EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 52006IP0115

Resolutie van het Europees Parlement over demografische vraagstukken en de solidariteit tussen de generaties (2005/2147(INI))

PB C 292E van 1.12.2006, p. 131–140 (ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, IT, LV, LT, HU, MT, NL, PL, PT, SK, SL, FI, SV)

52006IP0115

Resolutie van het Europees Parlement over demografische vraagstukken en de solidariteit tussen de generaties (2005/2147(INI))

Publicatieblad Nr. 292 E van 01/12/2006 blz. 0131 - 0140


P6_TA(2006)0115

Demografische vraagstukken en solidariteit tussen de generaties

Resolutie van het Europees Parlement over demografische vraagstukken en de solidariteit tussen de generaties (2005/2147(INI))

Het Europees Parlement,

- onder verwijzing naar zijn resolutie van 14 maart 1997 over het verslag van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement over de demografische situatie in de Europese Unie (1995) [1],

- onder verwijzing naar zijn resolutie van 12 maart 1998 over het demografisch verslag 1997 van de Commissie [2],

- onder verwijzing naar zijn resolutie van 15 december 2000 over de mededeling van de Commissie "Een Europa voor alle leeftijden — Meer welvaart en solidariteit tussen de generaties" [3],

- gezien de mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement " Het antwoord van Europa op de wereldwijde vergrijzing. Bevordering van sociaal-economische vooruitgang in een vergrijzende wereld — Een bijdrage van de Europese Commissie aan de 2e Wereldvergadering over de vergrijzing" (COM(2002)0143),

- gezien het Europese Jeugdpact dat door de Europese Raad op zijn Bijeenkomst van 22- 23 maart 2005 te Brussel is goedgekeurd,

- gezien het Groenboek van de Commissie "Demografische veranderingen: naar een nieuwe solidariteit tussen de generaties" (COM(2005)0094),

- gelet op artikel 45 van zijn Reglement,

- gezien het verslag van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken en de adviezen van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid en de Commissie rechten van de vrouw en gendergelijkheid (A6-0041/2006),

A. overwegende dat de demografische veranderingen, die gedeeltelijk te wijten zijn aan de stijgende levensverwachting, niet alleen als een probleem moeten worden gezien, maar ook een positieve kans voor de samenlevingen vertegenwoordigen om alle leeftijdsgroepen te integreren en kansen te bieden die voordien niet aanwezig waren,

B. overwegende dat de strategie van Lissabon de noodzaak onderstreept van een grotere participatie van vrouwen op de arbeidsmarkt om de doelstellingen van Lissabon ten aanzien van volledige werkgelegenheid met banen van hoge kwaliteit te kunnen verwezenlijken,

C. overwegende dat Richtlijn 92/85/EEG [4] in maatregelen voorziet ter verbetering van de veiligheid en gezondheid op het werk van werkneemsters, tijdens de zwangerschap, na de bevalling en tijdens de lactatie,

1. juicht de mededeling van de Commissie toe, met als titel "het Groenboek" Demografische veranderingen: naar een nieuwe solidariteit tussen de generaties;

2. juicht het toe dat de Commissie met de publicatie van het Groenboek op Europees niveau een standpunt inneemt over een van de kernvraagstukken van politiek en maatschappij, beklemtoont tegelijkertijd dat vele kwesties wat betreft de demografische verandering in de maatschappij uitsluitend tot de bevoegdheid van de lidstaten behoren, wat meestal verhindert dat communautaire bevoegdheden worden ingesteld voor Europese regelgeving op dit gebied;

3. betreurt het dat de mededeling van de Commissie, in macro- noch in micro-analyse, stelselmatig aandacht schenkt aan de genderfactor, hoewel dit van essentieel belang is voor een diepgaande reflectie en ingrijpende maatregelen;

4. is van mening dat de demografische veranderingen en hun gevolgen voor de samenleving van cruciaal belang zijn voor de toekomst van de lidstaten en de Unie; verzoekt de Commissie derhalve te onderkennen dat de demografische veranderingen een horizontale opgave vormen en hiermee op passende wijze rekening te houden, in de vorm van mainstreaming, in alle activiteiten van de Unie;

5. merkt op dat het samenspel van demografische veranderingen enerzijds en geringe economische groei en hoge werkloosheid anderzijds deze uitdagingen mettertijd exponentieel zal vergroten; concludeert derhalve dat de groei moet worden vergroot en de hoge werkloosheid moet worden verminderd om de nadelige gevolgen van de demografische veranderingen tegen te gaan;

6. is verrast door het feit dat in het Groenboek slechts terloops opmerkingen over de gezondheidsbeleidsaspecten in een demografische veranderingsfase worden gemaakt; onderstreept dat door het ouder worden van de bevolking de vraag naar gezondheid en langdurige verzorgingsdiensten in kwalitatief en kwantitatief opzicht toeneemt; is ervan overtuigd dat investering in maatregelen voor de levenslange preventie van ziekte een belangrijke mogelijkheid biedt om de demografische veranderingen vanuit menselijk en financieel oogpunt op te vangen; benadrukt dat hoe langer men in staat is te genieten van in gezondheid doorgebrachte levensjaren, hoe langer men actief kan blijven en kan werken;

7. stemt ermee in dat economische groei bij een teruglopend geboortecijfer is op te vangen door maatregelen die gericht zijn op een hogere participatiegraad, innovatie en productiviteitsstijging, alsmede door de modernisering van de sociale bescherming;

8. pleit gezien de aanmerkelijke veranderingen in de demografische situatie voor een nieuwe solidariteit tussen de generaties en voor een uitbreiding van de bestaande sociale modellen in de Europese Unie, waarvan de voornaamste doelstelling moet zijn het zorgen voor maatschappelijke participatie, sociale zekerheid en maatschappelijke solidariteit voor allen en het stimuleren van het potentieel van alle generaties;

9. onderkent dat meerdere lidstaten op dit gebied voor gemeenschappelijke uitdagingen staan en met meer of minder succes uiteenlopende oplossingen proberen te vinden; is van oordeel dat er geen "juiste", pasklare antwoorden zijn die voor alle lidstaten in de Unie van 25 of meer opgaan; onderstreept dat een veelsoortige aanpak van de demografische uitdagingen des te meer nodig is naarmate tussen de verschillende regio's en subregio's van de lidstaten ongelijkheid wordt ondervonden die inventieve, niet-uniforme benaderingen zal vereisen;

10. betreurt het dat in het Groenboek niet wordt ingegaan op het belang van de reproductieve en seksuele gezondheid in verband met de demografische veranderingen; wijst erop dat onvruchtbaarheid, met name bij mannen, toeneemt, vooral in sterk geïndustrialiseerde gebieden en dat in sommige Europese landen wel 15 % van de echtparen onvruchtbaar zijn, wat onder andere te wijten is aan chemische verontreiniging;

11. vindt het jammer dat in het Groenboek geen melding wordt gemaakt van het groeiend aantal éénoudergezinnen waarvan 85 % door een vrouw worden bestierd, die een grotere kans lopen in armoede te moeten leven; en acht het dan ook noodzakelijk hun bijzondere steun te bieden;

12. neemt kennis van de ervaring in de lidstaten waar een gegarandeerd minimuminkomen bestaat;

13. is bezorgd over de verschillen op gezondheidsgebied tussen de lidstaten, regio's en sociale groepen; onderstreept dat het verschil in gezondheid (geringe levensverwachting, vaak optreden van chronische aandoeningen, ziekten als gevolg van levensomstandigheden) samen met een laag geboortecijfer en emigratie kan leiden tot een verdere vergroting van regionale ongelijkheden en tot een slechts moeilijk te doorbreken vicieuze cirkel; verzoekt de lidstaten verschillen in gezondheidstoestand mede te delen om met behulp van de Commissie tot een stelselmatige uitwisseling van optimale praktijken en een doeltreffende aanpak te komen;

14. verzoekt de lidstaten de demografische veranderingen te onderkennen als een gemeenschappelijke uitdaging, en af te spreken op de voorjaarstop van de Europese Raad een intensievere meningsuitwisseling te houden over de gevolgen van de demografische veranderingen en over beproefde werkwijzen, met name op gebieden als actieve vergrijzing, woonomstandigheden van gezinnen en het evenwicht tussen werk en gezinsleven;

15. is van oordeel dat alle lidstaten meer van elkaar kunnen leren door op een meer besliste manier optimale werkwijzen met elkaar uit te wisselen, in het bijzonder met die Scandinavische landen waar een hoge arbeidsparticipatie van mannen en vrouwen gekoppeld is aan een van de hoogste vruchtbaarheidscijfers in Europa en waar de beschikbaarheid van gratis of betaalbare faciliteiten voor kinderopvang, mogelijkheden voor ouderschapsverlof en de regelgeving voor zwangerschapsverlof factoren zijn die aan de hoge arbeidsparticipatie van vrouwen bijdragen;

16. is er verheugd over dat de Europese Unie de nationale staten wil helpen de discrepantie tussen het door de ouders gewenste aantal kinderen (2,3) en het werkelijke aantal kinderen (1,5) door maatregelen ter verbetering van de kaderomstandigheden te verkleinen;

17. verzoekt de Commissie en de lidstaten studies over demografische veranderingen in de lidstaten op te stellen en te verspreiden, met inachtneming van de oorzaken en de verwachte gevolgen voor de korte termijn daarvan;

18. stelt voor dat bij het vergelijken van de optimale werkwijzen betreffende de arbeidsparticipatie van vrouwen tussen de lidstaten vergelijkingen worden gemaakt met andere landen;

19. onderstreept dat het scheppen van voorwaarden waaronder echtparen het aantal kinderen krijgen dat zij wensen, in het belang is van de gehele samenleving, gezien de sociale en economische problemen die het gevolg zijn van de teruggang van het geboortecijfer, wat ondersteuning impliceert van het moederschap en het vaderschap;

20. is van oordeel dat het besluit van veel vrouwen of echtparen het aantal kinderen te beperken of het krijgen van kinderen uit te stellen wellicht geen keuze is maar een voorkeur die hen is opgedrongen omdat zij zich voor het probleem gesteld zien om werk, privé- en gezinsleven met elkaar te verzoenen; is van oordeel dat niet alleen de ouders er belang bij hebben dat zij in staat zijn om zoveel kinderen te krijgen als ze zelf willen en wanneer ze dat willen, maar dat ook de maatschappij als geheel hiermee gediend is, gezien het dalende geboortecijfer in Europa op dit ogenblik; dringt er daarom op aan dat de lidstaten maatregelen nemen die de oprichting en instandhouding mogelijk maken en steunen van voor iedereen, onafhankelijk van inkomen betaalbare, hoogwaardige crèches en dagverblijven voor kinderen, ouderen, gehandicapten en andere afhankelijke personen; benadrukt dat dit essentieel is om een volledige en gelijke deelname van mannen en vrouwen op de arbeidsmarkt mogelijk te maken, om vrouwen in staat te stellen hun werk af te stellen op hun levensritme en om bij te dragen tot de combinatie van leven en werken;

21. dringt er met klem bij de lidstaten op aan fiscale maatregelen te stimuleren die een stijging van het geboortecijfer aanmoedigen en vestigt de aandacht op de noodzaak om na de bevalling vrouwen en met name jonge, alleenstaande moeders, bescherming en gerichte steun te garanderen;

22. verzoekt de lidstaten de voor- en nadelen te bestuderen van onbetaald, vrijwillig en instabiel werk dat door jongeren wordt verricht als middel om tot de arbeidsmarkt te kunnen toetreden; wijst op de mogelijke verbanden tussen dergelijke werkzaamheden en de lage geboortecijfers, via geringere toegang tot huisvesting en geringere stabiliteit; roept bedrijven op hun beleid op dit gebied te heroverwegen;

23. is van mening dat gendergelijkheid en bestrijding van discriminatie van vrouwen op de werkplek, zowel op het vlak van tewerkstelling, toekenning van verantwoordelijkheden als van de beloning, een cruciale rol kan en moet spelen bij de vorming en ondersteuning van gezinnen, waarmee ook het geboortetekort in Europa kan worden verminderd;

24. verzoekt de lidstaten zich meer moeite te getroosten om alle belemmeringen voor de bevordering van het gezinsleven aan te wijzen en weg te nemen, met inbegrip van belemmeringen buiten het beroepsleven, door onder meer de volgende maatregelen te nemen:

i) een hogere flexibiliteit op het werk toestaan, zodat werknemers hun werktijden beter kunnen afstemmen op hun gezinsleven en meer tijd hebben om boodschappen te doen;

ii) het verbeteren van de beperkte toegankelijkheid van de huizenmarkt, bijvoorbeeld door hypotheekfinanciering toegankelijker te maken, zodat meer mensen een eigen huis kunnen kopen en daardoor eerder onafhankelijk worden;

iii) het fiscaal beleid gezinsvriendelijker maken;

iv) het stimuleren van meer en toegankelijkere opvangmogelijkheden van kinderen en andere afhankelijke familieleden;

v) het bevorderen van bloeiende plaatselijke scholen;

vi) de werktijden beter op de schooltijden afstemmen en tegelijkertijd flexibiliteit van werktijden bevorderen en de overwerkcultuur bestrijden;

vii) een doorlopende bevordering van gelijkheid op de werkvloer;

viii) hernieuwde inspanningen om door middel van informatie- en bewustmakingscampagnes gelijkheid in de thuissituatie, een eerlijkere verdeling van de huishoudelijke en familiale verplichtingen en het wegwerken van stereotypen te bevorderen;

25. dringt er bij de lidstaten op aan ervoor te zorgen dat er bij stads- en plattelandsontwikkeling en stads- en regionale planning meer geschikte woonruimte komt voor gezinnen, met name voor éénoudergezinnen en ouderen, bijvoorbeeld door meer-generatieprojecten;

26. roept op tot de modernisering en ontwikkeling van nationale sociale zekerheidsstelsels, in het bijzonder op het gebied van dagopvang voor kinderen en andere hulpbehoevenden, doch erkent dat dat gebied onder de bevoegdheid van de lidstaten valt; merkt op dat met name eenoudergezinnen en alleenstaande oudere vrouwen kwetsbaar zijn voor sociale uitsluiting, isolement en verarming en derhalve dient bij de overweging van een dergelijke hervorming bijzondere aandacht te worden besteed aan de verbetering van de levensstandaard en sociale participatie van dit groeiende deel van de bevolking;

27. wenst dat de lidstaten werken aan de vermindering van de bureaucratie rond maatregelen om gezinnen te ondersteunen op het gebied van de kinderopvang;

28. beklemtoont dat ondanks de vooruitgang die de lidstaten geboekt hebben wat betreft het aantal werkende vrouwen, andere soorten van discriminatie die te maken hebben met de arbeidsparticipatie van vrouwen nog altijd bestaan of zelfs toenemen; dringt er in dit verband met name op aan dat de lidstaten Richtlijn 75/117/EEG van de Raad van 10 februari 1975 over het nader tot elkaar brengen van de wetgevingen der lidstaten inzake de toepassing van het beginsel van gelijke beloning voor mannelijk en vrouwelijke werknemers, adequaat toepassen [5]; beklemtoont dat de salariskloof tussen mannen en vrouwen en de hardnekkigheid waarmee vrouwen voor slecht betaalde banen worden aangeworven, die niet aansluiten op hun kennis, schade berokkenen aan de noodzakelijke economische onafhankelijkheid van vrouwen en rechtstreeks van invloed zijn op hun kinderwens; pleit ervoor dat de lidstaten de ontwikkeling aanmoedigen van participatie van vrouwen en de toegang van vrouwen tot de betere banen en van gelijke behandeling op het punt van de beloning;

29. verzoekt de lidstaten overeenkomstig de doelen die zijn bepaald door de Europese Raad van Barcelona in 2002, waarin werd verklaard dat uiterlijk in 2010 de lidstaten kinderopvang moeten bieden aan tenminste 90 % van de kinderen tussen de leeftijd van 3 jaar en de schoolplichtige leeftijd en aan tenminste 33 % van de kinderen onder de 3 jaar; beklemtoont dat deze maatregelen vrouwen in staat moeten stellen hun participatie aan de arbeidsmarkt aan hun leefritme aan te passen; verzoekt de lidstaten voorts vergelijkbare streefdoelen te stellen voor de zorg voor ouderen en mensen met een handicap;

30. is van mening dat de demografische veranderingen een nieuwe en betere onderwijsmatige en sociale infrastructuur zullen vereisen voor zowel jongeren als ouderen, inclusief meer faciliteiten voor permanente educatie, kinderopvang, pleegzorg en ouderenzorg; wijst op de noodzaak van betere sociale infrastructuren voor de bevordering van de vitaliteit van ouderen en hun actievere deelname aan het maatschappelijk leven;

31. benadrukt dat in vele lidstaten een aanzienlijk risico bestaat dat de openbare financiële toezeggingen op lange termijn onhoudbaar zullen zijn, wat de dringende noodzaak tot hervormingen illustreert; onderstreept dat het essentieel is dat beleidsmakers in de EU de financiële gevolgen van nieuwe en bestaande sociale wetgeving niet uit het oog verliezen;

32. dringt er bij de lidstaten op aan de banenkwaliteit en het arbeidsklimaat te verbeteren door in het kader van het levenslang leren beroepsopleidingen te vergemakkelijken zodat mannen en vrouwen zowel aan hun gezinsverplichtingen als aan de eisen van de arbeidsmarkt kunnen voldoen;

33. dringt er bij de lidstaten op aan de gelijkheid tussen de seksen en het evenwicht tussen werk en privéleven als beleidsprioriteiten aan te merken;

34. merkt op dat de stijgende kosten van de sociale zekerheid vragen om een dynamische economische groei om deze te kunnen bekostigen; wijst erop dat dit uitsluitend mogelijk is wanneer innovatie wordt gestimuleerd; merkt op dat fiscale methoden zoals belastingverhogingen om de sociale zekerheid te financieren op lange termijn minder houdbaar zijn, gezien de dalende belastinggrondslag en het hogere afhankelijkheidspercentage, evenals de dringende noodzaak om het ondernemerschap in Europa te stimuleren; onderstreept derhalve de noodzaak van een holistische benadering bij het formuleren van beleid voor de hervorming van de sociale zekerheid;

35. is van oordeel dat een overstap dient gemaakt van het idee van een "welzijnsstaat", waar de primaire verantwoordelijkheid voor het welzijn bij de overheid ligt, naar een "welzijnssamenleving", waar alle betrokkenen erkennen dat ze verantwoordelijkheid dragen voor elkaars welzijn, en dat deze verantwoordelijkheden elkaar kunnen versterken;

36. meent dat een beter evenwicht tussen werk- en gezinsleven voor personen een vaste prioriteit van de overheden moet zijn; is van oordeel dat deze balans kan worden bedreigd door de groeiende werkloosheid en de stijgende individuele werklast; wijst erop dat flexibelere werktijden voor mannen en vrouwen hen kunnen helpen om hun werk- en gezinsleven beter te combineren, op voorwaarde dat deze werktijden het resultaat zijn van een vrije keuze en niet onder economische druk worden opgelegd; concludeert dat de regering hiertoe de werknemers in staat moet stellen zelf een echt vrije keuze te maken en dat zij dergelijke keuzes niet vóór hen moet maken;

37. roept de Commissie op zowel de sociale partners als de industrie zelf te raadplegen over de kwestie van een beter evenwicht tussen werk en gezinsleven;

38. is van mening dat de zakelijke argumenten voor het gezinsvriendelijker maken van werkplekken nadrukkelijker voor het voetlicht moeten komen; beveelt aan dat de lidstaten richtsnoeren vaststellen voor bedrijven die dergelijke maatregelen willen invoeren, rekening houdend met de bijzondere problemen van KMO's;

39. dringt er bij de lidstaten op aan regelingen te treffen die voorzien in betaald moederschaps-/vaderschapsverlof bij de geboorte van een kind, en het recht op ouderschapsverlof dat eerlijk tussen vrouwen en mannen kan worden verdeeld, te stimuleren; dringt er derhalve bij de lidstaten op aan de strijd aan te binden met economische, sociale en culturele vooroordelen rond het vaderschapsverlof; dringt bij de Commissie aan op herziening van Richtlijn 96/34/EG van de Raad van 3 juni 1996 betreffende de door de UNICE, het CEEP en het EVV gesloten raamovereenkomst over ouderschapsverlof [6]; is van mening dat ouderschapsverlof met garantie van baanbehoud zowel door vaders als moeders moet worden opgenomen; pleit voor de invoering van een stelsel van stimulansen dat bevordert dat partners het ouderschapsverlof onderling delen, en voor compensatie voor de kosten van het opvoeden van kinderen; verzoekt de Commissie beide kanten van de industriesector te raadplegen over mogelijke wijzigingen van de in 1996 ingevoerde hervorming van het ouderschapsverlof, met als mogelijk doel een verlenging van de minimumperiode van drie naar zes maanden;

40. herinnert de lidstaten aan het derde beginsel van het Europees Handvest voor kleine bedrijven, namelijk dat kleine bedrijven van bepaalde regelgevingsverplichtingen kunnen worden vrijgesteld; verzoekt de lidstaten en de Commissie dit beginsel te vertalen in concrete maatregelen;

41. kan niet genoeg het grote belang benadrukken van de toegang tot onderwijs, professionele ontplooiing, technologie en mogelijkheden tot levenslang leren plus de bevordering van een opleidingscultuur die de participatie van mensen van alle leeftijden bevordert, in het bijzonder diegenen die (opnieuw) op de arbeidsmarkt toetreden; onderstreept dat reële kwalificaties (zoals technische en taalvaardigheden) een grotere prioriteit moeten krijgen in het belang van de optimalisering van zowel de individuele mobiliteit, het aanpassingsvermogen en de inzetbaarheid als zelfverwezenlijking; benadrukt dat het belangrijk is op te treden om te voorkomen dat leerlingen hun school voortijdig verlaten en onderstreept de noodzaak om alternatieve evaluatiemiddelen voor toegang tot verdere opleidingen te overwegen; onderstreept met name de noodzaak van opleiding voor ouderen op gebieden als informatietechnologie, om de belemmeringen voor een blijvende arbeidsparticipatie van ouderen weg te nemen; moedigt hiertoe de ontwikkeling van speciale opleidingsmethoden voor ouderen aan;

42. verzoekt de lidstaten derhalve om met name aan oudere werknemers de mogelijkheid te bieden om beroepsopleidingen te volgen, waarmee wordt gewaarborgd dat zij een actieve rol in de arbeidssfeer zouden kunnen vervullen tot het moment waarop ze de pensioengerechtigde leeftijd bereiken; verzoekt de Commissie in dit verband de operationele programma's voor het Europees Sociaal Fonds alleen dan goed te keuren wanneer ze een specifiek onderdeel bevatten ten aanzien van opleidingsmaatregelen voor ouderen;

43. pleit voor het sluiten van partnerschapsovereenkomsten tussen de overheden en de sociale partners in overeenstemming met de nationale gewoonten en praktijken, om de tewerkstelling van oudere werknemers te bevorderen door middel van maatregelen ter bestrijding van leeftijdsdiscriminatie, flexibelere werktijden en maatregelen ten behoeve van de herintegratie van werkloze oudere werknemers;

44. is van oordeel dat particuliere Europese bedrijven, met name gezien de noodzaak om de groepen die het meeste risico lopen te beschermen (onder wie ouderen, personen met handicaps en vooral ook jonge ouders), de veiligheid op de werkplek te verbeteren en organisatievormen van de arbeid te bevorderen welke de toegankelijkheid kunnen vergroten, een belangrijke rol moeten spelen bij het actief bevorderen en ten uitvoer leggen van gelijke kansen, in het bijzonder wat betreft het gezinsbeleid en de strijd tegen discriminatie op grond van leeftijd, geslacht en gezinsstatus; voegt daaraan toe dat bedrijven hun maatschappelijke verantwoordelijkheid moeten dragen en de uitdagingen van de vergrijzing moeten aangaan door middel van initiatieven als de bevordering van flexibele werktijden en deeltijdwerk, bijvoorbeeld in het bijzonder wat betreft ouders, toekomstige ouders en oudere werknemers;

45. stelt vast dat de EU-wetgeving inzake discriminatie wegens leeftijd tot dusverre haar doel niet heeft bereikt en verzoekt de lidstaten om betere tenuitvoerlegging van bestaande EU-wetgeving tegen discriminatie in deze sector, met name Richtlijn 2000/78/EG inzake gelijke behandeling in arbeid en beroep;

46. steunt het initiatief van de Commissie voor een kaderrichtlijn ter uitvoering van artikel 13 van het EG-Verdrag;

47. besluit dat er harder moet worden gepleit om oudere werknemers, gezien het potentieel van deze groep, op de werkvloer te houden; is van oordeel dat mensen vooral moeten worden aangemoedigd en in staat moeten worden gesteld om langer te werken en dat werkgevers dienen te beseffen dat dit in het belang van beide partijen is; is van oordeel dat gezonde oudere mensen een aanwinst voor de maatschappij dienen te vertegenwoordigen en geen economische bedreiging; is van oordeel dat er meer nadruk op het positieve resultaat van het Europese Jaar van de Ouderen en de solidariteit tussen de generaties (1993) moet worden gelegd;

48. roept bedrijven op flexibeler arbeidstijdregelingen te bieden, die rekening houden met de verschillende levensfasen, en vacatures te openen, te ontwikkelen en te creëren die stroken met de behoeften van met name ouders en oudere werknemers;

49. is van mening dat de lidstaten bedrijven moeten aanmoedigen het concept "thuiswerk" te ontwikkelen, in het kader waarvan innovatieve bedrijven mensen in dienst nemen die ervoor kiezen thuis te werken volgens een door henzelf bepaald tijdschema terwijl zij gezamenlijk elektronisch in verbinding staan met het moederbedrijf;

50. is van oordeel dat de sociale partners een uitnodigende arbeidsmarkt moeten waarborgen met meer flexibele arbeidsplaatsen, waar plaats mogelijk is voor iedereen en voor elk beroep;

51. merkt op dat het inmiddels nodig is, gezien de mobiliteit van de Europese werknemers en de centralisering van de arbeidsmarkten, om niet alleen het wederzijdse begrip van de verschillende socialezekerheidsstelsels te verbeteren, maar ook te zorgen voor een soepele overgang van het ene nationale stelsel naar het andere, in een vorm die betrekking heeft op publieke, particuliere en andere vormen van verzekering;

52. benadrukt het belang om de kennis te behouden van werknemers die met pensioen gaan, in het bijzonder in de openbare sector waar, in Frankrijk bijvoorbeeld, in de volgende tien jaar 50 % van de werknemers in de openbare sector met pensioen mag gaan; dringt er bij de lidstaten op aan zowel de private als de publieke sector aan te moedigen proactieve maatregelen te treffen om te voorkomen dat waardevolle ervaring en inzichten verloren gaan, zoals begeleiding van degenen die op de arbeidsmarkt toetreden, geleidelijke uittreding en de tenuitvoerlegging van programma's voor levenslang leren; roept de lidstaten op in dit verband bijzondere bijstand aan de KMO's te verlenen;

53. is van mening dat bijzondere aandacht moet worden geschonken aan de oudste leeftijdsgroep (namelijk personen ouder dan 80 jaar), van wie 25 % niet voor zichzelf kan zorgen, en roept de Commissie op te komen met een voorstel waarmee dat percentage kan worden teruggebracht, via collectieve en individuele maatregelen, en waarmee de problemen rond publieke welzijnszorg, gezondheidszorg en sociale dienstverlening voor diegenen die niet voor zichzelf kunnen zorgen, kunnen worden aangepakt;

54. onderkent echter wel dat arbeidsintensieve beroepen zoals dakdekken, bouw en landbouw grotere uitdagingen ondervinden bij het inzetten van de productiviteit van oudere werknemers en het werven van jongeren; roept de lidstaten op goede werkwijzen voor deze beroepsgroepen te ontwikkelen om personeelstekorten en het teloorgaan van vaardigheden te voorkomen;

55. erkent de mogelijkheden van zorghuisvesting, waardoor ouderen in staat worden gesteld langer onafhankelijk te wonen doordat er een gemeenschapsmilieu wordt gecreëerd waarin zij met leeftijdgenoten kunnen leven terwijl er zo nodig medische hulp en thuiszorg worden geboden;

56. roept lidstaten en particuliere bedrijven op om de automatische koppeling tussen leeftijd en loonsverhogingen los te laten, aangezien sommige mensen in de jaren voor hun pensioen weliswaar een goed inkomen op prijs stellen, maar niet altijd evenveel loon of werkuren wensen als in eerdere jaren; onderstreept het belang van flexibeler werkmogelijkheden in latere jaren, zoals deeltijdwerk, als een potentiële oplossing hiervoor;

57. roept de lidstaten op alle obstakels weg te nemen die verhinderen dat ouderen blijven werken, met name in verband met belasting en pensioenen, en mogelijkheden te verkennen waarbij werknemers boven de pensioenleeftijd een deel van hun pensioen opnemen en daarnaast inkomen uit arbeid blijven ontvangen;

58. wijst erop dat ouderen een positieve rol kunnen vervullen bij de kinderopvang, en dat omgekeerd jongere generaties vaak een rol moeten vervullen bij de zorgverlening aan personen die van hulp afhankelijk zijn; verzoekt lidstaten en werkgevers duidelijker te laten zien dat zij dit onderkennen;

59. merkt op dat in bepaalde gevallen, zoals wetgeving tegen leeftijdsdiscriminatie, de wet soms contraproductief kan zijn doordat bedrijven worden ontmoedigd of zelfs verhinderd bij het aanstellen van oudere werknemers; verzoekt de lidstaten grondiger onderzoek te doen naar de gevolgen en de toepassing van dergelijke wetgeving om te kunnen bezien of deze maatregelen het gewenste effect hebben; pleit er dringend voor dat niet alleen de letter, maar ook de geest van dergelijke antidiscriminatiewetgeving wordt nageleefd;

60. onderstreept dat de vergrijzing van de bevolking in de EU waarschijnlijk zal leiden tot een stijgend percentage mensen met een handicap; wijst op de hardnekkige hoge werkloosheidscijfers bij deze groep; roept overheden en bedrijven op een voorbeeldfunctie op te nemen en voor deze mensen de toegang tot arbeid te vergemakkelijken;

61. betreurt dat "actief ouder worden" in de Lissabon-strategie bijna uitsluitend is gedefinieerd in termen van betaald werk, terwijl het concept ruimer dient te worden toegepast zodat het begrip ook onbetaalde activiteiten inhoudt, zoals werk in maatschappelijke, politieke en andere vrijwilligersorganisaties; erkent dat voor een dergelijke actieve maatschappelijke betrokkenheid bij onbetaald werk een adequaat inkomen uit andere bronnen vereist is; erkent dat "actief ouder worden" nauw in verband staat met het optrekken van de pensioengerechtigde leeftijd is en is van oordeel dat een dergelijke stap een mogelijk antwoord op de demografische veranderingen zou kunnen zijn;

62. erkent dat de pensioenstelsels onder de bevoegdheid van de lidstaten vallen; is echter van oordeel dat wat de pensioenrechten betreft, de werknemers in de openbare en private sector gelijk moeten worden behandeld en dat degenen uit de ene sector geen voorkeursbehandeling mogen krijgen; is van oordeel dat er ook maatregelen moeten worden getroffen om een geleidelijke en flexibele uittreding te bevorderen, waarbij rekening moet worden gehouden met de stijgende levensverwachting en een betere volksgezondheid; erkent dat mensen langer kunnen werken aangezien ze langer leven en roept de regeringen op te overwegen financiële stimulansen in te voeren om de mensen aan te moedigen ook daadwerkelijk langer te blijven werken;

63. meent dat alle lidstaten van elkaar kunnen leren door wat de hervorming van de pensioenen betreft op een meer besliste manier optimale werkwijzen met elkaar uit te wisselen;

64. benadrukt, in het licht van de demografische ontwikkelingen, het cruciale belang van krachtige en financieel levensvatbare socialezekerheidsstelsels, met name pensioenstelsels die passende en duurzame pensioenen bevorderen, en van gezondheidszorgstelsels die gegrondvest zijn op de beginselen van solidariteit, billijkheid en universaliteit, teneinde voor iedereen de toegang tot een passende en goede zorg te kunnen verbeteren in geval van ziekte of zorgbehoefte; doet een beroep op de lidstaten de nodige maatregelen te nemen voor de modernisering van de pensioenstelsels, zodat hun financiële en sociale levensvatbaarheid verzekerd is en zij de gevolgen van de veroudering van de bevolking kunnen opvangen;

65. is van mening dat hervormingen van de nationale pensioenstelsels niet alleen gericht moeten worden op het financieel houdbaar maken van die stelsels, maar ook moeten bijdragen aan het financieel houdbaarder maken van de levens van ouderen;

66. onderkent echter dat overheidspensioenen moeilijk de inkomensbehoeften van gepensioneerden zullen dekken; meent daarom dat de lidstaten meer aandacht en energie moeten wijden aan het ontwikkelen van geschikte aanvullende pensioenstelsels en aan het stimuleren van het individueel sparen;

67. is van mening dat de nationale overheidspensioenen, ongeacht op welk niveau deze door de lidstaten worden vastgesteld, op gelijke voet beschikbaar moeten zijn voor iedereen, en niet moeten worden onderworpen aan een middelentoets;

68. herinnert eraan dat de eigenaren van kleine ondernemingen evenzeer onderhevig zijn aan de demografische veranderingen als werknemers in loondienst; is verontrust dat in de komende 10 jaar éénderde van de Europese kleine zelfstandigen met pensioen zal gaan en roept alle betrokkenen op het ondernemerschap te bevorderen, niet alleen om de vaardigheden en kennis van deze groep veilig te stellen, maar ook om de negatieve gevolgen hiervan voor de groei te compenseren;

69. is van oordeel dat een immigratiebeleid dat een duurzame economische, sociale en wettelijke integratie van migranten moet bevorderen, van vitaal belang is om een evenwicht te bereiken tussen de respectieve rechten en verantwoordelijkheden van migranten en de gastmaatschappijen, en dat toetredingsmechanismen voor burgers uit derde landen op een doeltreffende en doorzichtige manier moeten worden beheerd; vereisten van het integratieproces zijn gelijke behandeling via het wegnemen van alle vormen van discriminatie tegen migranten en hun nakomelingen en een nauwe afstemming van het werkgelegenheidsbeleid en het beleid voor sociale aangelegenheden; dergelijke soorten beleid dienen te worden aangemoedigd in een poging zekere democratische uitdagingen te verlichten; erkent echter dat immigratie op zichzelf niet alle problemen in verband met de demografische veranderingen zal oplossen en ook eigen uitdagingen met zich meebrengt;

70. merkt op dat er in de Oost-Europese regio's een enorm migratieoverschot is van jonge vrouwen en dat daar derhalve een verantwoordelijk economisch en werkgelegenheidsbeleid en in het belang van vrouwen een gericht gebruik noodzakelijk is van de Europese Structuurfondsen onder de bestaande bepalingen voor gendermainstreaming en genderbegroting;

71. onderkent dat het beheersen van de immigratie een bevoegdheid van de lidstaten is; meent echter wel dat er specifiek voor immigranten en etnische minderheden meer moeite moet worden gedaan voor het ontwikkelen van onderwijs en vaardigheden;

72. is van oordeel dat de verhouding van het aantal ouderen uit etnische minderheden die langdurige verzorging nodig hebben in sommige lidstaten sterk aan het stijgen is; is bovendien van oordeel dat er niet mag worden verondersteld dat migranten en hun nakomelingen zullen verkiezen om naar hun land van oorsprong terug te keren, in het bijzonder wanneer ze ouder zijn of als hun nakomelingen binnen de EU zijn opgevoed; voegt daaraan toe dat de beschikbaarheid van een kwalitatieve kinderopvang en ouderenzorg belangrijk is voor alle etnische groepen, in het bijzonder voor alle vrouwen, maar dat de impact ervan op elke etnische groep anders is en dat hieraan voldoende aandacht moet worden besteed bij het plannen van deze diensten; benadrukt dat antidiscriminatie en gelijke behandeling bij het verlenen van dergelijke diensten ook belangrijk is; beveelt aan meer aandacht aan dit aspect te besteden, in het bijzonder wat het vergelijken van de optimale werkwijzen betreft;

73. merkt op dat er tot dusver te weinig aandacht is besteed aan de integratie van migranten, wat zich ten dele vertaald heeft in de lage onderwijsresultaten en de aanhoudende marginalisering van deze nieuwe medeburgers; verzoekt de lidstaten derhalve hun maatregelen ter bevordering van de integratie te intensiveren, met name voor migranten die reeds enige tijd in de Unie wonen;

74. beklemtoont dat migrantenvrouwen een belangrijke rol spelen en dringt er bij de lidstaten op aan in hun integratiebeleid deze vrouwen de plaats te geven die zij verdienen en te garanderen dat al hun rechten worden gehandhaafd; vraagt aandacht voor de tendens dat migrantenvrouwen zonder documenten steeds vaker als huishoudelijk personeel te werk worden gesteld om voor afhankelijke personen te zorgen; merkt op dat deze groep het slachtoffer kan worden van uitbuiting en verzoekt de lidstaten dit probleem aan te pakken;

75. wijst erop dat binnenkomende immigranten van in de dertig of veertig vaak geen enkele pensioenvoorziening hebben; verzoekt de lidstaten te zoeken naar optimale werkwijzen om deze situatie het hoofd te bieden teneinde te voorkomen dat de druk op de pensioenstelsels nog groter wordt;

76. herinnert de lidstaten eraan dat de democratische veranderingen ook de minst ontwikkelde landen aangaan, die eveneens met uitdagingen in verband met een vergrijzende bevolking, armoede, ongelijke inkomensverdeling en een snelgroeiende jeugdwerkloosheid geconfronteerd zijn; moedigt de regeringen van de lidstaten en de EU aan om met deze factor rekening te houden in het kader van hulp- en samenwerkingsprogramma's;

77. wijst erop dat een beleid dat voorrang geeft aan de immigratie van geschoolde werknemers ter versterking van de economieën in de EU tevens leidt tot het omgekeerde effect, namelijk een verzwakking van de economieën van de landen van waaruit die geschoolde immigranten afkomstig zijn; is van mening dat de lidstaten hun verantwoordelijkheid op dit gebied moeten erkennen;

78. dringt er bij de lidstaten op aan in de landelijke gebieden de levering van diensten van algemeen belang te verbeteren, waardoor ouderen langer onafhankelijk kunnen leven, de druk op de gezondheidsstelsels en sociale zekerheidsstelsels kan worden verminderd en waardoor een cultuur van vroegtijdige onafhankelijkheid wordt vermeden;

79. merkt op dat als gevolg van de demografische veranderingen de zorgdiensten in de lidstaten moeten worden gewaarborgd, en pleit voor een versterkte uitwisseling van optimale werkwijzen op dit gebied; pleit voor de bescherming van zorgdiensten als diensten van algemeen belang en verzoekt de Commissie daarom een dergelijke bescherming op te nemen in het Groenboek over de sociale dienstverlening;

80. benadrukt het belang van uitwisseling van informatie en optimale werkwijzen tussen de lidstaten over de wijze waarop gezondheidszorgstelsels zich kunnen voorbereiden op de toenemende eisen die de vergrijzende bevolking aan hen stelt;

81. pleit er bij de lidstaten voor een beleid te voeren van uitsluitingspreventie, met name wat betreft voortijdige schoolverlating of verlies van woonruimte en wijst erop dat het belangrijk is voorrang te geven aan alle maatregelen die gericht zijn op het behoud van de solidariteit binnen het gezin, met name op het gebied van de bescherming van het kind, maar wel met inachtneming van de rechten van hun ouders;

82. benadrukt het belang van het aanbieden van culturele en vrijetijdsactiviteiten gericht op de oudere generatie, als blijk van erkenning voor de mogelijkheden die de "silver economy" biedt;

83. beveelt aan om bij het doorgeven van gegevens aan Eurostat meer aandacht te besteden aan een standaardisering van de diverse door de lidstaten gehanteerde hypothesen, zodat optimale werkwijzen onderling beter kunnen worden vergeleken en aangenomen;

84. verzoekt de Commissie en de lidstaten het toekomstige zevende kaderprogramma voor onderzoek te gebruiken voor demografische kwesties, ondersteuning van het gezin en verbetering van de gezondheid;

85. roept de Commissie op om, als onderdeel van het toekomstige communautaire programma PROGRESS, diepgaande studies, analyses en collegiale toetsingen te laten uitvoeren op het gebied van de demografische veranderingen en hun effecten op de maatschappij en op de relevante beleidsgebieden;

86. concludeert dat, hoewel de EU moet doorgaan met het vergelijken en contrasteren van de prestaties, ervaringen en optimale werkwijzen van de lidstaten in termen van de omgang met de verschillende uitdagingen waar de demografische veranderingen toe leiden, de bestaande EU-instellingen voor dit doel toereikend zijn en dat er geen nieuwe EU-structuren nodig zijn;

87. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten.

[1] PB C 115 van 14.4.1997, blz. 238.

[2] PB C 104 van 6.4.1998, blz. 222.

[3] PB C 232 van 17.8.2001, blz. 381.

[4] PB L 348 van 28.11.1992, blz. 1.

[5] PB L 45 van 19.2.1975, blz. 19.

[6] PB L 145 van 19.6.1996, blz. 4.

--------------------------------------------------

Top