EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 31997D0542

97/542/EG: Beschikking van de Commissie van 18 december 1996 betreffende belastingvrijstellingen voor biobrandstoffen in Frankrijk (Slechts de tekst in de Franse taal is authentiek) (Voor de EER relevante tekst)

PB L 222 van 12.8.1997, p. 26–35 (ES, DA, DE, EL, EN, FR, IT, NL, PT, FI, SV)

Legal status of the document In force

ELI: http://data.europa.eu/eli/dec/1997/542/oj

31997D0542

97/542/EG: Beschikking van de Commissie van 18 december 1996 betreffende belastingvrijstellingen voor biobrandstoffen in Frankrijk (Slechts de tekst in de Franse taal is authentiek) (Voor de EER relevante tekst)

Publicatieblad Nr. L 222 van 12/08/1997 blz. 0026 - 0035


BESCHIKKING VAN DE COMMISSIE van 18 december 1996 betreffende belastingvrijstellingen voor biobrandstoffen in Frankrijk (Slechts de tekst in de Franse taal is authentiek) (Voor de EER relevante tekst) (97/542/EG)

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 93, lid 2, eerste alinea,

Gelet op Verordening nr. 136/66/EEG van de Raad van 22 september 1966 houdende de totstandbrenging van een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector oliën en vetten (1), laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 3290/94 (2), inzonderheid op artikel 33;

Gelet op Verordening (EEG) nr. 1785/81 van de Raad van 30 juni 1981 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector suiker (3), laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1101/95 (4), inzonderheid op artikel 44;

Gelet op Verordening (EEG) nr. 1765/92 van de Raad van 30 juni 1992 tot instelling van een steunregeling voor producenten van bepaalde akkerbouwgewassen (5), laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1664/95 van de Commissie (6);

Gelet op Verordening (EEG) nr. 1766/92 (7) van de Raad van 30 juni 1992 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector granen, laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 3290/94 (8), inzonderheid op artikel 19;

Na de belanghebbenden overeenkomstig artikel 93, lid 2, eerste alinea, van het Verdrag te hebben aangemaand haar hun opmerkingen mede te delen en gelet op deze opmerkingen (9),

overwegende hetgeen volgt:

I

1. Bij brief van 19 maart 1992 meldde de Permanente Vertegenwoordiging van Frankrijk bij de Europese Gemeenschappen de bepalingen betreffende de vrijstelling van de interne heffing op aardolieproducten (TIPP) voor biobrandstoffen van agrarische oorsprong bij de Commissie aan. Bij brieven van 19 november 1992 en 20 juli 1993 verstrekten de Franse autoriteiten aanvullende inlichtingen.

Bij brief van 19 mei 1994 deelde de Permanente Vertegenwoordiging van Frankrijk bij de Europese Unie de Commissie twee "vooruitgangsovereenkomsten" voor biobrandstoffen in verband met de in de vorige alinea bedoelde vrijstelling mede. Bij brief van 6 september 1994 verstrekte zij de Commissie aanvullende informatie.

Bij brief van 12 december 1994 stelde de Commissie Frankrijk in kennis van haar besluit, ten aanzien van deze maatregelen, die een vorm van steun voor de bedrijfsvoering leken te zijn die voor geen van de uitzonderingen van artikel 92 van het Verdrag in aanmerking komen en derhalve als onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt moeten worden beschouwd, de procedure van artikel 93, lid 2, van het Verdrag in te leiden.

2. De betrokken maatregelen bestaan enerzijds uit een vrijstelling van de interne heffing op voor gebruik als motor- of verwarmingsbrandstof bestemde aardolieproducten (TIPP), voor producten van agrarische oorsprong en anderzijds uit twee vooruitgangsovereenkomsten, de zogenoemde ETBE-overeenkomsten, die de begunstigden een belastingvrijstelling garanderen op het niveau dat is vastgelegd in de rectificerende begrotingswet 1993.

3. De belastingvrijstelling heeft rechtstreekse gevolgen voor de motorbrandstoffen en indirecte gevolgen voor de agrarische grondstoffen waarvan die motorbrandstoffen worden gemaakt.

4. De belastingvrijstelling geldt rechtstreeks voor biobrandstoffen, dat wil zeggen esters van olie uit koolzaad en zonnebloemzaad (die behoren tot de diësterbedrijfskolom), zuivere ethylalcohol die verwerkt is in superbenzine, loodvrije superbenzine en gewone benzine, zuivere ethylalcohol in derivaten daarvan (waaronder het oxide van ter-butyl en ethyl, ETBE, ethyl - tertiair - butyl - ether) die verwerkt zijn in loodvrije superbenzine en gewone benzine (die behoren tot de bio-ethanolbedrijfskolom).

De maatregel resulteert sedert 1 januari 1994 in een vrijstelling van ten hoogste 230 Ffr. per hectoliter esters van olie uit koolzaad en zonnebloemzaad, een vrijstelling van ten hoogste 329,50 Ffr. per hectoliter zuivere ethylalcohol en derivaten daarvan en een volledige vrijstelling voor bepaalde producten (10) van agrarische oorsprong die onder douanetoezicht worden verwerkt in aardolieproducten, wanneer het verkregen mengsel onder de drie posten die overeenkomen met de indices 20, 22, 24 en 26 van tabel B van artikel 265 van het Douanewetboek in het vrije verkeer wordt gebracht.

De grondstoffen waar het indirect om gaat zijn, voor de diësterbedrijfskolom, koolzaad en zonnebloemzaad, en voor de bio-ethanolbedrijfskolom op uit productie genomen grond geproduceerde granen, topinamboers, aardappelen en bieten. De begunstigden zijn dus bepaalde industriëlen en bepaalde landbouwers. De belastingvrijstelling wordt verleend op de volgende voorwaarden:

In de eerste plaats komen krachtens artikel 30 van de rectificerende begrotingswet 1993 (11) sedert 1994 allen die producten (diëster en bio-ethanol) voor de vrijstelling in aanmerking, die uitsluitend zijn gewonnen uit agrarische grondstoffen die geteeld zijn op overeenkomstig Verordening (EEG) nr. 334/93 van de Commissie van 15 februari 1993 aan de productie van voedingsmiddelen onttrokken percelen.

In de tweede plaats worden volgens artikel 22 van het Besluit van 27 maart 1992 (12) ethylalcohol, de derivaten daarvan en de esters van olie uit koolzaad of zonnebloemzaad na overlegging van een productie- en een vrijstellingcertificaat van de accijns vrijgesteld.

Het productiecertificaat dat de agrarische oorsprong van de producten bevestigt, wordt afgegeven door het Ministerie van Land- en Bosbouw. Niettemin hebben de Franse autoriteiten in hun brief van 19 november 1992 medegedeeld, dat productiecertificaten die door andere lidstaten aan op hun grondgebied producerende handelaars worden afgegeven eveneens in aanmerking komen.

Het vrijstellingscertificaat vermeldt de hoeveelheid motorbrandstof of verwarmingsbrandstof die de begunstigde voor verbruik in het vrije verkeer mag brengen. Artikel 24 van bovengenoemd besluit voorziet in een verschillende afgifteprocedure voor de diverse producten: voor ethylalcohol wordt het vrijstellingscertificaat door de douanedienst afgegeven na afloop van het denatureringsproces dat plaatsvindt in inrichtingen onder fiscale controle, die erkend zijn door de algemeen directeur voor douanerechten en indirecte belastingen; voor ETBE die is vervaardigd in een bedrijf buiten de aardoliesector en die vervolgens in een bedrijf in de aardoliesector onder douanecontrole wordt verwerkt, geeft de douanedienst onmiddellijk bij aankomst van de ETBE in het verwerkingsbedrijf het certificaat af voor een hoeveelheid ethylalcohol die wordt berekend op basis van een verwerkingscoëfficiënt; voor de esters geeft de douanedienst het vrijstellingscertificaat af zodra zij in het bedrijf onder douanecontrole binnenkomen. In hun brief van 19 november 1992 hebben de Franse autoriteiten verzekerd dat voor alle in aanmerking komende ethylalcohol uit een andere lidstaat het vrijstellingscertificaat volgens de bovenvermelde methode wordt afgegeven indien het product bij aankomst in de inrichting onder douanecontrole vergezeld gaat van een productiecertificaat dat dezelfde garanties biedt als de Franse certificaten en waarop met name de agrarische oorsprong wordt bevestigd. Voor ETBE en esters wordt een dergelijke verzekering echter niet gegeven.

In de derde plaats moeten de producten waarvoor de vrijstelling geldt, zijn vervaardigd in inrichtingen die door de Franse autoriteiten worden beschouwd als proefeenheden in het kader van een proefproject als bedoeld in het besluit van 27 maart 1992.

Dit besluit definieert de "proefeenheid" als een inrichting of aantal inrichtingen waar van graan, topinamboers, aardappelen of nieuwe bieten, ethylalcohol of derivaten daarvan worden gemaakt, of waar esters worden geproduceerd uit koolzaad- en zonnebloemzaadolie. Deze inrichting of inrichtingen moeten zijn erkend door het Ministerie van Landbouw en, wanneer het gaat om inrichtingen die ethylalcohol of esters produceren, door de minister die belast is met douanezaken en, wanneer het gaat om inrichtingen die alcoholderivaten zoals ETBE produceren, door de minister die bevoegd is voor koolwaterstoffen. De zogenoemde "proefeenheid" wordt erkend enerzijds na overlegging van een specifiek contract tussen een leverancier van grondstoffen en een industrieel en anderzijds na voorafgaande controle van het productieapparaat en de voorwaarden voor het in ontvangst nemen van de grondstoffen. In hun brief van 19 november 1992 hebben de Franse autoriteiten medegedeeld, dat de capaciteit van elke productie-eenheid voor ester of alcohol bij het besluit niet wordt beperkt en in feite tot 100 000 ton per jaar kan bedragen.

In artikel 4 van bovengenoemd besluit is bepaald, dat bij een "proefproject" ten aanzien van de ontwikkeling en het gebruik van een van de vrijgestelde producten aan de volgende voorwaarden moet worden voldaan: de aanvoer moet plaatsvinden bij een "proefeenheid" als hierboven omschreven; bij de bevoegde ministers moet een gebruiksprogramma worden ingediend; over verdeling en gebruik van motor- en verwarmingsbrandstof die ethylalcohol, een derivaat daarvan of esters van olie uit koolzaad of zonnebloemzaad bevatten moet halfjaarlijks verslag worden uitgebracht aan de bevoegde ministers.

Indien niet wordt voldaan aan de voorwaarden voor de tenuitvoerlegging van het proefproject of aan de technische eisen inzake het gebruik, kan de minister voor douanezaken binnen 30 dagen na de indiening van het proefproject, de vrijstelling weigeren.

5. De twee vooruitgangsovereenkomsten bepalen dat de staat voor elke hectoliter ethylalcohol die verwerkt is in de geproduceerde ETBE het bij het in verkeer brengen vastgestelde verschil tussen de maximumvrijstelling van de TIPP voor ethylalcohol en het door de betrokken overeenkomst gegarandeerde bedrag vergoedt. Dit geldt gedurende 10 jaar na de inbedrijfstelling van de "proefeenheden" en uiterlijk tot en met 31 december 2005 indien de vrijstellingspercentages worden verlaagd. Ingeval de vrijstellingspercentages worden verhoogd, moet voor het aantal hectoliter ethylalcohol dat was vrijgesteld van de TIPP in de periode waarin het percentage hoger was, het verschil tussen de twee bovengenoemde bedragen aan de staat worden terugbetaald.

II

1. In het kader van bovengenoemde procedure heeft de Commissie Frankrijk aangemaand haar zijn opmerkingen mede te delen. Die opmerkingen heeft de Commissie bij brief van 31 maart 1995 en tijdens vergaderingen van de vertegenwoordigers van Frankrijk en van de Commissie op 7 maart 1995, 2 februari 1996 en 10 juli 1996 ontvangen.

Door een bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen (13) heeft de Commissie de overige lidstaten en de andere belanghebbenden in kennis gesteld van haar besluit de procedure van artikel 93, lid 2, van het Verdrag in te leiden, en hen aangemaand hun opmerkingen te maken. De Commissie heeft bij brief van 7 juli 1995 opmerkingen ontvangen van het Verenigd Koninkrijk en bij brieven van 29 juni, 4, 5 en 6 juli 1995 van belanghebbende derde. Deze opmerkingen zijn bij brief van 3 augustus 1995 aan Frankrijk medegedeeld.

2.1. Frankrijk heeft in de eerste plaats aangevoerd dat de maatregelen ten aanzien waarvan de Commissie de procedure van artikel 93, lid 2, van het EG-Verdrag heeft ingeleid, moeten worden gezien in het kader van de communautaire actie ter bevordering van het gebruik van duurzame energiebronnen in het algemeen en de ontwikkeling van biobrandstoffen in het bijzonder. In dit verband heeft Frankrijk gewezen op Richtlijn 92/81/EEG van de Raad van 19 oktober 1992 betreffende de harmonisatie van de structuur van de accijns op minerale oliën (14), en met name op artikel 8, lid 2, onder d), op het voorstel voor een richtlijn van de Raad van 5 maart 1992 betreffende de accijnzen op uit landbouwgewassen gewonnen motorbrandstoffen (15), alsmede op Beschikking nr. 93/500/EEG van de Raad van 13 september 1993 inzake de bevordering van hernieuwbare energiebronnen in de Gemeenschap (Altenerprogramma) (16).

Frankrijk stelt dat het, voornamelijk om twee redenen, wel degelijk gaat om "proefprojecten" in de zin van genoemde richtlijn. Ten eerste moet geen rekening worden gehouden met de mogelijkheden die de nationale voorschriften bieden die geen enkel maximum stellen, maar met de bestaande productiecapaciteit. Anderzijds brengt de Franse regering in antwoord op de opmerking van de Commissie Ten tweede het ontbreken van controles op de resultaten in herinnering, dat artikel 13 van het Besluit van 27 maart 1992 bepaalt dat vervolgcontroles plaatsvinden op de distributie en het gebruik van de in dat besluit bedoelde motor- en verwarmingsbrandstoffen.

2.2. Voorts betwist Frankrijk de geldigheid van de redenering van de Commissie aangaande de rechtsregels die van toepassing zijn op enkele van de bedoelde producten, die vermeld zijn in bijlage II bij het Verdrag, maar waarvoor geen gemeenschappelijke marktordeningen bestaan. Dit is het geval voor ethylalcohol en aardappelen, die dus niet zouden mogen vallen onder de mededingingsregels en de controle die de Commissie op grond van de artikelen 92 en 93 van het Verdrag uitoefent.

2.3. Tenslotte spreekt Frankrijk het bestaan van overtredingen van de Verdragsbepalingen en van de communautaire wetgeving die zijn vermeld in het besluit tot inleiding van de procedure van artikel 93, lid 2, van het Verdrag (17), tegen.

Volgens de Franse autoriteiten zou ten eerste geen inbreuk worden gemaakt op artikel 95 van het Verdrag, omdat geen rekening wordt gehouden met de plaats van vestiging van de bedoelde proefeenheden of de nationaliteit van de exploitanten ervan. Als voorbeeld noemt Frankrijk de erkenning van bepaalde eenheden die in België of in Italië gevestigd zijn.

Ten tweede zou ook geen inbreuk worden gemaakt op de gemeenschappelijke marktordeningen, omdat de betrokken maatregel geen indirecte steun voor bepaalde basisproducten is, aangezien de maatregel een ander doel heeft dan de marktordeningen. Bovendien zouden de geproduceerde hoeveelheden de markt niet verstoren en dus de prijzen niet beïnvloeden, omdat de grondstoffen ingevolge de contracten tussen de industriëlen en de producenten reeds op het moment waarop de percelen in cultuur worden gebracht, bestemd zijn voor de vervaardiging van ester of ETBE. De beperkte lijst basisproducten zou gerechtvaardigd zijn, omdat deze producten het beste zouden voldoen aan de technische, economische en ecologische eisen voor de betrokken bedrijfskolom. Mocht er desalniettemin staatssteun zijn in de zin van artikel 92, lid 1, van het Verdrag, dan zou daarvoor volgens Frankrijk, de uitzondering van artikel 92, lid 3, onder b) moeten gelden, omdat het gaat om een project van algemeen Europees belang. Frankrijk verwijst in dit verband naar de Europese groepering van economisch belang. Eurobiodiesel, waarvan ondernemingen uit vijf lidstaten deel uitmaken en die ten doel heeft onderzoek op het gebied van biobrandstoffen te verrichten.

3. Sommige belanghebbende derden zijn gekant tegen de Franse maatregelen, andere staan er gunstig tegenover. De opmerkingen ten gunste van de betrokken maatregelen zijn gebaseerd op de verklaringen van de Commissie ten gunste van de ontwikkeling van biobrandstoffen en op het feit dat een communautaire kaderregeling wordt verwacht. Degenen die het standpunt van de Commissie delen, voeren de volgende redenen aan. De meesten steunen het argument van de Commissie dat de betrokken productie-eenheden niet mogen worden gekozen op grond van de agrarische oorsprong noch op grond van het land van herkomst van de gebruikte producten. Bovendien zijn sommigen ongerust over de gevolgen van een verschil in behandeling tussen de lidstaten, mocht de Unie nieuwe maatregelen nemen in het kader van de overeenkomst met de Verenigde Staten over oliehoudende gewassen.

Een Italiaanse firma die beschikt over een productie-eenheid voor biobrandstoffen in België, heeft gegevens verstrekt over de ontwikkeling van de Europese markt voor biobrandstoffen en de - volgens haar discriminerende - toepassing van de betrokken belastingvrijstelling. Haars inziens blijkt uit de door haar voorgelegde vergelijkende cijfers over vraag en aanbod van biobrandstoffen in Europa in 1994-1995 duidelijk, dat de productie niet meer in het proefstadium verkeert en dat Frankrijk een gunstige positie heeft op de markt.

Voorts heeft het Franse ministerie aan deze firma de erkenning van haar fabriek in België als "proefeenheid" geweigerd, hoewel zij de gevraagde gegevens had verstrekt en de Belgische autoriteiten bereid waren de door de Franse overheid geëiste controles te verrichten. Als reden werd aangevoerd dat de aanvraag betrekking had op een te grote hoeveelheid "die in elk geval niet minder dan 10 000 ton per jaar bedroeg". Deze fabriek kan inderdaad 45 000 ton gasolie van plantaardige oorsprong produceren. Tegelijkertijd evenwel is in Frankrijk toestemming gegeven voor het installeren van nieuwe capaciteit voor de productie van 400 000 ton esters uit koolzaad per jaar, onder meer voor een fabriek voor 170 000 ton en een andere voor 100 000 ton (zie het Bulletin de l'Industrie Pétrolière van 10 november 1994). Volgens de betrokken firma kan dit besluit van de Franse overheid alleen zijn ingegeven door de wens de Franse markt af te grendelen, wat in strijd is met artikel 95 van het EG-Verdrag.

III

1. Esters zijn niet in bijlage II bij het EG-Verdrag vermelde industrieproducten die onderworpen zijn aan de mededingingsregels, met name die inzake de staatssteun.

2. De andere biobrandstof is ethylalcohol uit de in punt I.4 vermelde grondstoffen (granen, topinamboers, aardappelen of nieuwe bieten). De alcohol wordt vervolgens definitief verwerkt in de diverse soorten superbenzine en gewone benzine en wordt op die manier integrerend deel van dat eindproduct. Omdat ethylalcohol wel vermeld is in bijlage II bij het Verdrag, maar niet onder een gemeenschappelijke marktordening valt, zijn normaal de artikelen 92 en 93 niet integraal van toepassing op dit product. De Commissie kan daarom doorgaans slechts opmerkingen maken ten aanzien van steunmaatregelen in deze sector op grond van artikel 93, lid 3, eerste volzin, van het Verdrag. Niettemin is de Commissie van mening, dat wanneer ofwel de grondstof waarvan een dergelijk product wordt gemaakt (bijvoorbeeld graan) en/of de afzetmarkt (bio-ethanol) aan dwingende regels inzake de toekenning van steun is onderworpen, men niet meer kan stellen dat de invloed van de steunmaatregel niet meer beperkt blijft tot het product waarop de steunmaatregel in eerste instantie gericht is (d.w.z. in dit geval de ethylalcohol). Immers steun die uitdrukkelijk beperkt is tot producten die zijn vervaardigd uit een limitatieve lijst basisproducten waarvoor een marktordening geldt en waarop dus de artikelen 92 en 93 van het Verdrag ten volle van toepassing zijn, heeft onvermijdelijk gevolgen voor de basisproducten. Er is geen enkele reden steun voor alcohol (waarvoor de mededingingsregels niet gelden), die alleen wordt toegekend wanneer de alcohol is vervaardigd uit een product waarvoor de mededingingsregels wel gelden (de grondstoffen (18)), anders te behandelen dan steun die rechtstreeks wordt verleend voor deze grondstoffen, op voorwaarde dat zij tot alcohol worden verwerkt, daar de praktische gevolgen van beide steunvormen wat de uitwerking op de markt van de betrokken producten betreft, niet verschillen. De toepassing van de mededingingsregels in beide gevallen is te rechtvaardigen doordat de steun ten behoeve van niet aan genoemde regels onderworpen producten onvermijdelijk gevolgen heeft voor de markt van de producten waarvoor die regels wel gelden. Ten aanzien van de toepassing van de mededingingsregels op alcohol, volgt de Commissie mutatis mutandis dezelfde redenering voor bio-ethanol als verplichte bestemming voor de alcohol. Indien daarentegen de voorwaarden voor de toekenning van de steun de begunstigde vrij lieten in zijn keuze van de grondstof en de bestemming van het gesteunde product, zou geen sprake zijn van onvermijdelijke gevolgen voor de (andere) producten waarvoor de mededingingsregels gelden, daar de gevolgen van de verlening van de steun voor de grondstoffen en de afzetmarkten uitsluitend zouden voortvloeien uit economische en commerciële keuzen van de begunstigden van de steun.

In het onderhavige geval zijn voor alle bedoelde basisproducten, met uitzondering van aardappelen en alcohol, alle mededingingsregels van de artikelen 92 en 93 van toepassing. Zou aan de steun geen wettelijke verplichting zijn verbonden ten aanzien van de eindbestemming van de alcohol, dan zou de Commissie van mening zijn geweest dat de invloed van de maatregel geen aanleiding kon zijn tot betwisting op grond van de artikelen 92 tot en met 94 van het Verdrag. Aangezien echter de steun voor ethylalcohol in casu, onvermijdelijk en uitsluitend invloed uitoefent op de markt voor fossiele en plantaardige motorbrandstof (waarop de mededingingsregels van toepassing zijn) is de Commissie van oordeel dat de regeling, daar zij gevolgen heeft, mogelijk zelfs indirect, voor bepaalde andere producten waarvoor de artikelen 92 en 93 van het Verdrag gelden, in het licht van alle bovengenoemde artikelen kan worden onderzocht. De steun is van invloed op de mededingingsvoorwaarden voor die andere producten.

3. In artikel 33 van Verordening nr. 136/66/EEG, artikel 19 van Verordening (EEG) nr. 1766/92 en artikel 44 van Verordening (EEG) nr. 1785/81 is bepaald, dat de artikelen 92, 93 en 94 van het Verdrag van toepassing zijn op de productie van en de handel in de in artikel 1 van deze respectieve verordeningen, bedoelde producten, behoudens andersluidende bepalingen van de genoemde verordeningen. In het onderhavige geval gaat het om koolzaad, zonnebloemzaad, granen, topinamboers en bieten. Voor aardappelen geldt, hoewel dit product in bijlage II van het Verdrag is vermeld, echter geen gemeenschappelijke marktordening. Niettemin vindt de Commissie om de hierboven in punt 2 genoemde redenen dat de regeling aan de mededingingsregels van de artikelen 92 en 93 van het Verdrag kan worden getoetst.

IV

1. Volgens artikel 92, lid 1, van het Verdrag zijn steunmaatregelen van de staten of in welke vorm ook met staatsmiddelen bekostigd, die de mededinging door begunstiging van bepaalde ondernemingen of bepaalde producties vervalsen of dreigen te vervalsen, onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt, voorzover deze steun het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig beïnvloedt.

2. De voor bepaalde biobrandstoffen verleende vrijstelling voldoet aan de voorwaarden om als een steunmaatregel in de zin van artikel 92, lid 1, van het Verdrag te worden beschouwd.

3. In de sector biobrandstoffen bestaat immers reeds concurrentie en handelsverkeer tussen de lidstaten; de voornaamste producenten in de Europese Unie zijn België, Frankrijk en Italië.

Met het handelsverkeer in biobrandstoffen en basisproducten tussen Frankrijk en de andere lidstaten waren in 1995 de volgende bedragen gemoeid (× 1 000 ecu) (19)

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

Aangezien handelsverkeer in de producten van de sector biobrandstoffen bestaat, kunnen de steunmaatregelen het handelsverkeer tussen de lidstaten nadelig beïnvloeden wanneer zij de eigen nationale productie begunstigen ten koste van die van de andere lidstaten.

Bovendien concurreren de van de betrokken maatregel profiterende biobrandstoffen enerzijds rechtstreeks met biobrandstoffen uit andere dan de onder deze maatregel vallende producten, en anderzijds, met motorbrandstoffen op basis van chemische producten, zoals methanol. Hoe actueel dit probleem is blijkt wel uit de ongerustheid van de concurrenten die de Commissie opmerkingen hebben medegedeeld. Frankrijk heeft dit trouwens niet betwist.

4. Wel betwist Frankrijk dat uit de maatregel indirecte steun voor de betrokken basisproducten voortvloeit. De Commissie kan evenwel slechts de analyse bevestigen, op grond waarvan zij tot inleiding van de procedure van artikel 93, lid 2 van het Verdrag heeft besloten.

5. Aangezien bepaalde basisproducten zijn uitgesloten van de bewuste belastingvrijstelling, kan worden gesteld dat deze maatregel steun is in de zin van artikel 92, lid 1, van het Verdrag, omdat hij door begunstiging van bepaalde landbouwproducties de mededinging vervalst en daardoor het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig kan beïnvloeden. Ook al voeren de Franse autoriteiten aan, dat de gekozen producten het meest geschikt zouden zijn voor het nagestreefde doel, namelijk de ontwikkeling van de bedrijfskolom biobrandstoffen, zij geven geen uitleg die de beperking van de maatregel tot producten die geteeld zijn op uit productie genomen gronden kan rechtvaardigen. Integendeel, in aanmerking genomen dat geen enkele technische reden wordt aangevoerd om de oorsprong van de producten die voor deze maatregel in aanmerking komen aldus te beperken, lijkt het werkelijke motief voor de steunmaatregel niet zozeer de ontwikkeling van de bedrijfskolom biobrandstoffen als wel de ondersteuning van het inkomen van landbouwers die uit productie genomen grond bebouwen.

6. In bepaalde opmerkingen die de Commissie na de inleiding van de procedure zijn meegedeeld, komt trouwens de vrees tot uiting dat een dergelijke maatregel van invloed zal zijn op het intracommunautaire handelsverkeer, met name in het kader van de verplichtingen die voor de Europese Unie voortvloeien uit internationale overeenkomsten ter beperking van de afzet van nevenproducten van bepaalde oliegewassen als veevoer.

7. Bijgevolg zijn de rechtstreekse steun voor bepaalde biobrandstoffen en de indirecte steun voor bepaalde basisproducten steunmaatregelen van de staten in de zin van artikel 92, lid 1, van het Verdrag en van artikel 61, lid 1, van de overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (EER).

8. Er zijn evenwel uitzonderingen op het in deze artikelen vervatte beginsel dat steunmaatregelen van de staten onverenigbaar zijn met de gemeenschappelijke markt.

V

1. Frankrijk stelt dat de betrokken maatregel in aanmerking komt voor de uitzondering van artikel 8, lid 2, onder d), van voornoemde Richtlijn 92/81/EEG.

De Commissie kan een beroep op deze uitzondering in dit geval om de volgende redenen niet aanvaarden. In de eerste plaats betreft deze bepaling alleen minerale oliën als gedefinieerd in artikel 2, lid 1. Voorts stelt artikel 2, lid 3, van genoemde richtlijn als principe dat de andere producten die als motorbrandstof worden gebruikt (zoals de plantaardige oliën waarom het hier gaat) als minerale oliën moeten worden belast.

Voor deze andere producten is slechts één uitzondering mogelijk. Artikel 8, lid 4, van genoemde richtlijn bepaalt dat de Raad op voorstel van de Commissie met eenparigheid van stemmen kan besluiten dat een lidstaat uit specifieke beleidsoverwegingen verdere vrijstellingen of verlagingen mag invoeren. De Raad heeft echter een dergelijk besluit niet genomen.

Wat de eventuele aanduiding van de betrokken maatregel als "proefproject" (20) betreft, hebben de Franse autoriteiten geen enkel nieuw gegeven bijgebracht op grond waarvan de Commissie haar bij de inleiding van de procedure ingenomen standpunt zou moeten wijzigen. Onder meer rekening houdend met het feit dat de productiecapaciteit tot 100 000 ton per jaar kan bedragen, oordeelde de Commissie, dat bedrijven die op industriële schaal werken van de verlaging van de accijns zouden kunnen profiteren. De opmerkingen van Frankrijk bevestigen overigens de analyse van de Commissie volgens welke het werkelijke doel en gevolg van de maatregel niet het fundamentele of zelfs het toegepaste wetenschappelijke onderzoek als bedoeld in bovengenoemde richtlijn betreffen, maar veeleer de commerciële ontwikkeling van niet-voedingstoepassingen en de vestiging van een omvangrijkere productie van biobrandstoffen uit op aan de productie onttrokken grond geteelde producten.

2. De enige uitzonderingen waarin het Verdrag voorziet en die in dit geval onderzocht kunnen worden zijn die van artikel 92, lid 3, onder b) en c).

De uitzondering voor steunmaatregelen om de verwezenlijking van een belangrijk project van gemeenschappelijk Europees belang te bevorderen (lid 3, onder b) is in dit geval niet van toepassing. Zelfs al zou namelijk een van de doelstellingen van de betrokken maatregel in overeenstemming zijn met het communautaire beleid ter ontwikkeling van minder vervuilende motorbrandstoffen, zou zulks niet afdoen aan het feit dat het nationale maatregelen betreft, die bovendien discriminerend zijn en in strijd zijn met de regels.

3. Frankrijk beweert ook, dat deze maatregel past in het kader van het communautaire beleid tot aanmoediging van het gebruik van hernieuwbare energiebronnen in het algemeen en de ontwikkeling van biobrandstoffen in het bijzonder.

Dit politieke doel wordt geenszins betwist. De Commissie heeft in haar brief aan Frankrijk van 12 december 1994 toegelicht dat dit standpunt niets afdoet aan de belangstelling van de Gemeenschap voor de ontwikkeling van biobrandstoffen, maar heeft er herhaaldelijk aan herinnerd, dat deze ontwikkeling niet ten koste mag gaan van het andere communautaire beleid en vooral niet in strijd mag zijn met het Verdrag of de communautaire verordeningen.

4. In haar besluit tot inleiding van de procedure heeft de Commissie aangetoond, dat een zwaardere belasting op uit andere lidstaten en de Europese Economische Ruimte ingevoerde esters en ETBE een inbreuk vormt op artikel 95 van het Verdrag.

Aangezien de belastingvrijstelling slechts geldt voor biobrandstoffen uit bepaalde basisproducten, beschouwt de Commissie de maatregel als discriminerend ten opzichte van biobrandstoffen uit andere basisproducten (van een andere soort, geteeld op andere dan uit productie genomen grond); voor deze andere biobrandstoffen geldt in Frankrijk de normale accijns. De steun in de vorm van een vrijstelling is derhalve in strijd met artikel 95 van het Verdrag, omdat hij uitsluitend geldt voor biobrandstoffen die zijn gewonnen uit een beperkt aantal basisproducten (waarbij tegelijkertijd bepaalde basisproducten worden uitgesloten, die technisch geschikt voor de productie van biobrandstoffen zouden kunnen zijn, maar die hoofdzakelijk buiten Frankrijk worden geteeld) en omdat uit andere lidstaten ingevoerde en uit andere basisproducten vervaardigde biobrandstoffen zwaarder worden belast.

Frankrijk heeft weliswaar twee productie-eenheden in België en Italië voor bijzonder kleine hoeveelheden erkend, maar in andere gevallen blijkt deze erkenning te zijn geweigerd, zoals bijvoorbeeld voor het in deel II, punt 3, tweede alinea, bedoelde bedrijf.

Voorts hebben de Franse autoriteiten zich ten aanzien van de ingevoerde producten er niet toe verplicht, dat esters en ETBE van dezelfde regeling voor de afgifte van vrijstellingscertificaten konden profiteren als de Franse producten (zie deel I, punt 4).

Frankrijk betwist elke inbreuk op artikel 95 van het Verdrag, maar voert geen argumenten aan op grond waarvan de Commissie haar standpunt kan wijzigen.

De steun in de vorm van belastingvrijstelling vormt derhalve een inbreuk op artikel 95 van het Verdrag, omdat voor uit ander lidstaten ingevoerde biobrandstoffen niet noodzakelijkerwijs dezelfde gunstige regeling wordt toegepast.

5. Bijgevolg beschouwt de Commissie de steun voor biobrandstoffen als steun voor de bedrijfsvoering, die in strijd is met artikel 95 en dus onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt, en die derhalve voor geen van de in artikel 92, lid 3, van het EG-Verdrag vermelde uitzonderingen in aanmerking komt.

VI

1. Frankrijk wijst elke inbreuk op de bepalingen van de gemeenschappelijke marktordeningen die zijn vermeld in het besluit tot inleiding van de procedure van artikel 93, lid 2, van het Verdrag (21) van de hand en wel om de volgende twee redenen: ten eerste omdat de doelstellingen verschillen, en ten tweede omdat de geproduceerde hoeveelheden geen invloed op de betrokken markten hebben.

De Commissie acht deze argumenten niet steekhoudend. Volgens de rechtspraak van het Hof van Justitie (zie arrest van 26 juni 1979, zaak 177/78, Pigs and Bacon Commission tegen Mc Carren and Company Limited (22)) moet een gemeenschappelijke marktordening immers als een volledige en uitputtende regeling worden beschouwd, waarvoor alleen de Gemeenschap bevoegd is en die elke bevoegdheid van de lidstaten uitsluit om maatregelen te nemen die ervan afwijken of ermee in strijd zijn.

Uit het feit dat de maatregel bij wet beperkt is tot bepaalde basisproducten die op bepaalde gronden worden geteeld, blijkt, dat de betrokken maatregel inderdaad ten doel heeft bepaalde landbouwproducten te steunen en dus door de invloed die hij heeft op de productie, de markten voor de betrokken basisproducten beïnvloedt. Het oordeel van de Commissie zou anders hebben geluid, wanneer de maatregel zou zijn toegepast op alle basisproducten die tot biobrandstoffen kunnen worden verwerkt, ongeacht of zij afkomstig zijn van uit productie genomen of andere gronden.

2. Dienaangaande heeft Frankrijk geen nieuwe gegevens verstrekt ter rechtvaardiging van de beperkte lijst basisproducten die voor de steun in aanmerking komen.

Met name heeft het geen enkel argument aangevoerd voor de in de wet vastgestelde beperking tot op braakgelegde gronden geteelde producten. Voor de sectoren waarop Verordening (EEG) nr. 1765/92 van toepassing is, resulteren de bepalingen van die verordening in een integratie van de desbetreffende gemeenschappelijke marktordeningen. In artikel 13 van genoemde verordening is namelijk bepaald, dat de communautaire uitgaven voor de toepassing van de betrokken regeling als interventiemaatregelen ter regulering van de landbouwmarkten in de zin van artikel 3, lid 1, van Verordening (EEG) nr. 729/70 van de Raad van 21 april 1970 betreffende de financiering van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (23) moeten worden beschouwd. Op grond van laatstgenoemde bepaling financiert het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de Landbouw (EOGFL), afdeling "Garantie", de uitgaven voor interventies ter regulering van de markten waartoe in het kader van een gemeenschappelijke marktordening is besloten. Elke maatregel waarmee een staat ingrijpt op het gebied dat onder Verordening (EEG) nr. 1765/92 valt, staat derhalve gelijk met inmenging van die staat in de volledige en uitputtende regeling die de gemeenschappelijke marktordeningen vormen.

De vrijstelling die sinds 1994 in bepaalde gevallen uitsluitend wordt verleend voor op braakgelegde gronden verkregen producten, vormt dus een inbreuk op Verordening (EEG) nr. 1765/92.

3. Maatregelen die in strijd zijn met communautaire bepalingen komen voor geen van de in artikel 92, lid 3, van het Verdrag vermelde uitzonderingen in aanmerking. Met name de uitzondering van artikel 92, lid 3, onder b), waarop de Franse autoriteiten zich beroepen, is dus niet van toepassing.

4. Bijgevolg vormt de indirecte steun voor de basisproducten een schending van de gemeenschappelijke marktordeningen, van Verordening (EEG) nr. 1765/92 en van artikel 95 van het EG-Verdrag en komt deze steun dus voor geen van de in artikel 92, lid 3, EG-Verdrag vermelde uitzonderingen in aanmerking.

VII

1. De onderhavige steunmaatregelen voldoen aan de voorwaarden van artikel 92, lid 1, van het Verdrag en aan artikel 61 van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (EER), maar komen om bovenvermelde redenen niet in aanmerking voor een van de in de leden 2 en 3 van die artikelen vermelde uitzonderingen. De betrokken steunmaatregelen zijn dus onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt en met de werking van de EER-overeenkomst.

2. Daar het hier gaat om niet aangemelde steunmaatregelen die zonder de eindbeslissing van de Commissie af te wachten, ten uitvoer zijn gelegd, kan gezien het dwingende karakter van de in artikel 93, lid 3, van het Verdrag genomen procedurevoorschriften, waarvan het Hof van Justitie de rechtstreekse werking heeft erkend in zijn arresten van 19 juni 1973 (zaak 77/72, Carmine Capolongo tegen Azienda Agricola Maya) (24), 11 december 1973 (zaak 120/73: Gebrüder Lorenz GmbH tegen Bondsrepubliek Duitsland) (25), 22 maart 1977 (zaak 78/76, Steinike en Weinlig tegen Bondsrepubliek Duitsland) (26) en 21 november 1991 (zaak C-354/90, Fédération nationale du commerce extérieur des produits alimentaires e.a. tegen Frankrijk) (27), de onwettigheid van de betrokken steunmaatregel niet a posteriori ongedaan worden gemaakt.

Bovendien kan de Commissie indien een steunmaatregel onverenigbaar is met de gemeenschappelijke markt, overeenkomstig de rechtspraak van het Hof van Justitie, met name het arrest van 12 juli 1973 (zaak 70/72, Commissie tegen Bondsrepubliek Duitsland) (28), dat is bevestigd door de arresten van 24 februari 1987 (zaak 310/85, Deufil tegen Commissie) (29), en 20 september 1990 (zaak C-5/89, Commissie tegen Bondsrepubliek Duitsland) (30), eisen dat de lidstaten alle onrechtmatig verleende steun van de begunstigden terugvorderen.

3. Frankrijk heeft zich niet gehouden aan de schorsende werking van artikel 93, lid 3, van het Verdrag omdat het niet op de uitspraak van de Commissie heeft gewacht alvorens de betrokken steun te verlenen. Bijgevolg is deze steun sedert hij verleend is, krachtens het Gemeenschapsrecht onwettig.

In de regel eist de Commissie dat onwettige en onverenigbare steun wordt teruggevorderd. In dit geval is het echter niet gerechtvaardigd te eisen dat de verleende steun wordt teruggevorderd.

Er moet immers rekening mee worden gehouden, dat Frankrijk een begin heeft gemaakt met de ontwikkeling van een bedrijfskolom biobrandstoffen. Enerzijds zou het gebruik van biobrandstoffen kunnen bijdragen tot vermindering van de vervuiling en daarmee tot de instandhouding van het milieu en anderzijds wenst de Commissie een milieuvriendelijk energie- en landbouwbeleid te ondersteunen.

Voorts was deze rechtstreeks aan de fabrikanten verleende steun voor hen van voorbijgaande aard of op zijn minst minimaal, zij het niet kwantificeerbaar. Weliswaar stelde de steun hen in staat om tegen concurrerende prijzen bepaalde hoeveelheden biobrandstoffen te leveren, die echter, gerelateerd aan de markt voor motorbrandstoffen in het algemeen, betrekkelijk onbeduidend waren. Maar uit gegevens van deskundigen voor de diëster-bedrijfskolom, verreweg het belangrijkste segment van de biobrandstoffenmarkt, blijkt dat de steun ten gunste van de betrokken plantaardige motorbrandstoffen over het algemeen niet heeft geleid tot overcompensatie van de extra productiekosten. Wel is het antwoord op de vraag of in bepaalde gevallen te veel is betaald in elk individueel geval afhankelijk van diverse factoren en met name van productievermogen en -continuïteit binnen elke productie-eenheid voor biobrandstoffen. Dat neemt echter niet weg, dat tegenover een mogelijke overcompensatie weer hogere indirecte kosten zouden staan, zoals bijvoorbeeld distributiekosten die hoger zijn dan voor de bedrijfskolom fossiele motorbrandstoffen.

Uit de bovengenoemde gegevens kan evenwel worden opgemaakt, dat de compensatie over het algemeen niet hoger is geweest dan de extra kosten voor de productie van biobrandstoffen, waarbij het om niet-gewogen gemiddelen gaat. Voorts heeft de Commissie geen enkele aanwijzing waaruit kan worden opgemaakt, dat de werkelijke gevolgen van de steunmaatregel voor die fabrikanten zouden hebben bestaan in een aanzienlijke stijging van verkoop en winst voor het totaal van hun geproduceerde motorbrandstof. Het ziet er veeleer naar uit, dat de vrijstelling van biobrandstoffen tot op het niveau waarop zij op de markt kunnen worden gebracht en dus kunnen concurreren met de fossiele motorbrandstoffen, de totale productie van deze fabrikanten slechts marginaal heeft kunnen verhogen, daar de omvang van de markt voor die fabrikanten afhankelijk is van andere factoren dan de beschikbaarheid van agrarische grondstoffen die geschikt zijn voor verwerking tot motorbrandstof. Niettemin konden de landbouwers als indirecte begunstigden van de steun profiteren van een aanzienlijk grotere vraag naar de betrokken, op uit productie genomen gronden geteelde landbouwproducten. De werkelijke invloed van de steunmaatregel is dus geweest, dat voor deze landbouwproducten waarnaar tevoren geen noemenswaardige vraag was, een markt is geschapen. Wanneer er immers geen belastingvrijstelling zou zijn geweest, zouden de landbouwers er, gezien de marktprijzen voor fossiele motorbrandstoffen, weinig of geen belang bij hebben gehad om de grondstof voor de productie van plantaardige motorbrandstof te produceren. Wat de opzet van het systeem betreft, dient men dus te bedenken dat het belangrijkste effect van de steun via de fabrikanten, waarvoor hij technisch gesproken rechtstreeks bestemd was, is doorgegeven aan de producenten van de grondstoffen, die indirect van de maatregel hebben geprofiteerd.

De inbreuken van de Franse regeling op het gemeenschapsrecht konden op zich evenwel de productie van de grondstoffen of de prijzen niet doen stijgen. Integendeel, kenmerkend voor de inbreuk is de discretionaire keuze van bepaalde begunstigden; wanneer de Franse autoriteiten de belastingvrijstelling hadden verleend voor ongeacht welke grondstof van ongeacht welke oorsprong, had de vraag naar en bijgevolg de productie van de betrokken grondstoffen kunnen stijgen.

Gelet op het voorbijgaande karakter van het aan de fabrikanten van biobrandstof toegekende voordeel en de specifieke aard van de inbreuk op het vlak van de landbouwproducenten, die de uiteindelijke begunstigden van de verleende voordelen zijn, zou terugvordering van de verleende bedragen een zware slag betekenen voor een maatregel die fundamenteel strookt met het beleid van de Gemeenschap en waarvan het onwettige karakter, afgezien van het procedurele aspect, hoofdzakelijk bestond in een te restrictieve benadering met betrekking tot de indirecte begunstigden van de steun.

Bovendien kan de terugvordering van onwettige en onverenigbare steun in economisch opzicht gerechtvaardigd zijn, omdat de "status quo ante" moet worden hersteld, dat wil zeggen dat de economische situatie van de begunstigden van vóór de verlening van de steun moet worden hersteld. Rekening gehouden met het zeer tijdelijke karakter van de voordelen voor de fabrikanten, zou terugvordering van de steun van de rechtstreekse begunstigden in dit geval de economische situatie van die marktdeelnemers duidelijk erger maken dan wanneer er geen steun zou zijn geweest. Dit geldt des te meer, nu hierboven is aangetoond, dat de door de Franse autoriteiten ingestelde maatregelen over het algemeen niet hebben geleid tot overcompensatie van de fabrikant. Door terugvordering van de steun zou bijgevolg de status quo ante niet kunnen worden hersteld.

Wat de begunstigde landbouwers aangaat, moet echter rekening worden gehouden met twee elementen. Enerzijds heeft het reële voordeel (weliswaar nog steeds slechts indirect) er in werkelijkheid in bestaan dat een markt is geschapen waar tevoren geen bestond. Vanuit het oogpunt van de betrokken landbouwers heeft de verkoop van de landbouwproducten plaatsgevonden op marktvoorwaarden.

Anderzijds kan de Commissie in casu slechts rekening houden met een bijzonderheid van dit geval: de landbouwers die hun producten hebben verkocht aan fabrikanten wisten niet en konden ook niet weten dat de fabrikanten de landbouwproducten aankochten dankzij de staatssteun. Voor deze landbouwers was er geen enkele aanwijziging dat de fabrikanten niet als normale marktdeelnemers optraden.

Derhalve zou een verzoek om terugvordering van de steun juridisch niet gerechtvaardigd zijn.

Deze beschikking loopt evenwel niet vooruit op de consequenties die de Commissie eventueel zal trekken ten aanzien van de financiering van het gemeenschappelijk landbouwbeleid uit het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds (EOGFL),

HEEFT DE VOLGENDE BESCHIKKING GEGEVEN:

Artikel 1

De ingevolge de artikelen 32 van de begrotingswet 1992, 89 van de begrotingswet 1993 en 30 van de gerectificeerde begrotingswet 1993 alsmede de beide vooruitgangsovereenkomsten, de zogenoemde ETBE-overeenkomsten, in Frankrijk in de vorm van een belastingvrijstelling voor biobrandstoffen van agrarische oorsprong verleende steun is onwettig, omdat hij in strijd met de in artikel 93, lid 3, van het Verdrag voorgeschreven procedure is verleend.

Artikel 2

Deze steunmaatregel is onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt in de zin van artikel 92 van het Verdrag.

Artikel 3

Frankrijk moet de in artikel 2 bedoelde steunmaatregel binnen twee maanden na de datum van kennisgeving van deze beschikking intrekken.

Artikel 4

Frankrijk deelt de Commissie binnen twee maanden na de datum van kennisgeving van deze beschikking mee, welke maatregelen het voornemens is te treffen om aan deze beschikking te voldoen, en binnen de in artikel 3 bedoelde termijn, welke maatregelen het heeft getroffen om aan deze beschikking te voldoen.

Artikel 5

Deze beschikking is gericht tot de Franse Republiek.

Gedaan te Brussel, 18 december 1996.

Voor de Commissie

Franz FISCHLER

Lid van de Commissie

(1) PB nr. 172 van 30. 9. 1966, blz. 3025/66.

(2) PB nr. L 349 van 31. 12. 1994, blz. 105.

(3) PB nr. L 177 van 1. 7. 1981, blz. 4.

(4) PB nr. L 110 van 17. 5. 1995, blz. 1.

(5) PB nr. L 181 van 1. 7. 1992, blz. 12.

(6) PB nr. L 158 van 8. 7. 1995, blz. 13.

(7) PB nr. L 181 van 1. 7. 1992, blz. 21.

(8) PB nr. L 349 van 31. 12. 1994, blz. 105.

(9) PB nr. C 143 van 9. 6. 1995, blz. 8.

(10) Het gaat om esters uit olie van koolzaad en zonnebloemzaad die in de plaats van stookolie en gasolie worden gebruikt.

(11) JO RF van 31. 12. 1993, blz. 18526.

(12) JO RF van 28. 3. 1992, blz. 4323.

(13) PB nr. C 143 van 9. 6. 1995, blz. 8.

(14) PB nr. L 316 van 31. 10. 1992, blz. 12.

(15) COM(92) 36, PB nr. C 73 van 24. 3. 1992, blz. 6.

(16) PB nr. L 235 van 18. 9. 1993, blz. 41.

(17) PB nr. C 143 van 9. 6. 1995, blz. 8.

(18) Met uitzondering van aardappelen.

(19) Bron: COMEXT 2.

(20) In de zin van Richtlijn 94/74/EG van de Raad tot wijziging van de Richtlijnen 92/12/EEG, 92/81/EEG en 92/82/EEG, PB nr. L 365 van 31. 12. 1994, blz. 46.

(21) PB nr. C 143 van 9. 6. 1995, blz. 8.

(22) Jur. 1979, blz. 2161.

(23) PB nr. L 94 van 28. 4. 1970, blz. 13.

(24) Jur. 1973, blz. 611.

(25) Jur. 1973, blz. 1471.

(26) Jur. 1977, blz. 595.

(27) Jur. 1991, blz. I-5505.

(28) Jur. 1973, blz. 813.

(29) Jur. 1987, blz. 901.

(30) Jur. 1990, blz. I-3437.

Top