Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document E2007C0127

    Beschikking van de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA nr. 127/07/COL van 18 april 2007 betreffende steun voor onderzoek en ontwikkeling die door de Onderzoeksraad van Noorwegen in verband met de ontwikkeling van het softwareprogramma Turborouter is verleend (Noorwegen)

    PB L 249 van 18.9.2008, p. 23–34 (BG, ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, IT, LV, LT, HU, MT, NL, PL, PT, RO, SK, SL, FI, SV)

    Legal status of the document In force

    ELI: http://data.europa.eu/eli/dec/2007/127(2)/oj

    18.9.2008   

    NL

    Publicatieblad van de Europese Unie

    L 249/23


    BESCHIKKING VAN DE TOEZICHTHOUDENDE AUTORITEIT VAN DE EVA

    Nr. 127/07/COL

    van 18 april 2007

    betreffende steun voor onderzoek en ontwikkeling die door de Onderzoeksraad van Noorwegen in verband met de ontwikkeling van het softwareprogramma Turborouter is verleend (Noorwegen)

    DE TOEZICHTHOUDENDE AUTORITEIT VAN DE EVA (1),

    Gelet op de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (2), en met name op de artikelen 61, 62 en 63 en Protocol 26,

    Gelet op de Overeenkomst tussen de EVA-Staten inzake de invoering van een Toezichthoudende Autoriteit en een Hof van Justitie (3), en met name op artikel 24,

    Gelet op artikel 1, lid 2 en lid 3, van deel I en de artikelen 1, 4, 6, 7, lid 3, 10, 13, 14, 16 en 20 van deel II van Protocol 3 van de Toezichtovereenkomst (4),

    Gelet op de richtsnoeren van de Toezichthoudende Autoriteit (5) voor de toepassing en uitlegging van de artikelen 61 en 62 van de EER-Overeenkomst, en met name op hoofdstuk 14 „Steun voor onderzoek en ontwikkeling”,

    Gelet op Besluit nr. 195/04/COL van de Autoriteit van 14 juli 2004 betreffende de uitvoeringsbepalingen als bedoeld in artikel 27 van deel II van Protocol 3 (6),

    Gelet op Besluit nr. 217/94/COL van de Autoriteit van 1 december 1994 om passende maatregelen aan Noorwegen voor te stellen over, onder andere, de steunregeling „Programma Industriële O&O”,

    Gelet op het feit dat Noorwegen de voorgestelde passende maatregelen bij brief van 19 december 1994 heeft aanvaard,

    Gelet op Besluit nr. 60/06/COL van de Autoriteit van 8 maart 2006 om de formele onderzoeksprocedure in te leiden ten aanzien van O&O-steun die door de Onderzoeksraad van Noorwegen is verleend in verband met de ontwikkeling van het softwareprogramma Turborouter (7),

    Na de belanghebbenden overeenkomstig de genoemde artikelen te hebben aangemaand hun opmerkingen naar aanleiding van dit besluit te maken en gezien deze opmerkingen,

    Overwegende hetgeen volgt:

    I.   FEITEN

    1.   Procedure

    Bij brief van 5 maart 2002 (doc. nr. 02-1733-A) heeft de Autoriteit een klacht ontvangen dat Noorwegen via de Noorse Onderzoeksraad, hierna „de Onderzoeksraad” genoemd, staatssteun zou hebben verleend ten behoeve van een aantal onderzoeksprojecten in verband met de ontwikkeling van het computerprogramma Turborouter.

    De Autoriteit verzocht de Noorse autoriteiten bij brief van 26 april 2002 (doc. nr. 02-2605-D) om nadere gegevens. Het Noorse ministerie van Handel en Industrie antwoordde bij brief van 3 juni 2002 (doc. nr. 02-4177-A), die de opmerkingen van de Onderzoeksraad over het zogenoemde Turborouter-project bevatte.

    Na een briefwisseling (8) deelde de Autoriteit de Noorse autoriteiten bij brief van 8 maart 2006 (feit nr. 363353) mede dat zij had besloten de procedure van artikel 1, lid 2, van deel I van Protocol 3 bij de Toezichtovereenkomst in te leiden ten aanzien van de O&O-steun die door de Onderzoeksraad van Noorwegen is verleend in verband met de ontwikkeling van het computerprogramma Turborouter.

    Bij brief van 7 april 2006 hebben de Noorse autoriteiten hun opmerkingen ingediend in verband met het besluit om de formele onderzoeksprocedure in te leiden.

    Besluit nr. 60/06/COL van de Autoriteit om de procedure in te leiden werd bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie en in het EER-Supplement daarbij (9). De Autoriteit verzocht belanghebbenden hun opmerkingen in te dienen.

    De Autoriteit heeft van één belanghebbende opmerkingen ontvangen. Bij brief van 1 december 2006 (feit nr. 400677) zond de Autoriteit deze opmerkingen aan de Noorse autoriteiten. Bij brief van het ministerie van Bestuurszaken en Hervormingen van 8 januari 2007 (feit nr. 405517), waarbij een brief van het ministerie van Onderwijs en Onderzoek van 5 januari 2007 werd doorgezonden, maakten de Noorse autoriteiten hun opmerkingen.

    2.   De vier projecten die verband houden met het computerprogramma Turborouter, dat met middelen van de Onderzoeksraad wordt gesteund

    2.1.   Beschrijving van de projecten

    Hieronder zal de Autoriteit een korte beschrijving geven van de te onderzoeken projecten. Voor een gedetailleerde beschrijving van elk van de projecten wordt verwezen naar Besluit nr. 60/06/COL van de Autoriteit (10).

    2.1.1.   Project 40049 — Strategische activiteiten in het kader van zeevervoer en logistiek (De eerste versie van het computerprogramma Turborouter)

    Turborouter is een instrument (11) om de planning voor de scheepsvloot te optimaliseren, dat wil zeggen om te helpen bepalen welke lading aan welke schepen wordt toegewezen. In dit instrument worden de kennis en ervaring van de planners gecombineerd met het rekenvermogen van de computer. Turborouter is gebaseerd op elektronische zeekaarten waar roostergegevens op het scherm kunnen worden getoond en bevat een database voor schepen, havens, ladingen, enz., automatische berekening van de afstanden tussen havens, melding van vaartuigposities en automatische actualisering van de vermoedelijke tijd van aankomst, verfijnde optimalisatieroutines voor het schema van de vloot en visualisatie van het schema of schemacalculator voor handmatige planning.

    De eerste proefversie van Turborouter is ontwikkeld in het eerste onderzoeksjaar van een van de subprojecten van Project 40049 „Strategische activiteiten op het gebied van zeevervoer en logistiek”, genaamd „Methoden en analytische hulpmiddelen voor de opzet en werking van geïntegreerde ketens op het gebied van vervoer en logistiek”.

    2.1.2.   Verdere ontwikkeling van het computerprogramma Turborouter

    Volgens de door de Noorse autoriteiten verstrekte gegevens heeft de Onderzoeksraad verscheidene projecten geselecteerd die verband houden met de ontwikkeling van Turborouter voor de verlening van O&O-steun.

    2.1.2.1.   Project 138811 — AlgOpt

    Met dit project werd beoogd (12) praktische proeven met algoritmen uit te voeren om het optimale gebruik van een scheepsvloot te berekenen, rekening houdend met de verplichting voor verschillende klanten ladingen aan boord te brengen, de vereisten inzake het tijdstip van laden en lossen in de haven van bestemming, de mogelijkheid om tijdens iedere reis gegroepeerde ladingen van een beperkt aantal bulkgoederen te vervoeren, alsook een aantal beperkingen die erop neerkomen dat niet alle betrokken schepen alle klanten of alle havens kunnen bedienen. Algoritmen moesten worden geïntegreerd in een softwareconcept dat de gebruikers volledige controle zou bieden, alsook de mogelijkheid om geen rekening te houden met de door de algoritmen gedane voorstellen.

    Blijkens de door de Noorse autoriteiten verstrekte gegevens was het Project AlgOpt slechts een voorstudie waarmee werd beoogd na te gaan wat de behoeften van de gebruikers waren en te onderzoeken wat de mogelijkheden zijn om Turborouter voor de contractpartner, de onderneming Beltship Management AS, te gebruiken.

    2.1.2.2.   Project 144265 — Shiplog II

    Het Shiplog-project had voornamelijk betrekking op zeevervoer. Het was de bedoeling dat in dit project (13) de resultaten zouden worden gebruikt van een eerder project, Shiplog genaamd (waarin het gebruik van Turborouter niet was voorzien), en dat het gericht zou zijn op de vereisten voor de huis-aan-huisbezorging van goederen in situaties waarin zeevervoer een kernelement is. Een van de hoofdactiviteiten betrof de integratie van het beheersysteem voor de vervoersketen (Transport Chain Management System — TCMS) en Turborouter, dat de interface moest definiëren en de uitwisseling van informatie tussen Turborouter en het TCMS-demonstratiemodel moest demonstreren. De doelstelling van dit project kon niet worden bereikt, hoofdzakelijk omdat TCMS en Turborouter niet op bevredigende wijze konden worden geïntegreerd.

    2.1.2.3.   Project 144214 — Bibliotheek van optimaliseringsroutines voor roosters in de scheepvaart

    Met het preconcurrentiële onderzoeksproject „Bibliotheek van optimaliseringsroutines voor schema's in de scheepvaart” werd de ontwikkeling beoogd van algoritmen voor geavanceerde optimimalisering en de planning van zeer complexe operaties in de scheepvaart. De Noorse autoriteiten hebben erop gewezen dat de bibliotheek van algoritmen zeer specifiek is voor de activiteiten en ondernemingen van de branche en om die reden eigendom moet zijn van de betrokken onderneming en geen deel kan uitmaken van de standaard Turborouter „tool kit”.

    2.2.   Beschrijving van de wijze waarop de vier steunmaatregelen en de Noorse steunregeling „Programma Industriële O&O” aan elkaar gerelateerd zijn

    Volgens de door de Noorse autoriteiten verstrekte gegevens werden de vier steunmaatregelen waarop dit besluit betrekking heeft, gesubsudieerd in het kader van de regeling „Programma Industriële O&O” (brukerstyrte forskningsprogrammer).

    De regeling „Programma Industriële O&O” (brukerstyrte forskningsprogrammer), die door de Onderzoeksraad werd beheerd, was voor de inwerkingtreding van de EER-Overeenkomst in het leven geroepen.

    In december 1994 keurde de Autoriteit een besluit goed over een aantal steunregelingen ten behoeve van onderzoek en ontwikkeling die in Noorwegen bestonden voordat de EER-Overeenkomst van kracht werd, onder meer de steunregeling „Programma Industriële O&O” (brukerstyrte forskningsprogrammer, zaak 93-183). In dit besluit stelde de Autoriteit passende maatregelen voor om de regeling in overeenstemming te brengen met de in de EER-Overeenkomst vervatte staatssteunregels (14). Met name stelde de Autoriteit Noorwegen voor gedetailleerde bepalingen in te voeren die waarborgen dat alle steun verleend wordt in overeenstemming met de in Hoofdstuk 14 van de richtsnoeren inzake staatssteun vervatte beginselen.

    Noorwegen stemde in met de passende maatregelen die door de Autoriteit in haar brief van 19 december 1994 werden voorgesteld. De aanvaarding van passende maatregelen impliceerde dat de verlening van steun in het kader van het Programma Industriële O&O zou plaatsvinden overeenkomstig de O&O-richtsnoeren van de Autoriteit in de vorm waarin die in 1994 werden goedgekeurd.

    De steun is door de Onderzoeksraad in het kader van de regeling „Programma Industriële O&O” aan deze projecten toegekend.

    3.   Door de Autoriteit in haar Besluit nr. 60/06/COL geuite twijfels

    Op 8 maart 2006 besloot de Autoriteit tot inleiding van de formele onderzoeksprocedure als bedoeld in artikel 1, lid 2 van deel II van Protocol 3 van de Toezichtovereenkomst ten aanzien van de O&O-steun die door de Onderzoeksraad is verleend in verband met de ontwikkeling van het computerprogramma Turborouter (Besluit nr. 60/06/COL). In dit besluit beschreef de Autoriteit de klacht, de vier projecten die verband houden met het Turborouter-programma en waaraan door de Onderzoeksraad steun was verleend, alsook de wijze waarop de vier steunmaatregelen en de Noorse regeling „Programma Industriële O&O” zijn gerelateerd.

    De Autoriteit maakte een gedetailleerde evaluatie van het rechtskader waarin de beoordeling van de vier projecten in kwestie zou moeten plaatsvinden (15). Nadat de in Besluit nr. 217/94/COL van de Autoriteit voorgestelde passende maatregelen waren aanvaard, moest steunverlening uit hoofde van de regeling „Programma Industriële O&O” plaatsvinden overeenkomstig de O&O-richtsnoeren van 1994. Derhalve valt steun die is verleend in het kader van de regeling „Programma Industriële O&O” en die niet beantwoordt aan de bepalingen van de O&O-richtsnoeren, per definitie, buiten het toepassingsbereik van de regeling. Die steun vormt dan nieuwe afzonderlijke steun en moet derhalve als zodanig per geval bij de Autoriteit worden aangemeld en worden beoordeeld op basis van de O&O-richtsnoeren die van toepassing waren ten tijde van de toekenning van de steun.

    Een van de redenen voor het openen van het formele onderzoek was volgens de Autoriteit de twijfel op verschillende punten met betrekking tot de vraag of de vier betrokken O&O-projecten steun hadden ontvangen in het kader van de regeling „Programma Industriële O&O”.

    De Autoriteit had ook twijfel over de vraag of deze projecten verder gingen dan de fase van toegepast of preconcurrentieel onderzoek en een commercieel product vormden. De grens tussen een proefproject, dat niet commercieel kan worden gebruikt, en een commercieel eindproduct leek in dit specifieke geval erg diffuus, omdat de software voor elke nieuwe toepassing en voor elke nieuwe eindgebruiker opnieuw moet worden aangepast. De Autoriteit vroeg zich af tot op welke hoogte de verdere ontwikkeling van het computerprogramma Turborouter voor gebruik in het kader van de ontwikkeling van toepassingen die concrete behoeften van de eindgebruikers moeten vervullen, onder de definitie van toegepast onderzoek viel.

    Op basis van de informatie die in die fase van de procedure beschikbaar was, kon de Autoriteit niet in voldoende mate vaststellen of het correct was dat deze projecten werden ingedeeld onder preconcurrentiële ontwikkelingsactiviteiten of dat zij daarentegen al te dicht bij de markt stonden om in aanmerking te komen voor staatssteun.

    Verder had de Autoriteit twijfels bij de financiering van de projecten, met name met betrekking tot de effectieve uitkering van de eigen bijdragen, in natura, van de begunstigden van de projecten.

    Naar aanleiding van de argumenten die door de indiener van de klacht waren aangevoerd, had de Autoriteit twijfel ten aanzien van de vraag of de algemene kosten van het project kunstmatig waren verhoogd om ook de beleidsuitgaven van de begunstigde ondernemingen te dekken, alsmede ten aanzien van de vraag of de reële onderzoekskosten van de projecten overeenkwamen met de door de Onderzoeksraad toegekende bedragen.

    Volgens de Autoriteit had Marintek, het onderzoeksinstituut dat het eerste Turborouter-programma ontwikkeld, de nodige knowhow en technologische kennis om het project uit te voeren. Het leek derhalve redelijk om aan te nemen dat de meeste werkzaamheden door de eigen medewerkers van dit bedrijf zouden worden uitgevoerd. Dit zou in principe betekenen dat de betrokkenheid van het personeel van de deelnemende bedrijven waarschijnlijk verband zou houden met de definitie van de behoeften van de gebruikers en/of, tot op zekere hoogte, het testen. In de mate dat de bijdragen in natura van de deelnemende bedrijven mogelijk niet overeenkwamen met de onderzoekskosten, zouden de totale kosten van het onderzoeksproject lager en de steunintensiteit dienovereenkomstig hoger zijn geweest.

    Om deze redenen had de Autoriteit twijfel over de vraag of de bovengenoemde projecten steun hadden ontvangen overeenkomstig de O&O-richtsnoeren die van toepassing waren en of de begunstigden de steun hadden benut op een wijze die strookte met de aanvaarde passende maatregelen van de regeling „Programma Industriële O&O”.

    4.   Opmerkingen van belanghebbenden

    Op 24 november 2006 ontving de Autoriteit opmerkingen van een belanghebbende die eerder van algemene aard waren dan dat zij direct verband hielden met de twijfel die de Autoriteit had verwoord in Besluit nr. 60/06/COL tot inleiding van de formele onderzoeksprocedure naar de O&O-steun in verband met de ontwikkeling van het computerprogramma Turborouter. Deze belanghebbende voerde aan dat de Onderzoeksraad aanzienlijke middelen had verstrekt voor een nieuw project, OPTIMAR (16) geheten. Dat project wordt voor de jaren 2005-2009 volledig ondersteund door de Onderzoeksraad. Ideaal gezien wordt dit project geleid door het Department voor Operationeel Onderzoek van de Noorse Universiteit voor Wetenschap en Technologie (hierna „NTNU” genoemd) in Trondheim. Het uiteindelijke doel van dit project is Turborouter verder te ontwikkelen tot een commercieel project, een proces dat al lopende is.

    Deze belanghebbende voegde hieraan het volgende toe: „Prof. Marielle Christiansen (hoofd van het OPTIMAR-project) in Trondheim is van mening dat het voor bedrijven zeer moeilijk is om deel te nemen en gebruik te maken van de resultaten van dit programma, dat zogezegd een openbaar onderzoeksprogramma is met als doel het verbreden van de grondslag voor alle Noorse bedrijven, omdat er reeds nauw wordt samengewerkt met SINTEF en MARINTEK en beloofd is om de onderzoeksresultaten met deze commerciële organisaties te delen (de instituten SINTEF en MARINTEK zijn beide gevestigd in Trondheim en hebben om uiteenlopende redenen nauwe banden met de Technische Universiteit NTNU).”.

    Deze belanghebbende is van oordeel dat „Turborouter eigenlijk het bindende element in dit geheel is, aangezien het personeel dat bij NTNU/Dept of Oper Res/Marintek/SINTEF werkzaam is TURBOROUTER als hun gezamenlijke doel beschouwt.”.

    Deze belanghebbende voert aan dat de bedrijven die betrokken zijn bij de ontwikkeling van TURBOROUTER nu via de NTNU nog meer staatssteun ontvangen, die als middelen voor fundamenteel onderzoek worden ingedeeld.

    De slotopmerking die in dit verband werd gemaakt, was dat Turborouter door geen van de bedrijven die middelen ontvangen voor de ontwikkeling ervan wordt gebruikt, hetgeen de belanghebbende ertoe brengt te concluderen dat de in het kader van het onderzoekproject ontvangen middelen alleen maar subsidies waren voor hun dagelijkse bedrijfsactiviteiten.

    5.   Opmerkingen van de Noorse autoriteiten

    5.1.   Opmerkingen naar aanleiding van het besluit van de Autoriteit tot inleiding van de formele onderzoeksprocedure

    5.1.1.   Opmerkingen van het ministerie van Bestuurszaken en Hervormingen

    In de brief van 7 april 2006 verwees het ministerie van Bestuurszaken en Hervormingen naar de beschrijving van de formele correspondentie met de Noorse autoriteiten in Besluit nr. 60/06/COL van de Autoriteit. De Noorse autoriteiten verwezen opnieuw naar de bijeenkomsten tussen de Autoriteit en de Noorse autoriteiten in oktober 2002 en in september 2004 en voegden daaraan toe dat op 22 mei 2003 in Brussel een bijeenkomst had plaatsgevonden tussen de Autoriteit en de Noorse autoriteiten.

    De Noorse autoriteiten wezen erop dat Besluit nr. 60/06/COL van de Autoriteit niet beschreef hoe de steun voor de ontwikkeling van het programma Turborouter de mededinging in de EER of in derde landen verstoorde. Naar hun mening zou deze kwestie moeten worden verduidelijkt, aangezien het O&O-programma Turborouter er niet in is geslaagd de verwachte resultaten op te leveren. Hoewel de Noorse autoriteiten erkenden dat de immateriële knowhow van het project verspreid was in andere O&O-projecten, achtten zij het niet vanzelfsprekend dat dit de mededinging op de interne markt of op de markt in derde landen had aangetast.

    De Noorse autoriteiten plaatsten vraagtekens bij bepaalde beweringen van de indiener van de klacht die werden herhaald in het besluit van de Autoriteit, met name de beweringen in deel 3 op bladzijde 3 van Besluit nr. 60/06/COL en de als ondersteuning bedoelde citaten van de indiener van de klacht.

    De Noorse autoriteiten plaatsten vooral vraagtekens bij de vraag hoe de indiener van de klacht de projecten had kunnen classificeren als reeds te dicht bij de markt staand. Verder plaatsten zij vraagtekens bij de vraag hoe de indiener van de klacht had kunnen beweren dat de O&O-resultaten niet waren verspreid, ondanks het feit dat Marintek de eigendomsrechten op het programma had ontvangen. Ten slotte plaatsten zij vraagtekens bij de vraag hoe de indiener van de klacht kon beweren dat de bijdragen in natura van de deelnemende bedrijven in werkelijkheid lager waren dan was gezegd in het aanvraagformulier. Volgens de Noorse Onderzoeksraad zijn het verzoek van de indiener van de klacht om toegang tot de aanvraagformulieren en de O&O-contracten afgewezen om redenen die verband houden met de professionele vertrouwelijkheid. Tegen deze achtergrond waren de Noorse autoriteiten van mening dat er over het algemeen onvoldoende bewijzen zijn voor de beweringen van de indiener van de klacht. De Noorse autoriteiten voegden hieraan toe: „De beweringen van de indiener van de klacht dat de bijdragen in natura van de betrokken bedrijven lager waren dan was aangegeven in de aanvraagformulieren, impliceert mede dat deze bedrijven beschuldigd worden van misbruik van staatssteun. Dit doet ook bepaalde vragen rijzen in verband met de rechtszekerheid van de bedrijven die hebben deelgenomen aan de Turborouter-projecten. De claims van de indiener van de klacht moeten derhalve grondig worden onderbouwd.”.

    5.1.2.   Opmerkingen van de Noorse Onderzoeksraad

    In een brief die is gevoegd bij bovengenoemde brief van het ministerie van Bestuurszaken en Hervormingen maakte de Noorse Onderzoeksraad opmerkingen bekend naar aanleiding van Besluit nr. 60/06/COL van de Autoriteit. De Onderzoeksraad wees erop dat hij de Autoriteit alle beschikbare informatie en gevraagde verduidelijkingen had doen toekomen, met inbegrip van kopieën van alle projectdocumentatie voor de vier projecten die verband houden met de ontwikkeling van Turborouter met steun van middelen van de Onderzoeksraad. Volgens de Onderzoeksraad was in de bijeenkomsten en correspondentie tot 20 juni 2003, met inbegrip van de brief van de Noorse autoriteiten, het enige punt van discussie de correcte indeling van projecten volgens de richtsnoeren voor O&O-steun.

    Wat betreft de beschrijving van de projecten, voerde de Onderzoeksraad aan dat de tabellen die waren verstrekt bij de beschrijving van de financiering van de projecten in Besluit nr. 60/06/COL van de Autoriteit, niet volledig overeenkwamen met de cijfers die in de tekst werden verstrekt. De middelen die door de Onderzoeksraad voor de projecten werden verstrekt, bestonden uit twee onderdelen. Een deel van de middelen van de Onderzoeksraad betrof particuliere middelen die afkomstig waren van de Noorse Vereniging van Scheepsbouwers, terwijl de rest overheidsmiddelen betrof. De onderstaande tabel, die ook werd voorgelegd aan de Autoriteit in de brief van 11 april 2003, beschrijft de situatie. Voor project 138811 AlgOpt geeft de tabel in Besluit nr. 60/06/COL de cijfers zoals die waren aan het begin van het project. Tijdens de uitvoering kreeg het project extra middelen toegewezen ten belope van 100 000 NOK, waarvan 25 000 NOK van de Onderzoeksraad.

    Tabel 1

    Door de Onderzoeksraad gesteunde projecten in verband met de ontwikkeling van Turborouter

     

    p 40049

    p 144265

    p 138811

    p 144214

    Strategische activiteiten op het gebied van zeevervoer en logistiek

    Shiplog II

    AlgOpt

    Bibliotheek van optimaliseringsroutines voor roosters in de scheepvaart

    1 000 NOK

    %

    1 000 NOK

    %

    1 000 NOK

    %

    1 000 NOK

    %

    Eigen vermogen

    4 500

    43

    800

    13

    625

    61

    1 950

    28

    Andere private middelen

    0

    0

    3 250

    52

    75

    7

    2 750

    39

    Andere overheidsmiddelen

    0

    0

    0

    0

    0

    0

    0

    0

    Progr. MARITIM van de Onderzoeksraad

    6 000

    57

    2 150

    35

    325

    32

    2 300

    33

    waarvan niet-overheid

    1 380

    13

    750

    12

    120

    12

    805

    12

    waarvan overheid

    4 620

    44

    1 400

    23

    205

    20

    1 495

    21

    Totaal middelen

    10 500

    100

    6 200

    100

    1 025

    100

    7 000

    100

    Personeel en indirect

    8 700

    83

    800

    13

    545

    53

    4 100

    59

    Aankoop van O&O

    600

    6

    2 150

    35

    380

    37

    2 900

    41

    Apparatuur

    450

    4

    100

    2

    0

    0

    0

    0

    Andere bedrijfskosten

    750

    7

    3 150

    51

    100

    10

    0

    0

    Totale kosten

    10 500

    100

    6 200

    100

    1 025

    100

    7 000

    100

    Contractpartner

    Marintek

    UECC

    Beltship Management AS

    Beltship Management AS

    Deelnemers

    NTNU

    Marintek

    Marintek

    Marintek

     

     

    R.S. Platou Shipbrokers

     

    Iver Ships AS

     

     

    Iver Ships AS

     

    Shipnet AS

     

     

    LogIT AS

     

    Laycon Solutions AS

     

     

    Lorentsen & Stemoco AS

     

     

     

     

    Astrup Fearnleys AS

     

     

     

     

    DFDS Tollpost Globe

     

     

     

     

    Shipnet AS

     

     

     

     

    Wallenius Wilhelmsen

     

     

     

     

    SINTEF Tele og data

     

     

    Projectperiode

    Jan. 1996 — Dec. 1998

    Jan. 2001 — Dec. 2002

    Jan. 2000 — Okt. 2000

    Jan. 2001 — Dec. 2002

    Met betrekking tot de opmerking van de Autoriteit in Besluit nr. 60/06/COL dat de Onderzoeksraad niet leek te controleren hoe de bijdragen in natura van de begunstigden werden verdeeld over de verschillende activiteiten en of deze effectief werden uitgekeerd, was de Onderzoeksraad van mening dat hij in de eerdere correspondentie met de Autoriteit had beschreven op welke wijze de subsidiabele kosten werden gecontroleerd alvorens de steun aan de contractpartner werd uitbetaald en hoe de verschillende bijdragen werden uitgekeerd (17).

    Met betrekking tot de indeling van de projecten 138811 AlgOpt, 144265 Shiplog II en 144214 „Bibliotheek van optimaliseringsroutines voor schema's in de scheepvaart”, herhaalde de Onderzoeksraad dat alle drie de projecten na een grondige beoordeling en evaluatie van de projectaanvragen onder preconcurrentiële ontwikkelingsactiviteiten waren ingedeeld op basis van de procedures en richtsnoeren van de Onderzoeksraad voor projectevaluatie. Die procedures en richtsnoeren zijn er om te waarborgen dat steun die wordt verleend in het kader van de regeling „Programma Industriële O&O” in overeenstemming is met de beginselen van Hoofdstuk 14 van de richtsnoeren inzake staatssteun.

    De Onderzoeksraad legde uit dat er een intern systeem bestaat voor het waarborgen van de kwaliteit van de activiteiten van de Onderzoeksraad. Dat systeem heet DOKSY. DOKSY omvat ruime documentatie over de richtsnoeren, procedures en praktijken die door de Onderzoeksraad worden gevolgd. Tot deze documenten behoren ook de richtsnoeren voor het bepalen van de steunintensiteit die wordt toegepast op geselecteerde projecten. Dit interne document, DOKSY-5-6-1-4-IE, getiteld „Støtteandel etter EØS-bestemmelser” (steunintensiteit volgens de EER-regels) stemt overeen met de O&O-richtsnoeren van de Autoriteit. Dit document past definities en de daarmee corresponderende steunintensiteiten toe op basis van de definitie van verschillende O&O-fases in de richtsnoeren van de Autoriteit. De beoordeling en indeling van alle projecten die steun ontvangen van de Onderzoeksraad, is gebaseerd op de DOKSY-richtsnoeren.

    Na 1999 zijn alle projecten behalve op basis van DOKSY 5-6-1-4-IE ook geëvalueerd met het gecomputeriseerde systeem „Provis”. Provis wordt beschreven in Doksy nr. 5-6-1-2-EE „Prosjektvurdering i Provis”. In Provis wordt elk project geëvalueerd op basis van elf verschillende aspecten. De belangrijkste aspecten in Provis met betrekking tot de indeling in onderzoekscategorieën zijn aspect nr. 3 „Onderzoeksinhoud” en aspect nr. 9 „Aanvullendheid”. Voor elk van de aspecten zijn er verschillende criteria of kenmerken die worden toegepast om te bepalen in welke mate het project in overeenstemming is met de aspecten.

    In de beschrijving van de Gids voor de evaluatie van aspect nr. 3 in Doksy nr. 5-6-1-2-IE wordt benadrukt dat „onderzoeksinhoud aangeeft in welke mate het project leidt tot nieuwe kennis”. Dit criterium houdt rechtstreeks verband met de beschrijving van industrieel onderzoek in de O&O-richtsnoeren waar als vereiste geldt dat de activiteit „gericht moet zijn op het opdoen van nieuwe kennis”.

    In de Gids voor de evaluatie van aspect nr. 9 in Doksy nr. 5-6-1-2-EE staat: „Aanvullendheid houdt de mate in waarin de steun van de Onderzoeksraad leidt tot activiteiten, acties, resultaten en effecten die niet tot stand zouden zijn gekomen als de steun niet was verleend”. Dit criterium houdt verband met punt 14.7 van de O&O-richtsnoeren betreffende het stimulerend effect van O&O-steun.

    Op grond van deze gegevens voerde de Onderzoeksraad aan dat er geen twijfel mogelijk was dat de projecten correct waren ingedeeld, aangezien hun evaluatie grondig en overeenkomstig de procedures en richtsnoeren voor projectevaluatie van de Onderzoeksraad was verricht. Na de indiening van de klacht en nadat de Autoriteit een inleidend onderzoek was gestart, heeft de Onderzoeksraad de projecten opnieuw bekeken, maar haar oorspronkelijke standpunt niet veranderd.

    „Op de bijeenkomst in Brussel op 22 mei 2003 is gesproken over de indeling van bepaalde activiteiten voor twee van de projecten, nr. 40049 en nr. 144214. In de brief van 20 juni 2003, die een antwoord was op die bijeenkomst, hebben wij verklaard dat het oorspronkelijke standpunt van de Onderzoeksraad was dat in elk geval alle activiteiten in project nr. 40049 konden worden ingedeeld als industrieel onderzoek, en alle activiteiten in project nr. 144214 in elk geval konden worden ingedeeld als preconcurrentiële ontwikkeling. Wij hebben de Autoriteit echter kunnen laten zien dat het totaalbedrag van de steun voor de projecten binnen de toegestane limiet lag van het gewogen gemiddelde, als gedefinieerd in hoofdstuk 14.5.2(5) over de O&O-richtsnoeren. Dit is zelfs het geval wanneer de omstreden activiteiten van project nr. l44214 niet worden ondersteund. Dezelfde overwegingen en berekeningen kunnen worden verricht voor project nr. 138811 en project nr. 144265. In deze context zouden wij ook willen verwijzen naar het feit dat alle drie de projecten 138811, 144214 en 144265 effectieve samenwerking omvatten tussen bedrijven en openbare onderzoeksinstellingen (in dit geval Marintek). Overeenkomstig punt 14.5.3 (5) (b) van de O&O-richtsnoeren komen deze activiteiten, als preconcurrentiële ontwikkeling, in aanmerking voor een steunintensiteit van 35 %. De Autoriteit heeft ook twijfels bij de financiering van de projecten en de steunintensiteiten. De lichte discrepantie tussen de cijfers betreffende project nr. 138811 AlgOpt in tabel 1 en 2 op bladzijde 17 van Besluit nr. 60/06/COL wordt hierboven toegelicht onder 1.3.a). De correcte cijfers, inclusief de bijdrage van de Noorse Vereniging van Scheepsbouwers, worden vermeld in de tabel in dat onderdeel van deze brief.”

    Wat betreft project nr. 144265 Shiplog II en de opmerking van de Autoriteit dat het door de Onderzoeksraad verleende bedrag overeenkwam met het bedrag dat nodig was om O&O te kopen, voerde de Onderzoeksraad aan dat dit niet impliceert dat de in Shiplog II geïnvesteerde particuliere middelen niet voor O&O-activiteiten werden gebruikt: „Voor projecten waar de industrie de stuwende kracht is, en waarvoor particuliere bedrijven een aanvraag kunnen indienen, zijn wij over het algemeen voorstander van samenwerking tussen particuliere bedrijven en openbare O&O-instellingen. Om die samenwerking te stimuleren vermelden wij in bepaalde oproepen tot het indienen van voorstellen voor projecten waar de industrie de stuwende kracht is, dat de aanvraag gunstig zal worden beoordeeld indien de externe aankoop van O&O van onderzoeksinstellingen (instituten of universiteiten) tenminste even hoog is als de door de Onderzoeksraad verleende steun. Het doel van deze benadering is prikkels te bieden voor meer investeringen van de particuliere sector in de aankoop van O&O van onderzoeksinstellingen. Dit is de reden dat de door de Onderzoeksraad verstrekte subsidies voor verschillende projecten exact overeenstemmen met het bedrag dat nodig is voor de aankoop van O&O-diensten.”.

    In Besluit nr. 60/06/COL verklaarde de Autoriteit dat het twijfelachtig was of deze benadering van de Onderzoeksraad de begunstigden ertoe bracht hun normale bedrijfskosten op te nemen in de O&O-kosten. Daarom vroeg zij zich af of de cijfers voor de totale projectkosten kunstmatig waren opgedreven om zo meer openbare middelen te verwerven. Volgens de Onderzoeksraad is niet inzichtelijk gemaakt waarom de benadering van de Onderzoeksraad met ingebouwd stimuleringsmechanisme om de aankoop van O&O te bevorderen, daartoe zou leiden.

    In zijn brief van 31 januari 2005 aan de Autoriteit heeft de Onderzoeksraad de standaardprocedure voor de documentering van de projectkosten toegelicht, zoals die gold ten tijde van deze projecten: „Voor de betrokken projecten moet de contractant driemaal per jaar een kostenclaim (regnskapsrapport) indienen, waarin de kosten van het project worden gedetailleerd, met inbegrip van een opsomming van de betrokken personen (naar naam), het aantal gewerkte uren per persoon, en de kosten per uur ten laste van de projectrekening. De claim moet door de voor het project verantwoordelijke persoon worden ondertekend. Aan het eind van het jaar worden de rekeningen voor het jaar ook gecontroleerd en getekend door een beëdigd accountant. De accountant mag niet werkzaam zijn bij de contractant. De betaling van de Onderzoeksraad was afhankelijk van de goedkeuring van de overgelegde rekeningen.”.

    De Onderzoeksraad heeft de Autoriteit medegedeeld dat hij contact heeft gehad met United European Car Carriers (UECC) en Jebsens (opvolger van Beltship Management) en om verdere documentatie heeft verzocht over de kosten in verband met deze projecten. De brief van Jebsens van 17 maart 2006 en de brief van UECC van 29 maart 2006 werden doorgestuurd naar de Autoriteit. De kostenclaims voor project nr. 144265 Shiplog II, die in de brief van UECC waren opgenomen, omvatten tevens getekende kostenverklaringen van de andere deelnemende partners. De bedrijven hadden geen algemeen registratiesysteem voor gewerkte uren; aan de projecten bestede uren werden dus slechts gedocumenteerd in de kostenclaims die driemaal per jaar werden verstuurd naar de Onderzoeksraad. Er is geen verdere documentatie. Volgens de Onderzoeksraad betekent dit dat de kosten van de projecten moeten worden beoordeeld op grond van de beschikbare kostenclaims.

    De Onderzoeksraad wees er tenslotte op dat de kostenclaims in overeenstemming waren met de rapportageprocedures van de Onderzoeksraad en de begunstigden aan al hun verplichtingen op grond van de contracten voor de verstrekking van de steun hadden voldaan. Volgens de Onderzoeksraad „is er geen reden aan te nemen dat er misbruik is gemaakt van steun, tenzij het tegendeel wordt bewezen.”.

    5.2.   Opmerkingen naar aanleiding van de opmerkingen van belanghebbenden

    Bij brief van het ministerie van Bestuurszaken en Hervormingen van 8 januari 2007 (feit nr. 405517), waarbij een brief van het ministerie van Onderwijs en Onderzoek van 5 januari 2007 werd doorgezonden, maakten de Noorse autoriteiten opmerkingen naar aanleiding van de opmerkingen van belanghebbenden.

    Volgens de Noorse autoriteiten bevatten de opmerkingen met betrekking tot het OPTIMAR-project geen enkele informatie in verband met de vier projecten waarvan sprake is in Besluit nr. 60/06/COL van de Autoriteit: „Hoewel dit niet expliciet wordt verklaard, lijkt het dat de belanghebbende van oordeel is dat er illegale staatssteun is verleend voor de ondersteuning van een project voor fundamenteel onderzoek „Optimalisering op het gebied van Zeevervoer en Logistiek” (Optimisation in Maritime Transportation and Logistics, OPTIMAR). Wij zijn van mening dat dit niet het geval is. Ter ondersteuning van het OPTIMAR-project ontvangt de Noorse Universiteit voor Wetenschap en Technologie (NTNU) in Trondheim middelen van de Onderzoeksraad in het kader van project nr. 1666S6. De industriële partners die hebben deelgenomen aan de vier oorspronkelijke projecten, zijn niet betrokken bij dit project voor fundamenteel onderzoek.”.

    Wat betreft de bewering van de belanghebbende dat Turborouter door geen van de bedrijven die middelen ontvangen wordt gebruikt, meent de Onderzoeksraad dat zelfs als dit het geval is, dit geen argument is voor illegaal gebruik van staatssteun in het geval van de vier projecten waarvan sprake is in Besluit nr. 60/06/COL van de Autoriteit. Risico is één van de meest typische kenmerken van onderzoek en ontwikkeling. Soms worden onderzoeksresultaten toegepast voor activiteiten of gebruikt in commerciële producten of diensten, soms is dat niet het geval.

    II.   BEOORDELING

    1.   Is er sprake van staatssteun?

    1.1.   Staatssteun in de zin van artikel 61, lid 1, van het EER-Verdrag

    Artikel 61, lid 1, van de EER-Overeenkomst luidt als volgt:

    „Behoudens de afwijkingen waarin deze Overeenkomst voorziet, zijn steunmaatregelen van de lidstaten van de EG, de EVA-staten of in welke vorm ook met staatsmiddelen bekostigd, die de mededinging door begunstiging van bepaalde ondernemingen of bepaalde producties vervalsen of dreigen te vervalsen, onverenigbaar met de werking van deze Overeenkomst, voor zover deze steun het handelsverkeer tussen de overeenkomstsluitende partijen ongunstig beïnvloedt.”.

    Om als staatssteun te worden aangemerkt, moet een maatregel dus bepaalde ondernemingen een selectief voordeel verschaffen, door de staat worden toegekend of uit staatsmiddelen worden bekostigd, en de mededinging en het handelsverkeer tussen de overeenkomstsluitende partijen van de EER-Overeenkomst ongunstig beïnvloeden.

    Reeds in haar Besluit nr. 60/06/COL kwam de Autoriteit tot de bevinding dat de subsidies van de Onderzoeksraad voor de projecten in verband met de ontwikkeling van het computerprogramma Turborouter, staatssteun vormen. In dit verband wordt verwezen naar punt II.2 van deze beschikking. Die beoordeling wordt door de belanghebbende, noch de Noorse autoriteiten aangevochten. De Autoriteit blijft derhalve bij haar standpunt dat de subsidies staatssteun vormen.

    1.2.   De toepasselijke regelgeving

    In Besluit nr. 60/06/COL tot inleiding van de formele onderzoeksprocedure met betrekking tot door de Onderzoeksraad verleende O&O-steun in verband met de ontwikkeling van het computerprogramma Turborouter, heeft de Autoriteit in detail toegelicht welke regelgeving moet worden toegepast bij de beoordeling van de vier projecten waarvan in dit onderzoek sprake is. Met het oog op een goed begrip van de hierna volgende beoordeling gaat de Autoriteit hieronder kort in op de rechtssituatie (18).

    De vier in deze beschikking beoordeelde projecten hebben O&O-steun gekregen in het kader van de regeling „Programma Industriële O&O” (brukerstyrte forskningsprogrammer, zaak 93-183). De regeling „Programma Industriële O&O” bestond reeds voor 1994. In Besluit nr. 217/94/COL van december 1994 werd de regeling „Programma Industriële O&O” door de Autoriteit beoordeeld en werden passende maatregelen voorgesteld, met als vereiste dat de steun moest worden verleend overeenkomstig de beginselen van Hoofdstuk 14 van de richtsnoeren inzake staatssteun.

    De aanvaarding door de Noorse autoriteiten van de in Besluit nr. 217/94/COL van de Autoriteit voorgestelde passende maatregelen impliceerde dat steun uit hoofde van de regeling „Programma Industriële O&O” voortaan zou worden verleend overeenkomstig de O&O-richtsnoeren die van toepassing waren op het moment dat de Autoriteit Besluit nr. 217/94/COL goedkeurde, dat wil zeggen de O&O-richtsnoeren (19).

    1.3.   De beoordeling van de projecten op basis van de regeling „Programma Industriële O&O”

    Door de inleiding van de formele onderzoeksprocedure in Besluit nr. 60/06/COL nam de Autoriteit het standpunt in dat de vier projecten O&O-steun hadden ontvangen in het kader van de regeling „Programma Industriële O&O”. Deze regeling bestond reeds voor 1994. Na de goedkeuring van de nieuwe O&O-richtsnoeren in 1994 moest steun uit hoofde van een O&O-regeling voortaan worden verleend overeenkomstig de nieuwe regels. Derhalve was de Autoriteit van mening dat steun die is verleend in het kader van de regeling „Programma Industriële O&O” en die niet beantwoordt aan de bepalingen van de O&O-richtsnoeren van 1994, per definitie, buiten het toepassingsbereik van de steunregeling valt. Bijgevolg zou de maatregel nieuwe afzonderlijke steun vormen en moet deze als zodanig per geval bij de Autoriteit worden aangemeld.

    Hieronder zal de Autoriteit beoordelen of de toepassing van de regeling „Programma Industriële O&O” op de vier concrete projecten die verband houden met de ontwikkeling van het computerprogramma Turborouter, is geschied in overeenstemming met artikel 61, lid 3, onder c), van de EER-Overeenkomst en op basis van de bepalingen van de O&O-richtsnoeren van 1994.

    1.3.1.   Project 40049 — Strategische activiteiten in het kader van zeevervoer en logistiek (De eerste versie van het computerprogramma Turborouter)

    Een van de subprojecten vallende onder Project 40049 — Strategische activiteiten in het kader van zeevervoer en logistiek leidde tot de ontwikkeling van de eerste versie van het computerprogramma Turborouter. De Onderzoeksraad deelde Project 40049 — Strategische activiteiten in het kader van zeevervoer en logistiek als geheel in als industrieel onderzoek.

    Fundamenteel industrieel onderzoek is in punt 14.1.(2) van de O&O-richtsnoeren van 1994 gedefinieerd als „origineel theoretisch of experimenteel onderzoek waarvan het doel is te komen tot nieuw of beter inzicht in de wetten van wetenschap en techniek zoals deze van toepassing kunnen zijn op een bepaalde industriële sector of de activiteiten van een bepaalde onderneming.”.

    Hoewel Turborouter een commercieel softwarehulpmiddel is geworden, is de Autoriteit van oordeel dat de middelen van de Onderzoeksraad die zijn toegewezen aan het subproject „Methoden en analytische hulpmiddelen voor de opzet en werking van geïntegreerde ketens op het gebied van vervoer en logistiek” van Project 40049, dat heeft geleid tot de ontwikkeling van het eerste computerprogramma Turborouter, een O&O-fase betrof die onder de definitie viel van industrieel onderzoek in de zin van de O&O-richtsnoeren van 1994. Zoals de Autoriteit in Besluit nr. 60/06/COL heeft opgemerkt, is de software sinds de ontwikkeling van de oerversie in de eerste fase van het subproject begin 1996, verder verbeterd en ook in de publiciteit gebracht. Het lijkt er echter op dat de verlening van steun voor project 40049, die onder meer resulteerde in de ontwikkeling van de eerste Turborouter-software, niet vanwege dit feit kan worden beschouwd als dicht bij de markt staand en eigenlijk niet verder gaat dan de fase van industrieel onderzoek, wat ook tot uitdrukking komt in de indeling door de Onderzoeksraad. De Autoriteit heeft geen reden te twijfelen aan de beoordeling van de Onderzoeksraad dat het subproject „Methoden en analytische hulpmiddelen voor de opzet en werking van geïntegreerde ketens op het gebied van vervoer en logistiek” heeft geleid tot nieuw of beter inzicht in de wetten van wetenschap en techniek zoals deze van toepassing kunnen zijn op een bepaalde industriële sector, en dus onder de definitie van industrieel onderzoek valt in de zin van de O&O-richtsnoeren van 1994.

    Als industrieel onderzoek ontving Project 40049 steun van de Onderzoeksraad voor een bedrag dat overeenkwam met 43,8 % van de kosten van het project. Deze intensiteit is lager dan de maximale steunintensiteit die volgens de richtsnoeren is toegestaan: „het steunniveau voor fundamenteel industrieel onderzoek mag niet hoger zijn dan 50 % van de brutokosten van het project of programma.”.

    Bij de berekening van de steunintensiteit van O&O-activiteiten worden volgens punt 14.5.1 van de O&O-richtsnoeren van 1994 de volgende kosten in aanmerking gekomen:

    „—

    personeelskosten (onderzoekers, technici en ander ondersteunend personeel), berekend als een deel van de totale projectkosten;

    andere op dezelfde wijze berekende bedrijfskosten (kosten van materialen, leveringen, enz.);

    instrumenten en materieel, grond en gebouwen;

    diensten van consulenten en dergelijke, met inbegrip van de aankoop van onderzoeksresultaten, knowhow, octrooien, enz.;

    bijkomende vaste kosten die direct met de uitvoering van het gesteunde O&O-project of -programma verband houden.”.

    Volgens de informatie die door de Noorse autoriteiten is voorgelegd, vielen de kosten waarmee bij de berekening van de steun rekening is gehouden onder de definitie van in aanmerking komende kosten uit de O&O-richtsnoeren van 1994. Deel 3 bij de „Retningslinjer for Norges Forskningsråds behandling av brukerstyrte og næringsrettede prosjekter” verwijst naar de kosten die door de Onderzoeksraad in aanmerking kunnen worden genomen bij de beoordeling of aan een project O&O-steun wordt verleend. Hieronder vallen personeelskosten (salaris en sociale kosten voor O&O-personeel, dat wil zeggen onderzoekers, technici en assistenten in verband met het project en de uitvoering ervan), de aankoop van O&O-diensten (adviesdiensten en gelijkwaardige diensten), exploitatiekosten (met inbegrip van kosten van materialen en andere bedrijfskosten die direct verband houden met het project en nodig zijn voor de voltooiing ervan) en instrumenten en materieel, voor zover die alleen worden gebruikt voor O&O. De Autoriteit is derhalve van mening dat de beschrijving van de in aanmerking komende kosten in overeenstemming is met de definitie waarin is voorzien in de O&O-richtsnoeren van 1994.

    Het project is exclusief verricht door het onderzoeksinstituut Marintek, zonder verdere deelname van of samenwerking met particuliere bedrijven in deze O&O-fase.

    Zoals reeds vermeld in het besluit tot inleiding van de formele onderzoeksprocedure, bestond er volgens de O&O-richtsnoeren uit 1994 bijgevolg op grond van de regeling „Programma Industriële O&O” geen schriftelijke verplichting om de onderzoeksresultaten te verspreiden. Zelfs indien de bewering van de indiener van de klacht dat het onderzoeksresultaat niet is verspreid en het onderzoeksinstituut Marintek de eigendomsrechten heeft verworven om het programma te verkopen, correct zijn, betekent dit niet dat de bepalingen zijn geschonden van de O&O-richtsnoeren die van toepassing waren ten tijde van de verlening van de steun.

    Om deze redenen is de Autoriteit van oordeel dat de verlening van de steun voor Project 40049 in overeenstemming is met de regeling „Programma Industriële O&O”, als gewijzigd op basis van Hoofdstuk 14 van de O&O-richtsnoeren van de Autoriteit uit 1994. De verlening van de steun is derhalve in overeenstemming met artikel 61, lid 3, onder c), van het EER-Verdrag.

    1.3.2.   De projecten met betrekking tot het verdere gebruik van het computerprogramma Turborouter

    1.3.2.1.   Door de Autoriteit in Besluit nr. 60/06/COL geuite twijfels

    In 2000 gaf de Onderzoeksraad toestemming voor de verlening van O&O-steun voor drie O&O-projecten, die betrekking hadden op het verdere gebruik en de verdere ontwikkeling van het computerprogramma Turborouter: Project 138811 „AlgOpt”, Project 144265 „Shiplog II” en Project 144214 — „Bibliotheek van optimaliseringsroutines voor roosters in de scheepvaart”.

    In Besluit nr. 60/06/COL tot inleiding van de formele onderzoeksprocedure uitte de Autoriteit twijfels over de indeling van de O&O-projecten als preconcurrentieel onderzoek en over de indeling van de verschillende onderdelen van elk project binnen elke onderzoekscategorie. Voorts betwijfelde de Autoriteit of de steunintensiteiten waren gerespecteerd en of de financiering van de projecten was geschied in overeenstemming met de bepalingen van de O&O-richtsnoeren van 1994 en bijgevolg met artikel 61, lid 3, onder c), van de EER-Overeenkomst. De Autoriteit betwijfelde of de financiële bijdragen van de particuliere deelnemers, voor het overgrote deel bijdragen in natura, werkelijk overeenstemden met de gewerkte uren in verband met de ontwikkeling van de O&O-projecten en vroeg zich af of zij niet eerder de exploitatiekosten van de betrokken ondernemingen dekten.

    1.3.2.2.   De toepasselijke bepalingen van de O&O-richtsnoeren

    De Onderzoeksraad heeft alle drie de projecten ingedeeld als preconcurrentiële ontwikkeling. Punt 14.1.(2) van de O&O-richtsnoeren van 1994 maakt een onderscheid tussen drie categorieën van onderzoek: fundamenteel onderzoek, industrieel basisonderzoek, toegepast onderzoek en ontwikkeling. Toegepast onderzoek en ontwikkeling kwamen overeen met het concept van preconcurrentieel onderzoek dat is gebruikt vanaf de goedkeuring van de O&O-richtsnoeren van 1996. Volgens deze bepaling bestaat toegepast onderzoek in „speurwerk of experimenten gebaseerd op de resultaten van industrieel basisonderzoek en gericht op het verwerven van nieuwe kennis om gemakkelijker bepaalde specifieke concrete doelstellingen, zoals het creëren van nieuwe produkten, produktieprocédés of diensten te kunnen bereiken. Normaal eindigt dit stadium met het vervaardigen van een eerste prototype.”. Ontwikkelingswerk omvat „werkzaamheden gebaseerd op toegepast onderzoek en gericht op het creëren van nieuwe of sterk verbeterde producten, productieprocédés of diensten tot aan, maar niet met inbegrip van de industriële toepassing en de commerciële exploitatie.”.

    In punt 14.4 van de O&O-richtsnoeren wordt uiteengezet welke steunintensiteiten aanvaardbaar zijn. „Welke steunintensiteit aanvaardbaar is, zal door de Autoriteit van de EVA voor ieder geval afzonderlijk worden beoordeeld. Bij de beoordeling wordt rekening gehouden met de aard van het project of programma, de technische en financiële risico's, algemene beleidsoverwegingen in verband met de concurrentiepositie van de Europese industrie alsmede het risico van concurrentievervalsing en van een weerslag op het handelsverkeer tussen de overeenkomstsluitende partijen bij de EER-Overeenkomst. Op grond van de algemene beoordeling van deze risico's is de Autoriteit van de EVA van mening dat industrieel basisonderzoek in aanmerking komt voor een hoger steunpercentage dan toegepast onderzoek of ontwikkelingswerk, activiteiten die nauwer verband houden met de commerciële aanwending van O&O-resultaten en waarbij de toekenning van steun makkelijker tot distorsies van concurrentie in de handel zou kunnen leiden.”. Rekening houdende met deze factoren bepalen de O&O-richtsnoeren van 1994 dat het steunpercentage voor industrieel basisonderzoek in het algemeen niet meer dan 50% van de brutokosten van het project omvat en dat naarmate de gesteunde activiteit dichter bij de commerciële aanwending komt de steunpercentages lager moeten zijn. Pas in de O&O-richtsnoeren van 1996 wordt de toelaatbare bruto-steunintensiteit vastgesteld op 25% van de voor steun in aanmerking komende kosten.

    1.3.2.3.   Beoordeling of de steun is toegekend overeenkomstig de O&O-richtsnoeren en of er misbruik is van steun

    a)   Indeling als preconcurrentiële ontwikkelingsactiviteit

    Zoals hierboven is gezegd en in detail is toegelicht in Besluit nr. 60/06/COL had de Autoriteit twijfels met betrekking tot de indeling van Project 138811 „AlgOpt”, Project 144265 „Shiplog II” en Project 144214 — „Bibliotheek van optimaliseringsroutines voor roosters in de scheepvaart” als preconcurrentiële ontwikkelingsactiviteiten.

    In Besluit nr. 60/06/COL uitte de Autoriteit twijfel over het verschil tussen de preconcurrentiële fase van een product en het commerciële eindproduct met betrekking tot deze types IT-projecten. De Noorse autoriteiten hebben niet duidelijk gemaakt wat dit verschil zou moeten zijn. Zij hebben er echter wel op gewezen dat de indeling van de projecten was gebaseerd op een grondige beoordeling en evaluatie van de projecten overeenkomstig de procedures en richtlijnen voor projectevaluatie van de Onderzoeksraad. Overeenkomstig de voorgelegde informatie omvatten deze richtsnoeren de bepalingen van de O&O-richtsnoeren van de Autoriteit.

    De Onderzoeksraad legde uit dat er een intern systeem bestaat voor het waarborgen van de kwaliteit van de activiteiten van de Onderzoeksraad, DOKSY geheten. DOKSY omvat ruime documentatie over de richtsnoeren, procedures en praktijken die binnen de Onderzoeksraad worden gevolgd. Tot deze documenten behoren ook de richtsnoeren voor het bepalen van de steunintensiteit die wordt toegepast op de geselecteerde projecten. Dit interne document, DOKSY-5-6-1-4-IE, getiteld „Støtteandel etter EØS-bestemmelser” (steunintensiteit volgens de EER-regels) stemt overeen met de O&O-richtsnoeren van de Autoriteit. Dit document past definities en de daarmee corresponderende steunintensiteiten toe volgens de definitie van de verschillende O&O-fases in de O&O-richtsnoeren van de Autoriteit. De beoordeling en indeling van alle projecten die steun ontvangen van de Onderzoeksraad is gebaseerd op de DOKSY-richtsnoeren.

    Na 1999 zijn alle projecten behalve op basis van DOKSY 5-6-1-4-IE ook geëvalueerd met het gecomputeriseerde systeem „Provis”, dat wordt beschreven in Doksy no. 5-6-1-2-EE „Prosjektvurdering i Provis”. Overeenkomstig de bepalingen van Provis wordt elk project geëvalueerd op basis van elf verschillende aspecten (20). Voor elk aspect voorziet Provis in de toepassing van verschillende criteria of kenmerken om te bepalen in hoeverre het project in overeenstemming is met die aspecten. Een van de belangrijkste aspecten met betrekking tot de indeling in onderzoekscategorieën is de onderzoeksinhoud.

    In de beschrijving van de Gids voor de evaluatie van de onderzoeksinhoud van een project in Doksy nr. 5-6-1-2-IE wordt benadrukt dat „onderzoeksinhoud aangeeft in welke mate het project leidt tot nieuwe kennis”. Volgens de door de Onderzoeksraad verstrekte informatie houdt dit criterium rechtstreeks verband met de beschrijving in de O&O-richtsnoeren waar als vereiste geldt dat de activiteit „gericht moet zijn op het opdoen van nieuwe kennis”.

    De Onderzoeksraad heeft de Autoriteit medegedeeld dat de evaluatie van de projecten grondig is verricht, op basis van de procedures en richtsnoeren voor projectevaluatie van de Onderzoeksraad, meer bepaald op basis van de vereisten die zijn vastgelegd in de interne documenten Doksy en Provis, uitgaande van de O&O-richtsnoeren.

    Op basis van de informatie die naar voren is gebracht voor en tijdens de formele onderzoeksprocedure kon de Autoriteit niet vaststellen of er sprake is geweest van wanbeheer of een foutieve beoordeling van de projecten. Bij gebrek aan afdoend bewijs en in het licht van de hierboven beschreven routines en de capaciteit van het voor de Onderzoeksraad werkzame professionele personeel, heeft de Autoriteit geen grondslag om tot de bevinding te komen dat er sprake is geweest van een incorrecte beoordeling van de projecten als preconcurrentieel onderzoek.

    b)   De deelname van de begunstigde bedrijven en de steunintensiteiten

    De Noorse autoriteiten hebben de cijfers betreffende de financiering van de projecten die hierboven in punt 4.1.2 van de beschikking worden genoemd, toegelicht.

    De Autoriteit heeft in Besluit nr. 60/06/COL tot inleiding van de formele onderzoeksprocedure twijfels geuit ten aanzien van de deelname van de bedrijven die betrokken waren bij het onderzoeksproject. Volgens de Autoriteit zou redelijkerwijze mogen worden aangenomen dat de meeste werkzaamheden door het eigen personeel van het onderzoeksinstituut Marintek zouden worden uitgevoerd, hetgeen in principe zou betekenen dat de deelname van het personeel van de betrokken scheepvaartbedrijven als eindgebruikers van de software hoogstwaarschijnlijk verband zou houden met de definitie van de behoeften van gebruikers en/of tot op zekere hoogte het testen. Derhalve vroeg de Autoriteit zich af of de cijfers voor de totale projectkosten kunstmatig waren opgedreven om aldus meer middelen te verwerven.

    De Noorse autoriteiten hebben de Autoriteit kopieën doen toekomen van de kostenclaims die de deelnemende bedrijven driemaal per jaar bij de Onderzoeksraad moesten indienen en waarin de kosten van het project werden gedetailleerd, met inbegrip van een opsomming van de betrokken personen, het aantal gewerkte uren per persoon en de kosten per uur ten laste van de projectrekening. Volgens de Noorse autoriteiten worden deze claims ondertekend door de voor het project verantwoordelijke persoon en aan het eind van het jaar gecontroleerd en getekend door een beëdigd accountant. De Autoriteit heeft geen reden te twijfelen aan de betrouwbaarheid van deze claims, op basis waarvan de steunbedragen voor O&O aan de begunstigde bedrijven werden uitgekeerd.

    Hoewel in het algemeen kan worden aangevoerd dat het wenselijk zou zijn om bepaalde controles in te voeren bij de ontwikkeling van onderzoeksprojecten om de nauwkeurigheid van dergelijke claims te verifiëren, is de Autoriteit van mening dat de Onderzoeksraad zich heeft gehouden aan de bepalingen van de O&O-richtsnoeren van 1994, die niet verplichten tot het verrichten van verdere controles.

    1.4.   Conclusie

    Op basis van de voorafgaande beoordeling is de Autoriteit van mening dat de verlening van steun aan de bovengenoemde O&O-projecten is geschied in overeenstemming met de bepalingen van de bestaande regeling „Programma Industriële O&O”, die beantwoordde aan de toepasselijke O&O-richtsnoeren. De Autoriteit heeft in de loop van deze formele onderzoeksprocedure niet kunnen vaststellen of de begunstigden van O&O-steun voor Project 40049 „Strategische activiteiten in het kader van zeevervoer en logistiek”, Project 138811 „AlgOpt”, Project 144265 „Shiplog II” en Project 144214 „Bibliotheek van optimaliseringsroutines voor roosters in de scheepvaart” de steun hebben benut op een wijze die strijdig is met de steunregeling of artikel 61, lid 3, onder c), van de EER-Overeenkomst.

    Aangezien de projecten staatssteun hebben ontvangen in het kader van de regeling „Programma Industriële O&O” en geen afzonderlijke steun, hoeft niet te worden beoordeeld of de steun verenigbaar was geweest als deze buiten de regeling om was verleend,

    HEEFT DE VOLGENDE BESCHIKKING GEGEVEN:

    Artikel 1

    De Autoriteit van de EVA heeft besloten de formele onderzoeksprocedure als bedoeld in artikel 1, lid 2, van deel I van Protocol 3 van de Toezichtovereenkomst ten aanzien van O&O-steun die door de Noorse Onderzoeksraad is verleend in verband met de ontwikkeling van het computerprogramma Turborouter af te sluiten, aangezien de steun is verleend overeenkomstig de bestaande regeling „Programma Industriële O&O” en in overeenstemming met artikel 61, lid 3, onder c), van de EER-Overeenkomst en de richtsnoeren inzake staatssteun ten behoeve van onderzoek en ontwikkeling.

    Artikel 2

    Deze beschikking is gericht tot het Koninkrijk Noorwegen.

    Artikel 3

    Slechts de tekst in de Engelse taal is authentiek.

    Gedaan te Brussel, 18 april 2007.

    Voor de Autoriteit van de EVA,

    Bjørn T. GRYDELAND

    Voorzitter

    Kurt JÄGER

    Lid van het College


    (1)  Hierna „de Autoriteit” genoemd.

    (2)  Hierna „de EER-Overeenkomst” genoemd.

    (3)  Hierna „de Toezichtovereenkomst” genoemd.

    (4)  Hierna „protocol 3” genoemd.

    (5)  Procedurele en materiële regels op het gebied van overheidssteun, Richtsnoeren voor de toepassing en uitlegging van de artikelen 61 en 62 van de EER-Overeenkomst en artikel 1 van Protocol 3 bij de Toezichtovereenkomst, op 19.1.1994 vastgesteld en uitgevaardigd door de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA, bekendgemaakt in PB L 231 van 3.9.1994, EER-Supplement nr. 32. Hierna „de richtsnoeren” genoemd.

    (6)  Bekendgemaakt in PB L 139 van 25.5.2006, blz. 37 en in EER-Supplement nr. 26 van 25.5.2006, blz. 1.

    (7)  PB C 258 van 26.10.2006, blz. 42.

    (8)  Voor meer gedetailleerde informatie over de diverse briefwisselingen tussen de Autoriteit en de Noorse autoriteiten wordt verwezen naar het besluit van de Autoriteit om de formele onderzoeksprocedure in te leiden, Besluit nr. 60/06/COL, bekendgemaakt in PB C 258 van 26.10.2006, blz. 42 en in EER-Supplement nr. 53 van 26.10.2006, blz. 15.

    (9)  Zie voetnoot 7.

    (10)  Zie voetnoot 7.

    (11)  De hiernavolgende gegevens zijn afkomstig van de brochure „TurboRouter Vessel schedule optimizing software”, die kan worden gevonden op de website van Marintek: http://www.marintek.no

    (12)  Gegevens afkomstig van de website van Marintek:

    http://www.marintek.no

    (13)  Gegevens afkomstig van de website van Marintek: http://www.marintek.no

    (14)  Besluit van de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA nr. 217/94/COL van 1.12.1994. De regelingen waarop dit besluit betrekking had waren: contracten voor industriële O&O (zaak 93-147) en publieke O&O-contracten (zaak 93-182), door het SND (fonds voor industriële en commerciële ontwikkeling) verleende steun en industriële O&O-projecten (zaak 93-181) en Programma's Industriële O&O (zaak 93-183), steun verleend door de Onderzoeksraad.

    (15)  Zie deel II.1 van Besluit nr. 60/06/COL, blz. 11 e.v.

    (16)  Zie http://www.iot.ntnu.no/optimar/

    (17)  Met name in zijn brief van 31 januari 2005, blz. 4.

    (18)  Voor meer details wordt verwezen naar deel II.1 van Besluit nr 60/06/COL, blz. 11.

    (19)  In januari 1994 hechtte de Autoriteit haar goedkeuring aan Besluit nr. 4/94/COL betreffende de vaststelling en uitvaardiging van formele en materiële regels op het gebied van overheidssteun (Richtsnoeren voor de toepassing en uitlegging van de artikelen 61 en 62 van de EER-Overeenkomst en artikel 1 van Protocol 3). Hoofdstuk 14 daarvan betreft steun voor onderzoek en ontwikkeling en komt in essentie overeen met de communautaire kaderregeling inzake staatssteun voor onderzoek en ontwikkeling. Het besluit is gepubliceerd in PB L 231 van 3.9.1994, blz. 1 tot en met 84, en EER-Supplement nr. 32 van 3.9.1994, blz. 1.

    (20)  De richtsnoeren voor projectevaluatie in Provis houden rekening met verschillende aspecten: i) de algemene kwaliteit van het project, ii) een evaluatie van het project gebaseerd op significante criteria, zoals de mate van innovatie, de mate van onderzoek en inhoud, de internationale oriëntatie, bedrijfswaarde, het sociaal-economisch effect, risico, iii) het effect van de steun, iv) de relevantie voor het programma en voor het bevoegdheidsterrein, alsmede v) de criteria voor de steun.


    Top