EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 32001F0413

2001/413/JBZ: Kaderbesluit van de Raad van 28 mei 2001 betreffende de bestrijding van fraude en vervalsing in verband met andere betaalmiddelen dan contanten

OJ L 149, 2.6.2001, p. 1–4 (ES, DA, DE, EL, EN, FR, IT, NL, PT, FI, SV)
Special edition in Czech: Chapter 15 Volume 006 P. 123 - 126
Special edition in Estonian: Chapter 15 Volume 006 P. 123 - 126
Special edition in Latvian: Chapter 15 Volume 006 P. 123 - 126
Special edition in Lithuanian: Chapter 15 Volume 006 P. 123 - 126
Special edition in Hungarian Chapter 15 Volume 006 P. 123 - 126
Special edition in Maltese: Chapter 15 Volume 006 P. 123 - 126
Special edition in Polish: Chapter 15 Volume 006 P. 123 - 126
Special edition in Slovak: Chapter 15 Volume 006 P. 123 - 126
Special edition in Slovene: Chapter 15 Volume 006 P. 123 - 126
Special edition in Bulgarian: Chapter 15 Volume 007 P. 121 - 124
Special edition in Romanian: Chapter 15 Volume 007 P. 121 - 124
Special edition in Croatian: Chapter 15 Volume 022 P. 22 - 25

Legal status of the document No longer in force, Date of end of validity: 29/05/2019; vervangen door 32019L0713

ELI: http://data.europa.eu/eli/dec_framw/2001/413/oj

32001F0413

2001/413/JBZ: Kaderbesluit van de Raad van 28 mei 2001 betreffende de bestrijding van fraude en vervalsing in verband met andere betaalmiddelen dan contanten

Publicatieblad Nr. L 149 van 02/06/2001 blz. 0001 - 0004


Kaderbesluit van de raad

van 28 mei 2001

betreffende de bestrijding van fraude en vervalsing in verband met andere betaalmiddelen dan contanten

(2001/413/JBZ)

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag betreffende de Europese Unie, en met name op artikel 34, lid 2, onder b),

Gezien het initiatief van de Commissie(1),

Gezien het advies van het Europees Parlement(2),

Overwegende hetgeen volgt:

(1) Fraude en vervalsing in verband met andere betaalmiddelen dan contanten vinden dikwijls op internationale schaal plaats.

(2) De werkzaamheden die in dit verband door verscheidene internationale organisaties (te weten de Raad van Europa, de G-8, de OESO, Interpol en de VN) worden verricht, zijn belangrijk, maar moeten aangevuld worden met een optreden van de Europese Unie.

(3) De Raad is van mening dat de ernst en de ontwikkeling van sommige vormen van fraude in verband met andere betaalmiddelen dan contanten vragen om allesomvattende oplossingen. Aanbeveling nr. 18 van het door de Europese Raad van Amsterdam van 16 en 17 juni 1997 goedgekeurde Actieplan ter bestrijding van de georganiseerde criminaliteit(3), alsmede punt 46 van het door de Europese Raad van Wenen van 11 en 12 december 1998 goedgekeurde Actieplan van de Raad en de Commissie over hoe de bepalingen van het Verdrag van Amsterdam inzake de totstandbrenging van een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid het best kunnen worden uitgevoerd(4), houden een oproep tot optreden op dit gebied in.

(4) Aangezien de doelstellingen van dit kaderbesluit, namelijk ervoor te zorgen dat fraude en vervalsing in verband met alle vormen van andere betaalmiddelen dan contanten in alle lidstaten als strafbare feiten worden erkend en aan doeltreffende, evenredige en afschrikkende sancties worden onderworpen, volgens de beginselen van subsidiariteit en proportionaliteit in onvoldoende mate kunnen worden bereikt door de lidstaten, gezien de internationale dimensie van die strafbare feiten, en dus beter op het niveau van de Unie kunnen worden verwezenlijkt, kan de Unie, overeenkomstig het beginsel van subsidiariteit als bedoeld in artikel 5 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, maatregelen vaststellen. Overeenkomstig het evenredigheidsbeginsel zoals bedoeld in genoemd artikel, gaat dit kaderbesluit niet verder dan hetgeen nodig is voor het bereiken van deze doelstellingen.

(5) Dit kaderbesluit dient ondersteuning te bieden bij de strijd tegen fraude en vervalsing in verband met andere betaalmiddelen dan contanten, zulks in samenhang met andere reeds door de Raad goedgekeurde instrumenten, zoals Gemeenschappelijk Optreden 98/428/JBZ tot oprichting van een Europees justitieel netwerk(5), Gemeenschappelijk Optreden 98/733/JBZ inzake de strafbaarstelling van deelneming aan een criminele organisatie in de lidstaten van de Europese Unie(6), Gemeenschappelijk Optreden 98/699/JBZ inzake het witwassen van geld, de identificatie, opsporing, bevriezing, inbeslagneming en confiscatie van hulpmiddelen en van de opbrengsten van misdrijven(7) en het Besluit van de Raad van 29 april 1999 waarbij het mandaat van Europol wordt uitgebreid tot de bestrijding van valsemunterij en vervalsing van betaalmiddelen(8).

(6) De Commissie heeft op 1 juli 1998 bij de Raad de mededeling "Een actiekader voor de bestrijding van fraude en vervalsing in verband met andere betaalmiddelen dan contanten" ingediend, waarin wordt gepleit voor een beleid van de Unie dat zowel de preventieve als de repressieve aspecten van het vraagstuk bestrijkt.

(7) De mededeling behelst een ontwerp van gemeenschappelijk optreden dat één element van deze allesomvattende aanpak vormt en dat tot uitgangspunt voor dit kaderbesluit dient.

(8) Een beschrijving van de strafbaar te stellen handelingen met betrekking tot fraude en vervalsing in verband met andere betaalmiddelen dan contanten dient het gehele gamma van activiteiten te omvatten waaruit de dreiging van de georganiseerde misdaad op dit vlak bestaat.

(9) Deze handelingen moeten in alle lidstaten als strafbare feiten worden gekwalificeerd, en er moet worden voorzien in doeltreffende, evenredige en afschrikkende sancties voor natuurlijke personen en rechtspersonen die deze strafbare feiten hebben begaan of die daarvoor aansprakelijk zijn.

(10) Het is de bedoeling om, door in de eerste plaats strafrechtelijke bescherming te verlenen aan betaalinstrumenten die voorzien zijn van een speciale vorm van bescherming tegen namaak of bedrieglijk gebruik, de uitgevende instellingen aan te moedigen de door hen uitgegeven betaalinstrumenten van zo'n bescherming te voorzien, en aldus een preventief element aan het instrument toe te voegen.

(11) De lidstaten moeten elkaar op de ruimst mogelijke schaal wederzijdse bijstand verlenen en elkaar raadplegen wanneer ten aanzien van hetzelfde strafbare feit meer dan één lidstaat bevoegd is,

HEEFT HET VOLGENDE KADERBESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

Definities

In dit kaderbesluit wordt verstaan onder:

a) "betaalinstrument", een materieel instrument, met uitzondering van wettige betaalmiddelen (zijnde bankbiljetten en munten) dat door zijn specifieke karakter, alleen of in combinatie met een ander (betaal)instrument, de houder of gebruiker in staat stelt geld of monetaire waarde over te dragen, zoals creditcards, eurochequekaarten, andere door financiële instellingen uitgegeven kaarten, reischeques, eurocheques, andere cheques en wissels, en dat is beschermd tegen namaak of bedrieglijk gebruik, bijvoorbeeld door ontwerp, code of handtekening;

b) "rechtspersoon", ieder lichaam dat deze hoedanigheid krachtens het toepasselijke recht bezit, met uitzondering van de staten of andere overheidslichamen in de uitoefening van hun openbare macht, en van de publiekrechtelijke internationale organisaties.

Artikel 2

Strafbare feiten in verband met materiële betaalinstrumenten

Elke lidstaat treft de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de volgende handelingen als strafbaar feit worden aangemerkt wanneer zij opzettelijk gepleegd worden, in elk geval met betrekking tot creditcards, eurochequekaarten, andere door financiële instellingen uitgegeven kaarten, reischeques, eurocheques, andere cheques en wissels.

a) diefstal of andere vormen van wederrechtelijke toe-eigening van betaalinstrumenten;

b) namaak of vervalsing van betaalinstrumenten, met het oog op het bedrieglijk gebruik ervan;

c) het ontvangen, verkrijgen, vervoeren, verkopen of overdragen aan derden, dan wel het bezit van gestolen of anderszins wederrechtelijk toegeëigende of nagemaakte dan wel vervalste betaalinstrumenten met het oog op het bedrieglijk gebruik ervan;

d) bedrieglijk gebruik van betaalinstrumenten die zijn gestolen, die men zich anderszins wederrechtelijk heeft toegeëigend of die nagemaakt dan wel vervalst zijn.

Artikel 3

Strafbare feiten in verband met computers

Elke lidstaat treft de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de volgende handelingen als strafbaar feit worden aangemerkt wanneer zij opzettelijk gepleegd worden:

Het uitvoeren of veroorzaken van een overdracht van geld of monetaire waarde waardoor een derde op ongeoorloofde wijze in zijn eigendom wordt aangetast, met het oogmerk zichzelf of anderen een onrechtmatig economisch voordeel te verschaffen door:

- het onrechtmatig invoeren, wijzigen, wissen of verwijderen van computergegevens, met name identificatiegegevens of

- het onrechtmatig ingrijpen in de werking van een computerprogramma of -systeem.

Artikel 4

Strafbare feiten in verband met specifieke werktuigen

Elke lidstaat treft de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de volgende handelingen als strafbaar feit worden aangemerkt wanneer zij opzettelijk gepleegd worden:

Het op bedrieglijke wijze vervaardigen, ontvangen, verkrijgen, verkopen of overdragen aan derden, dan wel het bezit van:

- instrumenten, voorwerpen, computerprogramma's of andere middelen die naar hun aard bestemd zijn voor het plegen van de in artikel 2, onder b), bedoelde strafbare feiten;

- computerprogramma's die ten doel hebben een van de in artikel 3 bedoelde strafbare feiten te plegen.

Artikel 5

Deelneming aan uitlokking van en poging tot stafbare handelingen

Elke lidstaat treft de nodige maatregelen om deelneming aan en uitlokking van de in de artikelen 2, 3 en 4 bedoelde handelingen, alsmede poging tot de in artikel 2, onder a), b) en d) en in artikel 3 bedoelde handelingen, strafbaar te stellen.

Artikel 6

Sancties

Elke lidstaat treft de nodige maatregelen om de in de artikelen 2 tot en met 5 bedoelde handelingen strafbaar te stellen met doeltreffende, evenredige en afschrikkende strafrechtelijke sancties, waaronder, ten minste in ernstige gevallen, straffen die vrijheidsbeneming inhouden en aanleiding kunnen geven tot uitlevering.

Artikel 7

Aansprakelijkheid van rechtspersonen

1. Elke lidstaat neemt de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat een rechtspersoon aansprakelijk kan worden gesteld voor de in artikel 2, onder b), c) en d) en de in de artikelen 3 en 4 bedoelde handelingen te zijnen voordele gepleegd door elke persoon die, individueel of als deel van een orgaan van de rechtspersoon optreedt en bij de rechtspersoon een leidende positie heeft die gebaseerd is op:

- de bevoegdheid om de rechtspersoon te vertegenwoordigen, of

- de bevoegdheid om namens de rechtspersoon beslissingen te nemen, of

- de bevoegdheid tot controle bij de rechtspersoon,

en dat hij aansprakelijk kan worden gesteld voor medeplichtigheid aan of uitlokking van een dergelijk strafbaar feit.

2. Naast de in lid 1 bedoelde gevallen, neemt elke lidstaat de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat een rechtspersoon aansprakelijk kan worden gesteld wanneer, als gevolg van gebrekkig toezicht of gebrekkige controle door een in lid 1 bedoelde persoon, handelingen als bedoeld in artikel 2, onder b), c) en d), en in de artikelen 3 en 4 konden worden gepleegd ten voordele van die rechtspersoon door een persoon die onder diens gezag staat.

3. De aansprakelijkheid van de rechtspersoon krachtens de leden 1 en 2 sluit strafvervolging tegen natuurlijke personen die dader of uitlokker van, dan wel medeplichtig aan de in artikel 2, onder b), c) en d), en de in de artikelen 3 en 4 bedoelde handelingen zijn, niet uit.

Artikel 8

Sancties tegen rechtspersonen

1. Elke lidstaat neemt de nodige maatregelen om tegen een rechtspersoon die volgens artikel 7, lid 1, aansprakelijk is gesteld, doeltreffende, evenredige en afschrikkende sancties kunnen worden getroffen; deze sancties omvatten al dan niet strafrechtelijke geldboetes en kunnen andere maatregelen omvatten, zoals:

a) de uitsluiting van het voordeel van een gunstige regeling van de overheid of van overheidssteun;

b) het tijdelijk of permanent verbod op het uitoefenen van commerciële activiteiten;

c) plaatsing onder toezicht van de rechter;

d) een gerechtelijke maatregel tot liquidatie.

2. Elke lidstaat neemt de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat tegen een rechtspersoon die volgens artikel 7, lid 2, aansprakelijk is gesteld, doeltreffende, evenredige en afschrikkende sancties of maatregelen kunnen worden getroffen.

Artikel 9

Rechtsmacht

1. Elke lidstaat neemt de nodige maatregelen tot vestiging van zijn rechtsmacht ten aanzien van de in de artikelen 2, 3, 4 en 5 bedoelde strafbare feiten wanneer deze gepleegd zijn

a) geheel of gedeeltelijk op zijn grondgebied, of

b) door een van zijn onderdanen, op voorwaarde dat het recht van die lidstaat kan voorschrijven dat de handeling ook strafbaar moet zijn in het land waar zij plaatsvindt; of

c) ten voordele van een rechtspersoon met hoofdkantoor op het grondgebied van die lidstaat.

2. Onder voorbehoud van artikel 10 kan een lidstaat besluiten dat hij niet of slechts in specifieke gevallen of omstandigheden zal overgaan tot toepassing van de rechtsmachtsregel van:

- lid 1, onder b);

- lid 1, onder c).

3. De lidstaten stellen het secretariaat-generaal van de Raad in kennis van hun besluit ten aanzien van lid 2, in voorkomend geval met vermelding van de specifieke gevallen of omstandigheden waarin het besluit van toepassing is.

Artikel 10

Uitlevering en vervolging

1. a) Elke lidstaat die ingevolge zijn nationale recht geen eigen onderdanen uitlevert, treft de nodige maatregelen om zijn rechtsmacht te vestigen ten aanzien van overeenkomstig de artikelen 2, 3, 4 en 5 strafbaar gestelde feiten die door deze onderdanen buiten zijn grondgebied worden begaan.

b) Wanneer een onderdaan van een lidstaat ervan wordt verdacht zich in een andere lidstaat schuldig te hebben gemaakt aan strafbaar gestelde gedragingen als bedoeld in de artikelen 2, 3, 4 en 5, en de lidstaat de betrokkene louter op grond van zijn of haar nationaliteit niet aan die andere lidstaat uitlevert, legt deze lidstaat de zaak aan zijn bevoegde autoriteiten voor opdat, indien daartoe aanleiding bestaat, een strafvervolging kan worden ingesteld. Met het oog op de strafvervolging worden de dossiers, inlichtingen en voorwerpen die op het strafbaar feit betrekking hebben, overeenkomstig artikel 6, lid 2, van het Europees Verdrag betreffende uitlevering van 13 december 1957 toegezonden. De verzoekende lidstaat wordt in kennis gesteld van de vervolging en de afloop daarvan.

2. Voor de toepassing van dit artikel worden onder "onderdanen" van een lidstaat de personen verstaan als omschreven in de verklaring die de betrokken lidstaat heeft afgelegd uit hoofde van artikel 6, lid 1, onder b) en c), van het Europees Verdrag betreffende uitlevering.

Artikel 11

Samenwerking tussen de lidstaten

1. Overeenkomstig de geldende verdragen, multilaterale- of bilaterale overeenkomsten of regelingen verlenen de lidstaten elkaar op de ruimst mogelijke schaal wederzijdse bijstand met betrekking tot de procedures betreffende de in dit kaderbesluit bedoelde strafbare feiten.

2. Indien met betrekking tot in dit kaderbesluit bedoelde strafbare feiten verscheidene lidstaten bevoegd zijn, raadplegen zij elkaar om hun optreden te coördineren met het oog op een doeltreffende vervolging.

Artikel 12

Uitwisseling van informatie

1. De lidstaten wijzen operationele contactpunten aan, of kunnen reeds bestaande operationele structuren gebruiken, voor de uitwisseling van informatie en voor andere contacten tussen de lidstaten ten behoeve van de toepassing van dit kaderbesluit.

2. Elke lidstaat stelt het secretariaat-generaal van de Raad en de Commissie in kennis van zijn dienst c.q. diensten die overeenkomstig lid 1 als contactpunt fungeert c.q. fungeren. Het secretariaat-generaal van de Raad brengt deze contactpunten ter kennis van de andere lidstaten.

Artikel 13

Territoriale toepassing

Dit kaderbesluit is van toepassing op Gibraltar.

Artikel 14

Uitvoering

1. De lidstaten doen de nodige maatregelen in werking treden om uiterlijk op 2 juni 2003 aan dit kaderbesluit te voldoen.

2. Uiterlijk op 2 juni 2003 doen de lidstaten het secretariaat-generaal van de Raad en de Commissie van de Europese Gemeenschappen de tekst toekomen van de bepalingen waarmee de verplichtingen die dit kaderbesluit hen oplegt, in hun nationale wetgeving worden omgezet. De Raad beoordeelt uiterlijk 2 september 2003, aan de hand van een verslag dat op basis van deze informatie is opgesteld en van een schriftelijk verslag van de Commissie, de mate waarin de lidstaten de nodige maatregelen hebben genomen om aan dit kaderbesluit te voldoen.

Artikel 15

Inwerkingtreding

Dit kaderbesluit treedt in werking op de dag van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen.

Gedaan te Brussel, 28 mei 2001.

Voor de Raad

De voorzitter

T. Bodström

(1) PB C 376 van 28.12.1999, blz. 20.

(2) PB C 121 van 24.4.2001, blz. 105.

(3) PB C 251 van 15.8.1997, blz. 1.

(4) PB C 19 van 23.1.1999, blz. 1.

(5) PB L 191 van 7.7.1998, blz. 4.

(6) PB L 351 van 29.12.1998, blz. 1.

(7) PB L 333 van 9.12.1998, blz. 1.

(8) PB C 149 van 28.5.1999, blz. 16.

Top