EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 52002AE0838

Advies van het Economisch en Sociaal Comité over de "Onderzoeksbehoeften met het oog op de voorzieningszekerheid en -duurzaamheid van energie"

OJ C 241, 7.10.2002, p. 13–23 (ES, DA, DE, EL, EN, FR, IT, NL, PT, FI, SV)

52002AE0838

Advies van het Economisch en Sociaal Comité over de "Onderzoeksbehoeften met het oog op de voorzieningszekerheid en -duurzaamheid van energie"

Publicatieblad Nr. C 241 van 07/10/2002 blz. 0013 - 0023


Advies van het Economisch en Sociaal Comité over de "Onderzoeksbehoeften met het oog op de voorzieningszekerheid en -duurzaamheid van energie"

(2002/C 241/03)

Op 19 maart 2002 heeft het Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 23, lid 2, van zijn reglement van orde besloten een advies op te stellen over de "Onderzoeksbehoeften met het oog op de voorzieningszekerheid en -duurzaamheid van energie".

De afdeling "Interne markt, productie en consumptie", die was belast met de voorbereidende werkzaamheden, heeft haar advies op 26 juni 2002 goedgekeurd; rapporteur was de heer Wolf.

Het Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn op 17 en 18 juli 2002 gehouden 392e zitting (vergadering van 17 juli) het volgende advies uitgebracht, dat met 117 stemmen vóór, bij 4 onthoudingen, is goedgekeurd.

1. Preambule

1.1. De Europese Raad van Göteborg(1) is een strategie voor duurzame ontwikkeling overeengekomen die een aanvulling vormt op het politieke streven van de Unie naar economische en sociale vernieuwing, en die een derde dimensie - de milieudimensie - toevoegt aan de Lissabon-strategie. De Europese Raad van Barcelona(2) heeft de doelstelling van duurzame ontwikkeling bekrachtigd en bepaald dat economische, sociale en milieuoverwegingen gelijkelijk aandacht dienen te krijgen in het besluitvormingsproces.

1.2. In dit kader dient ook te worden gerefereerd aan het Groenboek(3) van de Commissie betreffende de continuïteit van energievoorziening; hierin wordt gewaarschuwd voor met name de grote Europese afhankelijkheid van ingevoerde energie uit primaire energiebronnen, die zal toenemen tot bijna 70 % in 2030.

1.3. Met het oog op een doeltreffende toetsing van de strategie voor duurzame ontwikkeling heeft de Europese Raad van Göteborg de Raad verzocht, in het Zesde Kaderprogramma voor Onderzoek en Ontwikkeling op passende wijze rekening te houden met energie, vervoer en milieu. De Europese Raad van Göteborg heeft bovendien geconstateerd dat duurzame ontwikkeling mondiale oplossingen vergt. De Unie zal trachten op de Wereldtop in Johannesburg te komen tot een mondiale overeenkomst inzake duurzame ontwikkeling.

1.4. Op grond hiervan stelt het Comité vast dat de noodzaak van een continue, milieuvriendelijke en duurzame energievoorziening tegen een redelijke prijs in de doelstellingen van Lissabon, Göteborg en Barcelona een centrale plaats inneemt. Het is echter geenszins zeker dat hieraan tegemoet kan worden gekomen; er bestaat een energieprobleem dat hoognodig moet worden aangepakt. De aanzet tot mogelijke oplossingen kan worden gegeven door met name onderzoek en ontwikkeling.

1.5. Het Comité heeft derhalve in vervolg op zijn adviezen over het Groenboek(4) en het Zesde Kaderprogramma(5) dit advies goedgekeurd, waarin het de Commissie de aanbeveling doet om een strategie voor geïntegreerd Europees onderzoek op energiegebied uit te werken dat kan dienen als uitgangspunt voor een toekomstig Europees onderzoeksprogramma op energiegebied. Dit programma moet zo mogelijk reeds tijdens de looptijd van het Zesde Kaderprogramma van start gaan, en uiterlijk in de daaropvolgende periode.

1.6. De Europese Raad van Barcelona "stemt er derhalve mee in dat de algemene uitgaven voor O& O en innovatie in de Unie verhoogd worden met het doel 3 % van het BBP voor 2010 te benaderen. Tweederde van deze nieuwe investering moet afkomstig zijn uit de particuliere sector". Volgens het Comité moeten hieruit ook de benodigde aanvullende middelen voor een breed georiënteerd onderzoeksprogramma voor energie worden vrijgemaakt (zie ook paragraaf 2.4.3).

2. Uitgangspunt en eerdere adviezen van het Comité

2.1. De energieproblematiek

2.1.1. Bruikbare energie vormt de basis van onze industriële samenleving. Het huidige welvaartspeil kon slechts worden gerealiseerd door een toereikende beschikbaarheid ervan; de levensverwachting, de voedselvoorziening, de sociale zekerheid en de ruimte voor individuele ontplooiing hebben een ongekend hoog niveau bereikt. Zonder energie geen welvaart en geen dynamiek. Dankzij het prestatievermogen van economie en techniek, en dankzij consistente economische randvoorwaarden - in tegenstelling tot bijv. Californië - heeft de consument in de EU tot dusver kunnen beschikken over een toereikende en gewaarborgde energievoorziening tegen redelijke prijzen.

2.1.2. Dit heeft echter ook zijn schaduwzijden. De beschikbaarstelling en gebruikmaking van energie gaan gepaard met milieuvervuiling, risico's, uitputting van natuurlijke hulpbronnen en met problematische afhankelijkheid van het buitenland en onzekere factoren. Daar komt nog bij dat de vraag naar bruikbare energie op de langere termijn sterk zal stijgen doordat het mondiale energieverbruik in de periode tot 2060 zal verdubbelen of zelfs verdriedubbelen als gevolg van de bevolkingsgroei en de inhaalslag van de minder ontwikkelde landen.

2.1.3. Fossiele brandstoffen - kolen, aardgas en aardolie - leveren in de EU met ongeveer 79 % verreweg de grootste bijdrage aan het energieverbruik uit primaire energiebronnen. De voorraden van fossiele brandstoffen zijn in mindere of meerdere mate beperkt; de verbranding ervan leidt tot de uitstoot van stoffen (met name kooldioxide) die schadelijk zijn voor klimaat en milieu. Deze uitstoot moet op grond van de afspraken in het Protocol van Kyoto in de toekomst niet alleen langzamer groeien, maar zelfs afnemen.

2.1.4. Kernsplitsing heeft een aandeel van ongeveer 15 % in het verbruik uit primaire energiebronnen en levert geen gassen op die het klimaat beïnvloeden. Vanwege het risico van radioactieve besmetting bij bedrijfsongelukken en eindopslag is het gebruik hiervan echter controversieel. De meningen van de lidstaten hierover lopen uiteen.

2.1.5. Het aandeel van hernieuwbare energiebronnen bedraagt zo'n 6 %; hiervan neemt energie uit waterkrachtcentrales het grootste deel voor haar rekening. Bij de andere hernieuwbare energiebronnen (waarvan de verbranding van biomassa en afval het grootste deel uitmaakt) zijn de problemen grotendeels gelegen in het van nature fluctuerende aanbod, het ontbreken van opslagmogelijkheden - behalve voor biomassa en afval - en de lage energiedichtheid, die nog zeer hoge kosten met zich meebrengt.

2.1.6. Geen van de mogelijkheden en technologieën voor de toekomstige energievoorziening is perfect en kan in alle behoeften voorzien. Europa en de rest van de wereld beschikken niet over een milieuvriendelijke en economisch haalbare energievoorziening die op langere termijn is gewaarborgd. Bovendien zou er een conflict kunnen ontstaan tussen enerzijds de doelstelling van de door concurrentie ingegeven behoefte aan goedkope energie en anderzijds de doelstelling van het ontwikkelen van nieuwe technologieën en energievoorziening op de langere termijn (en de daaraan verbonden onderzoeksactiviteiten). De strategie voor het oplossen van dit probleem mag zich dan ook niet beperken tot enkele aspecten ervan: het energievraagstuk moet in zijn totaliteit worden besproken en aangepakt, waarbij moet worden gekeken naar de langere termijn en de mondiale aspecten. Het oplossen van het energieprobleem vormt het centrale thema en een belangrijke toetssteen voor een mondiaal partnerschap op het gebied van duurzaamheid.

2.1.7. Bovenstaande is echter onvoldoende terug te vinden in de beleving van de burgers en de maatschappelijke discussie. Er is in de publieke opinie veeleer sprake van zowel overschatting als onderschatting van de risico's en mogelijkheden, al naargelang de berichtgeving over oliecrises, klimaatveranderingen, knelpunten in de voorziening (Californië) of transporten van radioactief afval. De meningen variëren; sommigen huldigen de opvatting dat er helemaal geen energieprobleem bestaat omdat het tot dusver goed is gegaan en er, wanneer nodig, steeds nieuwe reserves kunnen worden aangeboord (zo wordt al vele jaren voorspeld dat de bossen zullen verdwijnen of beweerd dat de olie- en gasvoorraden toereikend zijn voor slechts 40 jaar), terwijl anderen veronderstellen dat de totale mondiale energiebehoefte gemakkelijk kan worden gedekt door hernieuwbare energiebronnen wanneer alle middelen voor onderzoek maar hieraan worden besteed. De energieproblematiek moet dan ook een belangrijk thema vormen in de noodzakelijke discussie(6) tussen wetenschappers, economen, politici en burgers. Hierbij moeten ook scholen, media en beroepsopleidingen worden betrokken.

2.2. Groenboek van de Commissie

2.2.1. De Commissie heeft in haar Groenboek(7) een zeer duidelijke uiteenzetting en analyse van de problematiek gegeven: zij wees erop dat in 2030 bijna 70 % van de primaire energie zal moeten worden ingevoerd en dat de in Kyoto aangegane verplichtingen onuitvoerbaar zouden kunnen worden. Verder heeft de Commissie de nadruk gelegd op de rol van kernenergie bij de tenuitvoerlegging van de verplichtingen van Kyoto.

2.2.2. Hierover heeft het Comité een uitgebreid en al met al zeer positief advies(8) uitgebracht. Hierin heeft het Comité onder meer gepleit voor een meer mondiaal karakter van de onderzoeksactiviteiten van de Commissie en voor verruiming van de onderzoeksperiode, aangezien de problemen in de tweede helft van deze eeuw nog nijpender zullen worden. Het Comité heeft met name gewezen op het belang van onderzoek en ontwikkeling voor het oplossen van dit probleem.

2.2.3. Het raadgevend comité van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal (EGKS)(9) wijst erop dat in de vervoerssector, de particuliere huishoudens en de tertiaire sector nog de nodige ruimte voor energiebesparing bestaat en wijst op het ontwikkelingspotentieel van het gebruik van kolen.

2.3. Onderzoek op energiegebied - de huidige stand van zaken

2.3.1. Op communautair niveau maakt onderzoek op het gebied van energie deel uit van het thans nog lopende vijfde kaderprogramma voor onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie, alsook van het kaderprogramma van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie (Euratom). Op grond van deze programma's wordt per jaar ongeveer 510 miljoen EUR besteed aan onderzoek op energiegebied, wat minder is dan één promille van de uitgaven aan primaire energie in de EU.

2.3.2. Als voorbereiding op het Zesde Kaderprogramma is de Commissie in februari 2001 gekomen met een "Voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad betreffende het meerjarenkaderprogramma 2002-2006 van de Europese Gemeenschap voor activiteiten op het gebied van onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie ter bevordering van de totstandbrenging van de Europese onderzoekruimte" en een "Voorstel voor een besluit van de Raad betreffende het meerjarenkaderprogramma 2002-2006 van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie (Euratom) voor activiteiten op het gebied van onderzoek en opleiding ter bevordering van de totstandbrenging van de Europese onderzoekruimte"(10).

2.3.3. Verder heeft de Commissie in januari 2002 (gewijzigde) voorstellen gedaan "betreffende de specifieke programma's tot uitvoering van het zesde kaderprogramma van de Gemeenschap voor activiteiten op het gebied van onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie (2002-2006)" en "betreffende de specifieke programma's tot uitvoering van het zesde kaderprogramma van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie voor activiteiten op het gebied van onderzoek en opleiding (2002-2006)"(11).

2.3.4. Alle in paragraaf 2.3 genoemde documenten hebben mede betrekking op onderzoeks- en ontwikkelingsactiviteiten op het gebied van energie. Het programma van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie houdt zich zelfs uitsluitend met deze vraagstukken bezig.

2.3.5. Bovendien vormt het van overheidswege gesubsidieerde onderzoek op energiegebied in de lidstaten onderdeel van de nationale onderzoeksprogramma's.

2.3.6. Er moet met nadruk op worden gewezen dat technologische ontwikkeling en het daarmee gepaard gaande onderzoek voor een aanzienlijk deel door het bedrijfsleven - grotendeels uit eigen middelen - wordt gerealiseerd. Dit geldt onder meer voor bedrijven in de olie- en gaswinning (met inbegrip van vervoer en behandeling), de kolenindustrie, constructeurs van apparatuur, energiebedrijven, de automobielindustrie, de vliegtuigindustrie en de toeleveranciers daarvan), het MKB etc. Ook zijn er banken die zich hiermee bezighouden.

2.3.7. Het Comité heeft in juli 2001 een uitgebreid advies(12) uitgebracht over het bovengenoemde eerste voorstel van de Commissie (par. 2.3.2)(13). Daarin heeft het onder meer de aanbeveling gedaan om:

- het totale OTO& D-budget van de Gemeenschap te verhogen met circa 50 %, als middellange-termijndoelstelling voor de periode na het zesde kaderprogramma, en er bij de lidstaten en het bedrijfsleven op aan te dringen op hun beurt hetzelfde te doen;

- een specifiek onderdeel "Energie" en "Vervoer" op te nemen in de thematische activiteiten, om meer zichtbaarheid te geven aan het energie- en vervoersprobleem, en met name - met het oog op de duurzame ontwikkeling - aan hernieuwbare energiesystemen (inclusief opslag en distributie) en energiebesparingen (1500 miljoen EUR);

- het Euratom-programma dienovereenkomstig te versterken, door te streven naar veiliger kernenergie, inclusief productie, vervoer en opslag van nucleair afval, en door de ontwikkeling van kernfusie te bevorderen (splijting 350 miljoen EUR, fusie 950 miljoen EUR);

2.3.8. In mei 2002 kwam het Comité met een advies(14) over het in paragraaf 2.3.3 genoemde tweede Commissiedocument(15). Daarin heeft het de in een eerder ESC-advies genoemde kernpunten met betrekking tot onderzoek op energiegebied in grote lijnen overgenomen, met dien verstande dat deze worden afgestemd op de besluiten van de Raad en de adviezen van het Parlement die in de tussentijd zijn genomen resp. goedgekeurd.

2.3.9. Met name met betrekking tot de doelstelling van mondiale duurzaamheid heeft het Comité in zijn advies over de voorbereiding op de wereldtop over duurzame ontwikkeling (in Johannesburg) gewezen op het grote belang van intensief onderzoek op het gebied van energie en vervoer(16).

2.3.10. Tevens bereidt het Comité een advies voor over het programma van de Commissie "Intelligente energie voor Europa"(17).

2.4. Motivering van dit advies

2.4.1. In de in paragrafen 2.3.7 en 2.3.8 genoemde adviezen van het Comité wordt relatief weinig aandacht besteed aan onderzoek op energiegebied, aangezien dit slechts een klein onderdeel vormt van de vele vraagstukken en procedures die in het Zesde Kaderprogramma voor OTO& D aan de orde komen. Het Comité achtte het dan ook niet aangewezen om aan het thema onderzoek op energiegebied in bovengenoemde ESC-adviezen over het hele Zesde Kaderprogramma de uitvoerige en gedetailleerde bespreking te wijden die dit vraagstuk eigenlijk vereist.

2.4.2. Onderzoek op energiegebied neemt echter ook een aparte plaats in omdat het als enige onderdeel van de "thematische activiteiten" uit het Zesde Kaderprogramma in twee verschillende Verdragen is ondergebracht, namelijk in het Meerjarenkaderprogramma van de Europese Gemeenschap voor activiteiten op het gebied van onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie (OTO& D) en in het Meerjarenprogramma van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie (EURATOM) voor activiteiten op het gebied van onderzoek en opleiding.

2.4.3. Bovendien ontstaat er een nieuwe, bijzondere situatie door het verstrijken in juli 2002 van het Verdrag van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal. De Commissie zal als gevolg hiervan worden belast met het beheer van een gemeenschappelijk onderzoeksfonds voor de kolen- en staalsector(18). Het Comité is van mening dat dit fonds in de eerste plaats aan energievraagstukken ten goede moet komen.

2.4.4. Verder wordt dit onderwerp behandeld in het kader van diverse steunprogramma's van de Commissie binnen het eerste kaderprogramma voor acties in de energiesector die buiten het Kaderprogramma voor Onderzoek en Ontwikkeling om worden ontplooid.

2.4.5. De inspanningen van de EU voor onderzoek op energiegebied zijn dus nog tamelijk versnipperd: het Zesde Kaderprogramma voor OTO& D en Euratom, acties in de energiesector, en bovendien(19) de programma's Eureka, COST, CERN, JRC etc. Volgens het Comité heeft de Commissie - samen met de promotoren en de partners in deze programma's en instanties - de belangrijke taak om in het kader van de Europese Onderzoeksruimte te komen tot een gemeenschappelijke en samenhangende strategie voor onderzoek op energiegebied (zie ook par. 3.6).

2.4.6. In het licht hiervan heeft het Comité besloten om een vervolg van initiatiefadvies over onderzoek op energiegebied op te stellen, dat een vervolg is op de in de paragrafen 2.3.7 en 2.3.8 genoemde adviezen. Hiermee geeft het Comité tevens uitdrukking aan zijn opvatting dat onderzoek op energiegebied veel meer aandacht en bekendheid moet krijgen en op uniforme en samenhangende wijze moet worden gepresenteerd. Hiermee wordt bovendien recht gedaan aan het nijpende karakter van de problematiek.

3. Een strategie voor een toekomstig Europees onderzoeksprogramma op energiegebied

3.1. Onderzoek op energiegebied vormt het strategische element en de noodzakelijke basis voor succesvol langetermijnbeleid op energiegebied. De energieproblematiek vereist een maximum aan wetenschappelijk onderzoek en technologische ontwikkeling. Investeren in onderzoek en ontwikkeling is de compensatie die de tegenwoordige generatie is verschuldigd aan toekomstige generaties vanwege de huidige exploitatie van energiebronnen en de vervuiling van de atmosfeer met broeikasgassen.

3.2. Activiteiten op het gebied van onderzoek en ontwikkeling worden uitgevoerd door wetenschap en bedrijfsleven. De EU beschikt over de voor topprestaties vereiste deskundigheid en expertise, en over de faciliteiten voor het opleiden van de toekomstige specialisten. Hierdoor kan de noodzakelijke onderzoeksstrategie, waarbij wetenschap en bedrijfsleven samenwerken, een succes worden.

3.3. Deze strategie heeft de steun nodig van de lidstaten en de EU, vooral ten aanzien van de langetermijn- en de risicoaspecten van onderzoek en ontwikkeling. De concurrentieverhoudingen zouden ernstig verstoord raken ten koste van de Europese bedrijven en onderzoeksinstellingen als deze steun ver zou achterblijven bij de steun die de overheden van concurrerende markten hiervoor ter beschikking stellen.

3.4. Economie, wetenschap en politiek hebben derhalve een gemeenschappelijke taak, namelijk om te zorgen voor een continue en duurzame energievoorziening ten behoeve van de Gemeenschap en haar burgers de hiervoor benodigde strategie te ontwikkelen en de vereiste middelen beschikbaar te stellen.

3.5. Dit is met name een taak van de EU, aangezien energievoorziening, trans-Europese energienetwerken etc. bij uitstek kenmerkend zijn voor de gemeenschappelijke interne markt van Europa.

3.6. De Europese Onderzoeksruimte en de in het kader hiervan beschikbare instrumenten zijn dan ook van groot belang. Het Comité roept echter ook de regeringen, het bedrijfsleven en de onderzoeksinstellingen van de lidstaten op om mee te werken aan deze Europese strategie en aldus deel te nemen aan het op grond daarvan uit te werken onderzoeksprogramma voor energie (zoals reeds het geval is met het onderzoek op het gebied van kernfusie).

3.7. Het Comité is zich er volledig van bewust dat veel van deze (en de volgende) aanbevelingen reeds zijn terug te vinden in het Commissievoorstel voor het Zesde Kaderprogramma, het Euratom-programma en andere programma's van de Commissie, maar dan wel onvolledig en in nogal versnipperde vorm (zie ook par. 2.4.5). In de Europese Unie bestaat echter een duidelijke behoefte aan een evenwichtige, thematisch voldoende gedifferentieerde en op de lange termijn solide gemeenschappelijke strategie die gebaseerd is op enerzijds een uitgebreide analyse van de ecologische en economische vereisten en anderzijds de mogelijke oplossingen en het ontwikkelingspotentieel daarvan. Deze strategie moet leiden tot een samenhangend Europees onderzoeksprogramma voor energie dat - hoewel verankerd in verschillende Verdragen - duidelijk laat zien welke middelen daarvoor nodig zijn en hoe deze worden toegewezen, dat begrijpelijk is voor het publiek en dat ten overstaan van politieke besluitvormers over een langere periode krachtig wordt uitgedragen en verdedigd.

3.8. De situatie buiten de huidige grenzen van de EU vormt eveneens een punt van overweging.

- Ten eerste zijn er de kandidaat-lidstaten en hun energievoorziening. Daarbij gaat het enerzijds om de veiligheid en de milieunormen van de daar toegepaste technologieën en de hieruit voortvloeiende problemen. Anderzijds is het zaak om deze landen die reeds betrokken zijn bij een gemeenschappelijk onderzoeksprogramma op energiegebied, daaraan nog meer en intensiever te laten deelnemen.

- Ten tweede zijn er de landen die aan de kandidaat-lidstaten grenzen, zoals de Oekraïne en Rusland. Ook met deze landen moet tijdig verdere samenwerking worden gezocht met betrekking tot onderzoek op energiegebied - door de reeds bestaande samenwerking(20) uit te breiden - en moeten overeenkomsten over bijv. milieunormen worden gesloten.

- Ten slotte spelen ook mondiale aspecten - en het mondiale partnerschap voor duurzame ontwikkeling (Johannesburg) - een niet te verwaarlozen rol. Deze houden onder meer de verplichting in om met de Europese knowhow en technologie bij te dragen aan oplossing van de mondiale problemen en de problemen van de minder ontwikkelde landen. Daarbij gaat het niet alleen om de overdracht van technisch-wetenschappelijke kennis, maar ook om de mogelijkheid geavanceerde technologieën te exporteren en aldus het concurrentievermogen en de welvaart van de EU te bevorderen.

- De mondiale dimensie van de energieproblematiek vormt een extra prikkel om te streven naar intensieve internationale samenwerking op het gebied van onderzoek naar energievraagstukken. Ook internationale organisaties zoals het Internationaal Energieagentschap (IEA) en het Internationaal Agentschap voor Atoomenergie (IAEA) kunnen daarbij als dienen als katalysator en instrument.

3.9. Voor de voorziening van energiegrondstoffen en de verwijdering van afval van het energieverbruik (of beter: van de omzetting van energie) is het van essentieel belang dat alle bekende en mogelijke energiebronnen verder worden ontwikkeld, zodat het potentieel hiervan - namelijk een continue, goedkope en duurzame energievoorziening - kan worden onderzocht, verbeterd en geëxploiteerd. Aangezien onderzoek en ontwikkeling bepalend zijn voor de toekomst, moeten de hiertoe vereiste middelen worden afgemeten aan de mondiale concurrentieverhoudingen en aan het nijpende karakter van de milieuproblematiek, maar ook aan de omvang en de kosten van het totale energieverbruik.

3.10. Aangezien het energieprobleem naar het zich nu laat aanzien in de tweede helft van deze eeuw zeer acuut zal worden, moet wat betreft de strategie, de onderzoeksperiode en het ontwikkelingsperspectief verder worden gekeken dan deze termijn. Met het oog op de lange termijnen die met de nagestreefde ontwikkelingen en oplossingen zijn gemoeid, is het zaak om nu al voortvarend op te treden.

3.11. Het Comité is verheugd dat veel van zijn opvattingen worden gedeeld door de werkgroep voor een OTO-strategie voor energie (Energy RTD Strategy Working Group E-WOG; een adviesgroep van de Commissie), en verwijst in dit verband naar het werkdocument(21) van deze werkgroep.

4. Overwegingen inzake een gemeenschappelijke onderzoeksstrategie

4.1. Bij de ontwikkeling van een rationele onderzoeksstrategie gaat het er in de eerste plaats om zuinig met bestaande energiebronnen om te gaan of nieuwe bronnen aan te boren, de uitstoot van CO2 en andere schadelijke stoffen/residuen te verminderen en de energieprijzen laag te houden. Tegelijkertijd moeten in het kader van een dergelijke strategie ook lange termijndoelstellingen op mondiaal niveau worden geformuleerd en voortvarend ten uitvoer worden gelegd.

4.2. Onderzoek en ontwikkeling door het bedrijfsleven moeten met name gericht zijn op doelstellingen die in korte tijd kunnen leiden tot resultaten in de vorm van producten, procédés en diensten, met andere woorden: tot resultaten waarbij de investeringen in onderzoek snel kunnen worden terugverdiend en derhalve grotendeels door het bedrijfsleven zelf kunnen worden gefinancierd. De openbare onderzoeksinstellingen moeten op hun beurt een bijdrage leveren aan de noodzakelijke fundamentele ontwikkelingen en met name projecten bevorderen waarvan de doelstellingen pas op langere termijn kunnen worden gerealiseerd. Bedrijfsleven en wetenschap moeten nauw samenwerken binnen partnerschappen om door middel van fundamenteel onderzoek en demonstratieprojecten tot marktgerichte oplossingen te komen.

4.3. Alhoewel de veranderingen die met de Europese interne markt gepaard gaan (liberalisering)(22) doorgaans worden beschouwd als bevorderlijk voor de continuïteit van de energievoorziening, kunnen deze maatregelen vanwege de verscherpte mondiale concurrentieverhoudingen in sommige bedrijfstakken leiden tot verschuivingen qua prikkels en taakstellingen in de planning op de lange termijn, waardoor de onderzoeks- en ontwikkelingsactiviteiten van het bedrijfsleven - althans tijdelijk - op een laag pitje worden gezet.

4.4. De politiek moet door middel van regelgeving en prikkels voor het bedrijfsleven ervoor zorgen dat dit niet gebeurt. Er moet juist naar worden gestreefd dat de doelstellingen van Barcelona(23) ook door het bedrijfsleven worden gerealiseerd en dat daarmee ook het bedrijfsleven aanzienlijk meer in onderzoek en ontwikkeling investeert, en wel uit eigen middelen.

4.5. Bedrijven moeten vaker gaan deelnemen aan in samenwerking met onderzoeksinstellingen uitgevoerde en van overheidswege gefinancierde projecten, zodat resultaten van onderzoek op energiegebied sneller kunnen worden toegepast en nieuwe producten opleveren. Het is vooral van belang dat constructeurs van demonstratieapparatuur en de technische die daarmee kunnen werken, worden ingeschakeld bij het opzetten en uitvoeren van demonstratieprojecten.

4.6. Een gemeenschappelijke onderzoeksstrategie vereist bovendien dat zowel de van overheidswege gesubsidieerde onderzoeksinstellingen als bedrijven die zelf onderzoek doen de beschikking krijgen over voldoende financiële middelen. Onderzoeks- en ontwikkelingsactiviteiten nemen - van het concept via laboratoriumproeven tot prototypes en demonstratiemodellen - jaren of zelfs decennia in beslag alvorens ze verkoopbare producten opleveren. Om ervoor te zorgen dat deze activiteiten kans van slagen hebben, moeten op nationaal en communautair niveau continu en langdurig subsidies voor onderzoek worden verleend, al was het maar om de bij dat onderzoek betrokken personen, bedrijven en onderzoeksinstellingen zekerheid ten aanzien van hun planning en de nodige motivatie om deel te nemen, te bieden.

4.7. De instrumenten die het communautaire onderzoek moeten bevorderen, moeten zodanig worden geselecteerd en vormgegeven dat ze optimaal zijn afgestemd op de desbetreffende specifieke thema's en bijbehorende tijdschema's. Het Comité is van mening dat de in het kader van het Vijfde Kaderprogramma en het Euratom-programma gebruikte instrumenten, alsook de in het Zesde Kaderprogramma en het Euratom-programma voorgestelde instrumenten voldoende mogelijkheden bieden.

4.8. Voorts dient te worden gestreefd naar bundeling van de politieke en administratieve bevoegdheden op het gebied van planning en besluitvorming, zodat de procedures voor het coördineren en afstemmen van de activiteiten van de betrokkenen (bijv. directoraten-generaal van de Europese Commissie, ministeries en lidstaten) niet leiden tot vertragingen of zelfs impasses, maar er een goed gecoördineerde, efficiënte en samenhangende aanpak ontstaat die recht doet aan de doelstellingen van de Europese Onderzoeksruimte en de daardoor geboden kansen benut.

5. Thema's voor een toekomstig Europees onderzoeksprogramma voor energie

5.1. Het is noch de bedoeling, noch de taak van het Comité om zelf een dergelijk onderzoeksprogramma voor energie op te stellen en ter goedkeuring voor te leggen. Het Comité doet dan ook de aanbeveling dat de Commissie zich naar behoren van deze taak kwijt en daarbij nauw samenwerkt met wetenschap, bedrijfsleven en de regeringen van de lidstaten.

5.2. Het aldus opgestelde Europese onderzoeksprogramma voor energie zou vervolgens kunnen worden opgenomen in de planning voor de fase na het zesde OTO& D-kaderprogramma, hoewel er mogelijk al onder het zesde kaderprogramma rekening mee zou kunnen worden gehouden. De van de EGKS over te nemen fondsen en de in Barcelona overeengekomen verhoging van de begroting voor onderzoek zorgen daarbij voor de benodigde extra speelruimte.

5.3. Aangezien er geen eenduidige oplossing voor het energievraagstuk valt te verwachten, moeten alle veelbelovende energievormen, technologieën en opties verder worden verkend en ontwikkeld.

5.4. Daarbij is het van belang, bekende en beproefde technologieën en concepten op consistente en inventieve wijze (verder) te ontwikkelen en nieuwe ideeën en innovaties een kans te geven.

5.5. Volgens de huidige inzichten moet voor passend onderzoek op energiegebied worden uitgegaan van onder meer de hierna volgende kernfactoren:

5.5.1. Algemene criteria

- Hulpbronnen

- Residuen/emissies

- Beschikbaarheid

- Continuïteit van de energievoorziening

- Duurzaamheid

- Veiligheid/risico's

- Betrouwbaarheid

- Andere milieuaspecten

- Geopolitieke aspecten

- Kosten

- Draagvlak

5.5.2. Technische categorieën

- Energievoorziening

- Vervoer, omzetting, opslag en gebruik van energie

- Technische procédés

- Onderzoek en ontwikkeling op het gebied van materialen

- Onderzoek en ontwikkeling op het gebied van systemen

5.5.3. Gebruikscategorieën

- Vervoer

- Industrie/bedrijfsleven

- Bouw en particuliere huishoudens

5.5.4. Primaire energiebronnen en omzettingssystemen

- Steenkool en derivaten

- Olie en derivaten

- Aardgas en derivaten

- Kernsplitsing

- Kernfusie

- Waterkracht en getijdenenergie

- Biomassa en derivaten

- Windenergie

- Zonne-energie

- Fotovoltaïsche omzetting

- Aardwarmte

6. Themavoorbeelden

6.1. Allereerst moet worden benadrukt dat de onderzoeks- en ontwikkelingsactiviteiten ook nu al tot opmerkelijke resultaten hebben geleid. Voorbeelden hiervan zijn het sterk toegenomen rendement van conventionele elektriciteitscentrales, de ontzwaveling van verbrandingsgassen, de vermindering van stikstofoxiden in verbrandingsgassen, de ontwikkeling van brandstofcellen, energiezuinige dieselmotoren, krachtige windturbines (en hun grootschalige introductie op de markt), noodkoelsystemen voor kernreactoren en de vooruitgang op het gebied van kernfusieonderzoek. Uit deze en vele andere voorbeelden blijkt tot welke prestaties de dorst naar kennis, de capaciteiten van ingenieurs, inventiviteit en betrokkenheid van bedrijfsleven en politiek kunnen leiden op voorwaarde dat daarvoor de juiste randvoorwaarden aanwezig zijn. Ook blijkt hieruit dat langetermijnvisie en investeringen vruchten kunnen afwerpen en het verwachte resultaat kunnen opleveren.

6.2. Op basis hiervan wordt onderstaand een aantal schematisch uiteengezette voorbeelden gegeven van mogelijke onderwerpen voor toekomstige activiteiten op het gebied van onderzoek en ontwikkeling. Hieraan kunnen altijd nog andere ideeën en concepten worden toegevoegd.

6.2.1. Vervoer, omzetting en gebruik van energie

- Verdere ontwikkeling van stoom- en met name gasturbines als sleutel tot rendementsverhoging (materialen)

- Efficiëntere industriële technologieën voor de vervaardiging van bijv. staal, chemische producten en voedingsmiddelen

- Verbetering van de aandrijfsystemen voor verbrandingsmotoren, waaronder hybride technologieën

- Lekvrij vervoer en lekvrije winning van aardgas

- Productietechnieken voor alternatieve brandstoffen (methanol, ethanol, synthetische koolwaterstof, waterstof), alsook vervoer en opslag van gasvormige brandstoffen (aardgas, biogas, waterstof)

- Verbeterde warmtetechniek en warmte-isolatie in gebouwen

- Actief en passief gebruik van zonne-energie in gebouwen (met inbegrip van de voor architecten belangrijke artistieke en esthetische prikkels)

- Technieken voor de opslag van elektriciteit en warmte

- Planning en beheer van netwerken

- Brandstofcellen voor stationaire en mobiele toepassing en voor de aandrijving van voertuigen

- Installatietechnieken waarmee in het geval van hernieuwbare energiebronnen de productie kan worden afgestemd op vraag en aanbod

- Waterstoftechnologie(24)

- Supergeleidende systemen voor vervoer en opslag van energie

6.2.2. Materiaalkunde, onderzoek op het gebied van energiesystemen

- (Gebruiks-)materialen voor bijv. gas- en stoomturbines, brandstofcellen, zonnecellen, warmte-isolatie, warmteopslag, speciale bekabeling, supergeleiders en componenten van fusiereactoren

- Onderzoek op het gebied van energiesystemen: verbanden tussen economie en ecologie, beoordeling van de gevolgen van toepassing van bepaalde technologieën, marktonderzoek, modelscenario's en toekomstplanning.

6.2.3. Energievoorziening: veiligheids- en milieuaspecten

- Verhoging van het rendement van de conventionele elektriciteitscentrales, alsook combinaties van technieken en nieuwe procédés, zoals: elektriciteitscentrales die werken op gedroogde bruinkool; verbranding van gepulveriseerde bruinkool en steenkool onder hoge druk; verbranding onder hoge druk van een wervelbed van bruinkool, steenkool en biomassa; geïntegreerde vergassing van kolen; gedeelde verbranding van vervangende brandstoffen of biomassa; gecombineerde elektriciteitscentrales met gas- en stoomturbines; stoomcentrales die gebruik maken van stoom in kritische toestand

- Filtering en zuivering van verbrandingsgassen; isolatie en opslag van CO2 (vastlegging); landschapsbehoud

- Gebruik van biomassa (logistiek en optimale toepassing); emissies

- Warmtekrachtkoppeling; decentralisatie versus centralisatie

- Waterkracht; veiligheid (geologisch, intern en extern)

- Verwarming en airconditioning in gebouwen

- Installaties voor wind- en zonne-energie: het ontwikkelen en testen van uiteenlopende procédés en concepten - zoals zonnewarmte voor het opwekken van elektriciteit en het verwarmen van gebouwen, technieken voor fotovoltaïsche omzetting en voor de vervaardiging van componenten (cellen) -; streven naar een hoger rendement, lagere kosten, aansluiting op netwerken, evenwicht tussen vraag en aanbod, energieopslag, marketing en landschapsbehoud

- Splijtreactoren: interne en externe veiligheid; ontwikkeling van alternatieve reactoren (met name intrinsiek veilige reactoren); vervoer, verwerking en opslag van radioactieve splijtproducten; transmutatie van zeer radiotoxische radionucliden met een lange levensduur

- Ontwikkeling van fusiereactoren: principes; concepten; activiteiten op het gebied van demonstratie; technologie; interne en externe veiligheid; ontwikkeling van een strategie voor het afgedwongen inkorten van de termijn waarbinnen een elektriciteitscentrale voor demonstratiedoeleinden kan worden gerealiseerd.

6.3. Toelichting bij de voorbeelden

6.3.1. Het grootste gevaar voor de energievoorziening van de EU is gelegen in het grootschalige gebruik (verbranding) van fossiele brandstoffen (79 % van de totale energievoorziening!) en een afhankelijkheid van ingevoerde energie die op de middellange termijn naar verwachting 70 % zal bedragen. Niettemin bieden deze brandstoffen op de korte en middellange termijn aanzienlijke mogelijkheden voor besparingen en daarmee voor het verminderen van de uitstoot van CO2. Dit is mogelijk door de technieken voor het behandelen, verbranden en omzetten van deze brandstoffen te verbeteren en door warmte en secundaire energie efficiënter te benutten. Het gaat hierbij om bijv. het verhogen van het rendement van elektriciteitscentrales (net name door verbetering van materialen en metalen), het verbeteren van industriële processen in bijv. de chemische en staalindustrie en van de technieken voor het aandrijven van motorvoertuigen, alsook warmte-isolatie en passief gebruik van zonne-energie in gebouwen.

6.3.2. Het gebruik van sommige hernieuwbare energiebronnen zoals waterkracht en deels ook de verbranding van biomassa (hout) kent een lange traditie en is in hoge mate concurrerend. Bovendien wordt het principe van waterkracht efficiënt toegepast in de vorm van waterkrachtcentrales met spaarbekken, waarmee tegemoet kan worden gekomen aan een grote vraag (tijdens piekuren).

6.3.3. Ook van andere hernieuwbare energiebronnen, zoals wind en zonnewarmte, wordt weliswaar al op grote schaal gebruik gemaakt, maar hun bijdrage aan de energievoorziening in de EU komt niet hoger dan 1 %. Daarmee zijn ze (nog?) niet concurrerend, ook al is windenergie goedkoper dan elektriciteit door middel van fotovoltaïsche omzetting. Er bestaan echter geen faciliteiten voor de opslag van deze energievorm, zodat het energieaanbod afhankelijk is van dag- en jaarcycli en van de weersomstandigheden. Bovendien moeten "conventionele" centrales beschikbaar blijven als buffer en reserve. Mede hierdoor is het potentiële aandeel van windenergie op de elektriciteitsmarkt beperkt.

6.3.4. Het gebruik van nog niet concurrerende procédés wordt in sommige lidstaten dan ook gestimuleerd, bijv. door de consumentenprijzen aanzienlijk hoger te houden dan de marktprijzen (wetgeving inzake elektriciteitsvoorziening) of goedkope leningen te verstrekken. Hierbij wordt ervan uitgegaan dat de productietechnieken in de toekomst goedkoper en de fossiele brandstoffen als gevolg van prijsverhogingen en belastingen duurder zullen worden, waardoor de huidige marge verdwijnt.

6.3.4.1. Onderzoeksactiviteiten moeten dan ook primair gericht zijn op verbetering van het concurrentievermogen en de onvoorwaardelijke beschikbaarheid (energieopslag) van deze procédés. Anders dan vaak het geval is, dient daarbij echter duidelijk onderscheid te worden gemaakt tussen onderzoek en ontwikkeling enerzijds en versterking van de marktpositie anderzijds.

6.3.4.2. Met name moeten de kosten die zijn verbonden aan de groeiende behoefte aan voldoende steun voor onderzoek, in balans worden gebracht met de voor consument en overheid ontstane kosten vanwege de inmiddels aanzienlijke subsidiëring van de markt. Dit werpt de vraag op hoeveel stijging van de energieprijzen de Europese economie op langere termijn aankan, mede gezien de mondiale concurrentie.

6.3.5. Kernenergie kan in principe worden verkregen door zowel splitsing van zeer zware atoomkernen, zoals uranium of plutonium, als door fusie van zeer lichte atoomkernen, zoals deuterium of tritium. Beide procédés verschillen echter fundamenteel qua werkwijze, omgevingsomstandigheden, milieu- en veiligheidsaspecten, hulpbronnen etc.

6.3.6. Al vele decennia wordt op grote schaal gebruik gemaakt van splijtreactoren. De technische en veiligheidsnormen verschillen per land echter sterk. De reactoren in de EU behoren tot de beste. Het ligt dan ook in de rede dat de EU een bijdrage moet gaan leveren aan verbetering van deze normen in derde landen. Onderzoeksactiviteiten moeten derhalve primair gericht zijn op verdere aanscherping van de veiligheidsnormen, naleving van deze normen ook buiten Europa, en het zoeken naar nog betere oplossingen voor de verwijdering van radioactieve splijtproducten met een lange levensduur.

6.3.7. Fusiereactoren zijn nog in ontwikkeling. Vanwege hun veiligheid, de sterke vermindering van de hoeveelheid radiotoxisch afval - zonder bestanddelen met een lange levensduur (actiniden) - en hun vrijwel onuitputtelijke reserve aan hulpbronnen vormen ze in potentie echter een zeer belangrijke duurzame technologie voor de toekomst. In navolging van de successen van het reeds volledig in de Europese Onderzoeksruimte geïntegreerde fusieprogramma (zie ook par. 3.6) zijn in een internationaal samenwerkingsverband (EU, Japan, Canada en Rusland) bouwplannen opgesteld voor de internationale experimentele reactor ITER. Met deze reactor moet het bewijs geleverd worden dat het technisch en wetenschappelijk mogelijk is om onder realistische omstandigheden bruikbare energie op te wekken door middel van kernfusie. Het onderzoek moet er dan ook in de eerste plaats op gericht zijn, de haalbaarheid en de milieuvoordelen van deze technologie met behulp van de ITER-reactor op zo kort mogelijke termijn te demonstreren. Hiermee moet de basis worden gelegd voor de bouw van de eerste fusiereactor voor het opwekken van elektriciteit.

6.3.8. In bijna alle bovengenoemde sectoren spelen het bedrijfsleven en het wetenschappelijk onderzoek in de EU een toonaangevende rol. Het is daarom zaak deze positie en expertise te behouden, uit te bouwen en ten dienste te stellen van zowel de kwetsbare energievoorziening van Europa als van de mondiale netwerken en verplichtingen.

6.3.9. Het Comité doet in dit verband opnieuw een oproep aan politici, bedrijfsleven en wetenschappers om technische en wetenschappelijke beroepen zo aantrekkelijk te maken dat voldoende getalenteerde jongeren kiezen voor een technisch-wetenschappelijke opleiding, waarbij moet worden gezorgd voor voortreffelijke opleidingsinstituten. Ook moeten beginnende studenten worden doordrongen van het grote belang van wetenschappers en ingenieurs, die in de diverse energiesectoren borg staan voor een toereikende en milieuvriendelijke energievoorziening. De carrièremogelijkheden moeten echter ook dermate aantrekkelijk worden gemaakt dat jongeren kiezen voor een loopbaan op het gebied van energietechnologie, en vervolgens zo tevreden zijn over hun carrière, doorgroeimogelijkheden en verdiensten dat ze het betreffende beroep blijven uitoefenen.

6.3.10. Ook dringt het Comité er opnieuw op aan om de thema's energie, onderzoek op energiegebied en duurzaamheid deel te laten uitmaken van de dialoog met de civiele samenleving evenals onderwijs en media. Met name goed opgeleide burgers kunnen in het maatschappelijk en democratisch proces ertoe bijdragen dat ook hier de juiste koers wordt gekozen en de juiste voorzorgsmaatregelen en besluiten worden genomen.

7. Samenvatting en aanbevelingen van het Comité

7.1. Het waarborgen van een goedkope, milieuvriendelijke en duurzame energievoorziening van de EU staat in de conclusies van de Raden van Lissabon, Göteborg en Barcelona centraal. Er zullen echter extra inspanningen nodig zijn om deze essentiële doelstelling te bereiken; het gaat hier om een energieprobleem dat moet worden opgelost. Bedrijfsleven, wetenschap en politiek moeten gezamenlijk streven naar het ontwikkelen van een passende strategie en de benodigde middelen beschikbaar stellen.

7.2. De strategie voor het oplossen van dit probleem mag zich echter niet beperken tot enkele aspecten ervan. Het energieprobleem moet in zijn totaliteit worden besproken en aangepakt, waarbij moet worden gekeken naar de langere termijn en de mondiale aspecten. De oplossing daarvan vormt het centrale thema en een belangrijke toetssteen voor een mondiaal partnerschap op het gebied van duurzaamheid.

7.3. De aanzet tot mogelijke oplossingen kan met name worden geboden door intensieve activiteit op het gebied van onderzoek en ontwikkeling. Onderzoek op energiegebied vormt het strategische element en de noodzakelijke basis voor succesvol energiebeleid op de langere termijn. Investeren in onderzoek en ontwikkeling is de compensatie die de tegenwoordige generatie is verschuldigd aan toekomstige generaties vanwege de huidige exploitatie van energiebronnen en de vervuiling van het milieu met emissies en residuen.

7.4. Het Comité doet de Commissie dan ook de aanbeveling om een strategie voor geïntegreerd Europees onderzoek op energiegebied uit te werken waarop een toekomstig Europees onderzoeksprogramma op energiegebied kan worden gebaseerd. Dit programma moet zo mogelijk reeds tijdens de looptijd van het Zesde Kaderprogramma van start gaan, en uiterlijk in de daaropvolgende periode. De benodigde extra middelen moeten komen uit de groei van de algemene uitgaven voor onderzoek en ontwikkeling (overeenkomstig de conclusies van Barcelona) en uit delen van het EGKS-fonds.

7.5. De Europese Onderzoeksruimte en de in het kader hiervan beschikbare instrumenten zijn in dit verband van zeer groot belang. Het Comité roept echter ook de regeringen, het bedrijfsleven en de onderzoeksinstellingen van de lidstaten op om mee te werken aan deze Europese strategie en deel te nemen aan een Europees onderzoeksprogramma voor energie. Een omvattende, doorzichtige, samenhangende en door alle partners gesteunde strategie voor onderzoek op energiegebied moet ertoe leiden dat de mogelijkheden van de Europese Onderzoeksruimte worden benut.

7.6. Het Comité is zich er volledig van bewust dat veel van zijn aanbevelingen reeds zijn terug te vinden in het Commissievoorstel voor het Zesde Kaderprogramma, het Euratom-programma en andere programma's van de Commissie, maar dan wel onvolledig en in nogal versnipperde vorm. Op basis hiervan moet een samenhangend Europees onderzoeksprogramma voor energie worden ontwikkeld dat - hoewel verankerd in verschillende Verdragen - duidelijk laat zien welke middelen daarvoor nodig zijn en hoe deze worden toegewezen, dat begrijpelijk is voor het publiek en dat ten overstaan van politieke besluitvormers over een langere periode krachtig wordt uitgedragen en verdedigd.

7.7. Voor de voorziening van energiegrondstoffen en de verwijdering en vermindering van afval van energieverbruik is het van essentieel belang dat alle bekende en mogelijke energiebronnen verder worden ontwikkeld, zodat het potentieel hiervan kan worden onderzocht, verbeterd en optimaal kan worden benut. Aangezien onderzoek en ontwikkeling bepalend zijn voor de toekomst, moeten de hiertoe vereiste middelen worden afgemeten aan de mondiale concurrentieverhoudingen, de ernstige toestand van de energievoorziening en het nijpende karakter van de milieuproblematiek, maar ook aan de omvang en de kosten van het totale energieverbruik.

7.8. De bijdrage van het bedrijfsleven moet met name gericht zijn op doelstellingen die in korte tijd kunnen leiden tot resultaten in de vorm van producten, procédés en diensten, met andere woorden: tot resultaten waarbij de investeringen in onderzoek snel kunnen worden terugverdiend en derhalve grotendeels door het bedrijfsleven zelf kunnen worden gefinancierd. De regels voor de Europese interne markt en andere prikkels moeten het bedrijfsleven ertoe bewegen de doelstellingen van Barcelona te realiseren en deel te nemen aan het Europese onderzoeksprogramma voor energie.

7.9. De openbare onderzoeksinstellingen moeten op hun beurt een bijdrage leveren aan de noodzakelijke fundamentele ontwikkelingen, en met name projecten bevorderen waarvan de doelstellingen pas op langere termijn kunnen worden gerealiseerd. Bedrijfsleven en wetenschap moeten nauw samenwerken binnen partnerschappen om door middel van fundamenteel onderzoek en demonstratieprojecten tot marktgerichte oplossingen te komen.

7.10. In het op te zetten onderzoekprogramma moet aandacht worden geschonken aan zowel de voornaamste gebruikersaspecten - huishoudens, gebouwen, bedrijfsleven en vervoer - als aan de diverse technieken voor voorziening, omzetting, distributie en gebruik van energie (waaronder energiebesparing en de ontwikkeling van nieuwe concepten). Onder het programma moeten ook vraagstukken vallen als continuïteit van de energievoorziening, vermindering dan wel beheersing van de technische risico's, milieubescherming en bestrijding/verwijdering van residuen van energiegebruik (bijv. broeikasgassen en radioactiviteit). Andere aspecten zijn de (verdere) ontwikkeling van de benodigde materialen, alsook analyses en prognoses van de demografische, economische en ecologische scenario's.

7.11. Er moeten samenwerkingsverbanden en netwerken worden opgezet, uitgebouwd en ondersteund, niet alleen met de kandidaat-lidstaten, maar ook met hun buurlanden en op den duur met landen over de hele wereld. Het energievraagstuk heeft immers niet alleen betrekking op de voorziening, maar kan ook economische, ecologische en politieke gevolgen hebben op mondiaal niveau.

7.12. Tot slot dringt het Comité er andermaal op aan om de thema's energie, onderzoek op energiegebied en duurzaamheid deel te laten uitmaken van de dialoog met de civiele samenleving, evenals onderwijs en media. Met name goed opgeleide burgers kunnen in het maatschappelijk en democratisch proces ertoe bijdragen dat ook hier de juiste koers wordt gekozen en de juiste voorzorgsmaatregelen en besluiten worden genomen.

Brussel, 17 juli 2002.

De voorzitter

van het Economisch en Sociaal Comité

G. Frerichs

(1) Europese Raad van Göteborg (juni 2001): Conclusies van het voorzitterschap - SN 200/1/01/ REV 1.

(2) Europese Raad van Barcelona (maart 2002): Conclusies van het Voorzitterschap - SN 100/02 ADD 1.

(3) Groenboek COM(2000) 769 def.

(4) PB C 221 van 7.8.2001.

(5) PB C 260 van 17.9.2001.

(6) Zie het initiatiefadvies van het Comité CES 724/2001 van mei 2001 "Wetenschap, samenleving en burgers in Europa", PB C 221 van 7.8.2001.

(7) Groenboek COM(2000) 769 def.

(8) PB C 221 van 7.8.2001.

(9) Bulletin EU 6-2001.

(10) COM(2001) 94 def.

(11) COM(2002) 43 def.

(12) PB C 260 van 17.9.2001.

(13) COM(2001) 94 def.

(14) CES 693/2002.

(15) COM(2002) 43 def.

(16) CES 692/2002.

(17) COM(2002) 162 def. van 9 april 2002.

(18) Doc. 5650/02 van de Raad + bijl. 1 (Raadszitting van 28.2.2002, voorlopige versie 6533/02 (Presse 43-G), blz. VII (Engels)).

(19) Enkele van de hier genoemde organisaties of programma's beperken zich niet tot de EU.

(20) PB L 299 van 28.11.2000, blz. 14.

(21) E-WOG Working paper "Sustainable and Affordable Energy for the Future; Priorities for European Union Energy RTD: January 2001". EUR 19790.

(22) Centre for European Policy Studies CEPS: "Security of Energy Supply" Report of a CEPS Working Party, nov. 2001, blz. 22, ISBN 92-9079-358-9.

(23) Zie Europese Raad van Barcelona (maart 2002): Conclusies van het Voorzitterschap - SN 100/02 ADD 1 en paragraaf 1.6.

(24) Vanwege de vaak onjuiste berichtgeving in media en reclame moet erop worden gewezen dat waterstof geen direct beschikbare primaire energiebron is, maar eerst door middel van elektriciteit moet worden gewonnen uit water. De voordelen van waterstof zouden kunnen zijn gelegen in de opslagmogelijkheden en de geschiktheid als brandstof (met name in brandstofcellen). Bij de verbranding ervan komt geen kooldioxide vrij.

Top