EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 31992D0608

92/608/EEG: Beschikking van de Raad van 14 november 1992 tot vaststelling van bepaalde analyse- en testmethoden voor warmtebehandelde melk voor rechtstreekse menselijke consumptie

OJ L 407, 31.12.1992, p. 29–46 (ES, DA, DE, EL, EN, FR, IT, NL, PT)
Special edition in Finnish: Chapter 03 Volume 047 P. 164 - 180
Special edition in Swedish: Chapter 03 Volume 047 P. 164 - 180
Special edition in Czech: Chapter 03 Volume 013 P. 315 - 332
Special edition in Estonian: Chapter 03 Volume 013 P. 315 - 332
Special edition in Latvian: Chapter 03 Volume 013 P. 315 - 332
Special edition in Lithuanian: Chapter 03 Volume 013 P. 315 - 332
Special edition in Hungarian Chapter 03 Volume 013 P. 315 - 332
Special edition in Maltese: Chapter 03 Volume 013 P. 315 - 332
Special edition in Polish: Chapter 03 Volume 013 P. 315 - 332
Special edition in Slovak: Chapter 03 Volume 013 P. 315 - 332
Special edition in Slovene: Chapter 03 Volume 013 P. 315 - 332
Special edition in Bulgarian: Chapter 03 Volume 012 P. 40 - 57
Special edition in Romanian: Chapter 03 Volume 012 P. 40 - 57
Special edition in Croatian: Chapter 03 Volume 018 P. 36 - 53

Legal status of the document In force

ELI: http://data.europa.eu/eli/dec/1992/608/oj

31992D0608

92/608/EEG: Beschikking van de Raad van 14 november 1992 tot vaststelling van bepaalde analyse- en testmethoden voor warmtebehandelde melk voor rechtstreekse menselijke consumptie

Publicatieblad Nr. L 407 van 31/12/1992 blz. 0029 - 0046
Bijzondere uitgave in het Fins: Hoofdstuk 3 Deel 47 blz. 0164
Bijzondere uitgave in het Zweeds: Hoofdstuk 3 Deel 47 blz. 0164


BESCHIKKING VAN DE RAAD van 14 november 1992 tot vaststelling van bepaalde analyse- en testmethoden voor warmtebehandelde melk voor rechtstreekse menselijke consumptie (92/608/EEG)

DE RAAD VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap,

Gelet op Richtlijn 85/397/EEG van de Raad van 5 augustus 1985 inzake hygiënische en veterinairrechtelijke problemen bij het intracommunautaire handelsverkeer in warmtebehandelde melk (1), inzonderheid op artikel 11, lid 6,

Gezien het voorstel van de Commissie,

Overwegende dat volgens artikel 11, lid 6, van Richtlijn 85/397/EEG de Raad de uitvoeringswijze van de in lid 2 van dat zelfde artikel bedoelde controle vaststelt; dat deze controle die door de inrichtingen moet worden uitgevoerd onder supervisie, verantwoordelijkheid en periodieke controle van de officiële instantie, dient te waarborgen dat de in de Richtlijn 85/397/EEG vervatte normen, en met name die van artikel 3, punt A, onder 3, worden nageleefd;

Overwegende dat bij de vaststelling van de voorschriften inzake de controle ook de methoden voor de uitvoering ervan moeten worden bepaald;

Overwegende dat, wat warmtebehandelde melk voor rechtstreekse menselijke consumptie betreft, de methoden moeten worden vastgesteld voor de bepaling van het droge-stofgehalte, het vetgehalte, het gehalte aan vetvrije droge stof, het totale stikstofgehalte, het eiwitgehalte en de volumieke massa;

Overwegende dat, om technische redenen, in een eerste fase referentiemethoden moeten worden vastgesteld voor de analyses en tests die moeten waarborgen dat de in artikel 3, punt A, onder 3, van Richtlijn 85/397/EEG vervatte normen worden nageleefd; dat met name moet worden voortgegaan met het onderzoek over de toepassing van routinemethoden voor analyses en tests; dat de bevoegde instanties, in afwachting van de resultaten van dat onderzoek, ervoor moeten zorgen dat zodanige routinemethoden worden toegepast dat aan de bedoelde normen wordt voldaan;

Overwegende dat, met het oog op een uniforme interpretatie van de resultaten, tegelijk met genoemde methoden analyseprocédés en betrouwbaarheidscriteria moeten worden vastgesteld,

HEEFT DE VOLGENDE BESCHIKKING VASTGESTELD:

Artikel 1

De methoden voor de analyses en de tests voor warmtebehandelde melk voor rechtstreekse menselijke consumptie betreffen:

- bepaling van het droge-stofgehalte,

- bepaling van het vetgehalte,

- bepaling van het gehalte aan vetvrije droge stof,

- bepaling van het totale stikstofgehalte,

- bepaling van het eiwitgehalte,

- bepaling van de volumieke massa.

Artikel 2

De toepassing van de referentiemethoden voor de analyses en tests en de betrouwbaarheidscriteria en het verzamelen van monsters moet geschieden overeenkomstig de in bijlage I neergelegde regels.

Artikel 3

De in artikel 1 genoemde methoden zijn beschreven in bijlage II.

Artikel 4

Deze beschikking is gericht tot de Lid-Staten.

Gedaan te Brussel, 14 november 1992.

Voor de Raad

De Voorzitter

J. GUMMER

(1) PB nr. L 226 van 24. 8. 1985, blz. 13. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 89/662/EEG (PB nr. L 395 van 30. 12. 1989, blz. 13).

BIJLAGE I

I. ALGEMENE BEPALINGEN

1. INLEIDING

Dit hoofdstuk bevat algemene bepalingen ten aanzien van reagentia, apparatuur, weergave van de resultaten, precisie en onderzoekverslagen. De bevoegde instanties van de Lid-Staten en de controlelaboratoria die de bemonstering en het onderzoek van melk moeten uitvoeren, moeten deze algemene bepalingen naleven.

2. REAGENTIA

2.1. Water

2.1.1. Waar sprake is van water voor oplossen, verdunnen of spoelen moet gedistilleerd water, gedeïoniseerd water of gedemineraliseerd water van ten minste gelijke zuiverheid worden gebruikt, tenzij anders is aangegeven.

2.1.2. Waar sprake is van "oplossing" of "verdunning" (zonder nadere aanduiding), wordt "oplossing in water" of "verdunning met water" bedoeld.

2.2. Chemicaliën

Alle gebruikte chemicaliën dienen van erkende analysekwaliteit te zijn, tenzij anders aangegeven.

3. APPARATUUR

3.1. Lijst van apparatuur

De bij de verschillende referentiemethoden opgegeven lijst van apparatuur bevat alleen apparatuur voor een bijzonder gebruiksdoel en apparatuur volgens een bijzondere specificatie.

3.2. Analytische balans

Met "analytische balans" wordt een balans bedoeld waarop tot 0,1 mg kan worden gewogen.

4. WEERGAVE VAN RESULTATEN

4.1. Resultaten

Tenzij anders wordt vermeld, dienen de in het analyserapport (6) weergegeven resultaten het rekenkundig gemiddelde te zijn van twee bepalingen waarbij wordt voldaan aan het voor die bepaling vastgelegde herhaalbaarheidscriterium (5.1.1). Als niet aan het herhaalbaarheidscriterium wordt voldaan, moet het onderzoek zo mogelijk worden herhaald of moet het resultaat ongeldig worden verklaard.

4.2. Berekening van percentage

Het resultaat dient te worden berekend als een massapercentage van het monster, tenzij anders vermeld.

5. CRITERIA VOOR DE BETROUWBAARHEID: HERHAALBAARHEID EN REPRODUCEERBAARHEID

5.1. De bij elke methode opgenomen criteria voor de betrouwbaarheid zijn als volgt vastgelegd:

5.1.1. Herhaalbaarheid (r) is de waarde waarbeneden het absolute verschil ligt tussen de resultaten die met dezelfde methode onder dezelfde omstandigheden (dezelfde medewerker, dezelfde apparatuur, hetzelfde laboratorium, en kort na elkaar) zijn verkregen bij twee enkelvoudige bepalingen uitgevoerd met identiek monstermateriaal.

5.1.2. Reproduceerbaarheid (R) is de waarde waarbeneden het absolute verschil ligt tussen de resultaten die met dezelfde methode onder verschillende omstandigheden (verschillende medewerkers, verschillende apparatuur, verschillende laboratoria en/of op verschillende tijdstippen) zijn verkregen bij twee enkelvoudige bepalingen uitgevoerd met identiek monstermateriaal.

5.1.3. Tenzij anders wordt vermeld voor elke toegepaste methode, geven de eisen voor herhaalbaarheid en reproduceerbaarheid het 95 %-betrouwbaarheidsinterval weer zoals vastgelegd in ISO 5725 tweede uitgave, 1986.

5.1.4. De noodzakelijke onderzoekingen en studies moeten worden gepland en uitgevoerd overeenkomstig internationale voorschriften.

6. VERSLAG VAN HET ONDERZOEK

Het verslag van het onderzoek dient de gebruikte analysemethode en de verkregen resultaten te vermelden. Ter aanvulling dienen details opgegeven te worden van de toegepaste werkwijze, voorzover deze in de analysemethode niet zijn vastgelegd of naar keuze zijn, evenals andere omstandigheden die de verkregen resultaten hebben kunnen beïnvloeden. Het verslag van het onderzoek moet alle noodzakelijke informatie bevatten voor volledige identificatie van het monster.

II. BEMONSTERING VAN WARMTEBEHANDELDE MELK

1. ONTWERP EN TOEPASSINGSGEBIED

Dit hoofdstuk beschrijft de referentiemethode voor de bemonstering en het transport en de opslag van monsters van warmtebehandelde melk.

2. ALGEMEEN

De bemonstering van warmtebehandelde melk in tanks moet worden uitgevoerd door een bekwaam medewerker die een geschikte opleiding heeft gehad alvorens melk te gaan bemonsteren.

Indien dat nodig wordt geacht, instrueren de bevoegde autoriteiten of instrueert het onderzoeklaboratorium het betreffende personeel over bemonstering en bemonsteringstechnieken, om er zo voor te zorgen dat het monster representatief is voor en overeenkomt met de hele partij.

Indien dat nodig wordt geacht, instrueren de bevoegde autoriteiten of instrueert het onderzoeklaboratorium het bemonsteringspersoneel over de aanduidingen die op het monster moeten worden aangebracht om de identiteit daarvan ondubbelzinnig vast te leggen.

3. BEMONSTERINGSAPPARATUUR

3.1. Algemeen

Bemonsteringsapparatuur dient te zijn vervaardigd uit roestvrij staal, of uit ander geschikt materiaal van voldoende sterkte en dient van een constructie te zijn die geschikt is voor het gestelde doel (menging, bemonstering, enz.). Dompellichamen en roerders voor het mengen van vloeistoffen in tanks moeten een voldoende groot oppervlak hebben voor een juiste menging van het produkt, maar mogen niet leiden tot het ontstaan van ranzigheid. Lepels moeten een stevige steel hebben die lang genoeg is om op elke diepte in een tank een monster te kunnen nemen. Het volume van de lepel mag niet minder zijn dan 50 ml.

Monsterpotten en deksels moeten van glas, geschikte metalen of kunststoffen zijn.

De materialen waaruit de bemonsteringsapparatuur (inclusief monsterpotten en deksels) is vervaardigd, mogen in het monster geen enkele verandering veroorzaken die de resultaten van het onderzoek kan beïnvloeden. Alle oppervlakken moeten schoon en droog, glad en vrij van krassen zijn, hoeken moeten afgerond zijn.

4. BEMONSTERINGSTECHNIEK

4.1. Algemeen

Ongeacht de uit te voeren onderzoekingen, dient de melk vóór de bemonstering handmatig of mechanisch grondig te worden gemengd.

Het monster moet direct na menging worden genomen als de melk nog in beweging is.

Het monstervolume moet toereikend zijn voor het onderzoek. Het volume van de gebruikte monsterpotten moet zodanig zijn dat ze door het monster bijna geheel worden gevuld, zodat een goede menging van het monster vóór het onderzoek mogelijk blijft, maar vetafscheiding tijdens het transport wordt vermeden.

4.2. Bemonstering

4.2.1. Bemonstering van een over meerdere recipiënten verdeelde partij

Wanneer de te bemonsteren hoeveelheid melk zich in meer dan één recipiënt bevindt, neem dan uit elk recipiënt een representatieve hoeveelheid en noteer de hoeveelheid melk waar elk monster bijhoort. Meng gedeelten van deze representatieve hoeveelheden in een onderlinge verhouding die overeenkomt met de verhouding tussen de hoeveelheden per recipiënt waaruit elk monster werd genomen, tenzij de monsters uit elk recipiënt apart moeten worden onderzocht. Neem na menging één of meer monsters van deze proportioneel samengestelde mengmonsters.

4.2.2. Bemonstering van grote recipiënten - tanks voor opslag, spoor- en wegtransport

4.2.2.1. Meng de melk goed vóór de bemonstering.

Mechanisch roeren wordt aanbevolen om de inhoud van grote recipiënten of tanks voor opslag, spoor- of wegtransport te mengen (4.2.2.2).

De mate van menging moet aangepast worden aan de periode waarin de melk heeft stilgestaan. Aangetoond moet worden dat de in een bepaalde situatie toegepaste mengmethode voldoende efficiënt is voor de analyse die moet worden uitgevoerd; de mengefficiency is van bijzondere invloed op de overeenstemming tussen analyseresultaten van monsters die genomen zijn ofwel uit verschillende delen van de partijen ofwel met tussenpozen bij het legen van de tank. Een methode om melk te mengen, kan als efficiënt worden beschouwd als het verschil tussen de vetgehaltes van twee onder deze omstandigheden genomen monsters kleiner is dan 0,1 %.

In een grote tank met bodemafvoer kan zich, zelfs na menging, bij het afvoerpunt een kleine hoeveelheid melk bevinden die niet representatief is voor de hele inhoud. Daarom moeten monsters bij voorkeur door een mangat worden genomen. Als uit de afvoer monsters worden genomen, moet ervoor worden gezorgd dat de monsters representatief zijn voor de gehele inhoud door eerst voldoende melk te laten weglopen.

4.2.2.2. Het mengen van de inhoud van grote recipiënten of van tanks voor opslag, spoor- of wegtransport kan worden verkregen:

- door een in de tank ingebouwd roerwerk, aangedreven door een elektromotor;

- door een schroef of andere roerder, aangedreven door een elektromotor en geplaatst op het mangat, waarbij de roerder in de melk hangt;

- in het geval van spoor- of wegtransporttanks door de melk met de pompen voor het legen van de tanks te recirculeren via een slang in het mangat;

- met zuivere gefiltreerde perslucht. In dit geval moeten luchtdruk en volume minimaal zijn om het ontstaan van ranzigheid te voorkomen.

4.3. Bemonstering van warmtebehandelde melk in kleinverpakking voor directe consumptie

Monsters van warmtebehandelde melk in kleinverpakking voor directe consumptie dienen uit volledige gesloten verpakkingseenheden te bestaan. Zo mogelijk moeten in de melkinrichting de monsters uit de verpakkingsmachine of uit de gekoelde opslagruimte worden opgenomen, zo spoedig mogelijk na behandeling. Voor gepasteuriseerde melk moeten monsters worden genomen van melk die op de dag van de bemonstering is gepasteuriseerd.

Voor elke soort warmtebehandelde melk (gepasteuriseerd, UHT en gesteriliseerd) worden aantallen monsters genomen overeenkomstig de uit te voeren onderzoekingen en de voorschriften van het onderzoeklaboratorium of een andere bevoegde instantie.

5. IDENTIFICATIE VAN HET MONSTER

Het monster moet worden voorzien van een identificatiecode opdat het gemakkelijk kan worden geïdentificeerd; de code moet worden aangebracht volgens voorschriften van het onderzoeklaboratorium of de bevoegde instantie, zodat daarmee de identiteit van het monster wordt vastgelegd.

6. BEWARING, TRANSPORT EN OPSLAG VAN MONSTERS

Het onderzoeklaboratorium stelt voorschriften op voor de bewaring (chemische stoffen, temperatuur), het transport en de opslag van melkmonsters, alsmede voor de tijd tussen de bemonstering van de melk en de analyse van het melkmonster; het onderzoeklaboratorium houdt daarbij rekening met het soort melk en de toe te passen analysemethode. De voorschriften worden in overleg met de bevoegde nationale instantie vastgesteld.

In de voorschriften moeten de volgende punten worden verwerkt:

- tijdens transport en opslag moeten voorzorgen worden genomen om blootstelling aan besmettelijke geuren en direct zonlicht te voorkomen. Als de monsterpot lichtdoorlatend is, moet deze op een donkere plaats worden bewaard.

BIJLAGE II

I. BEPALING VAN HET DROGE-STOFGEHALTE

1. ONDERWERP EN TOEPASSINGSGEBIED

Dit hoofdstuk beschrijft de referentiemethode voor de bepaling van het droge-stofgehalte van melk.

2. DEFINITIE

Droge-stofgehalte: de massa die overblijft na de vastgelegde droogprocedure en die wordt uitgedrukt als een massapercentage.

3. PRINCIPE

Verdamping van het water uit een te onderzoeken hoeveelheid analysemonster bij een temperatur van 102±2 oC in een droogstoof.

4. APPARATUUR EN GLASWERK

Gebruikelijke laboratoriumuitrusting, en in het bijzonder:

4.1. Analytische balans

4.2. Exsiccator, voorzien van een werkzaam droogmiddel (bijvoorbeeld pas gedroogde silicagel met een vochtindicator).

4.3. Droogstoof met ventilatie, thermostatisch geregeld op 102±2 oC in de gehele te gebruiken ruimte.

4.4. Vlakke schalen, hoogte 20 tot 25 mm, diameter 50 tot 75 mm, van geschikt materiaal, voorzien van goed passende, makkelijk te verwijderen deksels.

4.5. Kokend-waterbad

4.6. Homogeniseerapparaat

5. VOORBEHANDELING VAN HET MONSTER

Breng het monster melk op een temperatuur van 20 tot 25 oC. Meng grondig om een homogene verdeling van het vet door het monster te verzekeren. Niet te heftig roeren om te voorkomen dat de melk gaat schuimen of dat het vet zich afscheidt. Als het moeilijk blijkt om de roomlaag te dispergeren, warm dan langzaam op tot 35 á 40 oC en zorg door zorgvuldig mengen dat de room die aan de monsterpot kleeft ook wordt verdeeld. Koel het monster snel tot 20 à 25 oC.

Indien gewenst kan een homogeniseerapparaat worden gebruikt om het vet te dispergeren.

Er kunnen geen goede resultaten worden verwacht als het monster afgescheiden vloeibaar vet bevat of als er zichtbare afgescheiden witte deeltjes met onregelmatige vorm aan de wand van de monsterpot voorkomen.

6. WERKWIJZE

6.1. Voorbehandeling van de schaal

Verwarm een schaal (4.4) met het deksel ernaast in de stoof (4.3), geregeld op 102±2 oC, gedurende ten minste 30 minuten. Plaats het deksel op de schaal en breng deze direct over in de exsiccator (4.2) laat tot kamertemperatuur afkoelen (d.w.z. gedurende ten minste 30 minuten) en weeg op 0,1 mg nauwkeurig.

6.2. Te onderzoeken hoeveelheid

Weeg onmiddellijk op 0,1 mg nauwkeurig 3 tot 5 g van het voorbehandelde monster (5.) af in de voorbehandelde schaal 6.1).

6.3. Bepaling

6.3.1. Droog de schaal vooraf gedurende 30 minuten door deze op het kokend waterbad (4.5) te verhitten.

6.3.2. Verhit de schaal met het deksel ernaast gedurende 2 uur in de stoof (4.3), geregeld op 102±2 oC. Plaats vervolgens het deksel op de schaal en haal deze uit de stoof.

6.3.3. Laat in de exsiccator (4.2) afkoelen tot kamertemperatuur (d.w.z. gedurende ten minste 30 minuten) en weeg op 0,1 mg nauwkeurig.

6.3.4. Verhit de schaal weer met het deksel ernaast in de stoof gedurende 1 uur. Plaats vervolgens het deksel op de schaal en haal deze uit de stoof. Laat gedurende 30 minuten afkoelen in de exsiccator en weeg tot op 0,1 mg nauwkeurig.

6.3.5. Herhaal de in 6.3.3 beschreven handelingen tot het verschil in massa tussen twee opeenvolgende wegingen niet meer dan 0,5 mg is. Noteer de laagste massa.

7. WEERGAVE VAN DE RESULTATEN

7.1. Berekening en formule

Bereken het droge-stofgehalte in massaprocenten met behulp van de formule:

D =

m2 m0

m1 m0

× 100

waarin

D = het droge-stofgehalte in g per 100 g,

m0 = de massa in grammen van schaal plus deksel (zie 6.1),

m1 = de massa in grammen van schaal plus deksel en de onderzochte hoeveelheid monster (zie 6.2),

m2 = de massa in grammen van schaal plus deksel, en te onderzoeken hoeveelheid monster na drogen (zie 6.3.5).

Rond de verkregen waarden af tot op 0,01 massaprocent nauwkeurig.

7.2. Precisie

7.2.1. Herhaalbaarheid (r): 0,10 g droge stof per 100 g produkt.

7.2.2. Reproduceerbaarheid (R): 0,20 g droge stof per 100 g produkt.

II. BEPALING VAN HET VETGEHALTE

1. ONDERWERP EN TOEPASSINGSGEBIED

Dit hoofdstuk beschrijft de referentiemethode voor de bepaling van het vetgehalte van rauwe melk en van volle melk, gedeeltelijk afgeroomde melk en afgeroomde melk.

2. DEFINITIE

Vetgehalte van de melk: al de bestanddelen die met de beschreven methode worden bepaald. Zij worden als een massapercentage uitgedrukt.

3. PRINCIPE

Een ammoniak- en ethanolhoudende oplossing van een te onderzoeken hoeveelheid monster wordt geëxtraheerd met diethylether en petroleumether, de oplosmiddelen worden door distillatie of verdamping verwijderd, en de massa van het geëxtraheerde, in petroleumether oplosbare materiaal wordt bepaald. (De werkwijze staat bekend als de Roese-Gottlieb-methode.)

4. REAGENTIA

Alle reagentia dienen van erkende analysekwaliteit te zijn en mogen geen merkbaar residu achterlaten bij een blancoproef.

Om de kwaliteit van de reagentia te testen, wordt een bepaling uitgevoerd volgens 6.3. Gebruik een gewogen lege fles, beker of metalen schaal (5.8), voorbehandeld volgens 6.4, als tarra (om te kunnen corrigeren voor het effect van wijzigingen in de atmosferische omstandigheden op de uitkomst van de weging). Als het residu, gecorrigeerd voor de schijnbare verandering in de massa van de tarra, groter is dan 2,5 mg, bepaal dan het residu van de oplosmiddelen afzonderlijk door verdamping van respectievelijk 100 ml diethylether (4.4) en 100 ml petroleumether (4.5). Gebruik ook in dit geval een tarra. Als het residu groter is dan 2,5 mg, zuiver dan het oplosmiddel door distillatie of vervang het oplosmiddel.

4.1. Ammoniakoplossing, met ongeveer 25 % (m/m) NH3. Een meer geconcentreerde ammoniakoplossing mag ook worden gebruik (6.5.1 en A.1.5.1).

4.2. Ethanol, ten minste 94 % (v/v). Met methanol gedenatureerde ethanol mag gebruikt worden, mits vaststaat dat het resultaat van de bepaling niet wordt beïnvloed.

4.3. Congo- of cresolroodoplossing

Los 1 g congorood of cresolrood op in water en verdun tot 100 ml.

Opmerking: Het gebruik van deze oplossing, waardoor de grens tussen oplosmiddel en waterlaag beter zichtbaar is, is facultatief (vgl. 6.5.2). Andere waterige oplossingen van kleurstoffen mogen worden gebruikt, mits zij het resultaat van de bepaling niet beïnvloeden.

4.4. Diethylether, vrij van peroxide en met niet meer dan 2 mg/kg anti-oxidanten, die voldoet aan de eisen bij de blancoproef (6.3).

4.5. Petroleumether, met een kooktraject tussen 30 en 60 oC.

4.6. Gemengd oplosmiddel, kort voor gebruik bereid door gelijke volumina diethylether (4.4) en petroleumether (4.5) te mengen.

5. APPARATUUR EN GLASWERK

Waarschuwing: Daar de bepaling wordt uitgevoerd met vluchtige brandbare oplosmiddelen, moet alle te gebruiken elektrische apparatuur voldoen aan de wetgeving met betrekking tot het gebruik van dergelijke oplosmiddelen.

Gebruikelijke laboratoriumapparatuur, en in het bijzonder:

5.1. Analytische balans

5.2. Centrifuge, waarin op de vetextractiekolven of -buizen (5.6) door een toerental van 500 tot 600 omwentelingen per minuut een versnelling kan worden uitgeoefend van 80 tot 90 g aan het ondereind van die kolven of buizen.

Opmerking: Het gebruik van een centrifuge is facultatief (6.5.5).

5.3. Distillatie- of verdampingsapparatuur, om de oplosmiddelen en de ethanol uit de kolven te kunnen afdistilleren of te kunnen verdampen uit bekers en schalen (6.5.12 en 6.5.15) bij een temperatuur lager dan 100 oC.

5.4. Stoof, elektrisch verwarmd, met geheel geopende ventilatie-openingen, die kunnen worden geregeld op een temperatuur van 102±2 oC in de te gebruiken ruimte. De stoof moet voorzien zijn van een passende thermometer.

5.5. Waterbad, waarin een temperatuur van 35-40 oC kan worden gehandhaafd.

5.6. Vetextractiebuizen volgens Mojonnier

Opmerking: Het is ook mogelijk vetextractiebuizen met sifon- of wasflesinzetten te gebruiken, maar de werkwijze is dan anders en wordt in het aanhangsel nader omschreven.

De extractiebuizen dienen voorzien te zijn van ingeslepen glazen stoppen of kurken van goede kwaliteit of andere stoppen die niet door de te gebruiken reagentia worden aangetast. Kurken moeten na extractie met diethylether (4.4) gedurende minstens 15 minuten in water van 60 oC of meer worden gelegd, en daarna in water afgekoeld, zodat ze bij gebruik verzadigd zijn.

5.7. Rek, voor de vetextractiebuizen (5.6).

5.8. Wasfles, geschikt voor gebruik met het gemengde oplosmiddel (4.6). Er mag geen plasticfles worden gebruikt.

5.9. Vetrecipiënten, bijvoorbeeld platbodemkolven, of erlenmeyers met een inhoud van 125-250 ml, of metalen schalen. Bij gebruik van metalen schalen heeft roestvrij staal de voorkeur, met vlakke bodem, liefst met een tuit, en een diameter van 80 tot 100 mm en een hoogte van ongeveer 50 mm.

5.10. Kooksteentjes, vetvrij, van een niet-poreus porselein of siliciumcarbide of glasparels (facultatief in het geval van metalen schalen).

5.11. Maatcilinders, met 5 en 25 ml inhoud.

5.12. Pipetten, met maatverdeling, van 10 ml inhoud.

5.13. Tang, van metaal, voor het vasthouden van kolven, bekers of schalen.

6. WERKWIJZE

Opmerking: De alternatieve werkwijze met vetextractiebuizen met sifon- of wasflesinzetten (zie de opmerking bij 5.6) wordt beschreven in het aanhangsel.

6.1. Voorbehandeling van het monster

Breng de temperatuur van het laboratoriummonster gedurende 15 minuten op ongeveer 35-40 oC, zonodig op een waterbad. Meng het monster goed, maar voorzichtig, door de monsterfles herhaaldelijk om te keren zonder dat schuimen of verafscheiding optreedt, en koel snel af tot ongeveer 20 oC.

6.2. Te onderzoeken hoeveelheid

Meng het monster (6.1) door de fles 3 of 4 keer voorzichtig om te keren en weeg onmiddellijk op 1 mg nauwkeurig 10 tot 11 gram van het monster af, via een directe weging of een verschilweging, in één van de extractiebuizen (5.6).

De te onderzoeken hoeveelheid moet zo volledig mogelijk in het onderste gedeelte van de extractiebuis worden gebracht.

6.3. Blancobepaling

Voer tegelijk met de bepaling een blancobepaling uit volgens dezelfde werkwijze en met dezelfde reagentia, waarbij de te onderzoeken hoeveelheid monster vervangen wordt door 10 tot 11 ml water.

De schijnbare verandering in de massa van de vetrecipiënt mag na correctie voor de schijnbare massa-verandering van de controlerecipiënt niet groter zijn dan 2,5 mg.

6.4. Voorbehandeling van de vetrecipiënt

Droog een recipiënt (5.9) en tegelijk een paar kooksteentjes (5.10) om het zachte koken tijdens de daarna volgende verwijdering van oplosmiddel te bevorderen, gedurende 1 uur in de stoof (5.4). Laat de recipiënt afkoelen (niet in de exsiccator, maar wel in een stofvrije omgeving) tot de temperatuur van de weegkamer (glazen recipiënten ten minste 1 uur, metalen schalen ten minste 0,5 uur). Gebruik, om temperatuurveranderingen te vermijden, een tang om de recipiënt op de balans te plaatsen en weeg op 1 mg nauwkeurig.

6.5. Bepaling

6.5.1. Voeg 2 ml van de ammoniakoplossing (4.1) toe of een equivalent volume van een meer geconcentreerde ammoniak-oplossing en meng grondig met de te onderzoeken hoeveelheid in het onderste gedeelte van de extractiebuis. Voer na toevoeging van de ammoniak de bepaling zonder onderbreking uit.

6.5.2. Voeg 10 ml ethanol (4.2) toe en meng grondig, maar voorzichtig, door de inhoud van de extractiebuis tussen het onderste en middelste deel van de extractiebuis heen en weer te laten vloeien; zorg ervoor dat de vloeistof niet te dicht bij de hals van de extractiebuis komt. Voeg desgewenst 2 druppels van de congo- of cresolroodoplossing toe (4.3).

6.5.3. Voeg 25 ml diethylether (4.4) toe, sluit de extractiebuis met een met water verzadigde kurk of een met water bevochtigde stop (5.6) en schud gedurende 1 minuut de extractiebuis krachtig, maar niet overmatig (zodat geen stabiele emulsie ontstaat), met de extractiebuis horizontaal en met het bolvormige deel omhoog. Laat regelmatig de vloeistof van het middelste deel in het bolvormige deel lopen. Koel de extractiebuis zonodig onder stromend water, verwijder dan zorgvuldig de kurk of stop en spoel deze en de hals van de extractiebuis met een weinig van het gemengde oplosmiddel (4.6), waarbij de wasfles (5.8) wordt gebruikt om de spoelvloeistof in de extractiebuis te laten lopen.

6.5.4. Voeg 25 ml petroleumether (4.5) toe, sluit de extractiebuis met de opnieuw (door dompelen in water) bevochtigde kurk of stop, en schud de extractiebuis gedurende 30 seconden voorzichtig op de in punt 6.5.3 beschreven manier.

6.5.5. Centrifugeer de gesloten extractiebuis gedurende 1 tot 5 minuten met 500 tot 600 omwentelingen per minuut (5.2). Laat, als geen centrifuge (zie 5.2) beschikbaar is, de gesloten extractiebuis gedurende ten minste 30 minuten in het rek (5.7) staan tot de bovenste laag helder is en duidelijk afgescheiden van de waterlaag. Koel de extractiebuis zonodig onder stromend water.

6.5.6. Verwijder de kurk of stop zorgvuldig en spoel deze en de binnenzijde van de hals van de extractiebuis met een weinig gemengd oplosmiddel (4.6) zó, dat de spoelvloeistof in de extractiebuis loopt.

Als het scheidingsvlak tussen de vloeistoffen lager ligt dan de basis van het smalle deel van de extractiebuis, voeg dan voorzichtig water langs de kant van de extratiebuis toe om het scheidingsvlak iets boven dat niveau te brengen, dit om het decanteren van het oplosmiddel te vergemakkelijken.

6.5.7. Houd de extractiebuis aan het onderste, bolvormige deel vast en decanteer zorgvuldig zoveel mogelijk van de bovenste vloeilaag in de voorbehandelde vetrecipiënt (6.4) met daarin enkele kooksteentjes (5.10) in het geval van kolven (facultatief bij metalen schalen), en vermijd decanteren van enig deel van de waterlaag.

6.5.8. Spoel de buitenzijde van de hals van de extractiebuis met een weinig gemengd oplosmiddel (4.6), vang de spoelvloeistof in de vetrecipiënt op en zorg ervoor dat het gemengde oplosmiddel niet over de buitenkant van de extractiebuis loopt.

Desgewenst kan het oplosmiddel of een deel daarvan uit de recipiënt worden verwijderd door distillatie of verdamping zoals in punt 6.5.12 beschreven.

6.5.9. Voeg 5 ml ethanol (4.2) toe aan de inhoud van de extractiebuis en spoel daarbij de binnenzijde van de hals van de buis af, en meng zoals in punt 6.5.2 beschreven.

6.5.10. Voor een tweede extractie uit door de in de punten 6.5.3 tot en met 6.5.8 beschreven handelingen te herhalen, maar gebruik slechts 15 ml diethylether (4.4) en 15 ml petroleumether (4.5); gebruik de ether om de binnenzijde van de hals van de extractiebuis af de spoelen. Breng zonodig het scheidingsvlak tot het midden van de vernauwing van de buis om het laatste oplosmiddel zo volledig mogelijk te kunnen decanteren.

6.5.11. Voer een derde extractie uit door nogmaals de in 6.5.3 tot en met 6.5.8 beschreven handelingen te herhalen, maar gebruik slechts 15 ml diethylether (4.4) en 15 ml petroleumether (4.5); gebruik de ether om de binnenzijde van de hals van de extractiebuis af te spoelen. Breng zonodig het scheidingsvlak tot het midden van de vernauwing van de buis om het laatste oplosmiddel zo volledig mogelijk te kunnen decanteren.

De derde extractie kan bij afgeroomde melk achterwege blijven

6.5.12. Verwijder de oplosmiddelen (inclusief ethanol) zo volledig mogelijk uit de kolf door distillatie, of uit de beker of schaal door verdamping (5.3), en spoel vóór aanvang van de distillatie de binnenkant van de hals van de buis met een weinig gemengd oplosmiddel (4.6).

6.5.13. Verhit de vetrecipiënt (plaats, indien het een vetkolf betreft, de recipiënt op zijn zijde om oplosmiddeldamp te laten ontsnappen) 1 uur in de stoof. Haal de vetrecipiënt uit de stoof. Laat afkoelen (niet in een exsiccator, maar wel in een stofvrije omgeving) tot de temperatuur van de weegkamer (glazen recipiënten ten minste 1 uur, metalen schalen ten minste 0,5 uur) en weeg op 0,1 mg nauwkeurig.

Veeg de recipiënt niet vlak voor de weging af. Plaats, met name om temperatuurveranderingen te vermijden, de recipiënt met een tang op de balans.

6.5.14. Herhaal de in punt 6.5.13 beschreven handelingen tot de massa van de vetrecipiënt tussen twee opeenvolgende wegingen ten hoogste 0,5 mg toe- of afneemt. Noteer de laagste waargenomen massa als de massa van vetrecipiënt en geëxtraheerd materiaal.

6.5.15. Voeg 25 ml petroleumether toe aan de vetrecipiënt om na te gaan of het geëxtraheerde materiaal geheel oplosbaar is. Verwarm zachtjes en zwenk het oplosmiddel totdat alle vet is opgelost.

Als het geëxtraheerde materiaal geheel oplosbaar is in petroleumether, stel dan de massa van het vet vast als het verschil tussen de uiteindelijke massa van de vetrecipiënt met geëxtraheerd materiaal (6.5.14) en de oorspronkelijke massa ervan (6.4).

6.5.16. Als het geëxtraheerde materiaal niet geheel oplosbaar is in de petroleumether, of bij twijfel, extraheer dan het vet volledig uit de recipiënt door herhaald wassen met warme petroleumether.

Laat elk spoor van onoplosbaar materiaal bezinken en decanteer de petroleumether zorgvuldig zonder enig onoplosbaar materiaal mee af te gieten. Herhaal deze handeling nog 3 keer, en spoel daarbij met petroleumether de binnenkant van de bovenrand van de recipiënt.

Spoel ten slotte de bovenzijde van de recipiënt aan de buitenkant met gemengd oplosmiddel zonder dat het oplosmiddel over de buitenkant van de recipiënt verspreid wordt. Verwijder de petroleumetherdamp uit de recipiënt door die 1 uur in de stoof te verhitten, laat afkoelen en weeg op de in de punten 6.5.13 en 6.5.14 beschreven wijze.

Stel de massa vet vast als het verschil tussen de in punt 6.5.14 bepaalde massa en de hier bepaalde massa.

7. WEERGAVE VAN RESULTATEN

7.1. Berekening en formule

Bereken het vetgehalte als een massapercentage volgens:

V =

(m1 m2) (m3 m4)

m0

× 100

waarin

V = vetgehalte,

m0 = de massa in gram van de onderzochte hoeveelheid monster (6.2),

m1 = de massa in gram van de vetrecipiënt met geëxtraheerd materiaal, zoals in punt 6.5.14 bepaald,

m2 = de massa in gram van de voorbehandelde vetrecipiënt of, in het geval van onopgelost materiaal, van de vetrecipiënt met onoplosbaar residu, zoals in punt 6.5.16 bepaald,

m3 = de massa in gram van de bij de blancobepaling gebruikte vetrecipiënt (6.4) met het eventueel geëxtraheerde materiaal, zoals in punt 6.5.14 bepaald,

m4 = de massa in gram van de voorbehandelde vetrecipiënt (zie 6.4) die bij de blancobepaling (6.3) is gebruikt of, in het geval van onopgelost materiaal, van het vetverzamelvat met onoplosbaar residu, zoals in punt 6.5.16 bepaald.

Rapporteer het resultaat tot op 0,01 % nauwkeurig.

7.2. Precisie

7.2.1. Herhaalbaarheid (r):

- voor volle melk en gedeeltelijk afgeroomde melk: 0,02 g vet per 100 g produkt,

- voor afgeroomde melk: 0,01 g vet per 100 g produkt.

7.2.2. Reproduceerbaarheid (R):

- voor volle melk: 0,04 g vet per 100 g produkt,

- voor gedeeltelijk afgeroomde melk: 0,03 g vet per 100 g produkt,

- voor afgeroomde melk: 0,025 g vet per 100 g produkt.

III. BEPALING VAN HET TOTAALGEHALTE AAN VETVRIJE DROGE STOF

1. ONDERWERP EN TOEPASSINGSGEBIED

Dit hoofdstuk beschrijft de referentiemethode voor de bepaling van het totaalgehalte aan vetvrije droge stof in warmtebehandelde melk.

2. DEFINITIE EN BEREKENING

Het totaalgehalte aan vetvrije droge stof moet als massapercentage worden uitgedrukt.

Het totaalgehalte aan vetvrije droge stof is: het totaalgehalte aan droge stof (hoofdstuk I) verminderd met het vetgehalte (hoofdstuk II).

IV. BEPALING VAN HET TOTALE STIKSTOFGEHALTE IN MELK

1. ONDERWERP EN TOEPASSINGSGEBIED

Dit hoofdstuk beschrijft de referentiemethode voor de bepaling van het totale stikstofgehalte van rauwe melk en van volle melk, gedeeltelijk afgeroomde melk en afgeroomde melk.

2. DEFINITIE

Het stikstofgehalte van melk: het stikstofgehalte in massaprocenten uitgedrukt, en bepaald volgens de beschreven Kjeldahl-methode.

3. PRINCIPE

Een afgewogen hoeveelheid van het monster melk wordt gedestrueerd met geconcentreerd zwavelzuur en kaliumsulfaat, en voorts met koper(II)sulfaat als katalysator om de stikstof in de organische verbindingen om te zetten in ammoniumsulfaat. De ammoniak wordt door toevoeging van een natriumhydroxide-oplossing vrijgemaakt en dan gedistilleerd en in een boorzuuroplossing geabsorbeerd. Deze wordt met een zure oplossing getitreerd.

4. REAGENTIA

4.1. Kaliumsulfaat (K2SO4)

4.2. Kopersulfaatoplossing. Los 5,0 gram koper(II)sulfaatpentahydraat (CuSO4 7 5 H2O) op in water en verdun tot 100 ml (bij 20 oC) in een maatkolf.

4.3. Zwavelzuur, ten minste 98,0 % (m/m), (H2SO4).

4.4. Natriumhydroxide-oplossing, 47 % (m/m), 704 g NaOH/l (20 oC).

Opmerking: Er kan een minder geconcentreerde natriumhydroxide-oplossing worden gebruikt, bijvoorbeeld: 40 % (m/m), 572 g/l, 20 oC of 30 % (m/m), 399 g/l, 20 oC.

4.5. Boorzuuroplossing. Los 40 g boorzuur (H3BO3) op in 1 liter warm water, laat afkoelen, en bewaar deze oplossing in een borosilicaat-glazen fles.

4.6. Indicatoroplossing. Los 0,01 g methylrood, 0,02 g broomthymolblauw en 0,06 g broomcresolgroen op in 100 ml ethanol. Bewaar de oplossing in een bruine glazen fles op een koele donkere plaats.

4.7. Gestelde zure titreervloeistof

c (1/2 H2SO4) of c (HCL) = 0,1 mol/l, gesteld op 0,0001 mol/l nauwkeurig.

4.8. Stikstofvrije saccharose

4.9. Ammoniumzout, zuiver, in de vorm van ammoniumoxalaat (NH4)2C2O4 7 H2O of ammoniumsulfaat (NH4)2SO4.

4.10. Tryptofaan (C11H12N2O2), fenacetine (C10H7CH2CONH2) of lysine-monohydrochloride

(C6H14N2O2 7 HCL of lysine-di-hydrochloride C6H14N2O2 7 2HCl).

Opmerking: De zuiverheid van de reagentia in 4.9 en 4.10 moet van betere kwaliteit zijn dan "analysekwaliteit". Indien beschikbaar, moet een gecertificeerde ammoniumzoutoplossing (4.9) worden gebruikt.

5. APPARATUUR EN GLASWERK

Gebruikelijke laboratoriumuitrusting, in het bijzonder:

5.1. Kjeldahlkolven, van 500 ml.

5.2. Geschikte kooksteentjes, bijvoorbeeld glasparels met een diameter van ongeveer 5 mm, Hengar-korrels of puimsteen.

5.3 Buret of automatische pipet, voor het doseren van 1,0 ml.

5.4. Maatcilinders met schaalverdeling, van glas, met een volume van 50, 100 en 250 ml.

5.5. Destructie-apparaat, in schuine stand (ongeveer 45 oC), met elektrische verwarming of gasbranders waarmee de kolven niet boven het vloeistofoppervlak worden verhit en dat voorzien is van een dampafzuigsysteem.

5.6. Distillatie-apparaat, van borosilicaatglas, waaraan een Kjeldahlkolf (5.1) kan worden bevestigd, bestaande uit een goed werkende spatbol bevestigd aan een goed werkende koeler met een rechte binnenbuis, waarvan de uitstroomopening aan de onderzijde zit; de verbindingsslangen en stop(pen), bij voorkeur van neopreenrubber, dienen goed te sluiten.

5.7. Pipet of automatische pipet, voor het doseren van 0,10 ml.

5.8. Erlenmeyers, van 500 ml en met een maatstreep op 200 ml.

5.9. Buret van 50 ml, met een maatverdeling van 0,1 ml, en een maximale fout van ±0,05 ml.

5.10. Vergrootglas, om de buret af te lezen (5.9).

5.11. pH-meter

5.12. Automatische buret

6. WERKWIJZE

6.1. Doe in de Kjeldahlkolf (5.1) kooksteentjes (5.2) (b.v. 3 glas-parels), 15 g kaliumsulfaat (4.1), 1,0 ml kopersulfaatoplossing (4.2), ongeveer 5 g melkmonster (tot op 0,001 g nauwkeurig afgewogen) en 25 ml zwavelzuur (4.3). Gebruik het zuur om alle kopersulfaatoplossing, kaliumsulfaat of melk van de hals van de kolf naar beneden te spoelen, en meng de inhoud van de kolf zachtjes.

Opmerking: Gebruik als de melk meer dan 5,0 % (m/m) vet bevat 30 ml H2HO4 (4.3) voor de destructie in plaats van 25 ml, omdat organisch materiaal bij koken zwavelzuur verbruikt. Dit dient ook bij de blancobepaling te gebeuren.

6.2. Verwarm elke Kjeldahlkolf op het destructie-apparaat (5.5), in het begin langzaam zodat al het zwarte schuim in de bol blijft. Laat heftig koken wanneer het aanvankelijke schuimen is opgehouden en ruimschoots witte dampen ontstaan (zure damp zal halverwege de hals van de kolf condenseren) tot er geen zwarte deeltjes over zijn en de vloeistof helder en licht blauwgroen van kleur is. Laat dan ten minste 1,5 uur zachtjes doorkoken. Let op de volgende eisen:

a) De vloeistof moet helder worden binnen 1 uur en de totale destructie moet langer duren dan 2,5 uur. Als meer dan 1 uur nodig is om de vloeistof helder te krijgen, dient de totale destructietijd dienovereenkomstig verlengd te worden.

b) Het toegevoegde kaliumsulfaat bevordert de destructie door het verhogen van het kookpunt van het mengsel. Als het restvolume H2SO4 aan het einde van de destructieperiode minder is dan ongeveer 15 ml kan stikstof verloren zijn gegaan door extreme verhitting. Verhit bij verwarming met gas de kolf op een plaat warmte-isolerend materiaal met een ronde opening die zo groot is dat de vrije vlam slechts dat deel van de kolf raakt, dat beneden het vloeistofoppervlak ligt (5.5).

c) Als in de hals van de kolf zwarte deeltjes komen die niet in de bol terugspoelen door het zuur dat in het begin van de periode met heftig koken terugstroomt (wat door ronddraaien van de kolf kan worden vergemakkelijkt), laat de kolf dan voldoende afkoelen en was voorzichtig met zo min mogelijk water. Zet de destructie op de boven beschreven wijze voort.

6.3. Voeg 300 ml water toe (zie opmerking) aan elke afgekoelde Kjeldahlkolf en spoel daarmee de hals van de kolf zorgvuldig; meng de inhoud grondig om de kristallen die zijn ontstaan op te lossen. Voeg wat kooksteentjes toe (5.2) om gelijkmatig te laten koken. Voeg dan aan elke kolf 70 ml natriumhydroxide-oplossing (4.4) toe (zie opmerking), en doe dit door langzaam gieten langs de hals van de schuingehouden kolf om onderin de bol een laag te vormen; zorg dat de bovenzijde van de hals niet door de hydroxide-oplossing wordt bevochtigd.

Opmerking: Het is noodzakelijk dat het volume aan water en natriumhydroxide-oplossing in totaal 370 ml bedraagt, omdat dan ongeveer 150 ml distillaat kan worden opgevangen net voordat onregelmatig koken (stoten) gaat optreden (6.4). Als een groter equivalent volume van een minder geconcentreerde natriumhydroxide-oplossing dan 47 % (m/m) is toegevoegd, moet dus het volume water dienovereenkomstig worden verkleind. Als bijvoorbeeld 85 ml 40 % (m/m) of 125 ml 30 % (m/m) natriumhydroxide-oplossing wordt toegevoegd, moet het volume water 285 ml respectievelijk 245 ml bedragen.

6.4. Bevestig elke Kjeldahlkolf onmiddellijk aan een distillatie-apparaat (5.6). Zorg ervoor dat het uiteinde van de afvoerbuis van de koeler zich onder het oppervlak bevindt van de 50 ml boorzuuroplossing (4.5) met 0,20 ml (5-6 druppels) indicatoroplossing (4.6) in de erlenmeyer (5.8). Schud de inhoud van elke Kjeldahlkolf om grondig te mengen en kook in het begin langzaam om overmatig schuimen te voorkomen. Laat als 100 tot 125 ml distillaat is opgevangen elke erlenmeyer zakken tot het uiteinde van de afvoerbuis van de koeler zich ongeveer 40 mm boven het merkteken van 200 ml bevindt. Zet de distillatie voor elke kolf voort totdat onregelmatig koken (stoten) begint en stop dan onmiddellijk met verhitten. Maak elke Kjeldahlkolf los en spoel het uiteinde van de afvoerbuis van elke koeler af met wat water, en vang het spoelwater op in de erlenmeyer. Let op de volgende eisen:

a) De distillatiesnelheid moet zo zijn dat ongeveer 150 ml distillaat is opgevangen wanneer de inhoud onregelmatig begint te koken (stoten); het volume in elke erlenmeyer zal dan ongeveer 200 ml bedragen.

b) De capaciteit van elke koeler dient zodanig te zijn dat de temperatuur van de inhoud van elke erlenmeyer tijdens de distillatie niet boven 25 oC uitkomt.

6.5. Titreer elk distillaat met de gestelde titreervloeistof (4.7) tot de pH 4,6±0,1 is; gebruik daarbij een pH-meter en desgewenst een automatische buret. Toevoeging van een indicator maakt het gemakkelijker om te controleren of de titrering goed verloopt. Lees elke buret op 0,01 ml nauwkeurig af met behulp van een vergrootglas (5.10) en vermijd parallaxfouten.

De titrering kan middels een enkele indicator geschieden. Titreren totdat de kleur van het distillaat overeenkomt met dat van een kort tevoren toebereide oplossing op basis van 150 ml water waaraan 50 ml van de boorzuuroplossing van de indicator in een erlenmeyer (5.8) is toegevoegd.

6.6. Voer een blancobepaling uit volgens de punten 6.1 tot en met 6.5, waarbij 5 ml gedistilleerd water met ongeveer 0,1 g saccharose (4.8) in onderzoek wordt genomen in plaats van het monster melk.

Opmerking: Voor de titrering van het blancodistillaat is slechts een zeer kleine hoeveelheid van de gestelde titreervloeistof (4.7) nodig.

6.7. Controleer regelmatig de nauwkeurigheid van de werkwijze door twee "recovery"-proeven volgens de werkwijze overeenkomstig de punten 6.1 tot en met 6.5 uit te voeren.

6.7.1. Controleer of er geen verlies optreedt ten gevolge van overmatige verhitting of mechanische lekken bij de distillatie door een hoeveelheid van 0,15 g ammoniumoxalaat of -sulfaat (4.9), tot op 0,001 g nauwkeurig afgewogen, en 0,1 g saccharose (4.8) te onderzoeken.

Het teruggevonden stikstofpercentage moet tussen 99,0 en 100,0 % liggen.

Lagere of hogere resultaten duiden op fouten in de werkwijze en/of een onnauwkeurige waarde voor de concentratie van de titreervloeistof (4.7).

6.7.2. Controleer of de destructieprocedure voldoende is om alle eiwitstikstof vrij te maken, door een hoeveelheid van 0,20 g zuiver tryptofaan, 0,35 g fenacetine of 0,20 g lysine-hydrochloride (4.10) te onderzoeken. Alle stoffen moeten tot op 0,001 g nauwkeurig worden afgewogen. Ten minste 98-99 % van de stikstof moet worden teruggevonden.

7. VEILIGHEIDSMAATREGELEN

Draag bij het werken met geconcentreerd zwavelzuur en natriumhydroxide en bij het hanteren van Kjeldahlkolven altijd een laboratoriumjas, veiligheidsbril en zuurbestendige handschoenen.

Laat tijdens de distillatie de Kjeldahlkolven nooit onbewaakt. Stop, vanwege het mogelijke gevaar, de distillatie onmiddellijk als de kolfinhoud te heftig "opspat". Plaats, als de stroom langer dan 2-3 minuten uitvalt, de opvangkolf zodanig, dat het uiteinde van de koeler boven de vloeistof hangt.

8. WEERGAVE VAN DE RESULTATEN

8.1. Stikstofberekening en formule

Bereken het stikstofgehalte (S), uitgedrukt in grammen stikstof per 100 g produkt, volgens:

S =

1,40 (V VO) c

m

waarin:

S = het stikstofgehalte,

V = het volume in milliliter van de bij de bepaling gebruikte gestelde zure titreervloeistof,

VO = het volume in milliliter van de gestelde zure titreervloeistof bij de blancobepaling,

c = de concentratie in mol per liter van de gestelde zure titreervloeistof (4.7),

m = de massa in gram van de te onderzoeken hoeveelheid.

Rond het resultaat af tot op 0,001 g per 100 g.

8.2. Precisie

8.2.1. Herhaalbaarheid (r): 0,007 g per 100 g.

8.2.2. Reproduceerbaarheid (R): 0,015 g per 100 g.

9. GEWIJZIGDE WERKWIJZEN

9.1. Gebruik een destructieblok met destructiebuizen in plaats van het destructie-apparaat en de Kjeldahlkolven (5.5 en 5.1). In dit geval dient elke plaats apart te worden gecontroleerd om mogelijke problemen te kunnen constateren (6.7).

9.2. Het gebruik van stoomdistillatie in plaats van directe verwarming van de kolven (6.4). Wanneer in het apparaat geen gedistilleerd water mag worden gebruikt, moet erop worden gelet dat het water geen vluchtige zuren of basische stoffen bevat.

9.3. Een hoeveelheid van 1 g melk (semi-macro Kjeldahlbepaling) kan worden onderzocht in plaats van 5 g (6.1) mits:

- de hoeveelheden van de reagentie voor destructie (6.1), H2SO4, CuSO4 7 5 H2O, K2SO4, in dezelfde verhouding (1/5) worden verminderd,

- de totale destructietijd (6.2) wordt verkort tot 75 minuten,

- de hoeveelheid natriumhydroxide-oplossing (6.3) in dezelfde verhouding (1/5) wordt verminderd,

- een gestelde zure titreevloeistof (4.7) van een lagere concentratie (0,02-0,03 mol/l) wordt gebruikt.

Opmerking: Gebruik van één of meer van deze keuzemogelijkheden is slechts toegestaan als de waarde voor de herhaalbaarheid (8.2.1) en de resultaten van de beide nauwkeurigheidsproeven (6.7) in overeenstemming zijn met de in deze methode gestelde eisen.

V. BEPALING VAN HET EIWITGEHALTE

1. ONDERWERP EN TOEPASSINGSGEBIED

Dit hoofdstuk beschrijft de referentiemethode voor de bepaling van het eiwitgehalte van warmtebehandelde melk (zie artikel 3, punt A, onder 3, van Richtlijn 85/397/EEG van de Raad).

2. DEFINITIE

Eiwitgehalte: De waarde die wordt verkregen door het stikstofgehalte, uitgedrukt als massapercentage en bepaald overeenkomstig de in hoofdstuk IV (3.) beschreven methode, met een bepaalde factor (2) te vermenigvuldigen.

3. BEREKENING

Eiwitgehalte van melk (in massaprocent) = 6,38× het totale stikstofgehalte van melk (%).

VI. BEPALING VAN DE VOLUMIEKE MASSA

1. ONDERWERP EN TOEPASSINGSGEBIED

Dit hoofdstuk beschrijft de referentiemethode voor de bepaling van de volumieke massa bij 20 oC van volle melk, gedeeltelijk afgeroomde melk en afgeroomde melk.

2. DEFINITIE

De volumieke massa van melk is de verhouding van de massa van een bepaald volume melk bij 20 oC ten opzichte van de massa van hetzelfde volume water bij 20 oC.

3. PRINCIPE

De volumieke massa bij 20 oC wordt bepaald met een areometer.

4. APPARATUUR EN GLASWERK

Gebruikelijke laboratoriumuitrusting en in het bijzonder:

4.1. Areometer

De dichtheidsareometer is een instrument met een glazen drijflichaam dat aan de onderzijde breed en zwaar is. Aan de bovenkant van het drijflichaam zit in het verlengde van de as een cilindervormige glazen buis; de bovenkant van de glazen buis is dicht.

Het glazen drijflichaam bevat de verzwaring (lood, kwik, e.d.) om de massa van de areometer in te stellen. De staaf heeft een schaalverdeling van 1,025 tot 1,035 g/ml.

De areometer moet volgens een pyknometrische methode worden gecontroleerd met een pyknometer van ongeveer 100 ml die is voorzien van een precisiethermometer.

4.2. Cilinders (glas of roestvrij staal).

De minimumafmetingen moeten zijn:

- inwendige diameter ongeveer 35 mm,

- inwendige hoogte ongeveer 225 mm.

4.3. Waterbad, instelbaar op 20±0,1 oC.

4.4. Waterbad, instelbaar op 40±2 oC.

4.5. Thermometer met schaalverdeling van 0,5 oC.

5. WERKWIJZE

5.1. Meng het monster door omkeren om het vet te dispergeren en plaats het in het waterbad (4.4). Wacht tot het monster een temperatuur van 40 oC heeft bereikt en laat het dan nog vijf minuten bij deze temperatuur staan. Meng goed door omkeren om ervoor te zorgen dat het vet homogeen verdeeld is. Koel in het tweede waterbad (4.3) af tot 20 oC.

5.2. Meng het monster goed door voorzichtig omkeren om luchtbellen te vermijden. Giet de melk in de cilinder (4.2), die schuin wordt gehouden om vorming van schuim of bellen te vermijden. Gebruik zoveel van het melkmonster dat een gedeelte daarvan over de rand van de cilinder zal lopen als de areometer (4.1) erin wordt geplaatst. Laat de areometer voorzichtig in de melk zakken en laat hem vrij drijven als hij zijn evenwichtspositie heeft bereikt. De cilinder moet verticaal zijn opgesteld. De areometer moet in het midden van de vloeistofkolom zijn geplaatst en mag de rand van de cilinder niet raken.

5.3. Lees de schaalverdeling aan de bovenkant van de meniscus af, wanneer de areometer in evenwicht is gekomen.

5.4. Breng de thermometer (4.5) onmiddellijk na aflezing van de areometer in het monster en lees de temperatuur af met een nauwkeurigheid van 0,50 oC. De temperatuur mag niet meer dan ±2 oC verschillen van 20 oC.

6. TEMPERATUURCORRECTIE

6.1. Als de temperatuur van de melk bij de meting van de volumieke massa niet exact 20 oC is, moet het verkregen resultaat worden gecorrigeerd door bij de bepaalde volumieke massa 0,0002 op te tellen voor elke graad Celsius boven 20 oC of 0,0002 af te trekken voor elke graad Celsius onder 20 oC. Deze correctie is alleen geldig als de temperatuur van het melkmonster niet meer dan 5 oC verschilt van 20 oC.

7. WEERGAVE VAN DE RESULTATEN

Bereken de volumieke massa van het monster, uitgedrukt in g/ml afgeroomde melk bij 20 oC, volgens:

1 000 7 vm

MG 7 vm

=

0,92 vm (1 000 VG)

1 000

VG 7 vm

0,92

920 VG 7 vm

waarin:

vm = de op de areometer (5.4) in g/l afgelezen volumieke massa van het monser,

VG = het vetgehalte van het monster in g/l,

0,92 = de vetdichtheid.

8. PRECISIE

8.1. Herhaalbaarheid (r): 0,0003 g/ml.

8.2. Reproduceerbaarheid (R): 0,0015 g/ml.

Aanhangsel

(bij bijlage II)

ALTERNATIEVE WERKWIJZE MET VETEXTRACTIEBUIZEN MET SIFON- OF WASFLESINZETTEN

A.1.

WERKWIJZE

A.1.1.

Voorbehandeling van het monster

Zie 6.1.

A.1.2.

Te onderzoeken hoeveelheid

Ga te werk als in punt 6.2 beschreven, maar gebruik de vetextractiebuizen (5.6).

De te onderzoeken hoeveelheid moet zo volledig mogelijk in het onderste gedeelte van de extractiebuis worden gebracht.

A.1.3.

Blancobepaling

Zie 6.3.

A.1.4.

Voorbehandeling van de vetrecipiënt

Zie 6.4.

A.1.5.

Bepaling

A.1.5.1.

Voeg 2 ml van de ammoniakoplossing (4.1) toe, of een equivalente hoeveelheid van een meer geconcentreerde ammoniakoplossing, en meng grondig met de voorbehandelde te onderzoeken hoeveelheid onderin de buis. Voer na de toevoeging van de ammoniak de bepaling zonder onderbrekingen uit.

A.1.5.2.

Voeg 10 ml ethanol (4.2) toe en meng grondig, maar voorzichtig, onderin de buis. Voeg desgewenst 2 druppels congorood- of cresolroodoplossing toe (4.3).

A.1.5.3.

Voeg 25 ml diethylether (4.4) toe, sluit de buis met een met water verzadigde kurk of met een met water bevochtigde stop (5.6), en schud de buis krachtig, maar niet overmatig (om de vorming van stabiele emulsies te vermijden), onder herhaald omkeren gedurende 1 minuut. Koel de buis zo nodig onder stromend water, verwijder dan voorzichtig de kurk of stop, en spoel die en de hals van de buis af met een weinig gemengd oplosmiddel (4.6) met behulp van de wasfles (5.8) om de spoelvloeistof in de buis te laten lopen.

A.1.5.4.

Voeg 25 ml petroleumether (4.5) toe, sluit de buis af met de opnieuw (door dompelen in water) bevochtigde kurk of stop, en schud de buis gedurende 30 seconden voorzichtig zoals in punt A.1.5.3 beschreven.

A.1.5.5.

Centrifugeer de gesloten buis gedurende 1 tot 5 minuten met 500 tot 600 omwentelingen per minuut (5.2). Als geen centrifuge beschikbaar is (zie de opmerking bij 5.2), laat de buis dan gedurende ten minste 30 minuten in het rek (5.7) staan tot de bovenste laag helder is en duidelijk afgescheiden van de waterlaag. Koel de buis zo nodig onder stromend water.

A.1.5.6.

Verwijder de kurk of stop en spoel die en de hals van de buis zo met een weinig gemengd oplosmiddel af dat de spoelvloeistof in de buis loopt.

A.1.5.7.

Plaats een sifon- of een wasflesinzet in de buis en duw de lange binnenbuis van de inzet naar beneden tot de opening ongeveer 3 mm boven het scheidingsvlak tussen de lagen is. De binnenbuis van de inzet moet evenwijdig aan de as van de extractiebuis lopen.

Breng de bovenste laag voorzichtig uit de buis over in de voorbehandelde vetrepiciënt (6.4), met daarin enkele kooksteentjes (5.10) in het geval van een kolf (facultatief bij metalen schalen), en vermijd het overbrengen van enig deel van de waterlaag. Spoel de uitstroomopening van de inzet met een weinig gemengd oplosmiddel, en verzamel de spoelvloeistof in de vetrecipiënt.

A.1.5.8.

Maak de inzet los uit de hals van de buis, til de inzet iets op en spoel de onderzijde van de lange binnenbuis met een weinig gemengd oplosmiddel af. Laat de inzet weer in de buis zakken en breng de spoelvloeistof over in de vetrecipiënt.

Spoel de uitstroomopening van de inzet met een weinig gemengd oplosmiddel, en verzamel de spoelvloeistof in de recipiënt. Desgewenst kan het oplosmiddel of een deel ervan uit de recipiënt worden verwijderd door distillatie of verdamping zoals in punt 6.5.12 beschreven.

Nr. L 407/46

31. 12. 92

A.1.5.9.

Maak de inzet weer los uit de hals, til de inzet iets op en voeg 5 ml ethanol aan de inhoud van de buis toe, en spoel daarmee de lange binnenbuis van de inzet af; meng zoals in punt A.1.5.2 beschreven.

A.1.5.10.

Voer een tweede extractie uit door de in de punten A.1.5.3 tot en met A.1.5.8 beschreven handelingen te herhalen, maar gebruik slechts 15 ml diethylether (4.4) en 15 ml petroleumether (4.5). Gebruik de ether om de lange binnenbuis van de inzet te spoelen, wanneer na de vorige extractie de inzet van de buis wordt losgemaakt.

A.1.5.11.

Voer een derde extractie uit door nogmaals de in A.1.5.3 tot en met A.1.5.8 beschreven handelingen uit te voeren met 15 ml diethylether en 15 ml petroleumether, en spoel daarbij de lange binnenbuis van de inzet als in A.1.5.10 beschreven.

De derde extractie kan bij afgeroomde melk achterwege blijven.

A.1.5.12.

Ga verder te werk als in 6.5.12 tot en met 6.5.16.

Top