdeling risicobeheersing;

i)

ten minste eenmaal per jaar moet de kredietinstelling een evaluatie uitvoeren van het algehele risicobeheersproces; en

j)

het interne model moet voldoen aan de eisen in bijlage III, deel 6, punten 40 tot 42.

17.

Voor de berekening van de potentiële waardewijziging gelden de volgende minimumvereisten:

a)

de potentiële waardewijziging moet ten minste eenmaal per dag berekend worden;

b)

een eenzijdig betrouwbaarheidsinterval van 99 %;

c)

een liquidatieperiode van ten minste 5 dagen of een equivalent daarvan, behalve in geval van andere transacties dan effectenrepo's of verstrekte of opgenomen effectenleningen, waarvoor een liquidatieperiode van 10 dagen of een equivalent daarvan geldt;

d)

een feitelijke historische waarnemingsperiode van ten minste één jaar, tenzij een kortere waarnemingsperiode gerechtvaardigd is op grond van een aanmerkelijke toename van de prijsvolatiliteit;

e)

driemaandelijkse bijwerking van het gegevensbestand.

18.

De bevoegde autoriteiten verlangen dat het interne risicometingsmodel een voldoende aantal risicofactoren bestrijkt om alle wezenlijke koersrisico's te ondervangen.

19.

De bevoegde autoriteiten kunnen kredietinstellingen toestaan, binnen risicocategorieën en tussen uiteenlopende risicocategorieën, empirische correlaties te hanteren indien zij ervan overtuigd zijn dat het systeem waarmee de kredietinstelling de correlaties meet, solide is en op integere wijze wordt toegepast.

20.

De volledig aangepaste waarde van de post (E*) voor kredietinstellingen die gebruik maken van de interne-modellenbenadering wordt berekend op basis van de volgende formule:

Formula

Wanneer risicogewogen posten worden berekend overeenkomstig de artikelen 78 tot en met 83, dan is E de waarde van elke afzonderlijke post ingevolge de overeenkomst die bij afwezigheid van kredietprotectie van toepassing zou zijn.

Wanneer risicogewogen posten en de verwachte verliesposten worden berekend overeenkomstig de artikelen 84 tot en met 89, dan is E de waarde van elke afzonderlijke post ingevolge de overeenkomst die bij afwezigheid van kredietprotectie van toepassing zou zijn.

C is de waarde van de effecten die zijn geleend, gekocht of ontvangen dan wel van de contanten die zijn geleend of ontvangen met betrekking tot elk van deze posten.

Σ(E) is de som van alle E's in het kader van de overeenkomst.

Σ(C) is de som van alle C's in het kader van de overeenkomst.

21.

Bij de berekening van risicogewogen posten op basis van interne modellen maken kredietinstellingen gebruik van de modeluitkomsten van de voorgaande werkdag.

1.3.2.   Berekening van risicogewogen posten en verwachte verliesposten voor repo's en/of verstrekte of opgenomen effecten- of grondstoffenleningen en/of andere kapitaalmarktgerelateerde transacties die onder kaderverrekeningsovereenkomsten vallen.

Standaardbenadering

22.

E*, als berekend overeenkomstig de punten 5 tot en met 21, wordt met het oog op de toepassing van artikel 80 beschouwd als de waarde van de vordering op de tegenpartij welke voortvloeit uit de transacties die onder de kaderverrekeningsovereenkomst vallen.

Interne-ratingbenadering

23.

E*, als berekend overeenkomstig de punten 5 tot en met 21, wordt met het oog op de toepassing van bijlage VII beschouwd als de waarde van de vordering op de tegenpartij welke voortvloeit uit de transacties die onder de kaderverrekeningsovereenkomst vallen.

1.4.   Financiële zekerheden

1.4.1.   Eenvoudige benadering van financiële zekerheden

24.

De eenvoudige benadering van financiële zekerheden mag slechts worden toegepast indien de risicogewogen posten overeenkomstig de artikelen 78 tot en met 83 worden berekend. Een kredietinstelling mag niet zowel de eenvoudige benadering van financiële zekerheden als de uitgebreide benadering van financiële zekerheden toepassen.

Waardering

25.

Volgens deze methode wordt aan erkende financiële zekerheden een waarde toegekend die gelijk is aan hun marktwaarde zoals vastgesteld overeenkomstig deel 2, punt 6.

De berekening van risicogewogen posten

26.

Het risicogewicht dat overeenkomstig de artikelen 78 tot en met 83 zou toegekend worden indien de kredietgever een rechtstreekse positie in het zekerheidsinstrument had, wordt toegekend aan die gedeelten van vorderingen die door de marktwaarde van erkende zekerheden zijn gedekt. Het risicogewicht van het door zekerheden gedekte gedeelte bedraagt ten minste 20 %, behalve in de in de punten 27 tot en met 29 gespecificeerde gevallen. Aan het resterende gedeelte van de vordering wordt het risicogewicht toegekend dat overeenkomstig de artikelen 78 tot en met 83 van toepassing zou zijn op een niet-gedekte vordering op de tegenpartij.

Repo's en verstrekte of opgenomen effectenleningen

27.

Aan het door zekerheden gedekte gedeelte van de vordering welke voortvloeit uit transacties die voldoen aan de in de punten 58 en 59 genoemde criteria wordt een risicogewicht van 0 % toegekend. Indien de tegenpartij bij de transactie geen kerndeelnemer aan de markt is wordt een risicogewicht van 10 % toegekend.

Transacties in OTC-derivaten die dagelijks tegen marktwaarde worden gewaardeerd

28.

Aan de overeenkomstig bijlage III vastgestelde waarde van de in bijlage IV opgesomde afgeleide instrumenten die dagelijks tegen marktwaarde worden gewaardeerd en die gedekt worden door zekerheden in de vorm van contanten of door met contanten gelijk te stellen instrumenten waarbij geen sprake is van een valutamismatch wordt, naargelang van de reikwijdte van de zekerheidsstelling, een risicogewicht van 0 % toegekend. Op de waarde van transacties die gedekt worden door zekerheden in de vorm van door centrale overheden of centrale banken uitgegeven schuldtitels waaraan overeenkomstig de artikelen 78 tot en met 83 een risicogewicht van 0 % wordt toegekend wordt, naargelang van de reikwijdte van de zekerheidsstelling, een risicogewicht van 10 % toegepast.

Voor de toepassing van dit punt wordt onder „schuldtitels uitgegeven door centrale overheden of centrale banken” verstaan:

a)

schuldtitels uitgegeven door regionale of lagere overheden indien de vorderingen op deze overheden overeenkomstig de artikelen 78 tot en met 83 worden behandeld als vorderingen op de centrale overheid in wier rechtsgebied deze gevestigd zijn;

b)

schuldtitels uitgegeven door multilaterale ontwikkelingsbanken waarop overeenkomstig de artikelen 78 tot en met 83 een risicogewicht van 0 % wordt toegekend; en

c)

schuldtitels uitgegeven door internationale organisaties waaraan overeenkomstig de artikelen 78 tot en met 83 een risicogewicht van 0 % wordt toegekend.

Overige transacties

29.

Een risicogewicht van 0 % mag worden toegekend wanneer de vordering en de zekerheid in dezelfde valuta luiden en indien de zekerheid

a)

ofwel een termijndeposito of een met contanten gelijk te stellen instrument is;

b)

ofwel de vorm heeft van door centrale overheden of centrale banken uitgegeven schuldtitels die overeenkomstig de artikelen 78 tot en met 83 in aanmerking komen voor een risicogewicht van 0 %, en de marktwaarde van deze zekerheid met 20 % is verlaagd.

Voor de toepassing van dit punt worden onder „schuldtitels uitgegeven door centrale overheden of centrale banken” ook de schuldtitels verstaan die in punt 28 worden genoemd.

1.4.2.   Uitgebreide benadering van financiële zekerheden

30.

Bij de waardering van financiële zekerheden in het kader van de uitgebreide benadering van financiële zekerheden worden „volatiliteitsaanpassingen” op de marktwaarde van zekerheden toegepast, zoals in de punten 34 tot en met 59 hieronder wordt uiteengezet, om rekening te houden met de prijsvolatiliteit.

31.

Wanneer een zekerheid in een andere valuta luidt dan die van de onderliggende vordering wordt, behoudens de in punt 32 aan de orde komende behandeling voor valutamismatches in het geval van transacties in OTC-derivaten, een aanpassing voor valutavolatiliteit verricht naast de volatiliteitsaanpassing die passend wordt geacht voor de desbetreffende zekerheid overeenkomstig de punten 34 tot en met 59.

32.

In het geval van transacties in OTC-derivaten in het kader van door de bevoegde autoriteiten overeenkomstig bijlage III erkende verrekeningsovereenkomsten wordt een aanpassing voor valutavolatiliteit verricht indien er sprake is van een mismatch tussen de valuta van de zekerheid en de vereffeningsvaluta. Ook indien de transacties ingevolge de verrekeningsovereenkomst in meerdere valuta's worden uitgevoerd, wordt slechts één volatiliteitsaanpassing toegepast.

a)   Berekening van aangepaste waarden

33.

Ten aanzien van alle transacties, met uitzondering van die welke worden verricht uit hoofde van erkende kaderverrekeningsovereenkomsten waarop de bepalingen van de punten 5 tot en met 23 van toepassing zijn, wordt de voor volatiliteit gecorrigeerde waarde van de zekerheid die in aanmerking moet worden genomen als volgt berekend:

CVA = C × (1-HC-HFX)

De voor volatiliteit gecorrigeerde waarde van de post die in aanmerking moet worden genomen wordt als volgt berekend:

EVA = E × (1+HE), en in geval van transacties in OTC-derivaten EVA = E.

De volledig aangepaste waarde van de post, waarin zowel de volatiliteit als het risicoverminderende effect van de zekerheid in aanmerking worden genomen, wordt als volgt berekend:

E* = max {0, [EVA — CVAM]}

waarbij

E de waarde van de post is zoals deze overeenkomstig de artikelen 78 tot en met 83 dan wel de artikelen 84 tot en met 89, naargelang van het geval, zou worden vastgesteld indien de positie niet door zekerheden was gedekt. Voor dit doel wordt, voor kredietinstellingen die de risicogewogen posten berekenen overeenkomstig de artikelen 78 tot en met 83, de vorderingswaarde van in bijlage II vermelde posten buiten de balanstelling 100 % van de waarde in plaats van de in artikel 78, lid 1 vermelde percentages; en wordt voor kredietinstellingen die de risicogewogen posten berekenen overeenkomstig de artikelen 84 tot en met 89 de vorderingswaarde van de in bijlage VII, deel 3, punten 9 tot en met 11, vermelde posten berekend met gebruikmaking van een conversiefactor van 100 % in plaats van in die punten vermelde conversiefactoren of percentages.

EVA de voor volatiliteit gecorrigeerde waarde van de post is;

CVA de voor volatiliteit gecorrigeerde waarde van de zekerheid is;

CVAM gelijk is aan CVA, aangepast voor een eventueel looptijdverschil overeenkomstig de bepalingen van deel 4.

HE de volatiliteitsaanpassing is die voor de positie (E) passend wordt geacht, berekend overeenkomstig de punten 34 tot en met 59.

HC de volatiliteitsaanpassing is die voor de zekerheid passend wordt geacht, berekend overeenkomstig de punten 34 tot en met 59.

HFX de volatiliteitsaanpassing is die voor een valutamismatch passend wordt geacht, berekend overeenkomstig de punten 34 tot en met 59.

E* de volledig aangepaste waarde van de post is, waarin de volatiliteit en het risicoverminderende effect van de zekerheid in aanmerking zijn genomen.

b)   Berekening van volatiliteitsaanpassingen

34.

Volatiliteitsaanpassingen kunnen op twee wijzen worden berekend: volgens de benadering waarbij de volatiliteitsaanpassingen door de toezichthouder worden vastgesteld (de „toezichthoudersbenadering”) en volgens de benadering waarbij de volatiliteitsaanpassingen op basis van eigen ramingen worden vastgesteld (de „eigen-ramingenbenadering”).

35.

Een kredietinstelling mag gebruik maken van de toezichthoudersbenadering of van de eigen-ramingenbenadering ongeacht of zij voor de berekening van de risicogewogen posten heeft gekozen voor de artikelen 78 tot en met 83 dan wel voor de artikelen 84 tot en met 89. Indien een kredietinstelling evenwel gebruik wenst te maken van de eigen-ramingenbenadering, moet zij zulks doen voor alle soorten instrumenten, met uitzondering van immateriële portefeuilles waarbij zij wel gebruik mag maken van de toezichthoudersbenadering.

Wanneer de zekerheid uit een aantal erkende bestanddelen bestaat, is de volatiliteitsaanpassing Formula waarbij ai het gedeelte van een bestanddeel ten opzichte van de zekerheid als geheel weergeeft en Hi de volatiliteitsaanpassing is die op dat bestanddeel van toepassing is.

i)   Door de toezichthouder vastgestelde volatiliteitsaanpassingen

36.

De volatiliteitsaanpassingen die op grond van de toezichthoudersbenadering moeten worden verricht (waarbij wordt uitgegaan van een dagelijkse herwaardering) zijn in de tabellen 1 tot en met 4 weergegeven.

VOLATILITEITSAANPASSINGEN

Tabel 1

Krediet-kwaliteits-categorie waarin de krediet-beoordeling van de schuldtitel is onder-gebracht

Resterende looptijd

Volatiliteitsaanpassingen voor schuldtitels, uitgegeven door entiteiten als beschreven in deel 1, punt 7, onder b)

Volatiliteitsaanpassingen voor schuldtitels, uitgegeven door entiteiten als beschreven in deel 1, punt 7, onder c) en d)

 

 

liqui-datie-periode van 20 dagen (%)

liqui-datie-periode van 10 dagen (%)

liqui-datie-periode van 5 dagen (%)

liquidatie-periode van 20 dagen (%)

liquidatie-periode van 10 dagen (%)

liquidatie-periode van 5 dagen (%)

1

≤ 1 jaar

0,707

0,5

0,354

1,414

1

0,707

 

>1 ≤ 5 jaar

2,828

2

1,414

5,657

4

2,828

 

> 5 jaar

5,657

4

2,828

11,314

8

5,657

2-3

≤ 1 jaar

1,414

1

0,707

2,828

2

1,414

 

>1 ≤ 5 jaar

4,243

3

2,121

8,485

6

4,243

 

> 5 jaar

8,485

6

4,243

16,971

12

8,485

4

≤ 1 jaar

21,213

15

10,607

nvt

nvt

nvt

 

>1 ≤ 5 jaar

21,213

15

10,607

nvt

nvt

nvt

 

> 5 jaar

21,213

15

10,607

nvt

nvt

nvt


Tabel 2

Krediet-kwaliteits-categorie waarin de krediet-beoordeling van een kortlopende schuldtitel is ondergebracht

Volatiliteitsaanpassingen voor schuldtitels, uitgegeven door entiteiten als beschreven in deel 1, punt 7, onder b), met kredietbeoordelingen voor de korte termijn

Volatiliteitsaanpassingen voor schuldtitels, uitgegeven door entiteiten als beschreven in deel 1, punt 7, onder c) en d), met kredietbeoordelingen voor de korte termijn

 

liquidatie-periode van 20 dagen ( %)

liquidatie-periode van 10 dagen ( %)

liquidatie-periode van 5 dagen ( %)

liquidatie-periode van 20 dagen ( %)

liquidatie-periode van 10 dagen ( %)

liquidatie-periode van 5 dagen ( %)

1

0,707

0,5

0,354

1,414

1

0,707

2-3

1,414

1

0,707

2,828

2

1,414


Tabel 3

Andere typen zekerheden of vorderingen

 

liquidatieperiode van 20 dagen ( %)

liquidatieperiode van 10 dagen ( %)

liquidatieperiode van 5 dagen ( %)

In een hoofdindex opgenomen aandelen en converteerbare obligaties

21,213

15

10,607

Andere aan een erkende beurs genoteerde aandelen of converteerbare obligaties

35,355

25

17,678

Contanten

0

0

0

Goud

21,213

15

10,607


Tabel 4

Volatiliteitsaanpassing voor valutamismatch

liquidatieperiode van 20 dagen ( %)

liquidatieperiode van 10 dagen ( %)

liquidatieperiode van 5 dagen ( %)

11,314

8

5,657

37.

Voor gedekte leningstransacties geldt een liquidatieperiode van 20 werkdagen. Voor repo's (behalve indien deze betrekking hebben op de overdracht van grondstoffen of gegarandeerde rechten inzake de eigendom van grondstoffen) en verstrekte of opgenomen effectenleningen geldt een liquidatieperiode van 5 werkdagen. Voor andere kapitaalmarktgerelateerde transacties geldt een liquidatieperiode van 10 werkdagen.

38.

In de tabellen 1 tot en met 4 en in de punten 39 tot en met 41 wordt onder de kredietkwaliteitscategorie waarin een kredietbeoordeling van een schuldtitel is ondergebracht, de kredietkwaliteitscategorie verstaan waarin de kredietbeoordeling volgens de bevoegde autoriteiten overeenkomstig de artikelen 78 tot en met 83 moet worden ondergebracht. Ook deel 1, punt 10, is in dit verband van toepassing.

39.

Op niet-toelaatbare effecten of grondstoffen die in het kader van repo's zijn uitgeleend of verkocht en op verstrekte of opgenomen effecten- of grondstoffenleningen wordt dezelfde volatiliteitsaanpassing toegepast als op aandelen die aan een erkende beurs zijn genoteerd doch die niet in de hoofdindex zijn opgenomen.

40.

Op toelaatbare rechten van deelneming in instellingen voor collectieve belegging is de gewogen gemiddelde volatiliteitsaanpassing van toepassing die, gelet op de in punt 37 genoemde liquidatieperiode van de transactie, van toepassing zou zijn op activa waarin het fonds heeft belegd. Indien de activa waarin het fonds heeft belegd, niet bekend zijn bij de kredietinstelling, is de volatiliteitsaanpassing die van toepassing is, de hoogste volatiliteitsaanpassing die van toepassing zou zijn op de activa waarin het fonds mag beleggen.

41.

Op door instellingen uitgegeven schuldtitels zonder externe rating, die voldoen aan de toelaatbaarheidscriteria van deel 1, punt 8, zijn dezelfde volatiliteitsaanpassingen van toepassing als die welke van toepassing zijn op door instellingen of ondernemingen uitgegeven effecten waarvan de externe kredietbeoordeling in kredietkwaliteitscategorie 2 of 3 is ondergebracht.

ii)   Volatiliteitsaanpassingen op basis van eigen ramingen

42.

De bevoegde autoriteiten staan kredietinstellingen die aan de in de punten 47 tot en met 56 genoemde vereisten voldoen, toe voor de berekening van de op zekerheden en vorderingen toe te passen volatiliteitsaanpassingen gebruik te maken van eigen volatiliteitsramingen.

43.

Wanneer schuldtitels door een erkende EKBI van goede kwaliteit („investment grade” of hoger) worden geacht, kunnen de bevoegde autoriteiten kredietinstellingen toestaan voor elke categorie effecten een volatiliteitsraming te maken.

44.

Bij de vaststelling van de relevante categorieën houden de kredietinstellingen rekening met de instelling die de effecten uitgeeft, evenals met de externe kredietbeoordeling, de resterende looptijd en de gewijzigde duration van de effecten. Volatiliteitsramingen moeten representatief zijn voor de effecten die door de kredietinstelling bij een bepaalde categorie zijn ingedeeld.

45.

Voor schuldtitels die door een erkende EKBI van minder goede kwaliteit worden geacht („below investment grade”) en voor andere toelaatbare zekerheden moeten de volatiliteitsaanpassingen voor elke post afzonderlijk worden berekend.

46.

Kredietinstellingen die gebruik maken van de benadering op basis van eigen ramingen moeten de volatiliteit van de zekerheid of de valutamismatch ramen zonder rekening te houden met eventuele correlaties tussen de niet-gedekte vordering, de zekerheden en/of de wisselkoers.

Kwantitatieve criteria

47.

Bij de berekening van de volatiliteitsaanpassingen wordt een eenzijdig betrouwbaarheidsinterval van 99 % gehanteerd.

48.

De liquidatieperiode bedraagt 20 werkdagen voor gedekte leningstransacties, 5 werkdagen voor repo's behalve indien dergelijke transacties de overdracht van grondstoffen of van gegarandeerde rechten inzake de eigendom van grondstoffen en het opnemen of verstrekken van effectenleningen omvatten, en 10 werkdagen voor andere kapitaalmarktgerelateerde transacties.

49.

Kredietinstellingen kunnen de volatiliteitsaanpassingscijfers die zij voor kortere of langere liquidatieperioden hebben berekend, converteren' naar de liquidatieperiode als bedoeld in punt 48 voor de desbetreffende soort transactie op basis van de wortel/tijd-formule:

Formula

waarbij TM de relevante liquidatieperiode is;

HM de volatiliteitsaanpassing overeenkomstig TM is, en

HN de volatiliteitsaanpassing is op basis van de liquidatieperiode TN.

50.

Kredietinstellingen houden rekening met de illiquiditeit van activa van minder goede kwaliteit. De liquidatieperiode wordt naar boven bijgesteld indien er twijfels bestaan over de liquiditeit van de zekerheid. Verder gaan zij na of historische gegevens wellicht de potentiële volatiliteit onderschatten, bijvoorbeeld in het geval van een valuta die aan een ankervaluta gekoppeld is. Deze gevallen moeten aan een stressscenario worden onderworpen.

51.

De historische waarnemingsperiode (steekproefperiode) voor het berekenen van volatiliteitsaanpassingen bedraagt ten minste één jaar. Voor kredietinstellingen die gebruik maken van weging of andere methoden in plaats van de historische waarnemingsperiode, bedraagt de feitelijke waarnemingsperiode ten minste één jaar (d.w.z. het gewogen gemiddelde interval tussen de afzonderlijke waarnemingen mag niet minder dan zes maanden bedragen). De bevoegde autoriteiten kunnen tevens verlangen dat een kredietinstelling bij de berekening van haar volatiliteitsaanpassingen een kortere waarnemingsperiode hanteert indien zij van mening zijn dat dit op grond van een aanmerkelijke toename van de prijsvolatiliteit gerechtvaardigd is.

52.

Kredietinstellingen werken hun gegevensbestanden ten minste eens per drie maanden bij en herzien deze gegevens eveneens wanneer de marktprijzen significante wijzigingen ondergaan. Dit houdt in dat volatiliteitsaanpassingen ten minste eens per drie maanden worden berekend.

Kwalitatieve criteria

53.

De volatiliteitsramingen worden in het dagelijkse risicobeheer van de kredietinstelling gebruikt, ook met betrekking tot haar interne positielimieten.

54.

Indien de liquidatieperiode die door de kredietinstelling bij haar dagelijkse risicobeheer wordt toegepast langer is dan die welke in dit deel voor het desbetreffende soort transactie wordt aangegeven, dan worden de volatiliteitsaanpassingen van de instelling verhoogd op basis van de wortel/tijd-formule als bedoeld in punt 49.

55.

De kredietinstelling beschikt over procedures voor de bewaking en het doen naleven van een schriftelijk vastgelegde reeks interne gedragslijnen en controlevoorschriften inzake de werking van het door haar toegepaste systeem voor de raming van volatiliteitsaanpassingen en voor de integratie van deze ramingen in het risicobeheer van de instelling.

56.

In het kader van de eigen interne-controleprocedure van de kredietinstelling wordt periodiek een onafhankelijke evaluatie uitgevoerd van het door de instelling toegepaste systeem voor de raming van volatiliteitsaanpassingen. Ten minste éénmaal per jaar voert de instelling een evaluatie uit van het algehele systeem voor de raming van volatiliteitsaanpassingen en voor de integratie van deze aanpassingen in haar risicobeheerprocedure. Deze evaluatie betreft ten minste:

a)

de integratie van de geraamde volatiliteitsaanpassingen in het dagelijkse risicobeheer;

b)

de validering van eventuele significante wijzigingen in de voor de raming van de volatiliteitsaanpassingen gevolgde procedure;

c)

de verificatie van de consistentie, actualiteit en betrouwbaarheid van de gegevensbronnen die in het kader van het systeem voor de raming van volatiliteitsaanpassingen gebruikt worden, alsmede van de onafhankelijkheid van deze gegevensbronnen; en

d)

de accuraatheid en juistheid van de aannames over volatiliteit.

iii)   Verhoging van volatiliteitsaanpassingen

57.

De volatiliteitsaanpassingen als bedoeld in de punten 36 tot en met 41 moeten worden toegepast in geval van dagelijkse herwaardering. Evenzo moeten volatiliteitsaanpassingen die door een kredietinstelling overeenkomstig de punten 42 tot en met 56 met gebruikmaking van eigen ramingen worden berekend, in eerste instantie worden berekend op basis van dagelijkse herwaardering. Geschiedt de herwaardering op minder frequente basis dan eenmaal per dag, dan moeten de volatiliteitsaanpassingen groter zijn. Zij worden berekend door de volatiliteitsaanpassingen bij dagelijkse herwaardering te verhogen op basis van de volgende wortel/tijd-formule:

Formula

waarbij

H de toe te passen volatiliteitsaanpassing is;

HM de volatiliteitsaanpassing is bij dagelijkse herwaardering;

NR het feitelijke aantal werkdagen is tussen twee herwaarderingen, en

TM de liquidatieperiode voor het desbetreffende soort transactie is.

iv)   Voorwaarden voor de toepassing van een volatiliteitsaanpassing van 0 %

58.

Met betrekking tot repo's en verstrekte of opgenomen effectenleningen kunnen kredietinstellingen die gebruik maken van de toezichthoudersbenadering of van de eigen-ramingenbenadering, mits aan de onder a) tot en met h) bedoelde voorwaarden is voldaan, in plaats van de volatiliteitsaanpassingen overeenkomstig de punten 34 tot en met 57 te berekenen, een volatiliteitsaanpassing van 0 % toepassen. Kredietinstellingen die de in de punten 12 tot en met 21 beschreven interne-modellenbenadering toepassen kunnen niet van deze mogelijkheid gebruik maken.

a)

Zowel de positie als de zekerheid neemt de vorm aan van contanten of schuldtitels, uitgegeven door centrale overheden of centrale banken in de zin van deel 1, punt 7, onder b), en komen in aanmerking voor een risicogewicht van 0 % overeenkomstig de artikelen 78 tot en met 83;

b)

zowel de positie als de zekerheid luiden in dezelfde valuta;

c)

de looptijd van de transactie bedraagt niet meer dan één dag, of zowel de positie als de zekerheid worden dagelijks tegen marktwaarde gewaardeerd of zijn het voorwerp van dagelijkse margestortingen;

d)

de tijd die verstrijkt tussen de laatste waardering tegen marktwaarde vóór het uitblijven van een margestorting door de tegenpartij en de liquidatie van de zekerheid beloopt ten hoogste vier werkdagen;

e)

de transactie wordt afgewikkeld via een afwikkelingssysteem dat voor dat soort transactie betrouwbaar is gebleken;

f)

de documentatie met betrekking tot de overeenkomst is standaard‐marktdocumentatie voor repo's of voor het verstrekken of opnemen van leningen in de desbetreffende effecten;

g)

op de transactie is documentatie van toepassing waarin wordt bepaald dat indien de tegenpartij verzuimt om te voldoen aan de verplichting om contanten of effecten over te dragen of om bij te storten bij onvoldoende marge of anderszins in gebreke blijft, de transactie onmiddellijk opzegbaar is; en

h)

de tegenpartij wordt door de bevoegde autoriteiten als „kerndeelnemer aan de markt” beschouwd. „Kerndeelnemers aan de markt” omvatten de volgende entiteiten:

entiteiten als bedoeld in deel 1, punt 7, onder b), aan de vorderingen waarop een risicogewicht van 0 % wordt toegekend overeenkomstig de artikelen 78 tot en met 83;

instellingen;

andere financiële ondernemingen (met inbegrip van verzekeringsondernemingen), aan de vorderingen waarop een risicogewicht van 20 % wordt toegekend overeenkomstig de artikelen 78 tot en met 83 of die, indien zij kredietinstellingen zijn die risicogewogen posten en verwachte verliesposten overeenkomstig de artikelen 83 tot en met 89 berekenen, geen kredietbeoordeling van een erkende EKBI hebben en waarvan volgens de interne rating de PD gelijk is aan die welke in het kader van de kredietbeoordelingen van EKBI's volgens de bevoegde autoriteiten moet worden ondergebracht bij kredietkwaliteitscategorie 2 of hoger conform de voorschriften inzake de risicoweging van vorderingen op ondernemingen overeenkomstig de artikelen 78 tot en met 83;

gereguleerde instellingen voor collectieve belegging die aan kapitaalvereisten of vereisten inzake de verhouding eigen/vreemd vermogen zijn onderworpen;

gereguleerde pensioenfondsen; en

erkende clearinginstellingen.

59.

Wanneer een bevoegde autoriteit toestaat dat de in punt 58 bedoelde behandeling wordt toegepast op repo's of verstrekte of opgenomen leningen in door de nationale overheid uitgegeven effecten, dan kunnen andere bevoegde autoriteiten ervoor opteren de in hun rechtsgebied gevestigde kredietinstellingen toe te staan deze transacties op dezelfde wijze te behandelen.

c)   Berekening van risicogewogen posten en verwachte verliesposten

Standaardbenadering

60.

E* als berekend op de in punt 33 beschreven wijze, wordt als waarde van de post beschouwd voor de toepassing van artikel 80. In het geval van in bijlage II vermelde posten buiten de balanstelling wordt E* opgevat als de waarde waarop de in artikel 78, lid 1, vermelde percentages worden toegepast om tot de waarde van de post te komen.

Interne-ratingbenadering

61.

LGD* (het effectieve LGD), als berekend op de in dit punt beschreven wijze, wordt als LGD beschouwd voor de toepassing van bijlage VII.

LGD* = LGD × (E*/E)

waarbij

LGD het LGD is dat overeenkomstig de artikelen 84 tot en met 89 op de vordering van toepassing zou zijn indien de vordering niet door zekerheden was gedekt;

E de waarde van de post is, als beschreven in punt 33;

E* de waarde van de post is als berekend op de in punt 33 beschreven wijze.

1.5.   Overige toelaatbare zekerheden met het oog op de toepassing van de artikelen 84 tot en met 89

1.5.1.   Waardering

a)   Zekerheden in de vorm van onroerend goed

62.

De waarde van het goed wordt door een onafhankelijke schatter vastgesteld op of onder de marktwaarde. In lidstaten die in hun wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen strenge criteria voor de berekening van de hypotheekwaarde hebben vastgesteld mag de waarde van het goed echter door een onafhankelijke schatter worden vastgesteld op of onder de hypotheekwaarde.

63.

Onder marktwaarde wordt verstaan het geraamde bedrag waartegen het goed op de dag van de taxatie door een willige verkoper op marktconforme wijze zou kunnen worden verkocht aan een willige en onafhankelijke koper na een deugdelijke verkoopprocedure waarbij elk van de partijen met kennis van zaken, voorzichtig en zonder dwang heeft gehandeld. De marktwaarde wordt op doorzichtige en heldere wijze gedocumenteerd.

64.

Onder hypotheekwaarde wordt verstaan de waarde van het goed die is vastgesteld op grond van een voorzichtige prognose van de toekomstige verhandelbaarheid van het goed, rekening houdend met duurzame langetermijnaspecten van het goed, de normale en plaatselijke marktvoorwaarden, het gebruik dat op dit ogenblik van het goed wordt gemaakt en eventueel andere doeleinden waarvoor het geschikt is. Speculatieve factoren mogen niet in de hypotheekwaarde worden verrekend. De hypotheekwaarde wordt op doorzichtige en heldere wijze gedocumenteerd.

65.

De waarde van de zekerheid is de marktwaarde of de hypotheekwaarde, zo nodig verlaagd naargelang van de resultaten van de overeenkomstig deel 2, punt 8, vereiste controle en om rekening te houden met de eventuele eerdere aanspraken op het goed.

b)   Kortlopende vorderingen

66.

De waarde van kortlopende vorderingen is het te ontvangen bedrag.

c)   Andere materiële zekerheden

67.

Het goed wordt tegen marktwaarde gewaardeerd — dit is het geraamde bedrag waartegen het goed op de dag van de taxatie door een willige verkoper op marktconforme wijze zou kunnen worden verkocht aan een willige en onafhankelijke koper.

1.5.2.   Berekening van risicogewogen posten en verwachte verliesposten

a)   Algemene behandeling

68.

LGD*, berekend op de in de punten 69 tot en met 72 beschreven wijze, wordt als LGD beschouwd voor de toepassing van bijlage VII.

69.

Wanneer de ratio van de waarde van de zekerheid (C) ten opzichte van de waarde van de post (E) lager is dan een bepaalde drempelwaarde van C* (het vereiste niveau van zekerheidsstelling) als bedoeld in tabel 5, dan is LGD* de in bijlage VII bedoelde LGD voor niet door zekerheden gedekte vorderingen op de tegenpartij.

70.

Wanneer de ratio van de waarde van de zekerheid ten opzichte van de waarde van de post hoger is dan een tweede, hogere drempelwaarde van C** (d.w.z. het vereiste niveau van zekerheidsstelling om volledig in aanmerking te worden genomen bij de berekening van de LGD) als vermeld in tabel 5, dan is LGD* de in tabel 5 weergegeven LGD.

71.

In dit verband geldt dat wanneer het vereiste niveau van zekerheidsstelling C** niet wordt bereikt ten aanzien van de vordering als geheel, de vordering als twee vorderingen moet worden beschouwd — het gedeelte waarvoor het vereiste niveau van zekerheidsstelling C** is bereikt en het resterende gedeelte.

72.

In tabel 5 worden de toepasselijke LGD* en de vereiste niveaus van zekerheidsstelling voor de gedekte gedeelten van de vorderingen weergegeven:

Tabel 5

Minimum LGD voor het gedekte gedeelte van de vorderingen

 

LGD* voor niet-achtergestelde schuldvorderingen of voorwaardelijke vorderingen

LGD* voor achtergestelde schuld-vorderingen of voorwaardelijke vorderingen

Vereist minimumniveau van de zekerheids-stelling van de vordering (C*)

Vereist minimumniveau van de zekerheids-stelling van de vordering (C**)

Kortlopende vorderingen

35 %

65 %

0 %

125 %

Niet-zakelijk/zakelijk onroerend goed

35 %

65 %

30 %

140 %

Overige zekerheden

40 %

70 %

30 %

140 %

Bij wijze van uitzondering mogen de bevoegde autoriteiten, tot en met 31 december 2012, naargelang van de in tabel 5 aangegeven niveaus van zekerheidsstelling:

a)

kredietinstellingen toestaan een LGD van 30 % toe te kennen aan niet-achtergestelde vorderingen in de vorm van de leasing van zakelijk onroerend goed; en

b)

kredietinstellingen toestaan een LDG van 35 % toe te kennen aan niet-achtergestelde vorderingen in de vorm van de leasing van uitrusting; en

c)

kredietinstellingen toestaan een LGD van 30 % toe te kennen aan niet-achtergestelde vorderingen die gedekt zijn door niet-zakelijk of zakelijk onroerend goed.

Aan het eind van deze periode wordt deze uitzondering opnieuw onderzocht.

b)   Alternatieve behandeling van zekerheden in de vorm van onroerend goed

73.

Onverminderd de in het voorgaande punt en punt 74 bedoelde vereisten kunnen de bevoegde autoriteiten van een lidstaat kredietinstellingen toestaan om, in plaats van de in de punten 68 tot en met 72 beschreven behandeling, een risicogewicht van 50 % toe te kennen aan het gedeelte van de vordering dat volledig gedekt is door niet-zakelijk of zakelijk onroerend goed dat zich op het grondgebied van de lidstaat bevindt, indien zij kunnen aantonen dat de desbetreffende markten goed ontwikkeld zijn en reeds geruime tijd bestaan en dat de verliescijfers die uit door niet-zakelijk of zakelijk onroerend goed gedekte leningen voortvloeien, aan de volgende voorwaarden voldoen:

a)

verliezen tengevolge van verstrekte leningen die bij wijze van zekerheden zijn gedekt door niet-zakelijke of zakelijk onroerende goed respectievelijk ten hoogste 50 % van de marktwaarde (of, in voorkomend geval en indien dit bedrag lager uitvalt, 60 % van de hypotheekwaarde) bedragen niet meer dan 0,3 % van de in een gegeven jaar uitstaande leningen die in de vorm van zekerheden zijn gedekt door de genoemde vorm van onroerend goed; en

b)

de totale verliezen op leningen gedekt door niet-zakelijk of zakelijk onroerend goed zijn niet hoger dan 0,5 % van de in een bepaald jaar uitstaande leningen die door dat type onroerend goed worden gedekt.

74.

Indien in een bepaald jaar niet aan een van de in punt 73 genoemde voorwaarden wordt voldaan, komt deze behandeling niet meer voor toepassing in aanmerking totdat in een volgend jaar opnieuw aan de voorwaarden wordt voldaan.

75.

Wanneer de bevoegde autoriteiten de in punt 73 beschreven behandeling niet toestaan, kunnen zij kredietinstellingen toestaan de in het kader van deze behandeling geoorloofde risicogewichten toe te kennen aan vorderingen die gedekt zijn door niet-zakelijk of zakelijk onroerend goed die zich op het grondgebied van de lidstaten bevinden waarvan de bevoegde autoriteiten deze behandeling wel toestaan, mits aan de in die lidstaat toepasselijke voorwaarden wordt voldaan.

1.6.   De berekening van risicogewogen posten en verwachte verliesposten bij gemengde pools van zekerheden

76.

Wanneer risicogewogen posten en verwachte verliesposten overeenkomstig de artikelen 84 tot en met 89 worden berekend, en een vordering zowel door financiële zekerheden als door andere toelaatbare zekerheden wordt gedekt, wordt de LGD* dat voor de toepassing van bijlage VII als LGD moet worden beschouwd, als volgt berekend.

77.

De kredietinstelling wordt verplicht de voor volatiliteit gecorrigeerde waarde van de vordering (d.w.z. de waarde na de toepassing van de volatiliteitsaanpassing als beschreven in punt 33) op te splitsen, waarbij elk deel door slechts één type zekerheid wordt gedekt. Dit houdt in dat de kredietinstelling de vordering moet opsplitsen in een gedeelte dat gedekt wordt door toelaatbare financiële zekerheden, een gedeelte dat gedekt wordt door kortlopende vorderingen, de gedeelten die worden gedekt door zekerheden in de vorm van zakelijk en/of niet-zakelijk onroerend goed, het gedeelte dat gedekt wordt door overige toelaatbare zekerheden, en het ongedekte gedeelte, naargelang van het geval.

78.

De LGD* wordt voor elk gedeelte van de vordering afzonderlijk berekend overeenkomstig de relevante bepalingen van deze bijlage.

1.7.   Overige volgestorte kredietprotectie

1.7.1.   Bij derde instellingen aangehouden deposito's

79.

Wanneer aan de in deel 2, punt 12, gestelde voorwaarden is voldaan mag kredietprotectie als bedoeld in deel 1, punt 23, worden behandeld als een garantie van de derde instelling.

1.7.2.   Aan leningverstrekkende kredietinstellingen in pand gegeven levensverzekeringsovereenkomsten

80.

Wanneer aan de in deel 2, punt 13, gestelde voorwaarden is voldaan mag kredietprotectie als bedoeld in deel 1, punt 24, worden behandeld als een garantie van de onderneming die de levensverzekering verstrekt. De waarde van de toelaatbare kredietprotectie is de afkoopwaarde van de levensverzekeringspolis.

1.7.3.   Op verzoek teruggekochte instrumenten van instellingen

81.

Instrumenten die op grond van deel 1, punt 25, toelaatbaar zijn kunnen door de uitgevende instelling als garantie worden behandeld.

82.

De waarde van de erkende kredietprotectie is als volgt:

a)

wanneer het instrument wordt teruggekocht tegen de nominale waarde, is de waarde van de protectie gelijk aan dat bedrag; of

b)

wanneer het instrument wordt teruggekocht tegen de marktprijs, is de waarde van de protectie gelijk aan de waarde van het instrument; deze waarde wordt op dezelfde wijze vastgesteld als die van de schuldtitels zoals gespecificeerd in deel 1, punt 8.

2.   NIET-VOLGESTORTE KREDIETPROTECTIE

2.1.   Waardering

83.

De waarde van niet-volgestorte kredietprotectie (G) is het bedrag dat de protectiegever heeft toegezegd te zullen betalen in geval van wanbetaling door de kredietnemer of bij andere specifieke kredietgebeurtenissen. Indien de in het kader van een kredietderivaat gespecificeerde kredietgebeurtenissen geen herstructurering van de onderliggende verplichting omvatten die een kwijtschelding of uitstel van betaling op de hoofdsom, de rente of provisies behelst welke resulteert in een verlies op de uitstaande vorderingen (dat wil zeggen een waardeaanpassing of een soortgelijke debitering van de winst- en verliesrekening):

a)

wordt, wanneer het bedrag dat de protectiegever heeft toegezegd te zullen betalen niet hoger is dan de waarde van de post, de waarde van de kredietprotectie als berekend op de in de eerste zin van dit punt beschreven wijze, verminderd met 40 %;

b)

is, wanneer het bedrag dat de protectiegever heeft toegezegd te zullen betalen hoger is dan de waarde van de post, de waarde van de kredietprotectie niet hoger dan 60 % van de waarde van de post.

84.

Wanneer de niet-volgestorte kredietprotectie in een andere valuta luidt dan die van de vordering (valutamismatch), dan wordt de waarde van de kredietprotectie verminderd door de toepassing van de volatiliteitsaanpassing HFX en wel als volgt:

G* = G × (1-HFX)

waarbij

G het nominale bedrag van de kredietprotectie is;

G* gelijk is aan G, gecorrigeerd voor een eventueel valutarisico, en

Hfx de volatiliteitsaanpassing is voor een eventuele valutamismatch tussen de kredietprotectie en de onderliggende kredietverplichting.

Wanneer er geen valutamismatch is, dan is

G* = G

85.

De volatiliteitsaanpassingen voor een valutamismatch kunnen worden berekend op basis van de toezichthoudersbenadering dan wel op basis van de eigen-ramingenbenadering als beschreven in de punten 34 tot en met 57.

2.2.   Berekening van risicogewogen posten en verwachte verliesposten

2.2.1.   Gedeeltelijke protectie — onderverdeling in tranches

86.

Wanneer de kredietinstelling een deel van het risico van een lening in één of meer tranches onderverdeelt, zijn de in de artikelen 94 tot en met 101 vastgestelde bepalingen van toepassing. Materialiteitsdrempels inzake betalingen, bij onderschrijding waarvan in geval van verlies geen betaling wordt verricht, worden als gelijkwaardig beschouwd met aangehouden eerste-verliesposities en worden geacht aanleiding te geven tot een risico-overdracht in tranches.

2.2.2.   Standaardbenadering

a)   Volledige protectie

87.

Voor de toepassing van artikel 80 is g het risicogewicht dat moet worden toegekend aan een vordering die volledig gedekt wordt door niet-volgestorte protectie (GA), waarbij

g het risicogewicht is van vorderingen op de protectiegever zoals aangegeven in de artikelen 78 tot en met 83; en

GA de waarde is van G* als berekend overeenkomstig punt 84 en nader gecorrigeerd voor een eventueel looptijdverschil als beschreven in deel 4.

b)   Gedeeltelijke protectie — gelijke rangorde

88.

Wanneer het bedrag van de protectie lager is dan de waarde van de post en de gedekte en ongedekte delen dezelfde rangorde hebben — d.w.z. dat de kredietinstelling en de protectiegever eventuele verliezen naar rato delen wordt een proportionele vermindering van het toetsingsvermogen toegekend. Voor de toepassing van artikel 80 worden risicogewogen posten overeenkomstig de volgende formule berekend:

(E-GA) × r + GA × g

waarbij

E de waarde van de post is;

GA de waarde is van G* als berekend overeenkomstig punt 84 en nader gecorrigeerd voor een eventueel looptijdverschil als beschreven in deel 4;

r het risicogewicht is van vorderingen op de debiteur zoals aangegeven in de artikelen 78 tot en met 83; en

g het risicogewicht is van vorderingen op de protectiegever zoals aangegeven in de artikelen 78 tot en met 83.

c)   Overheidsgaranties

89.

De bevoegde autoriteiten kunnen de in bijlage VI, deel 1, punten 4 en 5, beschreven behandeling uitbreiden tot vorderingen of delen van vorderingen die door de centrale overheid of de centrale bank zijn gegarandeerd, wanneer de garantie in de nationale valuta van de leningnemer luidt en de vordering in die valuta is gefinancierd.

2.2.3.   Interne-ratingbenadering

Volledige protectie/gedeeltelijke protectie — gelijke rangorde

90.

Wat het gedekte gedeelte van de vordering (op basis van de gecorrigeerde waarde van de kredietprotectie GA) betreft kan de voor de toepassing van bijlage VII, deel 2, te ramen PD de PD van de protectiegever zijn, of een PD tussen die van de leningnemer en die van de garantiegever indien volledige vervanging niet gerechtvaardigd wordt geacht. In het geval van achtergestelde vorderingen en niet-achtergestelde, niet-volgestorte protectie mag voor de toepassing van bijlage VII, deel 2, de LGD worden gebruikt die van toepassing is op niet-achtergestelde schuldvorderingen.

91.

Voor een eventueel ongedekt gedeelte van de vordering is de PD die van de leningnemer en is de LGD die van de onderliggende vordering.

92.

GA is de waarde van G* als berekend overeenkomstig punt 84, nader gecorrigeerd voor een eventueel looptijdverschil als beschreven in deel 4.

DEEL 4

Looptijdverschil

1.

In het kader van de berekening van risicogewogen posten doet zich een looptijdverschil voor wanneer de resterende looptijd van de kredietprotectie korter is dan die van de gedekte vordering. Een protectie van minder dan drie maanden resterende looptijd, waarvan de looptijd korter is dan die van de onderliggende vordering, wordt niet in aanmerking genomen.

2.

Wanneer zich een looptijdverschil voordoet, wordt de kredietprotectie niet in aanmerking genomen indien

a)

de oorspronkelijke looptijd van de protectie minder dan een jaar bedraagt, of

b)

de vordering een door de bevoegde autoriteiten gespecificeerde kortlopende vordering is waarvan de looptijd (M) ten minste gelijk is aan een dag veeleer dan aan een jaar overeenkomstig bijlage VII, deel 2, punt 14.

1.   DEFINITIE VAN LOOPTIJD

3.

De effectieve looptijd van de onderliggende vordering is de langst mogelijke periode die de debiteur mag wachten om zijn contractuele verplichtingen volledig na te komen, waarbij een maximum geldt van vijf jaar. Behoudens punt 4 is de looptijd van de kredietprotectie de periode tot de vroegste datum waarop de protectie kan aflopen of kan worden beëindigd.

4.

Wanneer de protectiegever over de mogelijkheid beschikt om de protectie te beëindigen wordt als looptijd van de protectie beschouwd de periode tot de vroegste datum waarop van die mogelijkheid gebruik kan worden gemaakt. Wanneer de protectienemer over de mogelijkheid beschikt om de protectie te beëindigen en de voorwaarden van de overeenkomst die aan de protectie ten grondslag ligt een positieve prikkel voor de kredietinstelling bevatten om de transactie vóór de vervaldatum van de overeenkomst af te handelen, wordt als looptijd van de protectie de periode beschouwd tot de vroegste datum waarop van deze mogelijkheid gebruik kan worden gemaakt; is dit niet het geval, dan kan worden aangenomen dat een dergelijke mogelijkheid niet van invloed is op de looptijd van de protectie.

5.

Wanneer protectie in de vorm van een kredietderivaat kan worden beëindigd vóór het verstrijken van een eventuele respijtperiode, waarbij het verstrijken van die respijtperiode een vereiste is voor het optreden van een kredietverzuim als gevolg van niet-betaling, wordt de looptijd van de protectie verminderd met de respijtperiode.

2.   WAARDERING VAN DE PROTECTIE

2.1.   Transacties in het kader van volgestorte kredietprotectie — Eenvoudige benadering van financiële zekerheden

6.

Wanneer er een verschil is tussen de looptijd van de vordering en de looptijd van de protectie, wordt de zekerheid niet erkend.

2.2.   Transacties in het kader van volgestorte kredietprotectie — Uitgebreide benadering van financiële zekerheden

7.

De looptijd van de kredietprotectie en die van de vordering moeten in de aangepaste waarde van de zekerheid tot uiting komen overeenkomstig de volgende formule:

CVAM = CVA × (t-t*)/(T-t*)

waarbij

CVAM de voor volatiliteit gecorrigeerde waarde van de zekerheid is zoals gespecificeerd in deel 3, punt 33, dan wel het bedrag van de vordering, naargelang welke van beide het laagst is;

t het aantal resterende jaren is tot de vervaldatum van de kredietprotectie, berekend overeenkomstig de punten 3 tot en met 5, dan wel de waarde van T, naargelang welke van beide het laagst is;

T het aantal resterende jaren is tot de vervaldatum van de vordering, berekend overeenkomstig de punten 3 tot en met 5, dan wel 5 jaar, naargelang welke van beide het laagst is; en

t* = 0,25.

CVAM is CVA, gecorrigeerd voor looptijdverschil, en moet worden opgenomen in de formule voor de berekening van de volledig aangepaste waarde van de post (E*) als bedoeld in deel 3, punt 33.

2.3.   Transacties in het kader van niet-volgestorte kredietprotectie

8.

De looptijd van de kredietprotectie en die van de vordering moeten tot uiting komen in de gecorrigeerde waarde van de kredietprotectie overeenkomstig de volgende formule:

GA = G* × (t-t*)/(T-t*)

waarbij

G* het bedrag van de protectie is, gecorrigeerd voor een eventuele valutamismatch;

GA G* is, gecorrigeerd voor een eventueel looptijdverschil;

t het aantal resterende jaren is tot de vervaldatum van de kredietprotectie, berekend overeenkomstig de punten 3 tot en met 5, dan wel de waarde van T, naargelang welke van beide het laagst is;

T het aantal resterende jaren is tot de vervaldatum van de vordering, berekend overeenkomstig de punten 3 tot en met 5, dan wel 5 jaar, naargelang welke van beide het laagst is; en

t* = 0,25.

GA wordt vervolgens als de waarde van de protectie beschouwd voor de toepassing van deel 3, punten 83 tot en met 92.

DEEL 5

Combinatie van verschillende vormen van kredietrisicolimitering binnen de standaardbenadering

1.

Wanneer een kredietinstelling die risicogewogen posten berekent overeenkomstig de artikelen 78 tot en met 83, voor de dekking van één vordering gebruik maakt van meer dan één vorm van kredietrisicolimitering (zij dekt een vordering bijvoorbeeld deels door middel van een zekerheid en deels door een garantie), dan is deze instelling verplicht de vordering in gedeelten op te splitsen naargelang van het toegepaste kredietrisicolimiteringsinstrument (bv. een gedeelte dat door een zekerheid wordt gedekt en een gedeelte dat door een garantie wordt gedekt); de risicogewogen post moet voor elk gedeelte afzonderlijk worden berekend overeenkomstig de bepalingen van de artikelen 78 tot en met 83 en deze bijlage.

2.

Wanneer de kredietprotectie die door één protectiegever wordt geboden verschillende looptijden heeft, wordt een soortgelijke benadering gevolgd als die welke in punt 1 is beschreven.

DEEL 6

Basket-technieken inzake kredietrisicolimitering

1.   KREDIETDERIVATEN VOOR HET EERST OPTREDENDE KREDIETVERZUIM

1.

Wanneer een kredietinstelling voor een aantal vorderingen kredietprotectie verkrijgt onder de voorwaarde dat het eerst optredende kredietverzuim aanleiding geeft tot betaling en dat deze kredietgebeurtenis de beëindiging van het contract met zich brengt, mag de kredietinstelling de berekening van de risicogewogen post en, in voorkomend geval, van het verwachte verlies van de post die bij ontbreken van de kredietprotectie het laagste risicogewicht heeft, overeenkomstig de artikelen 78 tot en met 83 of de artikelen 84 tot en met 89 naargelang van het geval ingevolge deze bijlage wijzigen, doch uitsluitend indien de waarde van de post lager is dan of gelijk is aan de waarde van de kredietprotectie.

2.   KREDIETDERIVATEN VOOR HET N-DE KREDIETVERZU IM

2.

In het geval waarin het n-de kredietverzuim ingevolge de kredietprotectie aanleiding geeft tot betaling, mag de kredietinstelling die de protectie koopt deze slechts voor de berekening van risicogewogen posten en, in voorkomend geval, van verwachte verliesposten in aanmerking nemen indien tevens protectie is verkregen voor kredietverzuim 1 tot en met n-1, of wanneer zich reeds n-1 wanbetalingen hebben voorgedaan. In deze gevallen wordt dezelfde methodologie toegepast als die welke in punt 1 is beschreven met betrekking tot kredietderivaten voor het eerst optredende kredietverzuim, dienovereenkomstig gewijzigd voor kredietderivaten voor het n-de kredietverzuim.


BIJLAGE IX

SECURITISATIE

DEEL 1

Definities voor de toepassing van bijlage IX

1.

Voor de toepassing van deze bijlage wordt verstaan onder:

„overgebleven rentemarge”: financieringsvergoedingen en andere vergoedingen die met betrekking tot gesecuritiseerde vorderingen zijn ontvangen minus kosten en uitgaven.

„opschoon-calloptie”: een contractuele optie die de initiator het recht geeft de securitisatieposities terug te kopen of af te lossen voordat alle onderliggende vorderingen zijn terugbetaald, wanneer het bedrag van de uitstaande vorderingen beneden een bepaald niveau daalt;

„liquiditeitsfaciliteit”: een securitisatiepositie die voortvloeit uit een contractueel vastgelegde afspraak om middelen ter beschikking te stellen ten einde de continuïteit van de kasstroom ten behoeve van de investeerders te waarborgen;

„kirb”: 8 % van de risicogewogen posten die overeenkomstig de artikelen 84 tot en met 89 met betrekking tot de gesecuritiseerde vorderingen zouden zijn berekend indien zij niet gesecuritiseerd zouden zijn, vermeerderd met het bedrag van de overeenkomstig deze artikelen berekende verwachte verliesposten die met deze vorderingen verband houden;

„op ratings gebaseerde methode”: de methode waarbij de risicogewogen posten voor securitisatieposities overeenkomstig deel 4, punten 46 tot en met 51 worden berekend;

„benadering met toezichthoudersformule”: de methode waarbij de risicogewogen posten voor securitisatieposities overeenkomstig deel 4, punten 52 tot en met 54 worden berekend;

„positie zonder rating”: een securitisatiepositie waarvoor geen kredietbeoordeling van een erkende EKBI, zoals omschreven in artikel 97, beschikbaar is;

„positie met een rating”: een securitisatiepositie waarvoor een kredietbeoordeling van een erkende EKBI, als omschreven in artikel 97, beschikbaar is; en

„door activa gedekt commercial-paperprogramma” („ABCP-programma”): een securitisatieprogramma in het kader waarvan effecten worden uitgegeven, voornamelijk in de vorm van commercial paper met een oorspronkelijke looptijd van een jaar of minder.

DEEL 2

Minimumvereisten voor de erkenning van de overdracht van een aanzienlijk deel van het kredietrisico en de berekening van risicogewogen posten en verwachte verliesposten voor gesecuritiseerde vorderingen

1.   MINIMUMVEREISTEN VOOR DE ERKENNING VAN DE OVERDRACHT VAN EEN AANZIENLIJK DEEL VAN HET KREDIETRISICO IN HET KADER VAN EEN TRADITIONELE SECURITISATIE

1.

De initiërende kredietinstelling van een traditionele securitisatie mag gesecuritiseerde vorderingen buiten de berekening van risicogewogen posten en verwachte verliesposten houden indien een aanzienlijk deel van het aan de gesecuritiseerde vorderingen verbonden kredietrisico is overgedragen en de overdracht aan de volgende voorwaarden voldoet:

a)

de documentatie betreffende de securitisatie geeft de belangrijkste economische kenmerken van de transactie weer;

b)

de gesecuritiseerde vorderingen bevinden zich buiten het bereik van de initiërende kredietinstelling en haar schuldeisers, ook in geval van faillissement of bij beheer van een curator. Dit wordt door een gekwalificeerd juridisch adviseur bevestigd;

c)

de uitgegeven effecten vertegenwoordigen geen betalingsverplichtingen van de initiator;

d)

de overdragende entiteit is een special-purpose entity voor securitisatiedoeleinden (SSPE);

e)

de initiërende kredietinstelling heeft geen daadwerkelijke of indirecte beschikkingsmacht over de overgedragen vorderingen. Zij wordt slechts geacht daadwerkelijke beschikkingsmacht over de overgedragen vorderingen te hebben indien zij het recht heeft de eerder overgedragen vorderingen van de ontvangende entiteit terug te kopen om de daaraan verbonden baten te realiseren of indien zij verplicht is het overgedragen risico opnieuw over te nemen. Indien de initiërende kredietinstelling de rechten of verplichtingen inzake het beheer van de vorderingen behoudt betekent dit niet dat er sprake is van een indirecte beschikkingsmacht over die vorderingen.

f)

Voor opschoon-callopties gelden de volgende voorwaarden:

i)

de opschoon-calloptie mag door de initiërende kredietinstelling naar eigen goeddunken worden uitgeoefend;

ii)

de opschoon-calloptie mag slechts worden uitgeoefend wanneer ten hoogste 10 % van de oorspronkelijke waarde van de gesecuritiseerde vorderingen nog niet is afgelost;

iii)

de opschoon-calloptie is niet zodanig gestructureerd dat wordt vermeden dat verliezen aan kredietverbeteringsposities of aan andere door investeerders ingenomen posities worden toegewezen en is niet anderszins gestructureerd om kredietverbetering te verschaffen; en

g)

De documentatie inzake de securitisatie bevat geen clausules die:

i)

tenzij in het geval van vervroegde-aflossingsbepalingen, bepalen dat de posities in de securitisatie door de initiërende kredietinstelling moeten worden verbeterd, onder meer doch niet uitsluitend door de onderliggende vorderingen te wijzigen of het aan investeerders uit te keren rendement te verhogen in geval van een verslechtering van de kredietkwaliteit van de gesecuritiseerde vorderingen, of

ii)

het aan de houders van posities in de securitisatie uit te keren rendement verhogen naar aanleiding van een verslechtering van de kredietkwaliteit van de onderliggende pool.

2.   MINIMUMVEREISTEN VOOR DE ERKENNING VAN DE OVERDRACHT VAN EEN AANZIENLIJK DEEL VAN HET KREDIETRISICO IN HET KADER VAN EEN SYNTHETISCHE SECURITISATIE

2.

Een initiërende kredietinstelling van een synthetische securitisatie mag risicogewogen posten en, in voorkomend geval, verwachte verliesposten voor de gesecuritiseerde vorderingen berekenen overeenkomstig de punten 3 en 4 indien een aanzienlijk gedeelte van het kredietrisico door middel van volgestorte of niet-volgestorte kredietprotectie aan derde partijen is overgedragen, en de overdracht voldoet aan de volgende voorwaarden:

a)

de documentatie inzake de securitisatie geeft de economische kenmerken van de transactie weer;

b)

de kredietprotectie in het kader waarvan het kredietrisico wordt overgedragen voldoet aan de toelaatbaarheids- en andere vereisten overeenkomstig de artikelen 90 tot en met 93 voor de erkenning van dergelijke kredietprotectie. Voor de toepassing van dit punt worden special purpose entities niet erkend als in aanmerking komende verstrekkers van niet-volgestorte protectie;

c)

de instrumenten die worden gebruikt om kredietrisico over te dragen bevatten geen voorwaarden die:

i)

hoge materialiteitsdrempels voorschrijven, bij onderschrijding waarvan geen kredietprotectie behoeft te worden geboden ingeval zich een kredietgebeurtenis voordoet;

ii)

de beëindiging van de protectie toestaan in geval van een verslechtering van de kredietkwaliteit van de onderliggende vorderingen;

iii)

tenzij in het geval van vervroegde-aflossingsbepalingen, voorschrijven dat posities in de securitisatie worden verbeterd door de initiërende kredietinstelling;

iv)

de kosten van kredietprotectie of het aan de houders van posities in de securitisatie te betalen rendement verhogen naar aanleiding van een verslechtering van de kredietkwaliteit van de onderliggende pool; en

d)

de afdwingbaarheid van de kredietprotectie in alle betrokken jurisdicties door een gekwalificeerd juridisch adviseur wordt bevestigd.

3.   BEREKENING DOOR DE INITIËRENDE KREDIETINSTELLING VAN RISICOGEWOGEN POSTEN VOOR GESECURITISEERDE VORDERINGEN IN HET KADER VAN EEN SYNTHETISCHE SECURITISATIE

3.

Bij de berekening van risicogewogen posten voor gesecuritiseerde vorderingen past de initiërende kredietinstelling van een synthetische securitisatie, indien aan de in punt 2 genoemde voorwaarden is voldaan en onverminderd de punten 5 tot en met 7, de berekeningsmethoden toe die in deel 4 zijn vermeld, en niet die welke in de artikelen 78 tot en met 89 zijn beschreven. Voor kredietinstellingen die de risicogewogen posten en verwachte verliesposten overeenkomstig de artikelen 84 tot en met 89 berekenen, is de verwachte verliespost met betrekking tot deze vorderingen nihil.

4.

Voor alle duidelijkheid: punt 3 heeft betrekking op de gehele pool van vorderingen die deel uitmaken van de securitisatie. Onverminderd de punten 5 tot en met 7 is de initiërende kredietinstelling verplicht de risicogewogen posten te berekenen met betrekking tot alle tranches van de securitisatie overeenkomstig de bepalingen van deel 4, met inbegrip van de bepalingen inzake de erkenning van kredietrisicolimitering. Wanneer bijvoorbeeld een tranche door middel van niet-volgestorte kredietprotectie wordt overgedragen aan een derde partij, wordt bij de berekening van de risicogewogen posten van de initiërende kredietinstelling het risicogewicht van die derde partij op de tranche toegepast.

3.1.   Behandeling van looptijdverschillen bij synthetische securitisatie

5.

Bij de berekening van risicogewogen posten overeenkomstig punt 3 wordt conform de punten 6 tot en met 7 rekening gehouden met een eventueel looptijdverschil tussen de kredietprotectie in het kader waarvan de verdeling in tranches heeft plaatsgevonden en de gesecuritiseerde vorderingen.

6.

De looptijd van de gesecuritiseerde vorderingen is de langste looptijd van een van deze vorderingen, met een maximum van vijf jaar. De looptijd van de kredietprotectie wordt vastgesteld overeenkomstig bijlage VIII.

7.

Een initiërende kredietinstelling laat bij de berekening van risicogewogen posten voor tranches waaraan in het kader van deel 4 een risicoweging van 1 250 % is toegekend, eventuele looptijdverschillen buiten beschouwing. Voor alle andere tranches wordt het looptijdverschil behandeld als beschreven in bijlage VIII, overeenkomstig de volgende formule:

Formula

waarbij:

RW* de risicogewogen posten weergeeft met het oog op de toepassing van artikel 75, onder a);

RW(Ass) de risicogewogen posten weergeeft voor vorderingen alsof deze niet gesecuritiseerd zijn, naar rato berekend;

RW(SP) = de risicogewogen posten, berekend overeenkomstig punt 3, alsof er geen looptijdverschil is;

T de looptijd van de onderliggende vorderingen is, uitgedrukt in jaren;

t de looptijd van de kredietprotectie is, uitgedrukt in jaren; en

t* = 0,25.

DEEL 3

Externe kredietbeoordelingen

1.   VEREISTEN WAARAAN DE KREDIETBEOORDELINGEN VAN EKBI'S MOETEN VOLDOEN

1.

Om voor de berekening van risicogewogen posten overeenkomstig deel 4 te kunnen worden gebruikt moet een kredietbeoordeling van een erkende EKBI aan de volgende voorwaarden voldoen:

a)

er is geen incongruentie tussen de soorten betalingen die in de kredietbeoordeling tot uiting komen en de soorten betalingen waarop de kredietinstelling recht heeft ingevolge het contract dat tot de betrokken securitisatiepositie aanleiding heeft gegeven; en

b)

de kredietbeoordeling is voor het publiek toegankelijk. Kredietbeoordelingen worden slechts als voor het publiek toegankelijk beschouwd indien zij in een voor het publiek toegankelijk forum zijn bekendgemaakt en zijn opgenomen in de overgangsmatrix van de EKBI. Kredietbeoordelingen die slechts aan een beperkt aantal entiteiten ter beschikking zijn gesteld worden niet als voor het publiek toegankelijk beschouwd.

2.   GEBRUIK VAN KREDIETBEOORDELINGEN

2.

Een kredietinstelling mag een of meer erkende EKBI's aanwijzen als de EKBI's waarvan zij de kredietbeoordelingen zal gebruiken bij de berekening van haar risicogewogen posten overeenkomstig de artikelen 94 tot en met 101 („aangewezen EKBI”).

3.

Onverminderd de punten 5 tot en met 7 past een kredietinstelling de kredietbeoordelingen van aangewezen EKBI's ten aanzien van haar securitisatieposities consequent toe.

4.

Onverminderd de punten 5 en 6 mag een kredietinstelling geen gebruik maken van de kredietbeoordelingen van de ene EKBI ten aanzien van haar posities in bepaalde tranches en van de kredietbeoordelingen van een andere EKBI voor haar posities in andere tranches binnen dezelfde structuur waarvoor al dan niet een rating van de eerstgenoemde EKBI beschikbaar is.

5.

Indien ten aanzien van een positie twee kredietbeoordelingen van aangewezen EKBI's beschikbaar zijn, past de kredietinstelling de minst gunstige kredietbeoordeling toe.

6.

Indien ten aanzien van een positie meer dan twee kredietbeoordelingen van aangewezen EKBI's beschikbaar zijn, zijn de twee gunstigste kredietbeoordelingen van toepassing. Indien de twee gunstigste kredietbeoordelingen verschillend zijn, is de minst gunstige van beide van toepassing.

7.

Wanneer kredietprotectie die krachtens de artikelen 90 tot en met 93 toelaatbaar is rechtstreeks aan de SSPE wordt verstrekt, en die protectie tot uitdrukking komt in de kredietbeoordeling van een positie door een aangewezen EKBI, kan het risicogewicht worden gebruikt dat met die kredietbeoordeling is verbonden. Is de protectie krachtens de artikelen 90 tot en met 93 niet toelaatbaar, dan wordt de kredietbeoordeling niet erkend. Wanneer de kredietprotectie niet aan de SSPE wordt verstrekt doch rechtstreeks op een securitisatiepositie wordt toegepast, wordt de kredietbeoordeling niet erkend.

3.   KOPPELING VAN RISICOGEWICHTEN AAN KREDIETBEOORDELINGEN („MAPPING”)

8.

De bevoegde autoriteiten bepalen in welke kredietkwaliteitscategorie van de in deel 4 opgenomen tabellen elke kredietbeoordeling van een erkende EKBI wordt ondergebracht. Hierbij maken zij onderscheid tussen de relatieve risicograden waaraan door elke kredietbeoordeling uitdrukking wordt gegeven. Zij houden rekening met kwantitatieve factoren, zoals wanbetalings- en/of verliesgraden, en met kwalitatieve factoren zoals het scala van de transacties die door de EKBI worden beoordeeld, evenals met de betekenis van de kredietbeoordeling.

9.

De bevoegde autoriteiten trachten ervoor te zorgen dat securitisatieposities waarop in het kader van de kredietbeoordelingen van erkende EKBI's hetzelfde risicogewicht is toegepast, aan gelijkwaardige kredietrisicograden blootstaan. Dit houdt tevens in dat zij in voorkomend geval hun oordeel over de kredietkwaliteitscategorie waarin een bepaalde kredietbeoordeling moet worden ondergebracht, wijzigen.

DEEL 4

Berekening

1.   BEREKENING VAN RISICOGEWOGEN POSTEN

1.

Voor de toepassing van artikel 96 wordt de risicogewogen post van een securitisatiepositie berekend door op de waarde van de post het relevante risicogewicht toe te passen zoals dat op de in dit deel beschreven wijze is berekend.

2.

Onverminderd lid 3

a)

is, wanneer een kredietinstelling risicogewogen posten berekent overeenkomstig de punten 6 tot en met 36, de waarde van een securitisatiepositie op de balans haar balanswaarde;

b)

wordt, wanneer een kredietinstelling de risicogewogen posten berekent overeenkomstig de punten 37 tot en met 76, de waarde van een securitisatiepositie op de balans bepaald exclusief waardeaanpassingen; en

c)

is de waarde van een securitisatiepositie buiten de balans haar nominale waarde, vermenigvuldigd met een omrekeningsfactor op de in deze bijlage voorgeschreven wijze. Deze omrekeningsfactor bedraagt 100 %, tenzij anders is aangegeven.

3.

De waarde van een securitisatiepositie die voortvloeit uit een in bijlage IV vermeld derivaat wordt bepaald overeenkomstig bijlage III.

4.

Wanneer op een securitisatiepositie een volgestorte kredietprotectie van toepassing is, kan de waarde van die positie worden gewijzigd overeenkomstig de in bijlage VIII bedoelde vereisten, welke in deze bijlage nader worden toegelicht.

5.

Wanneer een kredietinstelling twee of meer posities in een securitisatie heeft die elkaar overlappen, is zij verplicht om, in de mate waarin de posities elkaar overlappen, bij haar berekening van risicogewogen posten uitsluitend de positie of deelpositie in aanmerking te nemen die de hogere risicogewogen posten oplevert. In dit verband betekent „overlappen” dat de posities geheel of gedeeltelijk aan hetzelfde risico blootstaan waardoor er voor het gedeelte dat de posities elkaar overlappen, slechts sprake is van één positie.

2.   BEREKENING VAN RISICOGEWOGEN POSTEN OVEREENKOMSTIG DE STANDAARDBENADERING

6.

Onverminderd punt 8 worden de risicogewogen posten van een securitisatiepositie met een rating berekend door op de waarde van de post het risicogewicht toe te passen dat overeenkomt met de kredietkwaliteitscategorie waarin de kredietbeoordeling door de bevoegde autoriteiten overeenkomstig artikel 98 is ondergebracht, zoals in de tabellen 1 en 2 is weergegeven.

Tabel 1

Posities met een kredietbeoordeling anders dan voor de korte termijn

Krediet-kwaliteits-categorie

1

2

3

4

5 en lager

Risicogewicht

20 %

50 %

100 %

350 %

1 250 %


Tabel 2

Posities met een kredietbeoordeling voor de korte termijn

Kredietkwaliteits-categorie

1

2

3

Alle overige kredietbeoordelingen

Risicogewicht

20 %

50 %

100 %

1 250 %

7.

Onverminderd de punten 10 tot en met 15, wordt de risicogewogen post van een securitisatiepositie zonder rating berekend door een risicogewicht van 1 250 % toe te passen.

2.1.   Kredietinstellingen die als initiator of sponsor optreden

8.

Voor een kredietinstelling die als initiator of sponsor optreedt, mogen de risicogewogen posten die met betrekking tot haar posities in een securitisatie worden berekend, beperkt blijven tot de risicogewogen posten die met betrekking tot de gesecuritiseerde vorderingen zouden zijn berekend indien zij niet gesecuritiseerd zouden zijn, onverminderd de veronderstelde toepassing van een risicogewicht van 150 % op alle achterstallige posten en posten die tot de „categoriën met verhoogd risico” onder de gesecuritiseerde vorderingen behoren.

2.2.   Behandeling van posities zonder rating

9.

De kredietinstelling met een securitisatiepositie zonder rating kunnen de in punt 10 uiteengezette behandelingen toepassen bij de berekening van de risicogewogen post met betrekking tot die positie, mits de samenstelling van de pool van gesecuritiseerde vorderingen te allen tijde bekend is.

10.

Een kredietinstelling mag het gewogen gemiddelde risicogewicht toepassen dat overeenkomstig de artikelen 78 tot en met 83 op de gesecuritiseerde vorderingen zou worden toegepast door een kredietinstelling die de vorderingen aanhoudt, vermenigvuldigd met een concentratiefactor. Deze concentratiefactor is gelijk aan de som van de nominale bedragen van alle tranches, gedeeld door de som van de nominale bedragen van de tranches met een lagere rang dan, of pari passu met de tranche waarin de positie wordt aangehouden, met inbegrip van die tranche zelf. Het resulterende risicogewicht mag niet hoger zijn dan 1 250 % of lager zijn dan het risicogewicht dat van toepassing is op een tranche met een hogere rangorde. Wanneer de kredietinstelling niet in staat is de risicogewichten te bepalen die overeenkomstig de artikelen 78 tot en met 83 op de gesecuritiseerde vorderingen van toepassing zouden zijn, past zij een risicogewicht van 1 250 % op de positie toe.

2.3.   Behandeling van securitisatieposities in een tweede-verliestranche of hoger in het kader van een ABCP-programma

11.

Behoudens de mogelijkheid van een gunstiger behandeling op basis van de in de punten 13 tot en met 15 vervatte bepalingen betreffende liquiditeitsfaciliteiten mag een kredietinstelling op securitisatieposities die voldoen aan de in punt 12 gestelde voorwaarden een risicogewicht toepassen van hetzij 100 %, hetzij het hoogste risicogewicht dat overeenkomstig de artikelen 78 tot en met 83 op de gesecuritiseerde vorderingen zou worden toegepast door een kredietinstelling die de vorderingen aanhoudt, naargelang welk risicogewicht het hoogst is.

12.

De in punt 11 beschreven behandeling mag slechts worden toegepast indien de securitisatiepositie:

a)

een tranche betreft die economisch gezien een tweede-verliespositie of hoger in de securitisatie inneemt, waarbij de eerste-verliestranche een kredietverbetering van betekenis moet bieden ten opzichte van de tweede‐verliestranche;

b)

van goede kwaliteit is (investment grade of hoger); en

c)

aangehouden wordt door een kredietinstelling die geen positie in de eerste‐verliestranche inneemt.

2.4.   Behandeling van liquiditeitsfaciliteiten zonder rating

2.4.1.   Erkende liquiditeitsfaciliteiten

13.

Wanneer aan de hiernavolgende voorwaarden is voldaan mag, om de waarde van een liquiditeitsfaciliteit te bepalen, een omrekeningsfactor van 20 % worden toegepast op het nominale bedrag van een liquiditeitsfaciliteit met een oorspronkelijke looptijd van een jaar of minder, en mag een omrekeningsfactor van 50 % worden toegepast op het nominale bedrag van een liquiditeitsfaciliteit met een oorspronkelijke looptijd van meer dan een jaar.

a)

De documentatie betreffende de liquiditeitsfaciliteit moet duidelijk de omstandigheden aangeven en afbakenen waaronder de faciliteit mag worden benut;

b)

de faciliteit kan niet worden benut voor kredietondersteuning ter dekking van verliezen die op het moment van de benutting reeds zijn geleden — waarbij bijvoorbeeld liquiditeit wordt verstrekt met betrekking tot vorderingen ten aanzien waarvan op het moment van de benutting reeds sprake is van wanbetaling, of waarbij activa worden verworven voor een hogere prijs dan de reële waarde;

c)

de faciliteit mag niet worden gebruikt voor een permanente of periodieke financiering van de securitisatie;

d)

de terugbetaling van in het kader van de faciliteit opgenomen bedragen wordt niet achtergesteld bij andere vorderingen van investeerders dan die welke voortvloeien uit rente- of valutaderivatencontracten, vergoedingen of andere soortgelijke betalingen, en komt evenmin in aanmerking voor ontheffing of uitstel;

e)

de faciliteit kan niet worden benut wanneer alle toepasselijke kredietverbeteringen ten gunste van de liquiditeitsfaciliteit zijn uitgeput; en

f)

de faciliteit moet een bepaling bevatten op grond waarvan het bedrag dat kan worden opgenomen automatisch wordt verminderd met het bedrag van de vorderingen waarbij er sprake is van wanbetaling in de zin van de artikelen 84 tot en met 89, of een bepaling die, wanneer de pool van gesecuritiseerde vorderingen uit instrumenten met een rating bestaat, de faciliteit beëindigt wanneer de gemiddelde kwaliteit van de pool tot beneden investment grade daalt.

Het toe te passen risicogewicht is het hoogste risicogewicht dat overeenkomstig de artikelen 78 tot en met 83 op alle gesecuritiseerde vorderingen zou worden toegepast door een kredietinstelling die de vorderingen aanhoudt.

2.4.2.   Liquiditeitsfaciliteiten die uitsluitend mogen worden benut in geval van een algemene marktverstoring

14.

Om de waarde te bepalen van een liquiditeitsfaciliteit die uitsluitend mag worden benut indien zich een algemene marktverstoring voordoet (d.w.z. wanneer meer dan één SPE ten aanzien van verschillende transacties niet in staat is vervallend commercial paper door te rollen en dat onvermogen niet het gevolg is van een vermindering van de kredietkwaliteit van de SPE of van de kredietkwaliteit van de gesecuritiseerde vorderingen), mag op het nominale bedrag van deze faciliteit een omrekeningsfactor van 0 % worden toegepast, mits aan de in punt 13 gestelde voorwaarden is voldaan.

2.4.3.   Voorschotfaciliteiten

15.

Om de waarde te bepalen van een liquiditeitsfaciliteit die onvoorwaardelijk opzegbaar is, mag op het nominale bedrag van deze faciliteit een omrekeningsfactor van 0 % worden toegepast, mits aan in punt 13 bedoelde voorwaarden is voldaan en de terugbetaling van opnemingen ten laste van de faciliteit een hogere rangorde heeft dan eventuele andere rechten op de kasstromen die uit de gesecuritiseerde vorderingen voortvloeien.

2.5.   Aanvullende kapitaalvereisten voor securitisaties van revolverende posities met vervroegde-aflossingsbepalingen

16.

Afgezien van de berekening van risicogewogen posten met betrekking tot haar securitisatieposities berekent een initiërende kredietinstelling een risicogewogen post volgens de in de punten 17 tot en met 33 beschreven methode wanneer zij revolverende posities met een vervoegde-aflossingsbepaling verkoopt in het kader van een securitisatie.

17.

De kredietinstelling berekent een risicogewogen post met betrekking tot de som van het belang van de initiator en het belang van de investeerders.

18.

Ten aanzien van securitisatiestructuren waarbij de gesecuritiseerde vorderingen zowel revolverende als niet-revolverende posities omvatten, past de initiërende kredietinstelling de in de punten 19 tot en met 31 hieronder beschreven behandeling toe op dat deel van de onderliggende pool dat revolverende posities bevat.

19.

Voor de toepassing van de punten 16 tot en met 31 wordt onder „belang van de initiator” verstaan de waarde van de post van het theoretische gedeelte van een in het kader van een securitisatie verkochte pool van opgenomen bedragen, waarvan de verhouding tot het bedrag van de totale in het kader van de structuur verkochte pool het gedeelte van de kasstromen bepaalt die worden gegenereerd door de inning van aflossingsbetalingen op de hoofdsom en van rentebetalingen en andere daarmee samenhangende bedragen en die niet beschikbaar zijn om betalingen te verrichten aan degenen die posities in de securitisatie hebben.

Om als belang van de initiator te kunnen worden aangemerkt mag dit belang niet achtergesteld zijn aan dat van de investeerders.

Onder „belang van de investeerders” wordt verstaan de waarde van de post van het resterende theoretische gedeelte van de pool van opgenomen bedragen.

20.

De positie van de initiërende kredietinstelling die verband houdt met haar rechten ten aanzien van het belang van de initiator wordt niet beschouwd als een securitisatiepositie maar als een positie die evenredig is met de gesecuritiseerde vorderingen alsof deze niet gesecuritiseerd waren.

2.5.1.   Vrijstelling van behandeling als vervroegde aflossing

21.

Initiators van de volgende typen securitisaties zijn vrijgesteld van het in punt 16 bedoelde kapitaalvereiste:

a)

securitisaties van revolverende posities waarbij de investeerders volledig blijven blootstaan aan alle risico's in verband met toekomstige opnemingen door leningnemers, zodat het risico dat met de onderliggende faciliteiten is verbonden niet terugkeert naar de initiërende kredietinstelling, zelfs niet nadat zich een gebeurtenis heeft voorgedaan die tot vervroegde aflossing aanleiding geeft, en

b)

securitisaties waarbij een vervroegde-aflossingsbepaling slechts van kracht wordt naar aanleiding van gebeurtenissen die geen verband houden met de prestaties van de gesecuritiseerde activa of de initiërende kredietinstelling, zoals belangrijke wijzigingen in belastingwetten of -regelgeving.

2.5.2.   Maximumkapitaalvereiste

22.

Voor een initiërende kredietinstelling die is onderworpen aan het in punt 16 bedoelde kapitaalvereiste, is de som van de risicogewogen posten ten aanzien van haar posities in het belang van de investeerders en de overeenkomstig punt 16 berekende risicogewogen posten niet groter dan:

a)

de risicogewogen posten, berekend ten aanzien van haar posities in het belang van de investeerders;

b)

de risicogewogen posten die ten aanzien van de gesecuritiseerde vorderingen door een kredietinstelling die de vorderingen houdt zouden worden berekend alsof zij niet waren gesecuritiseerd tot het volledige bedrag van het belang van de investeerders, naargelang welke post het grootst is.

23.

De bij artikel 57 voorgeschreven aftrek van eventuele nettowinsten die voortvloeien uit de kapitalisatie van toekomstige inkomsten wordt niet in het kader van het in punt 22 bedoelde maximumbedrag behandeld.

2.5.3.   Berekening van risicogewogen posten

24.

De risicogewogen post die overeenkomstig punt 16 moet worden berekend wordt bepaald door het bedrag van het belang van de investeerders te vermenigvuldigen met het product van de relevante omrekeningswaarde als bedoeld in de punten 26 tot en met 33 en het gewogen gemiddelde risicogewicht dat van toepassing zou zijn op de gesecuritiseerde vorderingen indien zij niet gesecuritiseerd zouden zijn.

25.

Een vervroegde-aflossingsbepaling wordt als „gecontroleerd” beschouwd wanneer aan de volgende voorwaarden is voldaan:

a)

de initiërende kredietinstelling beschikt over een passend kapitaal/liquiditeitsplan om ervoor te zorgen dat zij in geval van vervroegde aflossing over voldoende kapitaal en liquiditeiten beschikt;

b)

gedurende de gehele transactie wordt een evenredige verdeling tussen het belang van de initiërende kredietinstelling en het belang van de investeerders toegepast met betrekking tot rentebetalingen en aflossingen op de hoofdsom, uitgaven, verliezen en inningen op basis van het saldo van de uitstaande kortlopende vorderingen op een of meer referentiepunten tijdens iedere maand;

c)

de aflossingsperiode wordt toereikend geacht om 90 % van de totale schuld (belang van de initiator en belang van de investeerders) die aan het begin van de vervroegde-aflossingsperiode uitstond af te lossen of als oninbaar te erkennen; en

d)

het terugbetalingstempo is niet hoger dan bij lineaire aflossing gedurende de onder c) genoemde periode het geval zou zijn.

26.

Ten aanzien van de onder een vervroegde-aflossingsbepaling vallende securitisaties van vorderingen op particulieren en kleine partijen welke niet gecommitteerd zijn en welke onvoorwaardelijk en zonder voorafgaande kennisgeving opzegbaar zijn, vergelijken de kredietinstellingen, wanneer de vervroegde aflossing afhankelijk is gesteld van een daling van de overgebleven rentemarge tot een bepaald niveau, het driemaandsgemiddelde van de overgebleven rentemarge met het niveau waarop deze marge moet worden ingesloten.

27.

Wanneer het insluiten van de overgebleven rentemarge niet door de securitisatie wordt voorgeschreven ligt het insluitingsniveau 4,5 procentpunt hoger dan het niveau waarop tot vervroegde aflossing wordt overgegaan.

28.

De toe te passen omrekeningsfactor wordt bepaald door het niveau van het feitelijke driemaandsgemiddelde van de overgebleven rentemarge als weergegeven in tabel 3.

Tabel 3

 

Securitisaties die onder een gecontroleerde vervroegde aflossings-bepaling vallen

Securitisaties die onder een niet-gecontroleerde vervroegde aflossings-bepaling vallen

3-maands-gemid-delde van de overge-bleven rente-marge

Omrekeningswaarde

Omrekeningswaarde

Boven niveau A

0 %

0 %

Niveau A

1 %

5 %

Niveau B

2 %

15 %

Niveau C

10 %

50 %

Niveau D

20 %

100 %

Niveau E

40 %

100 %

29.

In tabel 3 betreft „niveau A” een niveau van overgebleven rentemarges dat lager is dan 133,33 % maar niet lager dan 100 % van het insluitingsniveau van de overgebleven rentemarge; „niveau B” betreft een niveau van overgebleven rentemarges dat lager is dan 100 % maar niet lager dan 75 % van dat insluitingsniveau; „niveau C” betreft een niveau van overgebleven rentemarges dat lager is dan 75 % maar niet lager dan 50 % van het insluitingsniveau van de overgebleven marge; „niveau D” geeft een niveau van de overgebleven rentemarges weer van minder dan 50 % maar niet minder dan 25 % van het insluitingsniveau; en „niveau E” houdt een niveau van overgebleven rentemarges in dat lager is dan 25 % van het insluitingsniveau.

30.

Als op securitisaties van vorderingen op particulieren en kleine partijen die niet toegezegd zijn en onvoorwaardelijk, zonder opzegtermijn, kunnen worden opgezegd, een vervroegde-aflossingsbepaling van toepassing is, en een kwantitatieve waarde die niet van doen heeft met het driemaandsgemiddelde van de overgebleven marge, de aanleiding is voor de vervroegde aflossing, mogen de bevoegde autoriteiten voorschriften toepassen die nauw aansluiten op de voorschriften van de punten 26 tot en met 29, voor de bepaling van de aldaar aangegeven omrekeningswaarde.

31.

Als een bevoegde autoriteit bij een bepaalde securitisatie punt 30 wil toepassen, stelt deze eerst de desbetreffende bevoegde autoriteiten van de andere lidstaten daarvan in kennis. Voordat een dergelijke aanpak van securitisaties met dit soort vervroegde-aflossingsbepalingen deel gaat uitmaken van het algemeen beleid van de bevoegde autoriteit, wint zij advies in bij de desbetreffende autoriteiten van de andere lidstaten en houdt zij rekening met de door hen ingenomen standpunten. De bevoegde autoriteit in kwestie maakt publiekelijk bekend welke standpunten zijn ingenomen bij de raadpleging en voor welke aanpak zij heeft gekozen.

32.

Voor alle andere securitisaties die onder een gecontroleerde vervroegde-aflossingsbepaling van revolverende vorderingen vallen geldt een omrekeningswaarde van 90 %.

33.

Voor alle andere securitisaties die onder een niet-gecontroleerde vervroegde- aflossingsbepaling van revolverende vorderingen vallen geldt een omrekeningswaarde van 100 %.

2.6.   Erkenning van kredietrisicolimitering ten aanzien van securitisatieposities

34.

Wanneer kredietprotectie ten aanzien van een securitisatiepositie wordt verkregen, mag de berekening van de risicogewogen posten overeenkomstig bijlage VIII worden gewijzigd.

2.7.   Vermindering van risicogewogen posten

35.

Overeenkomstig artikel 66, lid 2, mogen kredietinstellingen ten aanzien van een securitisatiepositie waaraan een risicogewicht van 1 250 % wordt toegekend, de waarde van de positie in mindering brengen op hun eigen vermogen in plaats van de positie in hun berekening van risicogewogen posten op te nemen. In dat verband mag bij de berekening van de post de toelaatbare volgestorte kredietprotectie in aanmerking worden genomen op een wijze die in overeenstemming is met punt 34.

36.

Wanneer een kredietinstelling gebruik maakt van de in punt 35 bedoelde mogelijkheid, wordt, voor de toepassing van punt 8, 12,5 maal het bedrag dat overeenkomstig punt 35 is afgetrokken in mindering gebracht op het bedrag dat in punt 8 wordt gespecificeerd als de maximale risicogewogen post die door de in dat punt genoemde kredietinstellingen moet worden berekend.

3.   BEREKENING VAN RISICOGEWOGEN POSTEN OVEREENKOMSTIG DE INTERNERATINGBENADERING

3.1.   Rangorde van methoden

37.

Voor de toepassing van artikel 96 wordt de risicogewogen post van een securitisatiepositie overeenkomstig de punten 38 tot en met 76 berekend.

38.

Om de risicogewogen post van een positie met een rating of een positie ten aanzien waarvan een afgeleide rating mag worden gebruikt te berekenen, wordt de in de punten 46 tot en met 51 beschreven, ratingbenadering toegepast.

39.

Voor een positie zonder rating wordt de in de punten 52 tot en met 54 beschreven methodologie met toezichthoudersformule gebruikt, behalve wanneer de in de punten 43 en 44 beschreven benadering met de interne beoordelingsmethodologie mag worden toegepast.

40.

Een kredietinstelling die niet als initiator of sponsor optreedt, mag slechts gebruik maken van de benadering met toezichthoudersformule indien de bevoegde autoriteiten hiervoor toestemming hebben verleend.

41.

In het geval van een als initiator of sponsor optredende kredietinstelling die niet in staat is Kirb te berekenen en die geen toestemming heeft gekregen om bij de berekening van haar posities in ABCP-programma's gebruik te maken van de benadering met de interne-beoordelingsmethodologie, alsook in het geval van andere kredietinstellingen die geen toestemming hebben gekregen om de methodologie met toezichthoudersformule of, ten aanzien van hun posities in ABCP-programma's, de benadering met de interne-beoordelingsmethodologie te gebruiken, wordt een risicogewicht van 1 250 % toegepast op securitisatieposities zonder rating ten aanzien waarvan geen afgeleide rating mag worden gebruikt.

3.1.1.   Gebruikmaking van afgeleide ratings

42.

Wanneer aan de volgende minimale operationele vereisten is voldaan kent een instelling aan een positie zonder rating een intern afgeleide kredietbeoordeling toe die gelijk is aan de kredietbeoordeling van de posities met een rating (de „referentieposities”) van de hoogste rang welke in alle opzichten zijn achtergesteld bij de betrokken securitisatiepositie zonder rating:

a)

de referentieposities moeten in alle opzichten achtergesteld zijn bij de securitisatiepositie zonder rating;

b)

de looptijd van de referentieposities moet gelijk zijn aan of langer zijn dan die van de betrokken positie zonder rating; en

c)

alle afgeleide ratings moeten voortdurend worden geactualiseerd om rekening te houden met eventuele wijzigingen in de kredietbeoordeling van de referentie-posities.

3.1.2.   De interne-beoordelingsbenadering voor posities in ABCP-programma's

43.

Behoudens de goedkeuring van de bevoegde autoriteiten mag een kredietinstelling overeenkomstig punt 44 aan een positie zonder rating in een ABCP-programma een intern afgeleide rating toekennen wanneer aan de volgende voorwaarden is voldaan:

a)

de posities in het commercial paper dat in het kader van het ABCP-programma is uitgegeven, betreft posities met een kredietbeoordeling;

b)

de kredietinstelling overtuigt de bevoegde autoriteiten ervan dat haar interne beoordeling van de kredietkwaliteit van de positie in overeenstemming is met de voor het publiek toegankelijke beoordelingsmethodologie die door een of meer erkende EKBI's wordt toegepast voor de opstelling van kredietbeoordelingen met betrekking tot effecten die worden gedekt door vorderingen van het gesecuritiseerde type;

c)

de EKBI's waarvan de methodologie wordt toegepast zoals voorgeschreven in punt b), omvatten tevens EKBI's die een externe rating hebben vastgesteld voor het in het kader van het ABCP-programma uitgegeven commercial paper. De kwantitatieve elementen — zoals stressfactoren — die bij de toekenning van een bepaalde kredietkwaliteit aan de positie worden gebruikt, moeten tenminste even conservatief zijn als die welke worden toegepast in het kader van de relevante beoordelingsmethodologie van de betrokken EKBI's;

d)

bij de ontwikkeling van haar interne-beoordelingsmethodologie neemt de kredietinstelling relevante bekendgemaakte beoordelingsmethodologieën in aanmerking welke worden toegepast door de erkende EKBI's die het commercial paper van het ABCP-programma van een kredietbeoordeling voorzien. Deze inaanmerkingneming wordt door de kredietinstelling gedocumenteerd en regelmatig geactualiseerd overeenkomstig het bepaalde in letter g);

e)

de interne‐beoordelingsmethodologie van de kredietinstelling omvat beoordelingsgraden. Er dient overeenstemming te zijn tussen deze beoordelingsgraden en de kredietbeoordelingen van erkende EKBI's. Deze overeenstemming is expliciet gedocumenteerd;

f)

de interne‐beoordelingsmethodologie wordt in het kader van de interne risicobeheerprocessen van de kredietinstelling gebruikt, met inbegrip van de door haar toegepaste procedures inzake besluitvorming, managementinformatie en kapitaalallocatie;

g)

interne of externe accountants, een EKBI of de interne kredietbeoordelings- of risicobeheerfunctie van de kredietinstelling stellen regelmatig een onderzoek in naar de interne-beoordelingsprocedures en de kwaliteit van de interne beoordelingen van de kredietkwaliteit van de posities van de kredietinstelling in een ABCP-programma. Indien de interne accountants-, kredietbeoordelings- of risicobeheerfuncties van de kredietinstelling dit onderzoek uitvoeren, dan zijn deze functies onafhankelijk van de voor het ABCP-programma verantwoordelijke business line, alsook van de business line die verantwoordelijk is voor de relatie met de cliënten;

h)

de kredietinstelling houdt de resultaten van haar interne ratings in de tijd bij om haar interne‐beoordelingsmethodologie te evalueren en past deze methodologie zo nodig aan wanneer de prestaties van de posities regelmatig afwijken van die welke in de interne ratings zijn vermeld;

i)

het ABCP-programma bevat overnemingsstandaarden in de vorm van krediet- en beleggingsrichtsnoeren. Bij zijn beslissing over de aankoop van een activum onderzoekt de ABCP-programmabeheerder het type activum dat wordt aangekocht, het soort en de geldelijke waarde van de vorderingen die uit het verstrekken van liquiditeitsfaciliteiten en kredietverbeteringen voortvloeien, de verdeling van verliezen en de juridische en economische scheiding van de overgedragen activa van de entiteit die deze activa verkoopt. Er wordt een kredietanalyse van het risicoprofiel van de verkoper van de activa uitgevoerd, welke tevens een onderzoek omvat naar de vroegere en te verwachten financiële prestaties, de huidige marktpositie, het verwachte concurrentievermogen in de toekomst, de verhouding vreemd/eigen vermogen, de kasstromen, de rentedekking en de schuldrating. Bovendien wordt een onderzoek uitgevoerd naar de overnemingsstandaarden van de verkoper, zijn vermogen om schulden af te lossen en zijn inningsprocedures;

j)

in de overnemingsstandaarden van het ABCP-programma worden minimale toelaatbaarheidscriteria voor activa vastgesteld waarbij met name:

i)

de aankoop van activa waarvoor er sprake is van een significante betalingsachterstand of van wanbetaling, wordt uitgesloten;

ii)

een al te sterke concentratie op een individuele debiteur of geografisch gebied wordt tegengegaan; en

iii)

de looptijd van de te kopen activa wordt beperkt;

k)

het ABCP-programma beschikt over inningsstrategieën en -procedures die rekening houden met de operationele capaciteit en kredietkwaliteit van de beheerder. Het ABCP-programma beperkt het risico voor de verkoper/beheerder aan de hand van uiteenlopende methoden, zoals reactiemechanismen op basis van de actuele kredietkwaliteit waardoor een „commingling” van middelen kan worden voorkomen;

l)

bij de totale raming van verliezen op een pool van activa die het ABCP-programma overweegt te kopen moet met alle bronnen van potentiële risico's, zoals krediet- en verwateringsrisico, rekening worden gehouden. Indien het niveau van de door de verkoper geboden kredietverbetering uitsluitend is gebaseerd op kredietgerelateerde verliezen, dan moet een aparte reserve worden ingesteld voor verwateringsrisico indien dit verwateringsrisico van wezenlijk belang is voor de specifieke pool van vorderingen. Bovendien onderzoekt het programma, met het oog op de vaststelling van het vereiste niveau van kredietverbetering, de historische gegevens van meerdere jaren welke onder meer betrekking hebben op verliezen, betalingsachterstanden, verwatering en de omlooptijd van kortlopende vorderingen, en

m)

het ABCP-programma zorgt ervoor dat de aankoop van posities structurele kenmerken — zoals afbouwmechanismen — bevat om de potentiële kredietverslechtering van de onderliggende portefeuille tegen te gaan.

De bevoegde autoriteiten kunnen ontheffing verlenen van de eis dat de beoordelingsmethodologie van de EKBI voor het publiek toegankelijk moet zijn wanneer zij ervan overtuigd zijn dat er, gezien de specifieke kenmerken van de securitisatie — bijvoorbeeld haar unieke structuur — nog geen voor het publiek toegankelijke beoordelingsmethodologie van een EKBI voorhanden is.

44.

De positie zonder rating wordt door de kredietinstelling in een van de in punt 43 beschreven ratingklassen ondergebracht. Aan deze positie wordt dezelfde afgeleide rating toegekend als aan de kredietbeoordelingen die met die ratingklasse overeenstemmen zoals in punt 43 wordt uiteengezet. Wanneer deze afgeleide rating bij de aanvang van de securitisatie een niveau heeft van investment grade of hoger, wordt deze rating voor de berekening van risicogewogen posten, op één lijn gesteld met een erkende kredietbeoordeling door een erkende EKBI.

3.2.   Maximale risicogewogen posten

45.

Voor een initiërende kredietinstelling, een sponsor of voor andere kredietinstellingen die KIRB kunnen berekenen, mogen de risicogewogen posten die zij met betrekking tot hun posities in een securitisatie berekenen beperkt blijven tot de posten die overeenkomstig artikel 75, onder a), een kapitaalvereiste zouden opleveren dat gelijk is aan de som van 8 % van de risicogewogen posten die zouden ontstaan indien de gesecuritiseerde activa niet gesecuritiseerd zouden zijn en op de balans van de kredietinstelling zouden zijn opgenomen, en de verwachte verliesposten voor deze vorderingen.

3.3.   Ratingbenadering

46.

Conform de ratingbenadering wordt de risicogewogen post van een securitisatiepositie met een rating berekend door op de waarde van de post het met 1,06 vermenigvuldigde risicogewicht toe te passen dat verbonden is met de kredietkwaliteitscategorie waarin de kredietbeoordeling door de bevoegde autoriteiten overeenkomstig artikel 98 is ondergebracht, zoals in de tabellen 4 en 5 wordt weergegeven.

Tabel 4

Posities met een kredietbeoordelingen anders dan voor de korte termijn

Kredietkwaliteitscategorie („Credit Quality Step — CQS”)

Risicogewicht

 

A

B

C

CQS 1

7 %

12 %

20 %

CQS 2

8 %

15 %

25 %

CQS 3

10 %

18 %

35 %

CQS 4

12 %

20 %

35 %

CQS 5

20 %

35 %

35 %

CQS 6

35 %

50 %

50 %

CQS 7

60 %

75 %

75 %

CQS 8

100 %

100 %

100 %

CQS 9

250 %

250 %

250 %

CQS 10

425 %

425 %

425 %

CQS 11

650 %

650 %

650 %

Lager dan CQS 11

1 250 %

1 250 %

1 250 %


Tabel 5

Posities met kredietbeoordelingen voor de korte termijn

Kredietkwaliteitscategorie („Credit Quality Step — CQS”)

Risicogewicht

 

A

B

C

CQS 1

7 %

12 %

20 %

CQS 2

12 %

20 %

35 %

CQS 3

60 %

75 %

75 %

Alle overige krediet-beoordelingen

1 250 %

1 250 %

1 250 %

47.

Onverminderd de punten 48 en 49 worden de risicogewichten van kolom A van beide tabellen toegepast wanneer de positie zich in de tranche van een securitisatie van de hoogste rang bevindt. Om vast te stellen of een bepaalde tranche de hoogste rang heeft behoeft geen rekening te worden gehouden met verschuldigde bedragen in het kader van rente- of valutaderivatencontracten, verschuldigde vergoedingen of andere soortgelijke betalingen.

48.

Een risicogewicht van 6 % mag worden toegepast op een positie die zich in de tranche van de hoogste rang van een securitisatie bevindt, wanneer die tranche in alle opzichten een hogere rang heeft dan een andere tranche van de securitisatieposities waarin de positie overeenkomstig punt 46 een risicogewicht van 7 % zou krijgen, mits:

a)

de bevoegde autoriteit zich ervan heeft overtuigd dat dit op grond van het verliezenabsorptievermogen van de achtergestelde tranches in de securitisatie gerechtvaardigd is; en

b)

de positie hetzij het voorwerp uitmaakt van een externe kredietbeoordeling waarvoor beslist is deze onder te brengen in kredietkwaliteitscategorie 1 van tabel 4 of 5, hetzij, wanneer het gaat om een positie zonder externe rating, voldoet aan de vereisten a) tot en met c) van punt 42, waarbij onder „referentieposities” wordt verstaan posities in de achtergestelde tranche die overeenkomstig punt 46 een risicogewicht van 7 % zouden krijgen.

49.

De in kolom C van beide tabellen genoemde risicogewichten worden toegepast wanneer de positie een securitisatie betreft met een effectief aantal gesecuritiseerde vorderingen van minder dan zes. Om het effectieve aantal gesecuritiseerde vorderingen te berekenen moeten meerdere vorderingen op één debiteur als één vordering worden beschouwd. Het effectieve aantal vorderingen wordt als volgt berekend:

Formula

waarbij EADi de som is van de waarde van alle vorderingen op de ide debiteur. In geval van hersecuritisatie (de securitisatie van securitisatieposities) moet de kredietinstelling het aantal securitisatieposities in de pool in aanmerking nemen en niet het aantal onderliggende vorderingen in de oorspronkelijke pools dat aan de onderliggende securitisatieposities ten grondslag ligt. Indien het aandeel in de portefeuille van de grootste vordering, C1, beschikbaar is, mag de kredietinstelling N berekenen als 1/C1.

50.

De in kolom B genoemde risicogewichten worden op alle andere posities toegepast.

51.

Kredietrisicolimitering ten aanzien van securitisatieposities kan overeenkomstig de punten 60 tot en met 62 worden erkend.

3.4.   Benadering met toezichthoudersformule

52.

Onverminderd de punten 58 en 59 is, in het kader van de benadering met toezichthoudersformule, het risicogewicht van een securitisatiepositie 7 % of het risicogewicht dat overeenkomstig punt 53 moet worden toegepast, naargelang welk risicogewicht het hoogst is.

53.

Onverminderd de punten 58 en 59 is het risicogewicht dat op de post moet worden toegepast:

Formula

waarbij

Image

waarbij

Formula

Formula

Formula

Formula

Formula

Formula

Formula

Formula

Formula

τ = 1 000,

en ω = 20.

In deze vergelijkingen verwijst Beta [x; a, b] naar de cumulatieve kansdichtheidsfunctie van de betaverdeling met de parameters a en b, berekend in het punt x.

T (de omvang van de tranche waarin de positie wordt gehouden) wordt gemeten als de verhouding tussen a) het nominale bedrag van de tranche en b) de som van de waarde van de vorderingen die zijn gesecuritiseerd. Bij de berekening van T is de waarde van een in bijlage IV genoemd afgeleid instrument het overeenkomstig bijlage III berekende potentiële toekomstige kredietrisico indien de actuele vervangingswaarde niet positief is;

Kirbr is de verhouding tussen a) Kirb en b) de som van de waarde van de vorderingen die gesecuritiseerd zijn. Kirbr wordt in decimale vorm uitgedrukt (een Kirb die bijvoorbeeld gelijk is aan 15 % van de pool zou worden weergegeven als een Kirbr van 0,15).

L (het kredietverbeteringsniveau) wordt gemeten als de verhouding tussen het nominale bedrag van alle tranches die achtergesteld zijn bij de tranche waarin de positie wordt gehouden en de som van de waarde van de vorderingen die gesecuritiseerd zijn. Gekapitaliseerde toekomstige inkomsten worden niet in de meting van L betrokken. Door tegenpartijen verschuldigde bedragen in verband met in bijlage IV genoemde afgeleide instrumenten die tranches van een lagere rangorde vertegenwoordigen dan de desbetreffende tranche, kunnen bij de berekening van het niveau van de kredietverbetering tegen hun actuele vervangingskostprijs worden berekend (exclusief de potentiële toekomstige kredietrisico's).

N is het effectieve aantal vorderingen, berekend overeenkomstig punt 49.

ELGD, het risicogewogen gemiddelde verlies bij wanbetaling, wordt als volgt berekend:

Formula

waarbij LGDi de gemiddelde LGD is die verbonden is met alle vorderingen op de i-de debiteur, en LGD overeenkomstig de artikelen 84 tot en met 89 wordt bepaald. In geval van hersecuritisatie wordt een LGD van 100 % op de gesecuritiseerde posities toegepast. Wanneer wanbetaling en verwateringsrisico voor kortlopende gekochte vorderingen in een securitisatie op geaggregeerde wijze worden behandeld (dat wil zeggen er is één enkele reserve beschikbaar of er is sprake van „over-collateralisation” (extra zekerheidsstelling) om verliezen uit beide bronnen te dekken), wordt de input van de LGDi geconstrueerd als een gewogen gemiddelde van de LGD voor het kredietrisico en 75 % van het LGD voor het verwateringsrisico. De risicogewichten zijn de afzonderlijke kapitaalvereisten voor respectievelijk het kredietrisico en het verwateringsrisico.

Vereenvoudigde input

Wanneer de waarde van de grootste gesecuritiseerde vordering, C1, niet meer dan 3 % van de som van de waarde van de gesecuritiseerde vorderingen bedraagt, dan mag de kredietinstelling in het kader van de benadering met toezichthoudersformule, bepalen dat LGD=50 % en N gelijk is aan ofwel

Formula

ofwel

N=1/C1.

Cm geeft de verhouding weer tussen de totale waarde van de grootste „m”-vorderingen en de totale waarde van de gesecuritiseerde vorderingen. Het niveau van „m” mag door de kredietinstelling worden bepaald.

Voor securitisaties van vorderingen op particulieren en kleine partijen mogen de bevoegde autoriteiten toestaan dat de benadering met toezichthoudersformule wordt toegepast met gebruikmaking van de vereenvoudigingen h=0 en v=0.

54.

Kredietrisicolimitering ten aanzien van securitisatieposities mag overeenkomstig de punten 60, 61 en 63 tot en met 67 worden erkend.

3.5.   Liquiditeitsfaciliteiten

55.

De bepalingen van de punten 56 tot 59 zijn van toepassing voor het vaststellen van de waarde van securitisatieposities zonder rating in de vorm van bepaalde typen liquiditeitsfaciliteiten.

3.5.1.   Liquiditeitsfaciliteiten die slechts beschikbaar zijn indien zich een algemene marktverstoring voordoet

56.

Een omrekeningsfactor van 20 % mag worden toegepast op het nominale bedrag van een liquiditeitsfaciliteit die slechts mag worden benut indien zich een algemene marktverstoring voordoet en die voldoet aan de in punt 13 genoemde voorwaarden om als „erkende liquiditeitsfaciliteit” te kunnen worden aangemerkt.

3.5.2.   Voorschotfaciliteiten

57.

Een omrekeningsfactor van 0 % kan worden toegepast op het nominale bedrag van een liquiditeitsfaciliteit die voldoet aan de in punt 15 genoemde voorwaarden.

3.5.3.   Bijzondere behandeling waarin Kirb niet kan worden berekend

58.

Wanneer het voor de kredietinstelling niet doenlijk is de risicogewogen posten voor de gesecuritiseerde vorderingen te berekenen alsof zij niet gesecuritiseerd zijn, mag zij uitzonderlijk en mits de bevoegde autoriteiten hiervoor toestemming hebben verleend, tijdelijk de methode van punt 59 toepassen voor de berekening van risicogewogen posten voor een securitisatiepositie zonder rating in de vorm van een liquiditeitsfaciliteit, die voldoet aan de in punt 13 genoemde voorwaarden om als „erkende liquiditeitsfaciliteit” te kunnen worden aangemerkt of aan het bepaalde in punt 56.

59.

Het hoogste risicogewicht dat overeenkomstig de artikelen 78 tot en met 83 op alle gesecuritiseerde vorderingen zou worden toegepast als zij niet gesecuritiseerd zouden zijn, mag worden toegepast op de securitisatiepositie die door de liquiditeitsfaciliteit wordt vertegenwoordigd. Om de waarde van de post te bepalen mag een omrekeningsfactor van 50 % worden toegepast op het nominale bedrag van de liquiditeitsfaciliteit indien deze faciliteit een oorspronkelijke looptijd heeft van één jaar of minder. Indien de liquiditeitsfaciliteit voldoet aan de in punt 56 genoemde voorwaarden mag een omrekeningsfactor van 20 % worden toegepast. In andere gevallen wordt een omrekeningsfactor van 100 % toegepast.

3.6.   Erkenning van kredietrisicolimitering ten aanzien van securitisatieposities

3.6.1.   Volgestorte kredietprotectie

60.

Toelaatbare volgestorte kredietprotectie blijft beperkt tot de instrumenten die in aanmerking komen voor de berekening van risicogewogen posten overeenkomstig de artikelen 78 tot en met 83, zoals in de artikelen 90 tot en met 93 is bepaald, en kan slechts worden erkend indien aan de in deze artikelen vastgestelde relevante minimumvereisten is voldaan.

3.6.2.   Niet-volgestorte kredietprotectie

61.

Toelaatbare niet-volgestorte kredietprotectie en erkende verschaffers van niet-volgestorte kredietprotectie blijven beperkt tot de protectie en protectiegevers die overeenkomstig de artikelen 90 tot en met 93 toelaatbaar is respectievelijk voor erkenning in aanmerking komen; erkenning is slechts mogelijk indien aan de in deze artikelen vastgestelde relevante minimumvereisten is voldaan.

3.6.3.   Berekening van de kapitaalvereisten voor securitisatieposities met kredietrisicolimitering

Op ratings gebaseerde methode

62.

Wanneer risicogewogen posten worden berekend met gebruikmaking van de op ratings gebaseerde methode, mag de waarde en/of de risicogewogen post van een securitisatiepositie ten aanzien waarvan kredietprotectie is verkregen, worden gewijzigd overeenkomstig de bepalingen van bijlage VIII die met het oog op de berekening van risicogewogen posten overeenkomstig de artikelen 78 tot en met 83 van toepassing zijn.

Benadering met toezichthoudersformule — volledige kredietprotectie

63.

Wanneer risicogewogen posten worden berekend met gebruikmaking van de benadering met toezichthoudersformule, stelt de kredietinstelling het „effectieve risicogewicht” van de positie vast. Zij doet dit door de risicogewogen post van de positie te delen door de waarde van de post en de uitkomst met 100 te vermenigvuldigen.

64.

In geval van volgestorte kredietprotectie wordt de risicogewogen post van de securitisatiepositie berekend door de voor de volgestorte protectie gecorrigeerde waarde van de post (E*, als berekend overeenkomstig de artikelen 90 tot en met 93 met het oog op de berekening van risicogewogen posten ingevolge de artikelen 78 tot en met 83, waarbij E het bedrag van de securitisatiepositie weergeeft) te vermenigvuldigen met het effectieve risicogewicht.

65.

In geval van niet-volgestorte kredietprotectie wordt de risicogewogen post van de securitisatiepositie berekend door GA (het bedrag van de protectie, gecorrigeerd voor een eventuele valutamismatch en looptijdverschil overeenkomstig de bepalingen van bijlage VIII) te vermenigvuldigen met het risicogewicht van de protectiegever, en dit vervolgens op te tellen bij het bedrag dat wordt verkregen door het bedrag van de securitisatiepositie minus GA, te vermenigvuldigen met het effectieve risicogewicht.

Benadering met toezichthoudersformule — gedeeltelijke kredietprotectie

66.

Indien de kredietrisicolimitering het „eerste verlies” of de verliezen op de securitisatiepositie op proportionele basis dekt, mag de kredietinstelling de punten 63 tot en met 65 toepassen.

67.

In de overige gevallen behandelt de kredietinstelling de securitisatiepositie als twee of meer posities, waarbij het niet-volgestorte gedeelte als de positie met de laagste kredietkwaliteit wordt beschouwd. Met het oog op de berekening van de risicogewogen post voor deze positie zijn de punten 52 tot en met 54 van toepassing, behoudens de volgende wijzigingen: T wordt vervangen door e* in geval van volgestorte protectie en door T-g in geval van niet-volgestorte protectie, waarbij e* de verhouding weergeeft tussen E* en het totale theoretische bedrag van de onderliggende pool, E* de aangepaste waarde is van de securitisatiepositie, berekend overeenkomstig de bepalingen van bijlage VIII die met het oog op de berekening van risicogewogen posten ingevolge de artikelen 78 tot en met 83 van toepassing zijn, E het bedrag van de securitisatiepositie weergeeft, en g de ratio weergeeft van het nominale bedrag van de kredietprotectie (gecorrigeerd voor een eventuele valutamismatch of looptijdverschil overeenkomstig de bepalingen van bijlage VIII) en de som van de posten van de gesecuritiseerde vorderingen. In geval van niet-volgestorte kredietprotectie wordt het risicogewicht van de protectiegever toegepast op dat gedeelte van de positie dat niet onder de aangepaste waarde van T valt.

3.7.   Aanvullende kapitaalvereisten voor securitisaties van revolverende posities met vervroegde-aflossingsbepalingen

68.

Afgezien van de berekening van de risicogewogen posten ten aanzien van haar securitisatieposities wordt van een initiërende kredietinstelling verlangd dat zij een risicogewogen post berekent overeenkomstig de in de punten 16 tot en met 33 uiteengezette methodologie wanneer zij overgaat tot de verkoop van revolverende posities in een securitisatie die een vervroegde-aflossingsbepaling bevat.

69.

Voor de toepassing van punt 68, worden de punten 19 en 20 vervangen door de punten 70 en 71.

70.

Voor de toepassing van deze bepalingen is het „belang van de initiator” de som van:

a)

de waarde van de post van het theoretische gedeelte van een in het kader van een securitisatie verkochte pool van opgenomen bedragen, waarvan de verhouding ten opzichte van het bedrag van de totale in het kader van de structuur verkochte pool het gedeelte van de kasstromen bepaalt die worden gegenereerd door de inning van aflossingsbetalingen op de hoofdsom en van rentebetalingen en andere daarmee samenhangende bedragen en die niet beschikbaar zijn om betalingen te verrichten aan degenen die posities in de securitisatie hebben; en

b)

de waarde van de post van het gedeelte van de pool van niet-opgenomen bedragen van de kredietlijnen waarvan de opgenomen bedragen in het kader van de securitisatie zijn verkocht, waarvan de verhouding ten opzichte van het totale bedrag van dergelijke niet-opgenomen bedragen dezelfde is als de verhouding van het in punt a) beschreven waarde van de post en de waarde van de post van de pool van opgenomen bedragen die in het kader van de securitisatie zijn verkocht.

Om als „belang van de initiator” te kunnen worden aangemerkt mag dit belang niet achtergesteld zijn aan het belang van de investeerders.

Onder „belang van de investeerders” wordt verstaan de waarde van de post van het theoretische gedeelte van de pool van opgenomen bedragen dat niet onder punt a) valt, plus de waarde van de post van het gedeelte van de pool van niet-opgenomen bedragen van kredietlijnen waarvan de opgenomen bedragen in het kader van de securitisatie zijn verkocht, dat niet onder punt b) valt.

71.

De positie van de initiërende kredietinstelling die verband houdt met haar rechten ten aanzien van het gedeelte van het belang van de initiator dat in punt 70, onder a), wordt beschreven, wordt niet als een securitisatiepositie beschouwd maar als een positie die evenredig is met de gesecuritiseerde vorderingen in de vorm van opgenomen bedragen alsof zij niet gesecuritiseerd waren tot een bedrag gelijk aan het in punt 70, onder a), bedoelde bedrag. De initiërende kredietinstelling wordt tevens geacht een positie in te nemen die evenredig is met de niet-opgenomen bedragen van de kredietlijnen waarvan de opgenomen bedragen in het kader van de securitisatie zijn verkocht tot een bedrag dat gelijk is aan het in punt 70, onder b), bedoelde bedrag.

3.8.   Vermindering van risicogewogen posten

72.

De risicogewogen post van een securitisatiepositie waaraan een risicogewicht van 1 250 % wordt toegekend, mag worden verminderd met 12,5 maal het bedrag van de eventuele waardeaanpassingen die door de kredietinstelling op de gesecuritiseerde vorderingen worden toegepast. Waardeaanpassingen die aldus in aanmerking worden genomen, worden buiten beschouwing gelaten voor de berekening welke in bijlage VII, deel 1, punt 36, wordt vermeld.

73.

De risicogewogen post van een securitisatiepositie kan worden verminderd met 12,5 maal het bedrag van de eventuele waardeaanpassingen die door de kredietinstelling op de positie worden toegepast.

74.

Overeenkomstig artikel 66, lid 2, beschikken kredietinstellingen ten aanzien van een securitisatiepositie waarop een risicogewicht van 1 250 % van toepassing is over de mogelijkheid om de waarde van deze positie van hun eigen vermogen af te trekken, in plaats van de positie bij de berekening van de risicogewogen posten mee te tellen.

75.

Voor de toepassing van punt 74:

a)

mag de waarde van de positie worden afgeleid van de risicogewogen posten, waarbij rekening wordt gehouden met eventuele verminderingen overeenkomstig de punten 72 en 73;

b)

mag bij de berekening van de waarde van de positie de toelaatbare volgestorte protectie in aanmerking worden genomen op een wijze die strookt met de in de punten 60 tot en met 67 beschreven methodologie; en

c)

mag, wanneer de benadering met toezichthoudersformule wordt gebruikt om risicogewogen posten te berekenen en L < KIRBR en [L+T] > KIRBR, de positie worden behandeld als twee posities waarbij voor de positie met de hoogste rangorde L gelijk is aan KIRBR.

76.

Wanneer een kredietinstelling gebruik maakt van de in punt 74 bedoelde mogelijkheid wordt voor de toepassing van punt 45, 12,5 maal het bedrag dat overeenkomstig punt 72 is afgetrokken, in mindering gebracht op het bedrag dat in punt 45 wordt gespecificeerd als de maximale risicogewogen post die door de in dat punt bedoelde kredietinstellingen moet worden berekend.


BIJLAGE X

OPERATIONEEL RISICO

DEEL 1

Basisindicatorbenadering

1.   KAPITAALVEREISTE

1.

Volgens de basisindicatorbenadering is het kapitaalvereiste voor het operationele risico gelijk aan 15 % van de relevante indicator die in punt 2 tot en met 9 wordt gedefinieerd.

2.   RELEVANTE INDICATOR

2.

De relevante indicator is het driejaarsgemiddelde van de som van de netto rentebaten en de netto niet-rentebaten.

3.

Het driejaarsgemiddelde wordt berekend op basis van de laatste drie twaalfmaandelijkse waarnemingen aan het eind van het boekjaar. Wanneer geen gecontroleerde cijfers beschikbaar zijn, mogen bedrijfsramingen worden gebruikt.

4.

Indien voor een bepaalde waarneming de som van de netto rentebaten en de netto niet-rentebaten negatief is of gelijk is aan nul, wordt dit cijfer niet in aanmerking genomen bij de berekening van het driejaarsgemiddelde. De relevante indicator wordt in dat geval berekend als de som van de positieve cijfers, gedeeld door het aantal positieve cijfers.

2.1.   Kredietinstellingen die onder Richtlijn 86/635/EEG vallen

5.

Uitgaande van de boekhoudkundige rubrieken voor de winst- en verliesrekening van kredietinstellingen volgens het schema van artikel 27 van Richtlijn 86/635/EEG wordt de relevante indicator weergegeven als de som van de in tabel 1 genoemde bestanddelen. Elk bestanddeel wordt meegeteld met het bijbehorende positieve of negatieve teken.

6.

Het is mogelijk dat deze bestanddelen moeten worden aangepast om de in de punten 7 en 8 bedoelde kwalificaties weer te geven.

Tabel 1

1

Ontvangen rentebaten en soortgelijke baten

2

Rente en soortgelijke lasten

3

Opbrengsten uit aandelen en andere vastrentende/niet-vastrentende waardepapieren

4

Ontvangen provisie/vergoedingen

5

Betaalde provisie/vergoedingen

6

Resultaat uit financiële transacties

7

Overige bedrijfsopbrengsten

2.1.1.   Kwalificaties

7.

De indicator wordt berekend vóór aftrek van eventuele voorzieningen en bedrijfskosten. Bedrijfskosten omvatten mede betaalde honoraria voor diensten uitbesteed aan een derde partij die niet een moederonderneming of een dochteronderneming van de kredietinstelling is, noch een dochteronderneming van een moederonderneming die ook de moederonderneming van de kredietinstelling is. De uitgaven aan de uitbesteding van diensten die door een derde partij worden verricht, kunnen de relevante indicator verlagen als de uitgaven voor rekening komen van een onderneming die onder het toezicht in de zin van of evenwaardig aan deze richtlijn valt.

8.

De volgende bestanddelen worden niet voor de berekening van de relevante indicator gebruikt:

a)

gerealiseerd resultaat uit de verkoop van bestanddelen die geen deel uitmaken van de handelsportefeuille;

b)

inkomsten uit buitengewone of onregelmatige posten;

c)

inkomsten uit verzekeringen.

Wanneer de herwaardering van de in de handelsportefeuille opgenomen posten een onderdeel vormt van de winst- en verliesrekening, kan deze herwaardering worden meegeteld. Wanneer artikel 36, lid 2, van Richtlijn 86/635/EEG wordt toegepast, dan dient de in de winst- en verliesrekening geboekte herwaardering te worden meegeteld.

2.2.   Kredietinstellingen die aan een ander wettelijk kader voor de financiële verslaglegging zijn onderworpen

9.

Wanneer kredietinstellingen onderworpen zijn aan andere verslagleggingsregelgeving dan die welke bij Richtlijn 86/635/EEG is vastgesteld, dienen zij de relevante indicator te berekenen op basis van gegevens die het best bij de definitie van punt 2 tot en met 8 aansluiten.

DEEL 2

Standaardbenadering

1.   KAPITAALVEREISTE

1.

Volgens de standaardbenadering is het kapitaalvereiste voor het operationele risico het gemiddelde over 3 jaar van de risicogewogen relevante indicatoren, die elk jaar per in tabel 2 bedoelde business line worden berekend. In ieder jaar kan een negatief kapitaalvereiste in een enkele business line tengevolge van een relevante indicator, van het geheel ten laste worden gelegd. Indien echter de geaccumuleerde kapitaalvereisten voor alle business lines in een gegeven jaar negatief zijn, wordt de bijdrage voor dat jaar aan het gemiddelde op nul vastgelegd.

2.

Het driejaarsgemiddelde wordt berekend op basis van de laatste drie twaalfmaandelijkse waarnemingen aan het eind van het begrotingsjaar. Wanneer geen gecontroleerde cijfers beschikbaar zijn, mogen ramingen worden gebruikt.

Tabel 2

Business line

Activiteiten

Per-cen-tage

Ondernemings-financiering

Het overnemen van financiële instrumenten en/of plaatsen van financiële instrumenten met plaatsingsgarantie

Diensten in verband met het overnemen van financiële instrumenten

Beleggingsadvies

Advisering aan ondernemingen inzake kapitaalstructuur, bedrijfsstrategie en daarmee samenhangende aangelegenheden, alsmede advisering en dienstverrichting op het gebied van fusies en overnames van ondernemingen

Onderzoek op beleggingsgebied en financiële analyse of andere vormen van algemene aanbevelingen in verband met transacties in financiële instrumenten

18 %

Handel en verkoop

Het handelen voor eigen rekening

Bemiddeling op interbankmarkten

Het ontvangen en doorgeven van orders met betrekking tot één of meer financiële instrumenten

Het uitvoeren van orders voor rekening van cliënten

Het plaatsen van financiële instrumenten zonder plaatsingsgarantie

Het exploiteren van multilaterale handelsfaciliteiten

18 %

Courtagediensten ten behoeve van particulieren en kleine partijen

(Activiteiten met individuele natuurlijke personen of met kleine en middelgrote ondernemingen die voldoen aan de in artikel 79 genoemde criteria om in de categorie vorderingen op particulieren en kleine partijen te kunnen worden opgenomen)

Het ontvangen en doorgeven van orders met betrekking tot één of meer financiële instrumenten

Het uitvoeren van orders voor rekening van cliënten

Het plaatsen van financiële instrumenten zonder plaatsingsgarantie

12 %

Zakelijke bankdiensten

Inontvangstneming van deposito's of andere terugbetaalbare gelden

Verstrekken van leningen

Leasing

Verlenen van garanties en stellen van borgtochten

15 %

Bankdiensten ten behoeve van particulieren en kleine partijen

(Activiteiten met individuele natuurlijke personen of met kleine en middelgrote ondernemingen die voldoen aan de in artikel 79 genoemde criteria om in de categorie vorderingen op particulieren en kleine partijen te kunnen worden opgenomen)

Inontvangstneming van deposito's of andere terugbetaalbare gelden

Verstrekken van leningen

Leasing

Verlenen van garanties en stellen van borgtochten

12 %

Betaling en afwikkeling

Betalingsverrichtingen

Uitgifte en het beheer van betaalmiddelen

18 %

Bemiddelingsdiensten

Bewaring en beheer van financiële instrumenten voor rekening van cliënten, met inbegrip van bewaarneming en daarmee samenhangende diensten zoals contanten- en/of zekerhedenbeheer

15 %

Vermogensbeheer

Portefeuillebeheer

Beheer van ICBE's

Andere vormen van vermogensbeheer

12 %

3.

De bevoegde autoriteiten kunnen een kredietinstelling toestaan haar kapitaalvereiste voor het operationele risico te berekenen met gebruikmaking van een alternatieve standaardbenadering als bedoeld in de punten 5 tot en met 11.

2.   BEGINSELEN VOOR DE MAPPING VAN BUSINESS LINES

4.

Kredietinstellingen moeten bijzondere gedragslijnen en criteria ontwikkelen en vastleggen om de toepasselijke indicator voor bestaande business lines en activiteiten in het gestandaardiseerde raamwerk in te passen. Voor nieuwe of veranderende bedrijfsactiviteiten en risico's moeten de criteria in voorkomend geval aan een nieuw onderzoek worden onderworpen en worden aangepast. De volgende beginselen zijn op de mapping van business lines van toepassing:

a)

alle activiteiten moeten op een mutueel exclusieve en uitputtende wijze bij business lines worden ingedeeld;

b)

een activiteit die niet gemakkelijk in het raamwerk van business lines kan worden ingepast, doch die een nevenactiviteit vormt van een in dit raamwerk opgenomen activiteit, moet bij de business line worden ingedeeld die zij ondersteunt. Indien meer dan één business line door middel van de nevenactiviteit wordt ondersteund, moet een objectief criterium worden gehanteerd om deze bij een bepaalde business line in te delen;

c)

indien een activiteit niet bij een bepaalde business line kan worden ingedeeld moet worden gekozen voor de business line die het hoogste percentage oplevert. Een eventuele daarmee samenhangende nevenactiviteit moet in dezelfde business line worden ingedeeld;

d)

kredietinstellingen kunnen interne tariferingsmethoden gebruiken om de toepasselijke indicatoren voor de verschillende business lines vast te stellen. Kosten die in een bepaalde business line worden gegenereerd doch die aan een andere business line kunnen worden toegeschreven, mogen heringedeeld worden bij de business line waarop zij betrekking hebben, bijvoorbeeld door een behandeling toe te passen die gebaseerd is op de interne overdrachtskosten tussen beide business lines;

e)

de indeling van activiteiten bij business lines met het oog op de vaststelling van de kapitaalvereisten voor het operationele risico moet in overeenstemming zijn met de categorieën die voor het krediet- en voor het marktrisico worden gebruikt;

f)

de bedrijfsleiding is verantwoordelijk voor de mapping, onder toezicht van de bestuursorganen van de kredietinstelling; en

g)

de mapping moet aan een onafhankelijk onderzoek worden onderworpen.

3.   ALTERNATIEVE INDICATOREN VOOR BEPAALDE BUSINESS LINES

3.1.   Modaliteiten

5.

De bevoegde autoriteiten kunnen de kredietinstelling toestaan een alternatieve relevante indicator te gebruiken voor de business lines „bankdiensten ten behoeve van particulieren en kleine partijen” en „zakelijke bankdiensten”.

6.

Voor deze business lines geldt als relevante indicator een genormaliseerde inkomstenindicator die gelijk is aan het driejaarsgemiddelde van het totale nominale bedrag van de verstrekte leningen en voorschotten, vermenigvuldigd met 0,035.

7.

Voor de business line „bankdiensten ten behoeve van particulieren en kleine partijen” en/of „zakelijke bankdiensten” bestaan de verstrekte leningen en voorschotten uit de totale opgenomen bedragen in de desbetreffende kredietportefeuilles. Voor de business line „zakelijke bankdiensten” worden ook buiten de handelsportefeuille aangehouden effecten meegerekend.

3.2.   Voorwaarden

8.

Er mag slechts gebruik worden gemaakt van de alternatieve relevante indicatoren indien aan de in de punten 9 tot en met 11 genoemde voorwaarden is voldaan.

3.2.1.   Algemene voorwaarden

9.

De kredietinstelling voldoet aan de in punt 12 genoemde kwalificatiecriteria.

3.2.2.   Bijzondere voorwaarden voor „bankdiensten ten behoeve van particulieren en kleine partijen” en „zakelijke bankdiensten”.

10.

„Bankdiensten ten behoeve van particulieren en kleine partijen” en/of „zakelijke bankdiensten” vormen veruit de belangrijkste activiteiten van de kredietinstelling; zij vertegenwoordigen ten minste 90 % van haar inkomsten.

11.

De kredietinstelling kan aan de bevoegde autoriteiten aantonen dat een significant deel van haar activiteiten op het gebied van „bankdiensten ten behoeve van particulieren en kleine partijen” en/of „zakelijke bankdiensten” betrekking heeft op leningen met een grote PD, en dat de alternatieve standaardbenadering een betere grondslag biedt om het operationele risico te analyseren.

4.   KWALIFICATIECRITERIA

12.

Kredietinstellingen moeten, behalve aan de algemene normen voor het risicobeheer zoals bedoeld in artikel 22 en bijlage V, tevens aan de onderstaande kwalificatiecriteria voldoen. Bij de beoordeling of aan deze kwalificatiecriteria is voldaan, wordt gelet op de omvang van de kredietinstelling en de schaal van haar transacties, en op de inachtneming van het evenredigheidsbeginsel.

a)

zij beschikken over een goed gedocumenteerd systeem voor de beoordeling en het beheer van operationele risico's, waaraan welomschreven taken zijn toegewezen. Zij geven hun blootstelling aan het operationele risico aan en houden relevante gegevens bij inzake het operationele risico, zoals gegevens over materiële verliezen. Dit systeem wordt regelmatig aan een onafhankelijk onderzoek onderworpen;

b)

het beoordelingssysteem voor het operationele risico moet goed geïntegreerd zijn in de door de kredietinstelling toegepaste risicobeheersprocessen. De output ervan moet een integraal onderdeel vormen van het proces van bewaking en beheersing van het operationele risico van de kredietinstelling; en

c)

kredietinstellingen leggen een systeem van managementverslaggeving ten uitvoer dat voorziet in het uitbrengen van verslagen over het operationele risico aan de relevante functies binnen de kredietinstelling. Kredietinstellingen beschikken over procedures om passende maatregelen te nemen in reactie op de in de managementverslagen vervatte informatie.

DEEL 3

Geavanceerde meetbenaderingen

1.   KWALIFICATIECRITERIA

1.

Om gebruik te kunnen maken van een geavanceerde meetbenadering moeten kredietinstellingen de bevoegde autoriteiten ervan overtuigen dat zij behalve aan de algemene normen voor risicobeheer als bedoeld in artikel 22 en bijlage V, tevens aan de onderstaande kwalificatiecriteria voldoen.

1.1.   Kwalitatieve normen

2.

Het interne systeem voor de meting van het operationele risico is in hoge mate geïntegreerd in het dagelijkse proces van risicobeheer van de kredietinstelling.

3.

De kredietinstelling moet over een onafhankelijke risicobeheersfunctie voor het operationele risico beschikken.

4.

Er moet periodiek verslag worden uitgebracht over de blootstelling aan operationeel risico en geleden verliezen. De kredietinstelling beschikt over procedures om passende corrigerende maatregelen te nemen.

5.

Het risicobeheersysteem van de kredietinstelling is naar behoren schriftelijk vastgelegd. De instelling heeft procedures vastgesteld om naleving te waarborgen en beschikt over gedragslijnen om niet-naleving aan te pakken.

6.

De risicobeheersprocessen en -metingssystemen voor het operationele risico worden periodiek door interne en/of externe accountants aan een onderzoek onderworpen.

7.

De validatie door de bevoegde autoriteiten van het systeem voor de meting van het operationele risico omvat de volgende elementen:

a)

er moet worden nagegaan of de interne validatieprocedures bevredigend functioneren;

b)

er moet voor worden gezorgd dat datastromen en procedures in het kader van het risicometingssysteem doorzichtig en toegankelijk zijn.

1.2.   Kwantitatieve normen

1.2.1.   Procedure

8.

Bij de berekening van hun kapitaalvereiste houden de kredietinstellingen zowel rekening met verwachte als met onverwachte verliezen, tenzij zij kunnen aantonen dat verwachte verliezen in hun interne bedrijfspraktijk naar behoren in aanmerking worden genomen. De meting van het operationele risico moet met potentieel ernstige gebeurtenissen rekening houden, en een deugdelijkheidsnorm halen die vergelijkbaar is met een betrouwbaarheidsinterval van 99,9 % over een periode van één jaar.

9.

Het door een kredietinstelling gehanteerde systeem voor de meting van het operationele risico moet bepaalde essentiële kenmerken vertonen om aan de in punt 8 bedoelde deugdelijkheidsnorm te voldoen. Tot deze kenmerken behoren het gebruik van interne gegevens en het gebruik van externe gegevens, scenario-analyse en factoren die het ondernemingsklimaat en de interne controlesystemen weergeven zoals in de punten 13 tot en met 24 wordt beschreven. Een kredietinstelling moet over een schriftelijk vastgelegde methode beschikken om het gebruik van deze vier elementen in haar algemene systeem voor de meting van het operationele risico te wegen.

10.

Het risicometingssysteem bevat de voornaamste risicobepalende factoren die van invloed zijn op de staart van de verliesramingen.

11.

Correlaties tussen uit het operationele risico voortvloeiende verliezen die in afzonderlijke ramingen zijn opgenomen mogen slechts worden erkend indien de kredietinstelling ten behoeve van de bevoegde autoriteiten naar behoren heeft aangetoond dat de systemen waarmee zij de correlaties meet deugdelijk zijn, op integere wijze worden toegepast en de onzekerheid waarmee dergelijke correlatieramingen zijn omgeven, met name in perioden van stress, in aanmerking nemen. De kredietinstelling moet haar correlatiehypothesen valideren op grond van passende kwantitatieve en kwalitatieve technieken.

12.

Het risicometingssysteem is intern consistent en vermijdt de meervoudige telling van kwalitatieve beoordelingen of risicoverminderingstechnieken die in andere onderdelen van de kapitaaltoereikendheidsregeling worden erkend.

1.2.2.   Interne gegevens

13.

Intern tot stand gekomen metingen van het operationele risico zijn gebaseerd op een historische waarnemingsperiode van ten minste vijf jaar. Wanneer een kredietinstelling voor het eerst gebruik maakt van een geavanceerde meetbenadering is een historische waarnemingsperiode van drie jaar aanvaardbaar.

14.

Kredietinstellingen moeten hun historische interne verliesgegevens kunnen opsplitsen volgens de business lines als omschreven in deel 2 en de soorten gebeurtenissen als omschreven in deel 5, en deze gegevens op verzoek aan de bevoegde autoriteiten kunnen verstrekken. Er moeten schriftelijk vastgelegde, objectieve criteria zijn voor de toewijzing van verliezen aan de gespecificeerde business lines en soorten gebeurtenissen. De uit het operationele risico voortvloeiende verliezen die verband houden met kredietrisico en die tot dusverre gewoonlijk in de interne databanken voor kredietrisico werden opgenomen, moeten in de databanken voor operationeel risico worden geregistreerd en afzonderlijk worden geïdentificeerd. Deze verliezen vallen niet onder het kapitaalvereiste voor het operationele risico zolang zij met het oog op de berekening van de minimumkapitaalvereisten als kredietrisico worden behandeld. De uit het operationele risico voortvloeiende verliezen die verband houden met marktrisico’s worden ondergebracht bij het kapitaalvereiste voor het operationele risico.

15.

De interne verliesgegevens van de kredietinstelling moeten volledig zijn in die zin dat zij betrekking hebben op alle belangrijke activiteiten en vorderingen van alle betrokken systemen en geografische locaties. Kredietinstellingen moeten kunnen aantonen dat eventuele uitgesloten activiteiten of vorderingen, hetzij afzonderlijk hetzij tezamen genomen, geen aanzienlijke invloed zouden hebben op de risicoramingen als geheel. Er moeten passende minimumverliesdrempels worden vastgesteld voor de interne verzameling van verliesgegevens.

16.

Afgezien van informatie over brutoverliezen verzamelen kredietinstellingen tevens gegevens over de datum van de gebeurtenis en de eventuele recuperatie van brutoverliesbedragen, en geven zij een beschrijving van de aanleidingen of oorzaken van de verliesgebeurtenis.

17.

Er zijn gespecificeerde criteria voorhanden op grond waarvan verliesgegevens kunnen worden toegewezen die het gevolg zijn van een gebeurtenis in een gecentraliseerde afdeling of activiteit die zich over meer dan één business line uitstrekt, en op grond waarvan eveneens verliezen kunnen worden toegewezen die een gevolg zijn van chronologisch samenhangende gebeurtenissen.

18.

Kredietinstellingen moeten over schriftelijk vastgelegde procedures beschikken om te beoordelen of historische verliesgegevens nog steeds relevant zijn, met inbegrip van situaties waarbij op eigen oordeel wordt afgegaan of gebruik kan worden gemaakt van de weging van gegevens of van andere aanpassingen, in hoeverre deze procedures kunnen worden gebruikt en wie bevoegd is om terzake besluiten te nemen.

1.2.3.   Externe gegevens

19.

Het systeem voor de meting van het operationele risico van de kredietinstelling maakt gebruik van relevante externe gegevens, met name wanneer er reden is om aan te nemen dat de kredietinstelling blootstaat aan occasionele, doch potentieel ernstige verliezen. Een kredietinstelling moet over een systematische procedure beschikken om vast te stellen in welke situaties externe gegevens moeten worden gebruikt en welke methodologieën moeten worden gehanteerd om de gegevens in haar metingssysteem op te nemen. De voorwaarden en praktijken inzake het gebruik van externe gegevens moeten regelmatig worden geëvalueerd, schriftelijk worden vastgelegd en periodiek aan een onafhankelijk onderzoek worden onderworpen.

1.2.4.   Scenario-analyse

20.

De kredietinstelling maakt gebruik van deskundige scenario-analyse alsmede van externe gegevens om haar blootstelling aan zeer ernstige gebeurtenissen te evalueren. Deze beoordelingen moeten in de loop van de tijd regelmatig worden gevalideerd en opnieuw geëvalueerd door vergelijking met de feitelijke verlieservaring om de redelijkheid ervan te verifiëren.

1.2.5.   Factoren inzake ondernemingsklimaat en interne controle

21.

De risicobeoordelingsmethodologie van de kredietinstelling die op de gehele onderneming van toepassing is moet belangrijke factoren inzake het ondernemingsklimaat en de interne controle in aanmerking nemen die haar profiel inzake het operationele risico kunnen wijzigen.

22.

Elke gekozen factor moet een belangrijke risicobepalende factor zijn en de keuze ervan dient te worden gerechtvaardigd op basis van ervaring en een deskundig oordeel over de desbetreffende bedrijfsonderdelen.

23.

De gevoeligheid van risicoramingen voor wijzigingen in de factoren en de relatieve weging van de verschillende factoren moeten op weldoordachte wijze worden verwerkt. De methodologie moet niet alleen wijzigingen van het risico als gevolg van verbeteringen in het risicobeheersingsinstrumentarium in aanmerking nemen, doch tevens rekening houden met potentieel verhoogde risico's als gevolg van een grotere complexiteit van activiteiten of een toename van het transactievolume.

24.

De methodologie moet schriftelijk zijn vastgelegd en zowel binnen de kredietinstelling als door bevoegde autoriteiten aan een onafhankelijk onderzoek worden onderworpen. De procedure en de resultaten moeten in de loop van de tijd worden gevalideerd en geëvalueerd door deze te vergelijken met de feitelijke interne verlieservaring en relevante externe gegevens.

2.   IMPACT VAN VERZEKERING EN VAN ANDERE MECHANISMEN VAN RISICO-OVERDRACHT

25.

Kredietinstellingen kunnen de impact van verzekering in aanmerking nemen mits aan de in de punten 26 tot en met 29 genoemde voorwaarden is voldaan en eveneens van andere mechanismen voor risico-overdracht, mits de kredietinstelling naar het oordeel van de bevoegde autoriteiten voldoende kan aantonen dat een merkbaar risicobeperkend effect bereikt wordt.

26.

De aanbieder is gemachtigd om verzekering of herverzekering aan te bieden en beschikt voor haar capaciteit tot afwikkeling voor schadegevallen over een minimale rating van een daarvoor in aanmerking komende EKBI die door de bevoegde autoriteit is ingedeeld bij kredietwaardigheidscategorie 3 of daarboven, in het kader van de regels voor risicoweging van kredietinstellingen krachtens de artikelen 78 tot en met 83.

27.

De verzekering en het verzekeringskader van de kredietinstellingen moet aan onderstaande voorwaarden voldoen:

a)

de verzekeringspolis moet een oorspronkelijke looptijd hebben van ten minste één jaar. Voor polissen met een resterende looptijd van minder dan één jaar moet de kredietinstelling passende reductiefactoren vaststellen die de afnemende resterende looptijd van de polis weergeven, tot een factor van 100 % voor polissen met een resterende looptijd van 90 dagen of minder;

b)

voor de verzekeringspolis geldt een minimumopzegtermijn van 90 dagen;

c)

de verzekeringspolis bevat geen uitsluitende of beperkende clausules die naar aanleiding van toezichtmaatregelen in werking treden of die, in het geval van een faillerende kredietinstelling, de kredietinstelling, de bewindvoerder of de curator beletten de door die kredietinstelling geleden schade of gemaakte kosten terug te vorderen, behalve indien zij betrekking hebben op gebeurtenissen die na de aanstelling van de bewindvoerder of na de inleiding van de liquidatieprocedure hebben plaatsgevonden; wel mag de polis boetes, sancties of schadevergoeding met een punitief karakter als gevolg van door de bevoegde autoriteit genomen maatregelen uitsluiten;

d)

de berekeningen inzake risicovermindering moeten de verzekeringsdekking weergeven op een wijze die duidelijk gerelateerd is aan en consistent is met de daadwerkelijke kans op en gevolgen van schade waarvan bij de vaststelling van het kapitaalvereiste voor het operationele risico wordt uitgegaan;

e)

de verzekering wordt verstrekt door een derde partij. In geval van verzekering door middel van captives en gelieerde ondernemingen moet het risico, bijvoorbeeld door middel van herverzekering, worden overgedragen aan een onafhankelijke derde partij die aan de toelatingscriteria voldoet; en

f)

het kader voor de inaanmerkingneming van verzekering is goed onderbouwd en gedocumenteerd.

28.

De methodologie die met het oog op de inaanmerkingneming van verzekering wordt toegepast houdt door middel van kortingen op of verlagingen van het in aanmerking te nemen verzekeringsbedrag rekening met de volgende elementen:

a)

de resterende looptijd van een verzekeringspolis, indien deze minder bedraagt dan één jaar, zoals hierboven opgemerkt;

b)

de opzegtermijn van een polis, indien deze minder dan één jaar bedraagt; en

c)

de onzekerheid van betaling alsmede verschillen in de dekking van verzekeringspolissen.

29.

De vermindering van het kapitaalvereiste als gevolg van de inaanmerkingneming van verzekering bedraagt ten hoogste 20 % van het kapitaalvereiste voor het operationele risico, alvorens met eventuele risicoverminderingstechnieken rekening wordt gehouden.

3.   AANVRAAG OM GEBRUIK TE MOGEN MAKEN VAN EEN GEAVANCEERDE MEETBENADERING VOOR DE GEHELE GROEP

30.

Wanneer een EU-moederkredietinstelling en haar dochterondernemingen of de dochterondernemingen van een financiële EU-moederinstelling van een geavanceerde meetbenadering gebruik wensen te maken moet de aanvraag hiertoe een beschrijving bevatten van de methodologie die wordt toegepast om het kapitaalvereiste voor het operationele risico over de verschillende entiteiten van de groep te verdelen.

31.

De aanvraag geeft aan of en op welke wijze diversificatie-effecten in het risicometingssysteem zullen worden verwerkt.

DEEL 4

Gecombineerde toepassing van verschillende methodologieën

1.   TOEPASSING VAN EEN GEAVANCEERDE MEETBENADERING IN COMBINATIE MET ANDERE BENADERINGEN

1.

Een kredietinstelling mag een geavanceerde meetbenadering toepassen in combinatie met de basisindicatorbenadering of de standaardbenadering, mits aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:

a)

alle operationele risico's van de kredietinstelling worden in aanmerking genomen. De bevoegde autoriteit stemt in met de methodologie die wordt toegepast om de verschillende activiteiten, geografische locaties, juridische structuren en andere relevante, intern vastgestelde onderverdelingen in aanmerking te nemen; en

b)

er is aan de in de delen 2 en 3 genoemde kwalificatiecriteria voldaan ten aanzien van de activiteiten die met gebruikmaking van, respectievelijk, de standaardbenadering en de geavanceerde meetbenadering in aanmerking worden genomen.

2.

De bevoegde autoriteit mag van geval tot geval de volgende aanvullende voorwaarden stellen:

a)

vanaf de datum waarop een geavanceerde meetbenadering wordt ingevoerd wordt deze benadering op een significant gedeelte van de operationele risico's van de kredietinstelling toegepast; en

b)

de kredietinstelling verbindt zich ertoe de geavanceerde meetbenadering over een aanzienlijk gedeelte van haar activiteiten uit te rollen overeenkomstig een met de bevoegde autoriteiten overeengekomen tijdschema.

2.   GECOMBINEERDE TOEPASSING VAN DE BASISINDICATORBENADERING EN DE STANDAARDBENADERING

3.

Een gecombineerde toepassing van de basisindicatorbenadering en de standaardbenadering is slechts in uitzonderlijke omstandigheden toegestaan, zoals bij de recente verwerving van nieuwe activiteiten waarbij een overgangsperiode nodig kan zijn voor het uitrollen van de standaardbenadering.

4.

Een kredietinstelling mag de basisindicatorbenadering en de standaardbenadering slechts gecombineerd gebruiken indien zij zich ertoe heeft verbonden de standaardbenadering binnen een met de bevoegde autoriteiten overeengekomen tijdschema uit te rollen.

DEEL 5

Indeling van verliesgebeurtenissen

Tabel 3

Soort gebeurtenis

Definitie

Interne fraude

Verliezen als gevolg van handelingen waarbij ten minste één interne partij betrokken is en waarmee wordt beoogd te frauderen, eigendommen te verduisteren of wet- of regelgeving of het ondernemingsbeleid te ontduiken of te omzeilen, met uitzondering van gebeurtenissen voortvloeiend uit ongelijkheid/discriminatie

Externe fraude

Verliezen als gevolg van door een derde partij gestelde handelingen met de bedoeling te frauderen, eigendommen te verduisteren of de wet te ontduiken

Praktijken op het gebied van de werkomstandigheden en veiligheid op de werkplaats

Verliezen als gevolg van handelingen die niet in overeenstemming zijn met wetgeving of overeenkomsten op het gebied van werkomstandigheden, gezondheid of veiligheid, als gevolg van de uitkering van schadevergoeding voor letsel, of als gevolg van gebeurtenissen in verband met ongelijkheid/discriminatie

Cliënten, producten en ondernemingspraktijken

Verliezen als gevolg van het onopzettelijk of uit onachtzaamheid niet nakomen van een professionele verplichting (met inbegrip van fiduciaire en geschiktheidseisen) jegens bepaalde cliënten, of als gevolg van de aard of het ontwerp van een product

Schade aan fysieke activa

Verliezen als gevolg van verlies van of schade aan fysieke activa door natuurrampen of andere gebeurtenissen

Verstoring van bedrijfsactiviteiten en systeemfalen

Verliezen als gevolg van een verstoring van bedrijfsactiviteiten of systeemfalen

Uitvoering, levering en procesbeheer

Verliezen als gevolg van falende transactieverwerking of procesbeheer of als gevolg van relaties met handelspartners en verkopers


BIJLAGE XI

TECHNISCHE CRITERIA INZAKE DE EVALUATIE DOOR DE BEVOEGDE AUTORITEITEN

1.

De evaluatie die overeenkomstig artikel 124 door de bevoegde autoriteiten wordt verricht heeft, afgezien van het kredietrisico, het marktrisico en het operationele risico, eveneens betrekking op:

a)

de resultaten van de stresstests die zijn uitgevoerd door de kredietinstellingen die een interne-ratingbenadering toepassen;

b)

de blootstelling aan en het beheer van het concentratierisico door de kredietinstellingen, met inbegrip van de naleving van de in de artikelen 108 tot en met 118 vervatte vereisten door deze kredietinstellingen;

c)

de deugdelijkheid, geschiktheid en wijze van toepassing van de door de kredietinstellingen gevolgde gedragslijnen en procedures met het oog op het beheer van het restrisico dat de toepassing van erkende kredietrisicolimiteringstechnieken met zich brengt;

d)

de vraag in hoeverre het eigen vermogen dat een kredietinstelling houdt met betrekking tot de activa die zij gesecuritiseerd heeft toereikend is in het licht van de economische kenmerken van de transactie, met inbegrip van de mate waarin er sprake is van risico-overdracht;

e)

de blootstelling aan en het beheer van het liquiditeitsrisico door de kredietinstellingen;

f)

de impact van diversificatie-effecten en de wijze waarop dergelijke effecten in het systeem van risicometing worden verwerkt; en

g)

de resultaten van de stresstests die zijn uitgevoerd door de instellingen die gebruik maken van een intern model voor de berekening van de kapitaalvereisten voor het marktrisico overeenkomstig bijlage V bij Richtlijn 2006/49/EG.

2.

De bevoegde autoriteiten controleren of een kredietinstelling een securitisatie stilzwijgend heeft gesteund. Indien blijkt dat een kredietinstelling meer dan eens stilzwijgende steun heeft verleend, dan neemt de bevoegde autoriteit passende maatregelen op basis van het vermoeden dat de kans groter is dat zij ook in de toekomst haar securitisaties zal steunen waardoor er dus geen sprake is van een aanzienlijke risico-overdracht.

3.

Voor het verrichten van de in artikel 124, lid 3, bedoelde bepaling houden de bevoegde autoriteiten er rekening mee of de waardeaanpassingen en voorzieningen voor posities/portefeuilles in de handelsportefeuille als bedoeld in bijlage VII, deel B, van Richtlijn 2006/49/EG de kredietinstelling in staat stellen haar posities onder normale marktomstandigheden op korte tijd te verkopen of af te dekken zonder dat wezenlijke verliezen worden geleden.


BIJLAGE XII

TECHNISCHE CRITERIA INZAKE OPENBAARMAKING

DEEL 1

Algemene criteria

1.

Openbaar gemaakte informatie wordt als relevant beschouwd indien de weglating of onjuiste vermelding ervan het oordeel of de beslissing zou kunnen wijzigen of beïnvloeden van een gebruiker die zich voor het nemen van economische besluiten op die informatie baseert.

2.

Informatie wordt als eigendom van een kredietinstelling beschouwd indien het delen van die informatie met het publiek haar concurrentiepositie zou ondermijnen. Dit geldt tevens voor informatie over producten of systemen die, indien zij met concurrenten zou worden gedeeld, de waarde van de investeringen van de kredietinstelling in die producten of systemen zou verminderen.

3.

Informatie wordt als vertrouwelijk beschouwd indien er sprake is van verplichtingen jegens afnemers of relaties met andere tegenpartijen op grond waarvan een kredietinstelling aan geheimhouding gebonden is.

4.

De bevoegde autoriteiten verplichten kredietinstellingen ertoe te beoordelen of het noodzakelijk is sommige of alle informatie meer dan eenmaal per jaar bekend te maken in het licht van de relevante kenmerken van hun verrichtingen, zoals de omvang van hun transacties, het spectrum van hun activiteiten, hun aanwezigheid in verschillende landen, hun betrokkenheid bij verschillende financiële sectoren, en hun deelname aan internationale financiële markten en betalings-, afwikkelings- en clearingsystemen. Bij deze beoordeling wordt bijzondere aandacht besteed aan de mogelijke behoefte aan een frequentere openbaarmaking van de gegevens die in deel 2, punt 3, onder b) en e), en punt 4, onder b) tot en met e), worden genoemd, en van informatie over de risicopositie en andere parameters die aan snelle verandering onderhevig zijn.

5.

De informatie die overeenkomstig deel 2, punten 3 en 4 wordt verlangd, wordt conform artikel 71, leden 1 en 2, verstrekt.

DEEL 2

Algemene vereisten

1.

De doelstellingen en gedragslijnen van de kredietinstelling op het gebied van risicobeheer worden voor elke afzonderlijke risicocategorie openbaar gemaakt, met inbegrip van de risico's die in de punten 1 tot en met 14 worden genoemd. Deze openbaarmaking omvat:

a)

de strategieën en procedures om deze risico's te beheren;

b)

de structuur en organisatie van de relevante risicobeheersfunctie of andere passende regelingen;

c)

de reikwijdte en de aard van de risicorapporterings- en risicometingssystemen; en

d)

de gedragslijnen inzake het afdekken en verminderen van risico's, en de strategieën en procedures om de voortdurende effectiviteit van afdekkings- en verminderingsinstrumenten te bewaken.

2.

De volgende informatie wordt openbaar gemaakt met betrekking tot het toepassingsgebied van de in deze richtlijn bedoelde vereisten:

a)

de naam van de kredietinstelling waarop de in deze richtlijn vervatte vereisten van toepassing zijn;

b)

een overzicht van de verschillen in de consolidatiegrondslag met het oog op de verslaglegging en het bedrijfseconomische toezicht, met een korte beschrijving van de entiteiten die:

i)

volledig geconsolideerd zijn;

ii)

proportioneel geconsolideerd zijn;

iii)

afgetrokken zijn van het eigen vermogen; of

iv)

noch geconsolideerd, noch afgetrokken zijn;

c)

eventuele bestaande of verwachte feitelijke of juridische belemmeringen die een onmiddellijke overdracht van eigen vermogen of terugbetaling van verplichtingen tussen de moederonderneming en haar dochterondernemingen in de weg staan;

d)

het totale bedrag waarmee het feitelijke eigen vermogen het vereiste minimum onderschrijdt ten aanzien van alle dochterondernemingen die niet in de consolidatie zijn opgenomen, en de naam of namen van deze dochterondernemingen; en

e)

in voorkomend geval, de omstandigheid dat gebruik wordt gemaakt van de in de artikelen 69 en 70 vastgestelde bepalingen.

3.

De kredietinstellingen maken de volgende informatie openbaar over hun eigen vermogen:

a)

beknopte informatie over de voornaamste kenmerken van alle eigen vermogensposten en bestanddelen daarvan;

b)

het bedrag van het oorspronkelijk eigen vermogen, met afzonderlijke vermelding van alle positieve posten en aftrekposten;

c)

het totale bedrag van het aanvullend eigen vermogen en van het eigen vermogen volgens de in hoofdstuk IV van Richtlijn 2006/49/EG vervatte definitie;

d)

de bestanddelen die overeenkomstig artikel 66, lid 2, van het oorspronkelijk eigen vermogen en van het aanvullend eigen vermogen worden afgetrokken, met afzonderlijke vermelding van de in artikel 57, onder q), genoemde posten; en

e)

het totale in aanmerking komende eigen vermogen zonder de in artikel 66 bedoelde aftrek van bestanddelen en limieten.

4.

De volgende informatie wordt openbaar gemaakt betreffende de naleving door de kredietinstelling van de in de artikelen 75 en 123 bedoelde vereisten:

a)

een samenvatting van de benadering die de kredietinstelling hanteert om te beoordelen of haar interne kapitaal toereikend is om huidige en toekomstige activiteiten te ondersteunen;

b)

voor kredietinstellingen die de risicogewogen posten overeenkomstig de artikelen 78 tot en met 83 berekenen, 8 % van de risicogewogen posten voor elk van de in artikel 79 gespecificeerde categorieën vorderingen;

c)

voor kredietinstellingen die de risicogewogen posten overeenkomstig de artikelen 84 tot en met 89 berekenen, 8 % van de risicogewogen posten voor elk van de in artikel 86 gespecificeerde categorieën vorderingen. Voor de categorie vorderingen op particulieren en kleine partijen is dit vereiste van toepassing op alle categorieën vorderingen waarmee de verschillende in bijlage VII, deel 1, punten 10 tot en met 13, bedoelde correlaties overeenstemmen. Voor de categorie posities in aandelen is het vereiste van toepassing op:

i)

alle benaderingen die in bijlage VII, deel 1, punten 17 tot en met 26, worden vermeld;

ii)

ter beurze verhandelde vorderingen, aandelenposities in voldoende gediversifieerde portefeuilles, en andere vorderingen;

iii)

vorderingen waarop een prudentiële overgangsregeling inzake kapitaalvereisten van toepassing is; en

iv)

vorderingen waarop uitzonderingsbepalingen inzake kapitaalvereisten van toepassing zijn;

d)

minimumkapitaalvereisten, berekend overeenkomstig artikel 75, onder b) en c); en

e)

minimumkapitaalvereisten, berekend overeenkomstig de artikelen 103 tot en met 105, en afzonderlijk openbaar gemaakt;

5.

Over het tegenpartijkredietrisico van de kredietinstelling als omschreven in bijlage III, deel 1, wordt de volgende informatie openbaar gemaakt:

a)

uiteenzetting van de gehanteerde methode om intern kapitaal en kredietlimieten voor kredietvorderingen op tegenpartijen toe te kennen;

b)

uiteenzetting van de gedragslijnen voor het aantrekken van zekerheden en het vormen van kredietreserves;

c)

uiteenzetting van de gedragslijnen ten aanzien van wrong-way riskposities;

d)

uiteenzetting van de gevolgen van het bedrag aan zekerheden dat de kredietinstelling zou moeten verstrekken in geval van een verlaging van de kredietrating;

e)

positieve reële brutowaarde van contracten, uit verrekening behaalde voordelen, verrekende actuele kredietvordering, aangehouden zekerheden en netto kredietvordering uit hoofde van derivaten. Netto kredietvordering uit hoofde van derivaten is de kredietvordering uit hoofde van derivatentransacties na inaanmerkingneming van de voordelen van in rechte afdwingbare verrekeningsovereenkomsten en zekerheidsovereenkomsten;

f)

meting van de waarde van de posten volgens de in de delen 3 tot en met 6 van bijlage III uiteengezette methode, naar gelang welke van toepassing is;

g)

de nominale waarde van afdekkingsinstrumenten in de vorm van kredietderivaten, en de verdeling van actuele kredietvordering uitgesplitst naar type kredietvordering;

h)

transacties met betrekking tot kredietderivaten (nominaal bedrag), waarbij een onderscheid wordt gemaakt tussen gebruik voor de eigen kredietportefeuille van de kredietinstelling en gebruik voor de intermediatieactiviteiten, met inbegrip van de verdeling van de gebruikte kredietderivaten, binnen elke productgroep verder uitgesplitst naar gekochte en verkochte protectie; en

i)

de raming van α indien de kredietinstelling van de bevoegde autoriteiten de toestemming heeft gekregen om α te ramen.

6.

De volgende informatie wordt openbaar gemaakt betreffende de blootstelling van de kredietinstelling aan kredietrisico en verwateringsrisico:

a)

de definitie van de begrippen „achterstallig” en „dubieus” voor verslagleggingsdoeleinden;

b)

een beschrijving van de toegepaste benaderingen en methoden om waardeaanpassingen en voorzieningen vast te stellen;

c)

het totale bedrag van de vorderingen na compensaties en zonder rekening te houden met het effect van kredietrisicolimitering, en het gemiddelde bedrag van de vorderingen gedurende de desbetreffende periode, onderverdeeld in categorieën;

d)

de geografische onderverdeling van de vorderingen in belangrijke gebieden, zonodig nader gespecificeerd;

e)

de verdeling van de vorderingen naar bedrijfstak of tegenpartij, onderverdeeld in categorieën, en zonodig nader gespecificeerd;

f)

de indeling van alle vorderingen naar resterende looptijd, onderverdeeld in categorieën, en zonodig nader gespecificeerd;

g)

per significante bedrijfstak of tegenpartij, het bedrag van:

i)

dubieuze vorderingen en achterstallige vorderingen, afzonderlijk verstrekt;

ii)

waardeaanpassingen en voorzieningen; en

iii)

kosten voor waardeaanpassingen en -voorzieningen gedurende de periode;

h)

het bedrag van de dubieuze vorderingen en achterstallige vorderingen, afzonderlijk verstrekt, onderverdeeld naar belangrijke geografische gebieden, zo mogelijk met inbegrip van de bedragen van de waardeaanpassingen en voorzieningen voor elk geografisch gebied;

i)

de afstemming van wijzigingen in de waardeaanpassingen en voorzieningen voor dubieuze vorderingen, afzonderlijk vermeld. De informatie omvat:

i)

een beschrijving van het soort waardeaanpassingen en voorzieningen;

ii)

de openingsbalans;

iii)

de bedragen die gedurende de betrokken periode ter dekking van de voorzieningen zijn uitgetrokken;

iv)

de bedragen die opzij zijn gezet of teruggeboekt met het oog op vermoedelijke verliezen op vorderingen gedurende de betrokken periode, eventuele andere aanpassingen zoals onder meer die welke worden bepaald door wisselkoersverschillen, bedrijfscombinaties, de verwerving en afstoting van dochterondernemingen, en de overdracht tussen voorzieningen; en

v)

de eindbalans.

Waardeaanpassingen en ontvangsten op afgeboekte vorderingen die rechtstreeks in de winst- en verliesrekening worden opgenomen worden afzonderlijk openbaar gemaakt.

7.

Voor kredietinstellingen die de risicogewogen posten overeenkomstig de artikelen 78 tot en met 83 berekenen, wordt de volgende informatie openbaar gemaakt voor elk van de in artikel 79 gespecificeerde categorieën vorderingen:

a)

de namen van de aangewezen EKBI's en exportkredietinstellingen en de redenen die aan eventuele wijzigingen ten grondslag liggen;

b)

de categorieën vorderingen waarvoor elke EKBI of exportkredietinstelling wordt gebruikt;

c)

een beschrijving van de procedure waarbij de uitgiften en de daarmee samenhangende kredietbeoordelingen worden overgedragen op niet in de handelsportefeuille opgenomen posten;

d)

de wijze waarop de externe rating van elke aangewezen EKBI of exportkredietinstelling bij de in bijlage VI voorgeschreven kredietkwaliteitscategorieën is ondergebracht, rekening houdende met het feit dat deze informatie niet behoeft te worden openbaar gemaakt indien de kredietinstelling de door de bevoegde autoriteit gepubliceerde standaardindeling volgt; en

e)

de waarde van de posten en de waarde van de posten na kredietrisicolimitering die bij elke kredietkwaliteitscategorie zijn ondergebracht zoals voorgeschreven in bijlage VI, alsook de waarde van de posten die op het eigen vermogen in mindering zijn gebracht.

8.

De kredietinstellingen die hun risicogewogen posten berekenen overeenkomstig bijlage VII, deel 1, punt 6 of punten 19 tot en met 21, maken de vorderingen openbaar per categorie van de tabel 1 in punt 6 van bijlage VII, deel 1, of per risicogewicht als vermeld in de bovenbedoelde bijlage VIII, deel 1, punten 19 tot en met 21.

9.

De kredietinstellingen die hun kapitaalvereisten berekenen overeenkomstig artikel 75, onder b) en c), maken deze vereisten afzonderlijk openbaar voor elk risico waarnaar in die bepalingen wordt verwezen.

10.

De volgende informatie wordt openbaar gemaakt door elke kredietinstelling die haar kapitaalvereisten berekent overeenkomstig bijlage V van Richtlijn 2006/49/EG [inzake de kapitaaltoereikendheid van beleggingsondernemingen en kredietinstellingen]:

a)

voor elke subportefeuille waarvoor dekking wordt geboden:

i)

de kenmerken van de gebruikte modellen;

ii)

een beschrijving van de op de subportefeuille toegepaste stresstests;

iii)

een beschrijving van de benadering die wordt toegepast om de juistheid en consistentie van de interne modellen en modelleringsprocessen achteraf te testen en te valideren;

b)

de aanvaardbaarheid van het model voor de bevoegde autoriteit; en

c)

een uiteenzetting van de mate en de methoden voor de naleving van de vereisten als uiteengezet in bijlage VII, deel B, bij Richtlijn 2006/49/EG.

11.

Elke kredietinstelling maakt de volgende informatie openbaar over het operationele risico:

a)

de benaderingen die de kredietinstelling mag toepassen met het oog op de beoordeling van de eigenvermogensvereisten voor het operationele risico; en

b)

een beschrijving van de in artikel 105 bedoelde methodologie, indien hiervan door de kredietinstelling gebruik wordt gemaakt, alsmede een bespreking van de relevante interne en externe factoren waarmee in de meetbenadering van de kredietinstelling rekening wordt gehouden. In geval van een gedeeltelijk gebruik, de reikwijdte en het toepassingsgebied van de verschillende toegepaste methodologieën.

12.

De volgende informatie wordt openbaar gemaakt over niet in de handelsportefeuille opgenomen posities in aandelen:

a)

de differentiatie tussen vorderingen op basis van de daarmee beoogde doelen, met inbegrip van kapitaalwinst en strategische oogmerken, en een overzicht van de toegepaste verslagleggingstechnieken en waarderingsmethoden, met inbegrip van belangrijke aannames en praktijken die op de waardering van invloed zijn, alsmede eventuele belangrijke veranderingen in deze praktijken;

b)

de balanswaarde en de reële waarde van deze vorderingen en, bij ter beurze verhandelde aandelenposities, een vergelijking met de marktkoers indien deze in sterke mate van de reële waarde afwijkt;

c)

het soort, de aard en de bedragen van ter beurze verhandelde aandelenposities, van niet ter beurze verhandelde aandelenposities in voldoende gediversifieerde portefeuilles, en van andere aandelenposities;

d)

de gecumuleerde gerealiseerde winsten en verliezen uit verkopen en liquidaties in de betrokken periode; en

e)

de som van de niet-gerealiseerde winsten en verliezen, de som van de latente herwaarderingswinsten of –verliezen en het totaal van deze bedragen die in het oorspronkelijk eigen vermogen of in het aanvullend eigen vermogen zijn opgenomen.

13.

De kredietinstellingen maken de volgende informatie openbaar over het renterisico in verband met posities die niet in de handelsportefeuille zijn opgenomen:

a)

de aard van het renterisico en de belangrijkste aannames (met inbegrip van aannames inzake de aflossing van leningen en het gedrag van deposito's zonder vaste looptijd), en de frequentie waarmee het renterisico wordt gemeten; en

b)

de wijzigingen in rendement, economische waarde of andere relevante maatstaven die door het management bij opwaartse en neerwaartse renteschokken worden gebruikt om het renterisico te meten, uitgesplitst naar valuta.

14.

De kredietinstellingen die risicogewogen posten berekenen overeenkomstig de artikelen 94 tot en met 101, maken de volgende informatie openbaar:

a)

een uiteenzetting van de doelstellingen van de kredietinstelling met betrekking tot haar securitisatieactiviteiten;

b)

de taken van de kredietinstelling in het securitisatieproces;

c)

een indicatie van de mate van betrokkenheid van de kredietinstelling bij elk van deze taken;

d)

de benaderingen die de kredietinstelling in het kader van haar securitisatieactiviteiten toepast met het oog op de berekening van risicogewogen posten;

e)

een samenvatting van de door de kredietinstelling gehanteerde grondslagen voor de financiële verslaggeving met betrekking tot haar securitisatieactiviteiten, met inbegrip van:

i)

de vermelding of de transacties als verkopen dan wel als financieringen worden behandeld;

ii)

de inaanmerkingneming van de winsten op de verkopen;

iii)

de belangrijkste aannames voor de waardering van behouden belangen, en

iv)

de behandeling van synthetische securitisaties indien hierop geen andere grondslagen voor de financiële verslaglegging van toepassing zijn;

f)

de namen van de EKBI's die voor securitisaties worden gebruikt en de soorten vorderingen waarvoor elk van deze instellingen wordt gebruikt;

g)

het totale uitstaande bedrag van de vorderingen die door de kredietinstelling zijn gesecuritiseerd en die onder het securitisatiekader vallen (onderverdeeld in traditionele en synthetische securitisatie), per categorie;

h)

voor vorderingen die door de kredietinstelling zijn gesecuritiseerd en die onder het securitisatiekader vallen, een onderverdeling in categorieën van het bedrag van de dubieuze en achterstallige gesecuritiseerde vorderingen, en de door de kredietinstelling gedurende de betrokken periode in aanmerking genomen verliezen;

i)

het totaalbedrag van de ingenomen of gekochte securitisatieposities, onderverdeeld in categorieën;

j)

het totaalbedrag van de ingenomen of gekochte securitisatieposities, onderverdeeld in een zinvol aantal risicogewicht-bandbreedtes. Posities waaraan een risicogewicht van 1 250 % is toegekend of die zijn afgetrokken, worden afzonderlijk vermeld;

k)

het totale uitstaande bedrag van de gesecuritiseerde revolverende posities, uitgesplitst naar het belang van de initiator en het belang van de investeerders; en

l)

een samenvatting van de securitisatieactiviteiten in de betrokken periode, met vermelding van het bedrag van de gesecuritiseerde vorderingen (per categorie) en het in aanmerking genomen verkoopresultaat (winst of verlies) per categorie.

DEEL 3

Te vervullen vereisten voor het gebruik van bepaalde instrumenten of methodologieën

1.

De kredietinstellingen die de risicogewogen posten overeenkomstig de artikelen 84 tot en met 89 berekenen maken de volgende informatie openbaar:

a)

de aanvaarding van de benadering of de goedkeuring van overgangsbepalingen door de bevoegde autoriteit;

b)

een toelichting op en overzicht van:

i)

de structuur van de interne-ratingsystemen en de relatie tussen interne en externe ratings;

ii)

het gebruik van interne ramingen in andere gevallen dan voor de berekening van risicogewogen posten overeenkomstig de artikelen 84 tot en met 89;

iii)

de procedure inzake het beheer en de erkenning van kredietrisicolimitering; en

iv)

de controlemechanismen die van toepassing zijn op de ratingsystemen, inclusief een beschrijving van de onafhankelijkheid en de betrouwbaarheid daarvan, en de toetsing van deze systemen;

c)

een afzonderlijke beschrijving van de interne-ratingprocedure, voor de volgende categorieën vorderingen:

i)

vorderingen op centrale overheden en centrale banken;

ii)

vorderingen op instellingen;

iii)

vorderingen op ondernemingen, met inbegrip van het midden en kleinbedrijf, gespecialiseerde kredietverlening en gekochte kortlopende vorderingen op ondernemingen;

iv)

vorderingen op particulieren en kleine partijen, voor elk van de categorieën vorderingen waarmee de verschillende in bijlage VII, deel 1, punten 10 tot en met 13, genoemde correlaties overeenkomen; en

v)

posities in aandelen;

d)

de waarde van alle in artikel 86 gespecificeerde categorieën vorderingen. Vorderingen op centrale overheden en centrale banken, kredietinstellingen en ondernemingen waarvan de risicogewogen posten door de kredietinstellingen worden berekend op grond van eigen ramingen van LGD's of omrekeningsfactoren, en vorderingen ten aanzien waarvan de kredietinstellingen geen gebruik maken van dergelijke ramingen, worden afzonderlijk vermeld;

e)

ten aanzien van elk van de volgende categorieën vorderingen: vorderingen op centrale overheden en centrale banken, vorderingen op instellingen, vorderingen op ondernemingen en aandelenposities, en ten aanzien van een toereikend aantal debiteurenklassen (inclusief wanbetaling) maken de kredietinstellingen de volgende gegevens openbaar om tot een zinvolle differentiatie van het kredietrisico te komen:

i)

de som van de vorderingen (voor de categorieën vorderingen op centrale overheden en centrale banken, instellingen en ondernemingen, de som van de uitstaande leningen en de waarde van de onbenutte kredietlijnen; voor aandelenposities, het uitstaande bedrag);

ii)

voor de kredietinstellingen die voor de berekening van risicogewogen posten gebruik maken van eigen ramingen van LGD's, de naar vordering gewogen gemiddelde LGD in procenten;

iii)

het naar vordering gewogen gemiddelde risicogewicht; en

iv)

voor de kredietinstellingen die voor de berekening van risicogewogen posten gebruik maken van eigen ramingen van omrekeningsfactoren, het bedrag van de onbenutte kredietlijnen en de risicogewogen posten voor alle categorieën vorderingen;

f)

voor de categorie vorderingen op particulieren en kleine partijen en voor alle onder c), punt iv), bedoelde categorieën, hetzij de gegevens als vermeld onder e) (in voorkomend geval op basis van pools), hetzij een analyse van de vorderingen (uitstaande leningen en de waarde van onbenutte kredietlijnen) ten aanzien van een toereikend aantal EL-categorieën om tot een zinvolle differentiatie van het kredietrisico te komen (in voorkomend geval op basis van pools);

g)

de feitelijke waardecorrecties in de voorgaande periode voor alle categorieën vorderingen (voor vorderingen op particulieren en kleine partijen, voor alle categorieën als bedoeld onder c), punt iv)) en in hoeverre hierbij sprake is van een verschil met het verleden;

h)

een beschrijving van de factoren die van invloed zijn geweest op de verlieservaring in de voorgaande periode (heeft de kredietinstelling bijvoorbeeld met een hogere wanbetalingsgraad gekampt dan gemiddeld, of met hogere LGD's en omrekeningsfactoren dan gemiddeld); en

i)

de ramingen van de kredietinstelling, vergeleken met de feitelijke resultaten gedurende een langere periode. Deze gegevens bevatten ten minste informatie over verliesramingen ten opzichte van feitelijke verliezen in alle categorieën vorderingen (vorderingen op particulieren en kleine partijen, en alle onder c), punt iv), bedoelde categorieën) en strekken zich over een voldoende lange periode uit om een zinvolle beoordeling van de prestaties van de interne‐ratingprocedures voor alle categorieën vorderingen mogelijk te maken (vorderingen op particulieren en kleine partijen, en alle onder c), punt iv), bedoelde categorieën). In voorkomend geval splitsen de kredietinstellingen deze informatie verder uit om de resultaten voor PD's en, voor zover zij gebruik maken van eigen ramingen van LGD's en/of omrekeningsfactoren, voor LGD's en omrekeningsfactoren te vergelijken met de ramingen die in het kader van de bovengenoemde openbaarmaking van kwantitatieve risicobeoordelingen zijn verstrekt.

Voor de toepassing van letter c) heeft de beschrijving betrekking op de soorten vorderingen die onder de desbetreffende categorie vallen, de definities, methoden en gegevens voor de raming en validatie van PD en, in voorkomend geval, LGD en omrekeningsfactoren, alsook op de aannames die bij de afleiding van deze variabelen worden gehanteerd; verder worden belangrijke afwijkingen van de definitie van wanbetaling overeenkomstig bijlage VII, deel 4, punten 44 tot en met 48, vermeld, alsmede de segmenten in ruime zin waarop deze afwijkingen van invloed zijn.

2.

De kredietinstellingen die kredietrisicolimiteringstechnieken gebruiken maken de volgende informatie openbaar:

a)

de gedragslijnen en procedures die zij volgen met het oog op de verrekening van balansposten en van posten buiten de balanstelling, alsmede een indicatie van de mate waarin zij van deze technieken gebruik maken;

b)

de gedragslijnen en procedures voor de waardering en het beheer van zekerheden;

c)

een beschrijving van de voornaamste soorten door de kredietinstelling aanvaarde zekerheden;

d)

de voornaamste soorten garantiegevers en tegenpartijen bij kredietderivaten en hun kredietwaardigheid;

e)

informatie over concentraties van markt- of kredietrisico in het kader van de toegepaste kredietrisicolimitering;

f)

voor kredietinstellingen die risicogewogen posten berekenen overeenkomstig de artikelen 78 tot en met 83 of 84 tot en met 89, doch die geen eigen ramingen van LGD's of omrekeningsfactoren verstrekken, de totale waarde van de post voor elke afzonderlijke categorie vorderingen (in voorkomend geval na verrekening van balansposten en van posten buiten de balanstelling) welke — na volatiliteitsaanpassingen — door financiële zekerheden en andere toelaatbare zekerheden is gedekt; en

g)

voor kredietinstellingen die risicogewogen posten berekenen overeenkomstig de artikelen 78 tot en met 83 of 84 tot en met 89, de totale waarde van de post voor elke afzonderlijke categorie vorderingen (in voorkomend geval na verrekening van balansposten of van posten buiten de balanstelling) welke door garanties of kredietderivaten is gedekt. Voor de categorie posities in aandelen geldt dit vereiste voor alle benaderingen die in bijlage VII, deel 1, punten 17 tot en met 26, worden genoemd.

3.

De kredietinstellingen die gebruik maken van de in artikel 105 bedoelde benadering voor de berekening van hun eigenvermogensvereisten voor het operationele risico geven een beschrijving van het gebruik van verzekering met het oog op risicovermindering.


BIJLAGE XIII

DEEL A

Ingetrokken richtlijnen met de achtereenvolgende wijzigingen op die richtlijnen (bedoeld in artikel 158)

Richtlijn 2000/12/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 maart 2000 betreffende de toegang tot en de uitoefening van de werkzaamheden van kredietinstellingen

Richtlijn 2000/28/EG van het Europees Parlement en de Raad van 18 september 2000 betreffende de toegang tot en de uitoefening van de werkzaamheden van kredietinstellingen

Richtlijn 2002/87/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2002 betreffende het aanvullende toezicht op kredietinstellingen, verzekeringsondernemingen en beleggingsondernemingen in een financieel conglomeraat en tot wijziging van de Richtlijnen 73/239/EEG, 79/267/EEG, 92/49/EEG, 92/96/EEG, 93/6/EEG en 93/22/EEG van de Raad en van de Richtlijnen 98/78/EG en 2000/12/EG van het Europees Parlement en de Raad

alleen artikel 29, punt 1, onder a) en b), artikel 29, punt 2, artikel 29, punt 4, onder a) en b), artikel 29, punten 5 tot en met 11

Richtlijn 2004/39/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 betreffende markten voor financiële instrumenten, tot wijziging van de Richtlijnen 85/611/EEG en 93/6/EEG van de Raad en van Richtlijn 2000/12/EG van het Europees Parlement en de Raad en houdende intrekking van Richtlijn 93/22/EEG van de Raad

alleen artikel 68

Richtlijn 2004/69/EG van de Commissie van 27 april 2004 tot wijziging van Richtlijno2000/12/EG van het Europees Parlement en de Raad wat de definitie van „multilaterale ontwikkelingsbanken” betreft (Voor de EER relevante tekst)

Richtlijn 2005/1/EG van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2005 tot wijziging van de Richtlijnen 73/239/EEG, 85/611/EEG, 91/675/EEG, 92/49/EEG, 93/6/EEG en 94/19/EG van de Raad en van de Richtlijnen 98/78/EG, 2000/12/EG, 2001/34/EG, 2002/83/EG en 2002/87/EG met het oog op de instelling van een nieuwe comitéstructuur voor financiële diensten

alleen artikel 3

NIET-INGETROKKEN WIJZIGINGEN

Akte van toetreding van 2003

DEEL B

Termijnen voor omzetting in nationaal recht (bedoeld in artikel 158)

Richtlijn

 

Termijn voor omzetting

Richtlijn 2000/12/EG

 

–––––

Richtlijn 2000/28/EG

 

27.4.2002

Richtlijn 2002/87/EG

 

11.8.2004

Richtlijn 2004/39/EG

 

30.4.2006/31.1.2007

Richtlijn 2004/69/EG

 

30.6.2004

Richtlijn 2005/1/EG

 

31.5.2005


BIJLAGE XIV

CONCORDANTIETABEL

Onderhavige richtlijn

Richtlijn 2000/12/EG

Richtlijn 2000/28/EG

Richtlijn 2002/87/EG

Richtlijn 2004/39/EG

Richtlijn 2005/1/EG

Artikel 1

Art. 2, leden 1 en 2

 

 

 

 

Artikel 2

Artikel 2, lid 3

Akte van Toetreding

 

 

 

 

Artikel 2

Artikel 2, lid 4

 

 

 

 

Artikel 3

Artikel 2, leden 5 en 6

 

 

 

 

Artikel 3, lid 1, derde alinea

 

 

 

 

Artikel 3, punt 2

Artikel 4, lid 1

Artikel 1, lid 1

 

 

 

 

Artikel 4, leden 2, tot en met 5

 

Artikel 1, leden 2 tot en met 5

 

 

 

Artikel 4, leden 7 tot en met 9

 

Artikel 1, leden 6 tot en met 8

 

 

 

Artikel 4, lid 10

 

 

Artikel 29, punt 1, onder a)

 

 

Artikel 4, leden 11 tot en met 14

Artikel 1, leden 10, 12 en 13

 

 

 

 

Artikel 4, leden 21 en 22

 

 

Artikel 29, punt 1, onder b)

 

 

Artikel 4, lid 23

Artikel 1, lid 23

 

 

 

 

Artikel 4, leden 45 tot en met 47

Artikel 1, leden 25 tot en met 27

 

 

 

 

Artikel 5

 

 

 

 

 

Artikel 6

Artikel 4

 

 

 

 

Artikel 7

Artikel 8

 

 

 

 

Artikel 8

Artikel 9

 

 

 

 

Artikel 9, lid 1

Artikel 5, lid 1, en 1, lid 11

 

 

 

 

Artikel 9, lid 2

Artikel 5, lid 2

 

 

 

 

Artikel 10

Artikel 5, leden 3 tot en met 7

 

 

 

 

Artikel 11

Artikel 6

 

 

 

 

Artikel 12

Artikel 7

 

 

 

 

Artikel 13

Artikel 10

 

 

 

 

Artikel 14

Artikel 11

 

 

 

 

Artikel 15, lid 1

Artikel 12

 

 

 

 

Artikel 15, leden 2 en 3

 

 

Artikel 29, punt 2

 

 

Artikel 16

Artikel 13

 

 

 

 

Artikel 17

Artikel 14

 

 

 

 

Artikel 18

Artikel 15

 

 

 

 

Artikel 19, lid 1

Artikel 16, lid 1

 

 

 

 

Artikel 19, lid 2

 

 

Artikel 29, punt 3

 

 

Artikel 20

Art. 16, lid 3

 

 

 

 

Artikel 21

Artikel 16, leden 4 tot en met 6

 

 

 

 

Artikel 22

Artikel 17

 

 

 

 

Artikel 23

Artikel 18

 

 

 

 

Artikel 24, lid 1

Artikel 19 leden 1 tot en met 3

 

 

 

 

Artikel 24, lid 2

Artikel 19 lid 6

 

 

 

 

Artikel 24, lid 3

Artikel 19, lid 4

 

 

 

 

Artikel 25, leden 1 tot en met 3

Artikel 20, leden 1 tot en met 3, eerste en tweede alinea

 

 

 

 

Artikel 25, lid 3

Artikel 19, lid 5

 

 

 

 

Artikel 25, lid 4

Artikel 20, lid 3, derde alinea

 

 

 

 

Artikel 26

Artikel 20, leden 4 tot en met 7

 

 

 

 

Artikel 27

Artikel 1, lid 3, tweede zin

 

 

 

 

Artikel 28

Artikel 21

 

 

 

 

Artikel 29

Artikel 22

 

 

 

 

Artikel 30

Art. 22, leden 2 tot en met 4

 

 

 

 

Artikel 31

Artikel 22, lid 5

 

 

 

 

Artikel 32

Artikel 22, lid 6

 

 

 

 

Artikel 33

Artikel 22, lid 7

 

 

 

 

Artikel 34

Artikel 22, lid 8

 

 

 

 

Artikel 35

Artikel 22, lid 9

 

 

 

 

Artikel 36

Artikel 22, lid 10

 

 

 

 

Artikel 37

Artikel 22, lid 11

 

 

 

 

Artikel 38

Artikel 24

 

 

 

 

Artikel 39, leden 1 en 2

Artikel 25

 

 

 

 

Artikel 39, lid 3

 

 

 

 

Artikel 3, punt 8

Artikel 40

Artikel 26

 

 

 

 

Artikel 41

Artikel 27

 

 

 

 

Artikel 42

Artikel 28

 

 

 

 

Artikel 43

Artikel 29

 

 

 

 

Artikel 44

Artikel 30, leden 1 tot en met 3

 

 

 

 

Artikel 45

Artikel 30, lid 4

 

 

 

 

Artikel 46

Artikel 30, lid 3

 

 

 

 

Artikel 47

Artikel 30, lid 5

 

 

 

 

Artikel 48

Artikel 30, leden 6 en 7

 

 

 

 

Artikel 49

Artikel 30, lid 8

 

 

 

 

Artikel 50

Artikel 30, lid 9, eerste en tweede alinea

 

 

 

 

Artikel 51

Artikel 30, lid 9, derde alinea

 

 

 

 

Artikel 52

Artikel 30, lid 10

 

 

 

 

Artikel 53

Artikel 31

 

 

 

 

Artikel 54

Artikel 32

 

 

 

 

Artikel 55

Artikel 33

 

 

 

 

Artikel 56

Artikel 34, lid 1

 

 

 

 

Artikel 57

Artikel 34, lid 2, eerste alinea

Artikel 34, lid 2, punt 2, tweede zin

 

Artikel 29, punt 4, onder a)

 

 

Artikel 58

 

 

Artikel 29, punt 4, onder b)

 

 

Artikel 59

 

 

Artikel 29, punt 4, onder b)

 

 

Artikel 60

 

 

Artikel 29, punt 4, onder b)

 

 

Artikel 61

Artikel 34, leden 3 en 4

 

 

 

 

Artikel 63

Artikel 35

 

 

 

 

Artikel 64

Artikel 36

 

 

 

 

Artikel 65

Artikel 37

 

 

 

 

Artikel 66, leden 1 en 2

Artikel 38, leden 1 en 2

 

 

 

 

Artikel 67

Artikel 39

 

 

 

 

Artikel 73

Artikel 52, lid 3

 

 

 

 

Artikel 106

Artikel 1, lid 24

 

 

 

 

Artikel 107

Artikel 1, lid 1, derde alinea

 

 

 

 

Artikel 108

Artikel 48, lid 1

 

 

 

 

Artikel 109

Artikel 48, lid 4, eerste alinea

 

 

 

 

Artikel 110

Artikel 48, leden 2 tot en met 4, tweede alinea

 

 

 

 

Artikel 111

Artikel 49, leden 1 tot en met 5

 

 

 

 

Artikel 113

Artikel 49, leden 4, 6 en 7

 

 

 

 

Artikel 115

Artikel 49, leden 8 en 9

 

 

 

 

Artikel 116

Artikel 49, lid 10

 

 

 

 

Artikel 117

Artikel 49, lid 11

 

 

 

 

Artikel 118

Artikel 50

 

 

 

 

Artikel 120

Artikel 51, leden 1, 2 en 5

 

 

 

 

Artikel 121

Artikel 51, lid 4

 

 

 

 

Artikel 122, leden 1 en 2

Artikel 51, lid 6

 

Artikel 29, lid 5

 

 

Artikel 125

Artikel 53, leden 1 en 2

 

 

 

 

Artikel 126

Artikel 53, lid 3

 

 

 

 

Artikel 128

Artikel 53, lid 5

 

 

 

 

Artikel 133, lid 1

Artikel 54, lid 1

 

Artikel 29, lid 7, onder a)

 

 

Artikel 133, leden 2 en 3

Artikel 54, leden 2 en 3

 

 

 

 

Artikel 134, lid 1

Artikel 54, lid 4, eerste alinea

 

 

 

 

Artikel 134, lid 2

Artikel 54, lid 4, tweede alinea

 

 

 

 

Artikel 135

 

 

Artikel 29, lid 8

 

 

Artikel 137

Artikel 55

 

 

 

 

Artikel 138

 

 

Art. 29, lid 9

 

 

Artikel 139

Artikel 56, leden 1 tot en met 3

 

 

 

 

Artikel 140

Artikel 56, leden 4 tot en met 6

 

 

 

 

Artikel 141

Artikel 56, lid 7

 

Artikel 29, lid 10

 

 

Artikel 142

Artikel 56, lid 8

 

 

 

 

Artikel 143

 

 

Artikel 29, lid 11

 

Artikel 3, punt 10

Artikel 150

Artikel 60, lid 1

 

 

 

 

Artikel 151

Artikel 60, lid 2

 

 

 

Artikel 3, punt 10

Artikel 158

Artikel 67

 

 

 

 

Artikel 159

Artikel 68

 

 

 

 

Artikel 160

Artikel 69

 

 

 

 

Bijlage I, punten 1 tot en met 14, behalve de laatste alinea

Bijlage I

 

 

 

 

Bijlage I, laatste alinea

 

 

 

Artikel 68

 

Bijlage II

Bijlage II

 

 

 

 

Bijlage III

Bijlage III

 

 

 

 

Bijlage IV

Bijlage IV

 

 

 

 


Top