Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 31978L0933

    Richtlijn 78/933/EEG van de Raad van 1 oktober 1978 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten betreffende de installatie van verlichtings- en lichtsignaalinrichtingen van landbouw- of bosbouwtrekkers op wielen

    PB L 325 van 20.11.1978, p. 16–42 (DA, DE, EN, FR, IT, NL)

    Dit document is verschenen in een speciale editie. (EL, ES, PT, FI, SV, CS, ET, LV, LT, HU, MT, PL, SK, SL, BG, RO)

    Legal status of the document No longer in force, Date of end of validity: 31/12/2009; opgeheven door 32009L0061

    ELI: http://data.europa.eu/eli/dir/1978/933/oj

    31978L0933

    Richtlijn 78/933/EEG van de Raad van 1 oktober 1978 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten betreffende de installatie van verlichtings- en lichtsignaalinrichtingen van landbouw- of bosbouwtrekkers op wielen

    Publicatieblad Nr. L 325 van 20/11/1978 blz. 0016 - 0042
    Bijzondere uitgave in het Fins: Hoofdstuk 13 Deel 9 blz. 0100
    Bijzondere uitgave in het Grieks: Hoofdstuk 13 Deel 7 blz. 0205
    Bijzondere uitgave in het Zweeds: Hoofdstuk 13 Deel 9 blz. 0100
    Bijzondere uitgave in het Spaans: Hoofdstuk 13 Deel 9 blz. 0097
    Bijzondere uitgave in het Portugees: Hoofdstuk 13 Deel 9 blz. 0097


    ++++

    RICHTLIJN VAN DE RAAD

    van 17 oktober 1978 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten betreffende de installatie van verlichtings - en lichtsignaalinrichtingen van landbouw - of bosbouwtrekkers op wielen

    ( 78/933/EEG )

    DE RAAD VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN ,

    Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap , inzonderheid op artikel 100 ,

    Gezien het voorstel van de Commissie ,

    Gezien het advies van het Europese Parlement ( 1 ) ,

    Gezien het advies van het Economisch en Sociaal Comité ( 2 ) ,

    Overwegende dat de technische voorschriften waaraan trekkers krachtens de nationale wetgevingen moeten voldoen onder andere betrekking hebben op de installatie der verlichtings - en lichtsignaalinrichtingen ;

    Overwegende dat deze voorschriften van Lid-Staat tot Lid-Staat verschillen ; dat het derhalve noodzakelijk is dat alle Lid-Staten dezelfde voorschriften aannemen , hetzij ter aanvulling , hetzij in plaats van hun huidige regelingen , met name ten einde voor ieder type trekker de EEG-goedkeuringsprocedure van Richtlijn 74/150/EEG van de Raad van 4 maart 1974 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid-Staten betreffende de goedkeuring van landbouw - of bosbouwtrekkers op wielen ( 3 ) te kunnen invoeren ;

    Overwegende dat de gemeenschappelijke voorschriften voor de constructie van verlichtings - en lichtsignaalinrichtingen zullen worden opgenomen in andere bijzondere richtlijnen ;

    Overwegende dat de onderlinge aanpassing van de nationale wetgevingen inzake trekkers inhoudt dat de Lid-Staten onderling de controles erkennen die door elk van hen op grond van de gemeenschappelijke voorschriften worden uitgevoerd ; dat een dergelijk systeem , wil het goed functioneren , inhoudt dat deze voorschriften met ingang van een zelfde datum door alle Lid-Staten moeten worden toegepast ,

    HEEFT DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD :

    Artikel 1

    1 . Onder landbouw - of bosbouwtrekker wordt verstaan ieder motorvoertuig op wielen of rupsbanden met ten minste twee assen , waarvan de hoofdfunctie in het tractievermogen ligt en dat in het bijzonder is ontworpen voor het trekken , duwen , dragen of in beweging brengen van bepaalde werktuigen , machines of aanhangwagens die voor gebruik in de land - of bosbouw zijn bestemd . De trekker kan zijn ingericht voor het vervoer van een lading en van meerijders .

    2 . Deze richtlijn geldt slechts voor de in lid 1 omschreven trekkers , gemonteerd op luchtbanden , met twee assen en met een door de constructie bepaalde maximumsnelheid die ligt tussen 6 en 25 km/h .

    Artikel 2

    De Lid-Staten mogen de EEG-goedkeuring of de nationale goedkeuring van een trekker niet weigeren om redenen die verband houden met de installatie van de verplichte of facultatieve verlichtings - en lichtsignaalinrichtingen , vermeld in de punten 1.5.7 tot en met 1.5.21 van bijlage I , indien deze overeenkomstig de voorschriften van deze bijlage zijn aangebracht .

    Artikel 3

    De Lid-Staten mogen de registratie niet weigeren of de verkoop , het in het verkeer brengen of het gebruik van trekkers verbieden om redenen die verband houden met de installatie van verplichte of facultatieve verlichtings - en lichtsignaalinrichtingen vermeld in de punten 1.5.7 tot en met 1.5.21 van bijlage I , indien deze overeenkomstig de voorschriften van deze bijlage zijn aangebracht .

    Artikel 4

    De Lid-Staat die tot EEG-goedkeuring is overgegaan , treft de nodige maatregelen om op de hoogte te worden gesteld van elke wijziging van een der in bijlage I , punt 1.1 , bedoelde onderdelen of kenmerken . De bevoegde autoriteiten van deze Staat beoordelen of het gewijzigde type trekker moet worden onderworpen aan nieuwe proefnemingen aan de hand waarvan een nieuw keuringsrapport wordt opgesteld . Indien uit deze proefnemingen blijkt dat niet aan de voorschriften van deze richtlijn is voldaan , wordt de wijziging niet toegestaan .

    Artikel 5

    De wijzigingen die noodzakelijk zijn om de voorschriften van de bijlagen aan te passen aan de technische vooruitgang , worden vastgesteld overeenkomstig de procedure van artikel 13 van Richtlijn 74/150/EEG .

    Artikel 6

    Vanaf de inwerkingtreding van deze richtlijn is Richtlijn 75/323/EEG van de Raad van 20 mei 1975 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten betreffende de op landbouw - of bosbouwtrekkers op wielen gemonteerde contactdozen en stekers voor stroomtoevoer naar de verlichtings - en lichtsignaalinrichtingen va werktuigen , machines of aanhangwagens die voor gebruik in de land - of bosbouw zijn bestemd ( 4 ) , niet meer van toepassing .

    Artikel 7

    1 . Binnen achttien maanden na kennisgeving van deze richtlijn voeren de Lid-Staten de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in om aan het bepaalde in deze richtlijn te voldoen . Zij stellen de Commissie hiervan onverwijld in kennis .

    2 . De Lid-Staten zien erop toe dat de tekst van alle belangrijke nationale wettelijke bepalingen die zij aanvaarden op het gebied waarop deze richtlijn van toepassing is , ter kennis van de Commissie wordt gebracht .

    Artikel 8

    Deze richtlijn is gericht tot de Lid-Staten .

    Gedaan te Luxemburg , 17 oktober 1978 .

    Voor de Raad

    De Voorzitter

    K . von DOHNANYI

    ( 1 ) PB nr . C 5 van 8 . 1 . 1975 , blz . 54 .

    ( 2 ) PB nr . C 47 van 27 . 2 . 1975 , blz . 43 .

    ( 3 ) PB nr . L 84 van 28 . 3 . 1974 , blz . 10 .

    ( 4 ) PB nr . L 147 van 9 . 6 . 1975 , blz . 38 .

    BIJLAGE I

    INSTALLATIE VAN VERLICHTINGS - EN LICHTSIGNAALINRICHTINGEN

    1 . DEFINITIES

    1.1 . Type trekker voor wat betreft de installatie van de verlichtings - en lichtsignaalinrichtingen

    Onder " type trekker voor wat betreft de installatie van de verlichtings - en lichtsignaalinrichtingen " , worden trekkers verstaan die onderling geen wezenlijke verschillen vertonen , met name ten aanzien van de volgende punten :

    1.1.1 . buitenafmetingen en uitwendige vorm van de trekker ,

    1.1.2 . aantal en plaats van de inrichtingen .

    Niet als " andere typen trekkers " worden beschouwd , de trekkers die verschillen vertonen in de zin van de punten 1.1.1 en 1.1.2 welke echter geen wijzigingen meebrengen qua aard , aantal , plaats en geometrische zichtbaarheid van de voor het betrokken type trekker voorgeschreven lichten ; alsmede de al dan niet van facultatieve lichten voorziene trekkers .

    1.2 . Dwarsvlak

    Onder " dwarsvlak " verstaat men een verticaal vlak dat loodrecht staat op het middenlangsvlak van de trekker .

    1.3 . Onbelaste trekker

    Onder " onbelaste trekker " verstaat men de trekker in bedrijfsklare toestand zoals omschreven onder punt 2.4 van bijlage I , model inlichtingenformulier van Richtlijn 74/150/EEG .

    1.4 . Trekker in belaste toestand

    Onder " trekker in belaste toestand " verstaat men de trekker die is belast tot zijn technisch toelaatbaar maximumgewicht , als aangegeven door de constructeur , die eveneens de verdeling van de belasting over de assen vaststelt .

    1.5 . Licht

    Onder " licht " verstaat men een inrichting voor het verlichten van de weg ( koplicht ) of het uitzenden van een lichtsignaal . De achterkentekenplaatverlichting en de retroflectoren worden eveneens als lichten beschouwd .

    1.5.1 . Gelijkwaardige lichten

    Onder " gelijkwaardige lichten " verstaat men lichten met dezelfde functie die in het land waar de trekker is ingeschreven zijn toegelaten ; de kenmerken van deze lichten kunnen verschillen van die van de lichten die reeds op de trekker bevestigd zijn bij de goedkeuring , mits zij voldoen aan de in deze bijlage voorgeschreven eisen .

    1.5.2 . Afzonderlijke lichten

    Onder " afzonderlijke lichten " verstaat men lichten met verschillende lenzen , verschillende lichtbronnen en verschillende lamphuizen .

    1.5.3 . Gegroepeerde lichten

    Onder " gegroepeerde lichten " verstaat men lichten met verschillende lenzen en lichtbronnen , maar met een zelfde lamphuis .

    1.5.4 . Gecombineerde lichten

    Onder " gecombineerde lichten " verstaat men lichten met verschillende lenzen , maar met een zelfde lichtbron en met een zelfde lamphuis .

    1.5.5 . Samengebouwde lichten

    Onder " samengebouwde lichten " verstaat men lichten met verschillende lichtbronnen ( of één lichtbron die op verschillende manieren werkt ) , geheel of gedeeltelijk gemeenschappelijke lenzen en een zelfde lamphuis .

    1.5.6 . Camoufleerbaar koplicht

    Onder " camoufleerbaar koplicht " verstaat men een koplicht dat geheel of gedeeltelijk aan het oog kan worden onttrokken wanneer dit niet in gebruik is . Dit kan gebeuren of door een verschuifbaar kapje of door verplaatsing van het licht , dan wel op iedere andere geschikte manier . " Intrekbaar licht " wordt meer in het bijzonder genoemd een camoufleerbaar licht , dat in de carrosserie kan worden verzonken .

    1.5.6.1 . Verstelbare koplichten

    Onder " verstelbare koplichten " verstaat men op de trekker gemonteerde lichten die ten opzichte van de trekker in zekere mate kunnen worden versteld en waarvan de lens niet camoufleerbaar is .

    1.5.7 . Groot licht

    Onder " groot licht " verstaat men een licht dat de weg voor de trekker over een grote afstand verlicht .

    1.5.8 . Dimlicht

    Onder " dimlicht " verstaat men een licht waarmede de weg voor de trekker wordt verlicht zonder dat hierdoor de bestuurders van het tegemoetkomend verkeer of andere weggebruikers worden verblind of gehinderd .

    1.5.9 . Mistlicht voor

    Onder " mistlicht voor " verstaat men een licht dat dient voor een betere verlichting van de weg bij mist , sneeuwval , onweer of stofwolken .

    1.5.10 . Achteruitrijlicht

    Onder " achteruitrijlicht " verstaat men een licht bestemd tot verlichting van de weg achter de trekker en om de overige weggebruikers te waarschuwen dat het voertuig achteruitrijdt , of achteruit gaat rijden .

    1.5.11 . Richtingaanwijzer

    Onder " richtingaanwijzer " verstaat men een licht bestemd om de andere weggebruikers kenbaar te maken dat de bestuurder het voornemen heeft naar rechts of naar links van richting te veranderen .

    1.5.12 . Waarschuwingsknipperlicht

    Onder " waarschuwingsknipperlicht " verstaat men de inrichting die de gelijktijdige werking van alle richtingaanwijzers mogelijk maakt en die is bestemd om aan te geven dat de trekker tijdelijk een bijzonder gevaar oplevert voor de overige weggebruikers .

    1.5.13 . Stoplicht

    Onder " stoplicht " verstaat men een licht bestemd om de weggebruikers die zich achter de trekker bevinden kenbaar te maken dat de bestuurder de bedrijfsrem bedient .

    1.5.14 . Achterkentekenplaatverlichting

    Onder " achterkentekenplaatverlichting " verstaat men de inrichting die de plaats verlicht waar zich de kentekenplaat aan de achterzijde bevindt ; deze kan uit verschillende optische elementen bestaan .

    1.5.15 . Breedtelicht

    Onder " breedtelicht " verstaat men een licht dat , van de voorzijde gezien , de aanwezigheid van de trekker kenbaar maakt en een aanwijzing is voor de breedte van de trekker .

    1.5.16 . Achterlicht

    Onder " achterlicht " verstaat men een licht dat , van de achterzijde gezien , de aanwezigheid van de trekker kenbaar maakt en een aanwijzing is voor de breedte van het voertuig .

    1.5.17 . Mistlicht achter

    Onder " mistlicht achter " verstaat men een licht dat de trekker bij dichte mist van achteren beter waarneembaar maakt .

    1.5.18 . Parkeerlicht

    Onder " parkeerlicht " verstaat men een licht dat dient om de aanwezigheid van een binnen de bebouwde kom geparkeerde trekker zonder aanhanger aan te geven . Het vervangt in dat geval de breedte - en achterlichten .

    1.5.19 . Markeringslicht

    Onder " markeringslicht " verstaat men een licht dat op het breedste punt van de trekker zo hoog mogelijk is aangebracht , waardoor duidelijk de totale breedte van de trekker wordt aangegeven . Dit licht is bestemd om voor bepaalde trekkers de breedte - en achterlichten aan te vullen door in het bijzonder de aandacht te vestigen op de breedte .

    1.5.20 . Retroflector

    Onder " retroflector " verstaat men een inrichting die dient om de aanwezigheid van een trekker kenbaar te maken door weerkaatsing van het licht afkomstig van een niet tot deze trekker behorende lichtbron , waarbij de waarnemer zich nabij deze lichten bevindt .

    In de zin van deze richtlijn worden niet als retroflector aangemerkt :

    - retroflecterende kentekenplaten ;

    - andere retroflecterende platen en tekens die volgens de gebruiksvoorschriften van een Lid-Staat moeten worden gebruikt , met betrekking tot bepaalde categorieën voertuigen of bepaalde verrichtingen .

    1.5.21 . Werklicht

    Onder " werklicht " , verstaat men een licht bestemd om een werkterrein of -proces te verlichten .

    1.6 . Lichtdoorlatend gedeelte van een licht

    1.6.1 . Lichtdoorlatend gedeelte van een licht bestemd voor het verlichten van de weg

    Onder " lichtdoorlatend gedeelte van een licht bestemd voor het verlichten van de weg " ( punten 1.5.7 tot en met 1.5.10 ) verstaat men de orthogonale projectie van de gehele opening van de reflector op een dwarsvlak . Indien de lens ( lenzen ) van het licht slechts een gedeelte van de totale reflectoropening beslaat ( beslaan ) , wordt slechts de projectie van dat gedeelte in aanmerking genomen . Bij een dimlicht wordt het lichtdoorlatende gedeelte aan de kant van de snede begrensd door het op de lens zichtbare spoor van de snede . Indien de reflector en de lens onderling verstelbaar zijn , wordt de gemiddelde instelstand gebruikt .

    1.6.2 . Lichtdoorlatend gedeelte van een signaallicht dat geen retroflector is

    Onder " lichtdoorlatend gedeelte van een signaallicht dat geen retroflector is " ( punten 1.5.11 tot en met 1.5.19 ) verstaat men de orthogonale projectie van het licht op een vlak loodrecht op zijn referentie-as dat raakt aan het lichtdoorlatende uitwendige oppervlak van het licht ; deze projectie is begrensd door de bekleding van de schermranden die in dit vlak liggen en die slechts 98 % van de totale lichtsterkte van het licht in de richting van de referentie-as doorlaten . Om de onder - , boven - en zijranden van het licht te bepalen , worden slechts schermen met horizontale of verticale rand in aanmerking genomen .

    1.6.3 . Lichtdoorlatend gedeelte van een retroflector

    Onder " lichtdoorlatend gedeelte van een retroflector " ( punt 1.5.20 ) , verstaat men de orthogonale projectie van het weerkaatsende oppervlak van de retroflector in een vlak dat loodrecht staat op de referentie-as ervan , dat wordt begrensd door met deze as evenwijdig lopende raakvlakken aan de buitenste retroflecterende delen . Om de onder - , boven - en zijranden van de lichten te bepalen , worden slechts verticale en horizontale vlakken in aanmerking genomen .

    1.6.4 . Zichtbaar vlak

    Onder " zichtbaar vlak " , in een bepaalde waarnemingsrichting , verstaat men de orthogonale projectie van het uitvalsvlak van het licht op een vlak loodrecht op de waarnemingsrichting ( zie tekening in aanhangsel 1 ) .

    1.7 . Referentie-as

    Onder " referentie-as " verstaat men de voor de lichtinrichting karakteristieke as bepaald door de fabrikant van het licht om de richting aan te geven waarin het licht uitstraalt ( H = 0 * , V = 0 * ) bij het vaststellen van de hoeken voor fotometrische metingen en het plaatsen van het licht op de trekker .

    1.8 . Referentiepunt

    Onder " referentiepunt " verstaat men het snijpunt van de referentie-as met het uitvalsvlak van het door de lamp uitgestraalde licht zoals opgegeven door de fabrikant van het licht .

    1.9 . Geometrische zichtbaarheidshoeken

    Onder " geometrische zichtbaarheidshoeken " verstaat men hoeken die het veld bepalen van de kleinste ruimtehoek waarbinnen het zichtbare vlak van het licht waarneembaar moet zijn . Dit veld van de ruimtehoek wordt bepaald door de segmenten van een bol waarvan het middelpunt samenvalt met het referentiepunt van het licht en waarvan de equator evenwijdig is aan de weg . Deze segmenten worden bepaald uitgaande van de referentie-as . De horizontale hoeken b komen overeen met de geografische lengte , de verticale hoeken a met de geografische breedte . Binnen de geometrische zichtbaarheidshoeken mag de voortplanting van het licht van enig deel van het zichtbare vlak niet worden gehinderd .

    Hindernissen die bestaan bij de goedkeuring van het licht , indien deze is vereist , worden buiten beschouwing gelaten :

    1.10 . Punt van de grootste breedte

    Onder " punt van de grootste breedte " , aan elke kant van de trekker , verstaat men het raakpunt van het vlak evenwijdig aan het middenlangsvlak van de trekker aan de zijkant ervan , waarbij de volgende uitstekende delen buiten beschouwing worden gelaten :

    1.10.1 . banden , in de buurt van het punt waar ze de grond raken en aansluitingen van de bandenspanningsverklikkers ,

    1.10.2 . eventueel op de wielen aangebrachte anti-slipinrichtingen ,

    1.10.3 . achteruitkijkspiegels ,

    1.10.4 . aan de zijkant van het voertuig aangebrachte richtingaanwijzers , markeringslichten , breedtelichten , achterlichten en parkeerlichten ,

    1.10.5 . door de douane op de lading aangebrachte verzegelingen en inrichtingen ter bevestiging en bescherming van deze verzegelingen .

    1.11 . Grootste breedte

    Onder " grootste breedte " verstaat men de afstand tussen de twee onder 1.10 bepaalde verticale vlakken .

    1.12 . Eén enkel licht

    Onder " één enkel licht " verstaat men elke combinatie van twee of meer al dan niet identieke lichten die dezelfde functie vervullen en van dezelfde kleur zijn en die een verlichtingsinrichting vormen waarvan de lichtdoorlatende gedeelten van de lichten op een zelfde verticaal vlak ten minste 60 % beslaan van het oppervlak van de kleinste rechthoek die om de lichtdoorlatende gedeelten van de genoemde lichten kan worden beschreven en , indien goedkeuring vereist is , mits een dergelijke combinatie als één enkel licht wordt goedgekeurd .

    Deze combinatiemogelijkheid is niet van toepassing op groot licht , dimlicht en mistlichten voor .

    1.13 . Twee lichten of een even aantal lichten

    Onder " twee lichten of een even aantal lichten " verstaat men één enkel lichtdoorlatend gedeelte van het licht dat de vorm heeft van een band , wanneer dit gedeelte symmetrisch is ten opzichte van het middenlangsvlak van de trekker en wanneer dit zich uitstrekt tot op ten minste 400 mm van het punt van grootste breedte van de trekker , aan weerszijden hiervan , met een minimumlengte van 800 mm . De verlichting van dit gedeelte moet plaatsvinden door middel van ten minste twee lichtbronnen die zo dicht mogelijk bij de uiteinden ervan zijn aangebracht . Het lichtdoorlatende gedeelte van het licht kan bestaan uit een aantal naast elkaar geplaatste elementen , voor zover de lichtdoorlatende gedeelten van de lichten op hetzelfde dwarsvlak ten minste 60 % beslaan van het oppervlak van de kleinste rechthoek die daarom is beschreven .

    1.14 . Afstand tussen twee lichten

    Onder " afstand tussen twee lichten " , die in dezelfde richting schijnen , verstaat men de afstand tussen de orthogonale projecties , op een vlak dat loodrecht staat op de referentie-assen , van de omtrekken van beide lichtdoorlatende gedeelten die naar gelang van het geval in punt 1.6 zijn gedefinieerd .

    1.15 . Facultatief

    Onder " facultatief " verstaat men een licht waarvan de aanwezigheid aan de keuze van de fabrikant wordt overgelaten .

    1.16 . Verklikkersignaal voor de werking

    Onder " verklikkersignaal voor de werking " verstaat men een verklikkersignaal dat aangeeft dat een inrichting , die in werking is gesteld , al of niet correct functioneert .

    1.17 . Inschakelverklikkerlicht

    Onder " inschakelverklikkerlicht " verstaat men een verklikkerlicht dat wel aangeeft dat een inrichting in werking is gesteld , doch niet of deze al of niet correct functioneert .

    2 . VERZOEK OM EEG-GOEDKEURING

    2.1 . Het verzoek om EEG-goedkeuring van een type trekker , voor wat betreft de installatie van de verlichtings - en lichtsignaalinrichtingen , wordt ingediend door de fabrikant van de trekker of diens gevolmachtigde .

    2.2 . Deze aanvraag gaat vergezeld van de volgende in drievoud opgestelde bescheiden en van de volgende gegevens :

    2.2.1 . beschrijving van het type trekker wat betreft de onder punt 1.1 genoemde gegevens ;

    2.2.2 . lijst van de door de fabrikant vastgestelde inrichtingen die de verlichtings - en lichtsignaaluitrusting vormen . Deze lijst kan voor elke functie verschillende typen inrichtingen bevatten ; elk type moet duidelijk zijn omschreven ( met name goedkeuringsmerk , naam en adres van de fabrikant , enzovoort ) ; voorts kan de lijst voor elke functie de volgende aanvullende vermelding bevatten : " of gelijkwaardige inrichtingen " ;

    2.2.3 . tekening van de gehele verlichtings - en lichtsignaaluitrusting met aanduiding van de plaats van de verschillende lichten op de trekker ;

    2.2.4 . tekening(en ) met voor elk licht de aanduiding van de lichtdoorlatende gedeelten in de zin van punt 1.6 .

    2.3 . Een onbelaste trekker , voorzien van een verlichtings - en lichtsignaaluitrusting , zoals beschreven in punt 2.2.2 , die representatief is voor het goed te keuren type trekker , moet ter beschikking worden gesteld van de technische dienst die met de goedkeuringsproeven is belast .

    2.4 . De mededeling als bedoeld in bijlage II wordt bij het goedkeuringsformulier gevoegd .

    3 . ALGEMENE BEPALINGEN

    3.1 . De verlichtings - en lichtsignaalinrichtingen moeten zo zijn aangebracht dat zij onder normale gebruiksomstandigheden en ondanks de trillingen waaraan zij kunnen zijn blootgesteld , de kenmerken behouden die in deze bijlage zijn voorgeschreven en dat de trekker voldoet aan de voorschriften van deze bijlage . In het bijzonder moet een onopzettelijk veroorzaakte ontregeling van de lichten uitgesloten zijn .

    3.1.1 . De trekkers moeten zijn voorzien van elektrische verbindingen voor gebruik van een afneembare signaalinrichting . De trekker moet in het bijzonder zijn voorzien van de vaste contactdoos aanbevolen in ISO-normen R 1724 ( elektrische verbindingen voor voertuigen met elektrische uitrusting van 6 of 12 V ; deze hebben meer in het bijzonder betrekking op particuliere auto's en lichte aanhangwagens of caravans ) ( 1e uitgave - april 1970 ) of ISO R 1185 ( elektrische verbindingen tussen trekkende en getrokken voertuigen met elektrische uitrusting van 24 V voor internationaal handelsvervoer ) ( 1e uitgave - maart 1970 ) . Ten aanzien van de ISO-norm R 1185 is de functie van contact 2 beperkt tot het achterlicht en het markeringslicht aan de linkerzijde .

    3.2 . De sub 1.5.7 , 1.5.8 en 1.5.9 beschreven lichten moeten zo zijn aangebracht dat een juiste instelling van de stand gemakkelijk uitvoerbaar is .

    3.3 . Voor alle lichtsignaalinrichtingen moet de referentie-as van het op de trekker aangebrachte licht evenwijdig zijn aan het vlak waarop de trekker op de weg rust alsmede aan het middenlangsvlak van de trekker . Voor alle richtingen is een tolerantie van min of meer 3 * toegestaan . Indien door de fabrikant bijzondere aanwijzingen voor de installatie zijn gegeven , moeten ook deze in acht worden genomen .

    3.4 . Behoudens bijzondere voorschriften , worden de hoogte en de instelling van de lichten gecontroleerd bij een onbelaste trekker die op een plat horizontaal vlak rust .

    3.5 . Behalve in geval van bijzondere voorschriften moeten de lichten die een stel vormen :

    3.5.1 . symmetrisch ten opzichte van het middenlangsvlak zijn aangebracht ,

    3.5.2 . symmetrisch ten opzichte van elkaar , en ten opzichte van het middenlangsvlak zijn ,

    3.5.3 . aan dezelfde colorimetrische voorschriften voldoen ,

    3.5.4 . vrijwel overeenkomstige fotometrische kenmerken bezitten .

    3.6 . Bij trekkers waarvan de uitwendige vorm asymmetrisch is , moeten de voorwaarden van de punten 3.5.1 en 3.5.2 zoveel mogelijk in acht worden genomen . Aan deze voorwaarden wordt geacht te zijn voldaan indien de afstand van beide lichten tot het middenlangsvlak en tot het vlak waarop de trekker op de weg rust , gelijk is .

    3.7 . Lichten met verschillende functies kunnen afzonderlijk of gegroepeerd , gecombineerd of samengebouwd in een zelfde inrichting voorkomen , mits al deze lichten aan de desbetreffende voorschriften voldoen .

    3.8 . De maximumhoogte boven de grond wordt gemeten vanaf het hoogste punt van het lichtdoorlatende gedeelte en de minimumhoogte vanaf het laagste punt .

    3.9 . Behoudens bijzondere voorschriften mag geen enkel licht knipperen , behalve de richtingaanwijzers en het waarschuwingsknipperlicht .

    3.10 . Geen enkel rood licht mag vanaf de voorzijde zichtbaar zijn en geen enkel wit licht vanaf de achterzijde , met uitzondering van het ( de ) achteruitrijlicht(en ) en de werklichten .

    Of aan deze voorwaarde is voldaan wordt als volgt nagegaan :

    3.10.1 . Voor de zichtbaarheid van een rood licht vanaf de voorzijde : een rood licht mag niet rechtstreeks zichtbaar zijn voor het oog van een waarnemer die zich verplaatst in zone 1 van een dwarsvlak dat zich op 25 meter voor de trekker bevindt ( zie tekening in aanhangsel 2 , figuur 1 ) .

    3.10.2 . Voor de zichtbaarheid van een wit licht vanaf de achterzijde : een wit licht mag miet rechtstreeks zichtbaar zijn voor het oog van een waarnemer die zich verplaatst in zone 2 van een dwarsvlak dat zich op 25 meter achter de trekker bevindt ( zie tekening in aanhangsel 2 , figuur 2 ) .

    3.10.3 . In hun respectieve vlakken worden de door het oog van de waarnemer bestreken zones 1 en 2 begrensd :

    3.10.3.1 . in de hoogte door twee horizontale vlakken respectievelijk op 1 en 2,20 m boven de grond ,

    3.10.3.2 . in de breedte door twee verticale vlakken naar voren en twee verticale vlakken naar achteren die een hoek van 15 * naar buiten vormen ten opzichte van het middenvlak van de trekker en die door het ( de ) raakpunt(en ) gaan van de trekker met de verticale vlakken evenwijdig aan het middenvlak en die de grootste breedte van de trekker bij brede spoorbreedte afbakenen .

    Indien er verschillende raakpunten zijn wordt voor zone 1 het voorste raakpunt en voor zone 2 het achterste raakpunt gekozen .

    3.11 . De schakelingen van de elektrische installatie moeten zodanig zijn dat de breedtelichten , de achterlichten , de markeringslichten ( indien aanwezig ) en de achterkentekenplaatverlichting slechts tegelijkertijd kunnen worden ontstoken en gedoofd .

    3.12 . De schakelingen van de elektrische installatie moeten zodanig zijn dat het groot licht , het dimlicht en de mistlichten voor en achter slechts kunnen worden ontstoken indien de sub 3.11 aangegeven lichten eveneens branden . Deze voorwaarde geldt echter niet voor groot of dimlicht wanneer lichtsignalen worden gegeven door het met korte tussenpozen ontsteken en doven van het dimlicht of van een groot licht of door het met korte tussenpozen afwisselend ontsteken van groot en dimlicht .

    3.13 . De door de lichten uitgestraalde lichtkleuren zijn als volgt :

    - groot licht : wit of selectief geel ,

    - dimlicht : wit of selectief geel ,

    - mistlicht voor : wit of geel ,

    - achteruitrijlicht : wit ,

    - richtingaanwijzer : ambergeel ,

    - waarschuwingsknipperlicht : ambergeel ,

    - stoplicht : rood ,

    - achterkentekenplaatverlichting : wit ,

    - breedtelicht : wit ; selectief geel is toegestaan indien de breedtelichten zijn ingebouwd in een selectief geel koplicht ,

    - achterlicht : rood ,

    - mistlicht achter : rood ,

    - parkeerlicht : wit voorzijde , rood achterzijde , ambergeel indien samengebouwd met zijrichtingaanwijzers ,

    - werklicht : geen voorschriften ,

    - markeringslichten : wit voorzijde , rood achterzijde ,

    - niet driehoekige achterretroflector : rood .

    Zolang evenwel de noodzakelijke voorschriften om de EEG-goedkeuring te verrichten nog niet van toepassing zijn , wordt de keuze van de lichtkleur voor het groot licht , het dimlicht en de mistlichten voor aan de Lid-Staten overgelaten .

    3.14 . De functie van inschakel-verklikkerlicht kan worden vervuld door het verklikkersignaal voor de werking .

    3.15 . Camoufleerbare lichten

    3.15.1 . Het camoufleren van lichten is verboden , met uitzondering van het groot licht , het dimlicht en de mistlichten voor , die mogen worden gecamoufleerd als ze niet in werking zijn .

    3.15.2 . Een licht dat zich in bedrijfsstand bevindt moet in deze stand blijven indien het onder 3.15.2.1 genoemde defect alleen of te zamen met één der defecten genoemd onder 3.15.2.2 optreedt .

    3.15.2.1 . Ontbreken van drijfkracht voor de bediening van het licht .

    3.15.2.2 . Onopzettelijke stroomonderbreking , storing , kortsluiting aan de massa in de stroomkringen , een defect in de water - of luchtleidingen , schuifkabels , solenoïden of andere onderdelen met behulp waarvan de voor de camouflage-inrichting bestemde drijfkracht wordt ingeschakeld of overgebracht .

    3.15.3 . In geval van defect aan de bediening van de camouflage-inrichting moet een gecamoufleerd licht zonder gereedschap in zijn bedrijfsstand kunnen worden gebracht .

    3.15.4 . Het moet mogelijk zijn de lichten in bedrijfsstand te brengen en ze te ontsteken met behulp van één schakelaar , hetgeen de mogelijkheid niet uitsluit om ze , zonder ze te ontsteken , in bedrijfsstand te brengen . Bij gegroepeerde lichten voor groot en dimlicht echter wordt genoemde schakelaar slechts vereist voor het ontsteken van het dimlicht .

    3.15.5 . Het mag van de plaats van de bestuurder niet mogelijk zijn opzettelijk de beweging van de ontstoken koplichten te stoppen , voordat ze hun bedrijfsstand hebben bereikt . Ingeval er gevaar bestaat dat andere weggebruikers door de beweging van de koplichten worden verblind , moeten deze lichten pas kunnen gaan branden nadat zij de bedrijfsstand hebben bereikt .

    3.15.6 . Een verlichtingsinrichting moet bij temperaturen tussen - 30 * C en + 50 * C binnen drie seconden na de eerste bedieningshandeling zijn bedrijfsstand bereiken .

    3.16 . Verstelbare lichten

    3.16.1 . Bij trekkers met een spoorbreedte die kleiner is dan of gelijk aan 1 150 mm mogen de richtingaanwijzers , de breedtelichten en achterlichten , alsmede de stoplichten verstelbaar zijn indien

    3.16.1.1 . deze lichten zichtbaar blijven , zelfs als ze versteld zijn , en

    3.16.1.2 . deze lichten in de voor het wegverkeer vereiste stand kunnen worden vergrendeld . Deze vergrendeling dient automatisch te geschieden .

    4 . BIJZONDERE SPECIFICATIES

    4.1 . Groot licht

    4.1.1 . Aanwezigheid

    Facultatief .

    4.1.2 . Aantal

    2 of 4 .

    4.1.3 . Installatieschema

    Geen bijzondere specificaties .

    4.1.4 . Plaats

    4.1.4.1 . In de breedterichting

    De buitenste randen van het lichtdoorlatende gedeelte mogen zich in geen geval dichter bij het punt van de grootste breedte van de trekker bevinden dan de buitenste randen van het lichtdoorlatende gedeelte van het dimlicht .

    4.1.4.2 . In de hoogterichting

    Geen bijzondere specificaties .

    4.1.4.3 . In de lengterichting

    Zo ver mogelijk vooraan de trekker ; in geen geval mag de bestuurder direct of indirect door het via de achteruitkijkspiegels en/of andere lichtweerkaatsende oppervlakten van de trekker weerkaatste licht van deze lichten worden gehinderd .

    4.1.5 . Geometrische zichtbaarheid

    De zichtbaarheid van het lichtdoorlatende gedeelte , ook van velden die niet verlicht lijken vanuit de betrokken observatierichting , moet gewaarborgd zijn binnen een divergerende ruimte die begrensd wordt door krommen die de gehele omtrek van het lichtdoorlatend gedeelte raken en die een hoek van ten minste 5 * maken met de referentie-as van het koplicht .

    4.1.6 . Richting

    Naar voren .

    Afgezien van de inrichtingen die nodig zijn om een juiste afstelling te waarborgen en bij aanwezigheid van twee paar lichten voor groot licht , kan een paar koplichten dat uitsluitend voor " groot licht " dient , beweegbaar zijn afhankelijk van de draaiing van het stuurwiel , waarbij deze lichten om een vrijwel verticale as draaien .

    4.1.7 . Mag " gegroepeerd " zijn

    met het dimlicht en andere voorlichten .

    4.1.8 . Mag niet " gecombineerd " zijn

    met enig ander licht .

    4.1.9 . Mag " samengebouwd " zijn

    4.1.9.1 . met het dimlicht , tenzij het groot licht beweegbaar is met de draaiing van het stuurwiel ;

    4.1.9.2 . met het breedtelicht ;

    4.1.9.3 . met het mistlicht voor ;

    4.1.9.4 . met het parkeerlicht .

    4.1.10 . Functionele elektrische schakeling

    4.1.10.1 . Het ontsteken van de lichten voor groot licht kan gelijktijdig of paarsgewijze plaatsvinden . Bij overgang van gedimde lichtbundels naar ongedimde lichtbundels is het ontsteken van ten minste één paar lichten voor groot licht vereist . Bij overgang van ongedimde lichtbundels naar gedimde lichtbundels moeten alle lichten voor groot licht gelijktijdig worden gedoofd .

    4.1.10.2 . Het dimlicht kan tegelijk met het groot licht blijven branden .

    4.1.11 . Inschakel-verklikkerlicht

    Verplicht .

    4.1.12 . Overige voorschriften

    4.1.12.1 . De maximale sterkte van alle ongedimde lichtbundels die tegelijkertijd kunnen worden ontstoken mag niet meer bedragen dan 225 000 candela .

    4.1.12.2 . Deze maximale sterkte wordt verkregen door optelling van de afzonderlijke maximale sterkten gemeten tijdens de typegoedkeuring en aangeduid op de betrokken goedkeuringsformulieren .

    4.2 . Dimlicht

    4.2.1 . Aanwezigheid

    Verplicht .

    4.2.2 . Aantal

    2 .

    4.2.3 . Installatieschema

    Geen bijzondere bepalingen .

    4.2.4 . Plaats

    4.2.4.1 . In de breedterichting

    Geen bijzondere bepalingen .

    4.2.4.2 . In de hoogterichting

    4.2.4.2.1 . indien slechts twee dimlichten worden geïnstalleerd :

    - minimaal 500 mm ,

    - maximaal 1 200 mm

    boven het wegdek .

    Deze waarde mag evenwel tot 1 500 mm worden verhoogd indien de hoogte van 1 200 mm ingevolge de constructie van de trekker niet in acht kan worden genomen , rekening houdende met de gebruiksomstandigheden van de trekker en van zijn werkuitrusting ;

    4.2.4.2.2 . voor trekkers die zijn uitgerust voor het monteren van frontaal gedragen inrichtingen , zijn naast de sub 4.2.4.2.1 vermelde lichten twee bijkomende dimlichten toegelaten op een hoogte van maximaal 2 800 mm indien

    - de elektrische aansluiting zodanig is uitgevoerd dat er geen twee paar dimlichten tegelijk kunnen zijn ingeschakeld ,

    - de bijkomende dimlichten samengebouwd of gegroepeerd zijn met bijkomende breedtelichten .

    4.2.4.3 . In de lengterichting

    Zo ver mogelijk vooraan de trekker ; in geen geval mag de bestuurder direct of indirect door het via achteruitkijkspiegels en/of andere lichtweerkaatsende oppervlakken van de trekker weerkaatste licht van deze lichten worden gehinderd .

    4.2.5 . Geometrische zichtbaarheid

    Deze wordt bepaald door de hoeken a en b als aangegeven in punt 1.9 .

    a = 15 * naar boven en 10 * naar beneden ,

    b = 45 * naar buiten en 5 * naar binnen .

    Binnen dit veld moet het lichtdoorlatende gedeelte van het licht nagenoeg geheel zichtbaar zijn .

    Plaatdelen of andere uitrustingsstukken in de buurt van het koplicht mogen geen nevenwerkingen veroorzaken die hinder opleveren voor andere weggebruikers .

    4.2.6 . Richting

    4.2.6.1 . De richting van de gedimde lichten mag niet veranderen met de draaiing van het stuurwiel .

    4.2.6.2 . Wanneer de hoogte van dimlichten ten minste 500 mm of meer en ten hoogste 1 200 mm bedraagt , moet de gedimde lichtbundel tussen 0,5 en 4 % omlaag gericht kunnen worden .

    4.2.6.3 . Wanneer de hoogte van de dimlichten groter is dan 1 200 mm en ten hoogste 1 500 mm bedraagt wordt de in punt 4.2.6.2 genoemde maximumgrens van 4 % verhoogd tot 6 % ; de in punt 4.2.4.2.2 genoemde dimlichten moeten zodanig zijn gericht dat de horizontale lijn tussen het verlichte en het niet-verlichte vlak , gemeten op 15 meter van het licht , zich bevindt op een hoogte die hoogstens gelijk is aan de helft van de afstand tussen de grond en het midden van het licht .

    4.2.7 . Mag " gegroepeerd " zijn

    met het groot licht en de andere voorlichten .

    4.2.8 . Mag niet " gecombineerd " zijn

    met enig ander licht .

    4.2.9 . Mag " samengebouwd " zijn met

    4.2.9.1 . het groot licht , tenzij dit beweegbaar is met de draaiing van het stuurwiel ;

    4.2.9.2 . de overige voorlichten .

    4.2.10 . Functionele elektrische schakeling

    Bij inschakeling van het dimlicht moet tegelijkertijd het groot licht uitgaan .

    Het dimlicht mag tegelijk met het groot licht blijven branden .

    4.2.11 . Inschakel-verklikkerlicht

    Facultatief .

    4.2.12 . Overige voorschriften

    De voorschriften onder 3.5.2 zijn niet van toepassing op de lichtbundels van het dimlicht .

    4.3 . Mistlicht voor

    4.3.1 . Aanwezigheid

    Facultatief .

    4.3.2 . Aantal

    2 .

    4.3.3 . Installatieschema

    Geen bijzondere bepalingen .

    4.3.4 . Plaats

    4.3.4.1 . In de breedterichting

    Geen bijzondere bepalingen .

    4.3.4.2 . In de hoogterichting

    Ten minste 250 mm boven het wegdek .

    Geen enkel punt van het lichtdoorlatende gedeelte mag zich boven het hoogste punt van het lichtdoorlatende gedeelte van het dimlicht bevinden .

    4.3.4.3 . In de lengterichting

    Zo ver mogelijk vooraan de trekker ; in geen geval mag de bestuurder direct of indirect door het via achteruitkijkspiegels en/of andere lichtweerkaatsende oppervlakken van de trekker weerkaatste licht van deze lichten worden gehinderd .

    4.3.5 . Geometrische zichtbaarheid

    Deze wordt bepaald door de hoeken a en b als aangegeven in punt 1.9 .

    a = 5 * naar boven en naar beneden ,

    b = 45 * naar buiten en 5 * naar binnen .

    4.3.6 . Richting

    De richting van de mistlichten mag niet veranderen met de draaiing van het stuurwiel .

    Zij moeten naar voren zijn gericht zonder dat tegemoetkomende bestuurders of andere weggebruikers door het licht worden verblind of gehinderd .

    4.3.7 . Mag " gegroepeerd " zijn

    met andere voorlichten .

    4.3.8 . Mag niet " gecombineerd " zijn

    met andere voorlichten .

    4.3.9 . Mag " samengebouwd " zijn :

    4.3.9.1 . met de lichten voor groot licht die niet beweegbaar zijn met de draaiing van het stuurwiel , wanneer er vier lichten voor groot licht zijn ;

    4.3.9.2 . met de breedtelichten ,

    4.3.9.3 . met het parkeerlicht .

    4.3.10 . Functionele elektrische schakeling

    De mistlichten voor moeten afzonderlijk kunnen worden gedoofd van het groot licht of het dimlicht en vice-versa .

    4.3.11 . Inschakel-verklikkerlicht

    Facultatief .

    4.4 . Achteruitrijlicht

    4.4.1 . Aanwezigheid

    Facultatief .

    4.4.2 . Aantal

    1 of 2 .

    4.4.3 . Installatieschema

    Geen bijzondere bepalingen .

    4.4.4 . Plaats

    4.4.4.1 . In de breedterichting

    Geen bijzondere bepalingen .

    4.4.4.2 . In de hoogterichting

    Minimaal 250 mm en maximaal 1 200 mm boven het wegdek .

    4.4.4.3 . In de lengterichting

    Achteraan de trekker .

    4.4.5 . Geometrische zichtbaarheid

    Deze wordt bepaald door de hoeken a en b als aangegeven in punt 1.9 .

    a = 15 * naar boven en 5 * naar beneden ,

    b = 45 * naar rechts en naar links indien er slechts één licht is ,

    b = 45 * naar buiten en 30 * naar binnen indien er twee lichten zijn .

    4.4.6 . Richting

    Naar achteren .

    4.4.7 . Mag " gegroepeerd " zijn

    met elk ander licht aan de achterzijde .

    4.4.8 . Mag niet " gecombineerd " zijn

    met enig ander licht .

    4.4.9 . Mag niet " samengebouwd " zijn

    met enig ander licht .

    4.4.10 . Functionele elektrische schakeling

    Dit licht mag uitsluitend branden als de versnellingshefboom in " achteruit " staat en als de inrichting met behulp waarvan de motor wordt in - of uitgeschakeld ( het contact ) zich in een zodanige stand bevindt dat de motor kan draaien .

    Dit licht mag niet kunnen aangaan of aanblijven indien aan een van de hierboven genoemde voorwaarden niet is voldaan .

    4.4.11 . Verklikkerlicht

    Facultatief .

    4.5 . Richtingaanwijzers

    4.5.1 . Aanwezigheid ( zie aanhangsel 3 )

    Verplicht . De verschillende typen richtingaanwijzers zijn ingedeeld in categorieën ( 1,2 en 5 ) , die overeenkomstig een installatieschema ( A tot en met D ) op een trekker worden aangebracht .

    Schema A is slechts toegestaan bij trekkers die niet langer zijn dan 4,60 m , waarbij de afstand tussen de buitenranden van de lichtdoorlatende oppervlakken niet meer dan 1,60 m mag bedragen .

    De schema's B , C en D zijn op alle trekkers van toepassing .

    4.5.2 . Aantal

    Het aantal inrichtingen moet zodanig zijn dat zij aanwijzingen kunnen geven die beantwoorden aan één van de in punt 4.5.3 bedoelde installatieschema's .

    4.5.3 . Montageschema ( zie aanhangsel 3 )

    A - 2 voorrichtingaanwijzers ( categorie 1 )

    - 2 achterrichtingaanwijzers ( categorie 2 )

    Deze lichten mogen onafhankelijk , gegroepeerd of gecombineerd zijn .

    B - 2 voorrichtingaanwijzers ( categorie 1 )

    - 2 zijrichtingaanwijzers ( categorie 5 )

    - 2 achterrichtingaanwijzers ( categorie 2 )

    De voor - en de zijlichten mogen onafhankelijk , gegroepeerd of gecombineerd zijn .

    C - 2 voorrichtingaanwijzers ( categorie 1 )

    - 2 achterrichtingaanwijzers ( categorie 2 )

    - 2 zijrichtingaanwijzers ( categorie 5 )

    D - 2 voorrichtingaanwijzers ( categorie 1 )

    - 2 achterrichtingaanwijzers ( categorie 2 )

    4.5.4 . Plaats

    4.5.4.1 . In de breedterichting

    De rand van het verste van het middenlangsvlak van de trekker verwijderde lichtdoorlatende oppervlak mag zich op niet meer dan 400 mm van het uiteinde van de trekker bevinden .

    De minimale afstand tussen de binnenranden van beide lichtdoorlatende oppervlakken moet 500 mm bedragen .

    Wanneer de verticale afstand tussen de achterrichtingaanwijzer en het overeenkomstige achterlicht 300 mm of minder bedraagt mag de afstand tussen het punt van grootste breedte van de trekker en de buitenrand van de achterrichtingaanwijzer niet meer dan 50 mm meer bedragen dan de afstand tussen het punt van grootste breedte van de trekker en het overeenkomstige achterlicht .

    Het lichtdoorlatende gedeelte van voorrichtingaanwijzers moet zich op minstens 40 mm bevinden van het lichtdoorlatende gedeelte van de dimlichten of mistlichten . Een kleinere afstand wordt toegestaan indien de lichtsterkte ter plaatse van de referentie-as van de richtingaanwijzer ten minste 400 candela bedraagt .

    4.5.4.2 . In de hoogterichting

    Boven het wegdek :

    - minimaal 500 mm voor richtingaanwijzers van categorie 5 ;

    - minimaal 400 mm voor richtingaanwijzers van de categorieën 1 en 2 ;

    - maximaal 1 900 mm voor alle categorieën .

    Indien het in verband met de constructie van de trekker niet mogelijk is deze maximale grens aan te houden , mag het hoogste punt van het lichtdoorlatende gedeelte zich op een hoogte van 2 300 mm bevinden voor de richtingaanwijzers van categorie 5 , voor die van de categorieën 1 en 2 van schema A alsmede die van categorie 1 van schema B en op een hoogte van 2 100 mm voor die van de categorieën 1 en 2 van de andere schema's .

    4.5.4.3 . In de lengterichting

    De afstand tussen het referentiepunt van het lichtdoorlatende gedeelte van de zijrichtingaanwijzers ( schema's B en C ) en het dwarsvlak dat de maximale lengte van de trekker aan de voorzijde begrenst , mag niet meer bedragen dan 1 800 mm . Indien het op grond van de constructie van de trekker niet mogelijk is de minimale zichtbaarheidshoeken aan te houden , mag deze afstand worden gebracht op 2 600 mm .

    4.5.5 . Geometrische zichtbaarheid

    Horizontale hoeken :

    Zie aanhangsel 3 .

    Verticale hoeken :

    15 * boven en onder het horizontale vlak . De verticale hoek onder het horizontale vlak kan tot 10 * worden teruggebracht bij zijrichtingaanwijzers van de schema's B en C als de hoogte ervan minder dan 1 500 mm bedraagt . Dit geldt ook voor de lichten van categorie 1 van de schema's B en D .

    4.5.6 . Richting

    Indien de fabrikant bijzondere montagevoorschriften heeft gegeven , moeten deze worden opgevolgd .

    4.5.7 . Mag " gegroepeerd " zijn

    met een of meer lichten die niet mogen worden gecamoufleerd .

    4.5.8 . Mag niet " gecombineerd " zijn

    met enig ander licht , behalve overeenkomstig de in punt 4.5.3 vermelde schema's .

    4.5.9 . Mag slechts " samengebouwd " zijn

    met het parkeerlicht , uitsluitend voor wat betreft de richtingaanwijzers van categorie 5 .

    4.5.10 . Functionele elektrische schakeling

    Het inschakelen van de richtingaanwijzers moet onafhankelijk van de ontsteking van de andere lichten geschieden . Alle richtingaanwijzers die zich aan dezelfde zijde van de trekker bevinden worden met dezelfde schakelaar bediend en dienen synchroon te knipperen .

    4.5.11 . Verklikkersignaal ( voor de werking )

    Vereist voor alle richtingaanwijzers die niet rechtstreeks voor de bestuurder zichtbaar zijn . Het kan optisch en/of akoestisch zijn .

    Een optische inrichting moet knipperen , en uitgaan of aanblijven zonder te knipperen of een duidelijk waarneembare frequentiewijziging vertonen indien een van de richtingaanwijzers , met uitzondering van de zijverklikkerlichten , niet goed functioneert . Bij een uitsluitend akoestische inrichting moet het signaal goed hoorbaar zijn en bij storing een duidelijk waarneembare frequentiewijziging ondergaan .

    Indien een trekker ingericht is om een aanhangwagen te trekken , moet dit voertuig uitgerust zijn met een speciale optische verklikker voor de richtingaanwijzers van de aanhangwagen , behalve indien het verklikkersignaal van de trekker het mogelijk maakt het defect zijn van één van de richtingaanwijzers van het aldus gevormde samenstel te ontdekken .

    4.5.12 . Overige voorschriften

    Knipperlicht met een frequentie van 90 min of meer 30 perioden per minuut .

    Het lichtsignaal moet binnen een seconde na het inschakelen functioneren en binnen anderhalve seconde voor het eerst doven .

    Indien een trekker ingericht is om een aanhangwagen te trekken , moet de schakelaar van de richtingaanwijzers van de trekker tevens de richtingaanwijzers van de aanhangwagen in werking kunnen stellen .

    Wanneer een richtingaanwijzer door een andere oorzaak dan kortsluiting defect is , moeten de andere knipperlichten blijven werken , doch in dit geval mag de frequentie afwijken van die welke is voorgeschreven .

    4.6 . Waarschuwingsknipperlicht

    4.6.1 . Aanwezigheid

    Verplicht

    4.6.2 . Aantal overeenkomstig de voorschriften van de desbetreffende rubrieken van punt 4.5 .

    4.6.3 . Installatieschema overeenkomstig de voorschriften van de desbetreffende rubrieken van punt 4.5 .

    4.6.4 . Plaats overeenkomstig de voorschriften van de desbetreffende rubrieken van punt 4.5 .

    4.6.4.1 . in de breedterichting overeenkomstig de voorschriften van de desbetreffende rubrieken van punt 4.5 .

    4.6.4.2 . in de hoogterichting overeenkomstig de voorschriften van de desbetreffende rubrieken van punt 4.5 .

    4.6.4.3 . in de lengterichting overeenkomstig de voorschriften van de desbetreffende rubrieken van punt 4.5 .

    4.6.5 . Geometrische zichtbaarheid overeenkomstig de voorschriften van de desbetreffende rubrieken van punt 4.5 .

    4.6.6 . Richting overeenkomstig de voorschriften van de desbetreffende rubrieken van punt 4.5 .

    4.6.7 . Mag/mag niet " gegroepeerd " zijn met overeenkomstig de voorschriften van de desbetreffende rubrieken van punt 4.5 .

    4.6.8 . Mag/mag niet " gecombineerd " zijn met overeenkomstig de voorschriften van de desbetreffende rubrieken van punt 4.5 .

    4.6.9 . Mag/mag niet " samengebouwd " zijn met overeenkomstig de voorschriften van de desbetreffende rubrieken van punt 4.5 .

    4.6.10 . Functionele elektrische schakeling

    De bediening van het signaal moet geschieden door middel van een afzonderlijke schakelaar die alle richtingaanwijzers synchroon moet laten fuctioneren .

    4.6.11 . Inschakel-verklikkerlicht

    Vereist . Knipperlicht dat kan werken in combinatie met het in punt 4.5.11 voorgeschreven verklikkersignaal .

    4.6.12 . Overige voorschriften

    Overeenkomstig de voorschriften van punt 4.5.12 . Indien een trekker is ingericht om een aanhangwagen te trekken , moet de schakelaar van het waarschuwingsknipperlicht tevens de richtingaanwijzers van de aanhangwagen in werking kunnen stellen . Het waarschuwingsknipperlicht moet kunnen werken , ook al bevindt zich de inrichting waarmede de motor wordt aangezet of afgezet zich in een zodanige stand dat het draaien van de motor onmogelijk is .

    4.7 . Stoplicht

    4.7.1 . Aanwezigheid

    Facultatief .

    4.7.2 . Aantal

    2 .

    4.7.3 . Installatieschema

    Geen bijzondere bepalingen .

    4.7.4 . Plaats

    4.7.4.1 . In de breedterichting

    Minimaal 500 mm tussen de beide lichten . Deze afstand kan tot 400 mm worden teruggebracht wanneer de grootste breedte van de trekker minder dan 1 400 mm bedraagt .

    4.7.4.2 . In de hoogterichting

    Minimaal 400 mm en maximaal 1 900 mm boven het wegdek , of 2 100 mm indien het door de vorm van de carosserie niet mogelijk is een hoogte van 1 900 mm aan te houden .

    4.7.4.3 . In de lengterichting

    Aan de achterzijde van de trekker .

    4.7.5 . Geometrische zichtbaarheid

    Horizontale hoek :

    45 * naar buiten en naar binnen .

    Verticale hoek :

    15 * boven en onder het horizontale vlak . De verticale hoek onder het horizontale vlak mag tot 10 * worden beperkt als het licht zich op minder dan 1 500 mm boven het wegdek bevindt en tot 5 * als het licht zich op minder dan 750 mm boven het wegdek bevindt .

    4.7.6 . Richting

    Naar achteren .

    4.7.7 . Mag " gegroepeerd " zijn

    met een of meer lichten aan de achterzijde .

    4.7.8 . Mag niet " gecombineerd " zijn

    met enig ander licht .

    4.7.9 . Mag " samengebouwd " zijn

    met het achterlicht of het parkeerlicht .

    4.7.10 . Elektrische schakeling

    Moet gaan branden zodra de bedrijfsrem wordt bediend .

    4.7.11 . Verklikkersignaal voor de werking

    Facultatief . Indien aanwezig , moet het een niet knipperend lichtsein zijn dat gaat branden bij slechte werking van de stoplichten .

    4.7.12 . Overige voorschriften

    De lichtsterkte van de stoplichten moet aanzienlijk groter zijn dan die van de achterlichten .

    4.8 . Achterkentekenplaatverlichting

    4.8.1 . Aanwezigheid

    Verplicht .

    4.8.2 . Aantal Zodanig dat de plaats waar zich de kentekenplaat bevindt goed verlicht wordt

    4.8.3 . Installatieschema Zodanig dat de plaats waar zich de kentekenplaat bevindt goed verlicht wordt

    4.8.4 . Plaats Zodanig dat de plaats waar zich de kentekenplaat bevindt goed verlicht wordt

    4.8.4.1 . In de breedterichting Zodanig dat de plaats waar zich de kentekenplaat bevindt goed verlicht wordt

    4.8.4.2 . In de hoogterichting Zodanig dat de plaats waar zich de kentekenplaat bevindt goed verlicht wordt

    4.8.4.3 . In de lengterichting Zodanig dat de plaats waar zich de kentekenplaat bevindt goed verlicht wordt

    4.8.5 . Geometrische zichtbaarheid Zodanig dat de plaats waar zich de kentekenplaat bevindt goed verlicht wordt

    4.8.6 . Richting Zodanig dat de plaats waar zich de kentekenplaat bevindt goed verlicht wordt

    4.8.7 . Mag " gegroepeerd " zijn

    met een of meerdere lichten aan de achterzijde .

    4.8.8 . Mag " gecombineerd " zijn

    met de achterlichten .

    4.8.9 . Mag niet " samengebouwd " zijn

    met enig ander licht .

    4.8.10 . Functionele elektrische schakeling

    De verlichting mag uitsluitend tegelijk met de achterlichten branden .

    4.8.11 . Inschakel-verklikkerlicht

    Facultatief . Indien aanwezig , moet de functie ervan worden vervuld door het voor de breedtelichten en achterlichten voorgeschreven verklikkerlicht .

    4.9 . Breedtelicht

    4.9.1 . Aanwezigheid

    Verplicht .

    4.9.2 . Aantal

    2 of 4 ( cf . punt 4.2.4.2.2 ) .

    4.9.3 . Installatieschema

    Geen bijzondere bepalingen .

    4.9.4 . Plaats

    4.9.4.1 . In de breedterichting

    Het punt van het lichtdoorlatend gedeelte dat het verst verwijderd is van het middenlangsvlak van de trekker mag zich niet verder dan 400 mm bevinden van het punt van de grootste breedte van de trekker .

    De afstand tussen de binnenranden van de beide lichtdoorlatende oppervlakken moet minimaal 500 mm bedragen .

    4.9.4.2 . In de hoogterichting

    Boven het wegdek : minimaal 400 mm , maximaal 1 900 mm , of maximaal 2 100 mm indien het door de vorm van de opbouw niet mogelijk is een hoogte van 1 900 mm aan te houden .

    4.9.4.3 . In de lengterichting

    Geen nadere bepalingen , op voorwaarde dat de lichten naar voren gericht zijn en dat aan onderstaande eisen met betrekking tot de geometrische zichtbaarheidshoeken wordt voldaan .

    4.9.5 . Geometriche zichtbaarheid

    Horizontale hoek

    Voor de beide breedtelichten 10 * naar binnen en 80 * naar buiten . De hoek van 10 * naar binnen kan tot 5 * worden beperkt , indien door de vorm van de opbouw 10 * niet kan worden aangehouden . Bij trekkers waarvan de grootste breedte niet meer bedraagt dan 1 400 mm kan , indien het door de vorm van de opbouw niet mogelijk is een hoek van 10 * aan te houden , de hoek tot 3 * worden teruggebracht .

    Verticale hoek

    15 * boven en onder het horizontale vlak . De verticale hoek onder het horizontale vlak mag worden verminderd tot 10 * indien het licht zich op minder dan 1 500 mm boven het wegdek bevindt en tot 5 * indien het zich op minder dan 750 mm boven het wegdek bevindt .

    4.9.6 . Richting

    Naar voren .

    4.9.7 . Mag " gegroepeerd " zijn

    met elk ander voorlicht .

    4.9.8 . Mag niet " gecombineerd " zijn

    met enig ander licht .

    4.9.9 . Mag " samengebouwd " zijn

    met elk ander voorlicht .

    4.9.10 . Functionele elektrische schakeling

    Geen bijzondere bepalingen .

    4.9.11 . Verklikkerlicht

    Verplicht . Dit verklikkerlicht mag geen knipperlicht zijn . Het is niet vereist wanneer de dashbordverlichting slechts samen met de breedtelichten kan worden ontstoken .

    4.10 . Achterlicht

    4.10.1 . Aanwezigheid

    Verplicht .

    4.10.2 . Aantal

    2 .

    4.10.3 . Installatieschema

    Geen bijzondere bepalingen .

    4.10.4 . Plaats

    4.10.4.1 . In de breedterichting

    Het punt van het lichtdoorlatend gedeelte dat het verst is verwijderd van het middenlangsvlak van de trekker mag zich niet verder dan 400 mm bevinden van het punt van de grootste breedte van de trekker .

    De minimale afstand tussen de binnenranden van de beide lichtdoorlatende gedeelten moet 500 mm bedragen . Deze afstand kan tot 400 mm worden teruggebracht wanneer de grootste breedte van de trekker minder dan 1 400 mm bedraagt .

    4.10.4.2 . In de hoogterichting

    Boven het wegdek , minimaal 400 mm , maximaal 1 900 mm of 2 100 mm indien het door de vorm van de opbouw niet mogelijk is een hoogte van 1 900 mm aan te houden .

    4.10.4.3 . In de lengterichting

    Aan de achterzijde van de trekker

    4.10.5 . Geometrische zichtbaarheid

    Horizontale hoek

    Voor de beide achterlichten

    - 45 * naar binnen en 80 * naar buiten of ,

    - 80 * naar binnen en 45 * naar buiten .

    Verticale hoek

    15 * boven en onder het horizontale vlak . De verticale hoek onder het horizontale vlak mag worden verminderd tot 10 * indien het licht zich op minder dan 1 500 mm boven het wegdek bevindt ; tot 5 * indien deze hoogte minder dan 750 mm bedraagt .

    4.10.6 . Richting

    Naar achteren .

    4.10.7 . Mag " gegroepeerd " zijn

    met elk ander licht aan de achterzijde .

    4.10.8 . Mag " gecombineerd " zijn

    met de achterkentekenplaatverlichting .

    4.10.9 . Mag " samengebouwd " zijn

    met het stoplicht , het mistlicht achter of het parkeerlicht .

    4.10.10 . Functionele elektrische schakeling

    Geen bijzondere bepalingen .

    4.10.11 . Inschakel-verklikkerlicht

    Verplicht . Het moet gecombineerd zijn met dat van de breedtelichten .

    4.11 . Mistlicht achter

    4.11.1 . Aanwezigheid

    Facultatief .

    4.11.2 . Aantal

    1 of 2 .

    4.11.3 . Installatieschema

    Het moet voldoen aan de geometrische zichtbaarheidsvoorwaarden .

    4.11.4 . Plaats

    4.11.4.1 . In de breedterichting

    Bij aanwezigheid van één mistlicht achter moet dit zich bevinden aan de kant van het middenlangsvlak van de trekker tegengesteld aan de verkeersrichting ( rechts of links verkeer ) die is voorgeschreven in het land van inschrijving .

    In ieder geval moet de afstand tussen het mistlicht achter en het stoplicht groter zijn dan 100 mm .

    4.11.4.2 . In de hoogterichting

    Boven het wegdek , minimaal 400 mm , maximaal 1 900 mm of 2 100 mm indien het door de vorm de opbouw niet mogelijk is een hoogte van 1 900 mm aan te houden .

    4.11.4.3 . In de lengterichting

    Aan de achterzijde van de trekker .

    4.11.5 . Geometrische zichtbaarheid

    Horizontale hoek

    25 * naar binnen en naar buiten

    Verticale hoek

    5 * boven en onder het horizontale vlak .

    4.11.6 . Richting

    Naar achteren .

    4.11.7 . Mag " gegroepeerd " zijn

    met elk ander licht aan de achterzijde .

    4.11.8 . Mag niet " gecombineerd " zijn

    met enig ander licht .

    4.11.9 . Mag " samengebouwd " zijn

    met de achterlichten of het parkeerlicht .

    4.11.10 . Functionele elektrische schakeling

    Dit licht mag alleen kunnen worden ontstoken als het dimlicht of de mistlichten voor branden .

    Indien zich aan de voorkant van de trekker mistlichten bevinden moet het doven van het mistlicht achter mogelijk zijn onafhankelijk van de mistlichten voor .

    4.11.11 . Inschakel-verklikkerlicht

    Verplicht . Afzonderlijk niet-knipperend licht .

    4.12 . Parkeerlicht

    4.12.1 . Aanwezigheid

    Facultatief .

    4.12.2 . Aantal

    Afhankelijk van het installatieschema .

    4.12.3 . Installatieschema

    - twee lichten aan de voorzijde en twee aan de achterzijde , of

    - één licht aan elke kant van de trekker .

    4.12.4 . Plaats

    4.12.4.1 . In de breedterichting

    Het punt van het lichtdoorlatend gedeelte dat het verst verwijderd is van het middenlangsvlak van de trekker mag zich niet verder dan 400 mm bevinden van het punt van de grootste breedte van de trekker . Als er twee parkeerlichten zijn moeten deze zich bovendien op de zijkanten van de trekker bevinden .

    4.12.4.2 . In de hoogterichting

    Boven het wegdek : minimaal 400 mm , maximaal 1 900 mm of 2 100 mm indien het door de constructie van de opbouw niet mogelijk is 1 900 mm aan te houden .

    4.12.4.3 . In de lengterichting

    Geen bijzondere bepalingen .

    4.12.5 . Geometrische zichtbaarheid

    Horizontale hoek

    45 * naar binnen , naar voren en naar achteren .

    Verticale hoek

    15 * boven en onder het horizontale vlak . De verticale hoek onder het horizontale vlak mag worden verminderd tot 10 * indien het licht zich op minder dan 1 500 mm boven het wegdek bevindt en tot 5 * indien deze hoogte minder dan 750 mm bedraagt .

    4.12.6 . Richting

    Zodanig dat de lichten voldoen aan de zichtbaarheidsvoorwaarden naar voren en naar achteren .

    4.12.7 . Mag " gegroepeerd " zijn

    met elk ander licht .

    4.12.8 . Mag niet " gecombineerd " zijn

    met enig ander licht .

    4.12.9 . Mag " samengebouwd " zijn

    - aan de voorkant van de trekker : met de breedtelichten , het dimlicht , het groot licht en de mistlichten voor ,

    - aan de achterlant van de trekker : met de achterlichten , de stoplichten en de mistlichten achter ,

    - met de richtingaanwijzers van categorie 5 .

    4.12.10 . Functionele elektrische schakeling

    De schakeling moet ontsteken mogelijk maken van de parkeerlichten aan dezelfde zijde van de trekker , zonder dat enig ander licht daardoor gaat branden .

    4.12.11 . Verklikkerlicht

    Facultatief . Indien aanwezig , mag het niet verward kunnen worden met het verklikkerlicht voor de breedtelichten .

    4.12.12 . Overige voorschriften

    De functie van dit licht kan ook worden vervuld door het breedtelicht en het achterlicht , die aan één zijde van de trekker tegelijk kunnen worden ontstoken .

    4.13 . Markeringslicht

    4.13.1 . Aanwezigheid

    Facultatief op trekkers met een breedte van meer dan 2,10 m .

    Verboden op alle overige trekkers .

    4.13.2 . Aantal

    2 zichtbaar van voren en 2 zichtbaar van achteren .

    4.13.3 . Installatieschema

    Geen bijzondere bepalingen .

    4.13.4 . Plaats

    4.13.4.1 . In de breedterichting

    Zo dicht mogelijk bij het punt van de grootste breedte van de trekker .

    4.13.4.2 . In de hoogterichting

    Zo hoog mogelijk als verenigbaar is met de eis ten aanzien van de plaats in de breedterichting en de symmetrie der lichten .

    4.13.4.3 . In de lengterichting

    Geen bijzondere bepalingen .

    4.13.5 . Geometrische zichtbaarheid

    Horizontale hoek

    80 * naar buiten .

    Verticale hoek

    5 * boven en 20 * onder het horizontale vlak .

    4.13.6 . Richting

    Zodanig dat de lichten voldoen aan de zichtbaarheidsvoorwaarden naar voren en naar achteren .

    4.13.7 . Mag niet " gegroepeerd " zijn met enig ander licht , behoudens het in punt 4.2.4.2.2 bedoelde geval .

    4.13.8 . Mag niet " gecombineerd " zijn met enig ander licht , behoudens het in punt 4.2.4.2.2 bedoelde geval .

    4.13.9 . Mag niet " samengebouwd " zijn met enig ander licht , behoudens het in punt 4.2.4.2.2 bedoelde geval .

    4.13.10 . Functionele elektrische schakeling

    Geen bijzondere bepalingen .

    4.13.11 . Verklikkerlicht

    Facultatief .

    4.13.12 . Overige voorschriften

    Voor zover aan alle overige voorwaarden is voldaan , mogen het licht dat zichtbaar is van voren en het licht dat zichtbaar is van achter aan dezelfde kant van de trekker in één richting zijn verenigd .

    De plaats van een markeringslicht ten opzichte van het overeenkomstige breedte - of achterlicht moet zodanig zijn dat de afstand tussen de projecties op een verticaal dwarsvlak door de dichtstbijzijnde punten van de lichtdoorlatende gedeelten van de twee betrokken lichten niet minder dan 200 mm bedraagt .

    4.14 . Niet-driehoekige achterretroflector

    4.14.1 . Aanwezigheid

    Verplicht .

    4.14.2 . Aantal

    2 of 4 ( cf , punt 4.14.5.2 ) .

    4.14.3 . Installatieschema

    Geen bijzondere bepalingen .

    4.14.4 . Plaats

    4.14.4.1 . In de breedterichting

    Het punt van het lichtdoorlatend gedeelte dat het verst verwijderd is van het middenlangsvlak van de trekker , mag zich niet verder dan 400 mm van het punt van de grootste breedte van de trekker bevinden .

    Afstand tussen de binnenranden van de retroflectoren : minimaal 600 mm . Deze afstand kan tot 400 mm worden teruggebracht wanneer de grootste breedte van de trekker minder dan 1 300 mm bedraagt .

    4.14.4.2 . In de hoogterichting

    Boven het wegdek : minimaal 400 mm , maximaal 900 mm . De maximumwaarde mag worden verhoogd tot 1 200 mm , wanneer het onmogelijk is de hoogte van 900 mm aan te houden zonder gebruikmaking van installatie-inrichtingen die gemakkelijk beschadigd of ontregeld dreigen te worden .

    4.14.4.3 . In de lengterichting

    Geen bijzondere voorschriften .

    4.14.5 . Geometrische zichtbaarheid

    4.14.5.1 . Horizontale hoek

    30 * naar binnen en naar buiten .

    Verticale hoek

    15 * boven en onder het horizontale vlak . De verticale hoek onder het horizontale vlak mag worden verminderd tot 5 * indien de hoogte van het licht minder dan 750 mm bedraagt .

    4.14.5.2 . Als de bepalingen inzake plaats en zichtbaarheid niet in acht kunnen worden genomen , mogen vier retroflectoren worden geïnstalleerd die aan de volgende installatievoorschriften beantwoorden :

    4.14.5.2.1 . Voor twee daarvan gelden de volgende eisen : een maximale hoogte van 900 mm boven het wegdek , een minimale afstand tussen de binnenranden van 400 mm en een verticale zichtbaarheidshoek onder het horizontale vlak van 15 * .

    4.14.5.2.2 . De overige twee moeten een hoogte van maximaal 2 100 mm boven het wegdek hebben en dienen te voldoen aan de voorschriften van de punten 4.14.4.1 en 4.14.5.1 .

    4.14.6 . Richting

    naar achteren gericht .

    4.14.7 . Mag " gegroepeerd " zijn

    met elk ander licht .

    4.14.8 . Overige voorschriften

    Het lichtdoorlatende gedeelte van de retroflector kan bepaalde delen gemeen hebben met dat van ieder ander licht aan de achterzijde .

    4.15 . Werklicht

    4.15.1 . Aanwezigheid

    facultatief .

    4.15.2 . Aantal

    Geen bijzondere bepalingen .

    4.15.3 . Installatieschema geen bijzondere voorschriften .

    4.15.4 . Plaats geen bijzondere voorschriften .

    4.15.4.1 . In de breedterichting geen bijzondere voorschriften .

    4.15.4.2 . In de hoogterichting geen bijzondere voorschriften .

    4.15.4.3 . In de lengterichting geen bijzondere voorschriften .

    4.15.5 . Geometrische zichtbaarheid geen bijzondere voorschriften .

    4.15.6 . Richting geen bijzondere voorschriften .

    4.15.7 . Mag niet " gegroepeerd " zijn met enig ander licht .

    4.15.8 . Mag niet " gecombineerd " zijn met enig ander licht .

    4.15.9 . Mag niet " samengebouwd " zijn met enig ander licht .

    4.15.10 . Functionele elektrische schakeling

    De ontsteking van deze lamp moet onafhankelijk zijn van de ontsteking van alle andere lichten , aangezien deze niet ter verlichting van de weg of voor signalisatie in het verkeer dient .

    4.15.11 . Verklikkerlicht

    Facultatief .

    5 . OVEREENSTEMMING VAN DE PRODUKTIE

    5.1 . Elke trekker van een serie moet overeenstemmen met het goedgekeurde type voor wat betreft de installatie van de verlichtings - en lichtsignaalinrichtingen en de in deze richtlijn genoemde kenmerken daarvan .

    Aanhangsel 1 : zie P.b .

    Aanhangsel 2 : zie P.b .

    Aanhangsel 3 : zie P.b .

    BIJLAGE II

    MODEL

    Aanduiding van de administratie

    BIJLAGE BIJ HET EEG-GOEDKEURINGSFORMULIER VAN EEN TYPE TREKKER MET BETREKKING TOT DE INSTALLATIE VAN DE VERLICHTINGS - EN LICHTSIGNAALINRICHTINGEN

    ( artikel 4 , lid 2 , en artikel 10 van Richtlijn 74/150/EEG van de Raad van 4 maart 1974 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten betreffende de goedkeuring van landbouw - of bosbouwtrekkers op wielen , met een door de constructie bepaalde maximumsnelheid die ligt tussen 6 en 25 km/h )

    EEG-goedkeuringsnummer ...

    1 . Merk ( firma ) ...

    2 . Type en handelsbenaming ...

    3 . Naam en adres van de fabrikant ...

    4 . Eventueel , naam en adres van diens gevolmachtigde ...

    5 . De op de ter goedkeuring aangeboden trekker aanwezige verlichtingsinrichtingen ( 1 ) ...

    5.1 . Groot licht : ja/neen ( 2 )

    5.2 . Dimlicht : ja/neen ( 2 )

    5.3 . Mistlichten voor : ja/neen ( 2 )

    5.4 . Achteruitrijlichten : ja/neen ( 2 )

    5.5 . Voorrichtingsaanwijzer : ja/neen ( 2 )

    5.6 . Achterrichtingaanwijzer : ja/neen ( 2 )

    5.7 . Zijrichtingaanwijzers : ja/neen ( 2 )

    5.8 . Waarschuwingsknipperlicht : ja/neen ( 2 )

    5.9 . Stoplichten : ja/neen ( 2 )

    5.10 . Achterkentekenplaatverlichting : ja/neen ( 2 )

    5.11 . Breedtelichten : ja/neen ( 2 )

    5.12 . Achterlichten : ja/neen ( 2 )

    5.13 . Mistlichten achter : ja/neen ( 2 )

    5.14 . Parkeerlichten : ja/neen ( 2 )

    5.15 . Markeringslichten : ja/neen ( 2 )

    5.16 . Niet-driehoekige retroflectoren achterzijde : ja/neen ( 2 )

    5.17 . Werklicht : ja/neen ( 2 )

    6 . Gelijkwaardige lichten : ja/neen ( 3 ) ( zie punt 15 ) ...

    7 . De trekker is op ... ter goedkeuring aangeboden

    8 . Technische dienst belast met de goedkeuringsproeven ...

    9 . Datum van het door deze dienst afgegeven goedkeuringsrapport ...

    10 . Nummer van het door deze dienst afgegeven goedkeuringsrapport ...

    11 . De EEG-goedkeuring met betrekking tot de verlichtings - en lichtsignaalinrichtingen is verleend/geweigerd ( 3 )

    12 . Plaats ...

    13 . Datum ...

    14 . Handtekening ...

    15 . Aan dit formulier zijn de volgende stukken gehecht , die het hierboven aangegeven goedkeuringsnummer dragen :

    ... lijst(en ) van de door de fabrikant vastgestelde inrichtingen die de verlichtings - en lichtsignaaluitrusting vormen ; voor iedere inrichting worden het fabrieksmerk en het type goedkeuringsmerk aangegeven .

    Deze lijst(en ) omvat(ten ) een opsomming van de " gelijkwaardige lichten " . ( 3 )

    16 . Opmerkingen : ...

    ( 1 ) De onder punt 2.2.3 van bijlage I van Richtlijn 78/933/EEG van de Raad van 17 oktober 1978 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten betreffende de installatie van verlichtings - en lichtsignaalinrichtingen van landbouw - of boshouwtrekkers op wielen , met een door de constructie bepaalde maximumsnelheid die ligt tussen 6 en 25 km per uur , genoemde schema's van de trekker moeten worden bijgevoegd .

    ( 2 ) Doorhalen hetgeen niet van toepassing is .

    ( 3 ) Doorhalen hetgeen niet van toepassing is .

    Top