EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62015CJ0640

Arrest van het Hof (Derde kamer) van 25 januari 2017.
Tomas Vilkas.
Verzoek van de Court of Appeal (Ierland) om een prejudiciële beslissing.
Prejudiciële verwijzing – Politiële en justitiële samenwerking in strafzaken – Kaderbesluit 2002/584/JBZ – Europees aanhoudingsbevel – Artikel 23 – Termijn voor overlevering van de gezochte persoon – Mogelijkheid tot herhaaldelijke vaststelling van een nieuwe datum voor overlevering – Verzet door de gezochte persoon tegen zijn overlevering – Overmacht.
Zaak C-640/15.

Court reports – general

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2017:39

ARREST VAN HET HOF (Derde kamer)

25 januari 2017 ( 1 )

„Prejudiciële verwijzing — Politiële en justitiële samenwerking in strafzaken — Kaderbesluit 2002/584/JBZ — Europees aanhoudingsbevel — Artikel 23 — Termijn voor de overlevering van de gezochte persoon — Mogelijkheid tot herhaaldelijke vaststelling van een nieuwe datum voor de overlevering — Verzet door de gezochte persoon tegen zijn overlevering — Overmacht”

In zaak C‑640/15,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Court of Appeal (rechter in tweede aanleg, Ierland) bij beslissing van 24 november 2015, ingekomen bij het Hof op 2 december 2015, in de procedure betreffende de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel dat werd uitgevaardigd tegen

Tomas Vilkas,

wijst

HET HOF (Derde kamer),

samengesteld als volgt: L. Bay Larsen (rapporteur), kamerpresident, M. Vilaras, J. Malenovský, M. Safjan en D. Šváby, rechters,

advocaat-generaal: M. Bobek,

griffier: L. Hewlett, hoofdadministrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 20 juli 2016,

gelet op de opmerkingen van:

Tomas Vilkas, vertegenwoordigd door M. Kelly, QC, M. Lynam, BL, B. Coveney, J. Wood en T. Horan, solicitors,

Ierland, vertegenwoordigd door E. Creedon, D. Curley en E. Pearson als gemachtigden, bijgestaan door S. Stack, SC, en J. Benson, BL,

de Franse regering, vertegenwoordigd door D. Colas en F.‑X. Bréchot als gemachtigden,

de Litouwse regering, vertegenwoordigd door D. Kriaučiūnas, R. Krasuckaitė en J. Nasutavičienė als gemachtigden,

de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door C. Pesendorfer als gemachtigde,

de Poolse regering, vertegenwoordigd door B. Majczyna als gemachtigde,

de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door S. Brandon als gemachtigde, bijgestaan door J. Holmes, barrister,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door R. Troosters en S. Grünheid als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 27 oktober 2016,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 23 van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (PB 2002, L 190, blz. 1), zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009 (PB 2009, L 81, blz. 24; hierna: „kaderbesluit”).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van de tenuitvoerlegging in Ierland van Europese aanhoudingsbevelen die door een Litouwse rechterlijke instantie tegen Tomas Vilkas zijn uitgevaardigd.

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

Overeenkomst aangaande de verkorte procedure tot uitlevering

3

Artikel 11, lid 3, van de op 10 maart 1995 ondertekende overeenkomst opgesteld op grond van artikel K.3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, aangaande de verkorte procedure tot uitlevering tussen de lidstaten van de Europese Unie (PB 1995, C 78, blz. 2; hierna: „overeenkomst aangaande de verkorte procedure tot uitlevering”) bepaalt het volgende:

„Indien de betrokken persoon door overmacht niet binnen de […] bedoelde termijn kan worden overgeleverd, stelt de betrokken autoriteit […] de andere autoriteit hiervan in kennis. Zij komen onderling een nieuwe datum voor de overlevering overeen. In dat geval vindt de overlevering plaats binnen twintig dagen na de aldus overeengekomen nieuwe datum. Indien de betrokken persoon bij het verstrijken van die termijn nog in hechtenis is, wordt hij in vrijheid gesteld.”

Kaderbesluit

4

De overwegingen 5 en 7 van het kaderbesluit luiden als volgt:

„(5)

De opdracht van de Unie om een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid te worden, brengt mee dat uitlevering tussen de lidstaten moet worden afgeschaft en vervangen door een regeling van overlevering tussen rechterlijke autoriteiten. Met de invoering van een nieuwe en vereenvoudigde regeling van overlevering van veroordeelde of verdachte personen ter fine van tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen en vervolging kan tevens een oplossing worden gevonden voor de complexiteit en het tijdverlies die inherent zijn aan de huidige uitleveringsprocedures. De klassieke samenwerking die tot dusverre in de betrekkingen tussen de lidstaten overheerste, moet worden vervangen door een vrij verkeer van beslissingen in strafzaken, zowel in de onderzoeks- als in de berechtingsfase, in de ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid.

[…]

(7)

Daar de beoogde vervanging van het multilaterale uitleveringsstelsel, gebaseerd op het Europees Verdrag betreffende uitlevering van 13 december 1957 niet voldoende door de lidstaten op unilaterale wijze kan worden verwezenlijkt en derhalve wegens de dimensie en effecten ervan beter op het niveau van de Unie haar beslag kan krijgen, kan de Raad overeenkomstig het in artikel 2 [EU] en in artikel 5 [EG] neergelegde subsidiariteitsbeginsel maatregelen nemen. Overeenkomstig het evenredigheidsbeginsel, zoals in laatstgenoemd artikel neergelegd, gaat dit kaderbesluit niet verder dan nodig is om deze doelstelling te verwezenlijken.”

5

Artikel 1 van het kaderbesluit, met het opschrift „Verplichting tot tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel”, bepaalt in de leden 1 en 2 ervan:

„1.   Het Europees aanhoudingsbevel is een rechterlijke beslissing die door een lidstaat wordt uitgevaardigd met het oog op de aanhouding en de overlevering door een andere lidstaat van een persoon die gezocht wordt met het oog op strafvervolging of uitvoering van een tot vrijheidsbeneming strekkende straf of maatregel.

2.   De lidstaten verbinden zich ertoe om, op grond van het beginsel van wederzijdse erkenning en overeenkomstig de bepalingen van dit kaderbesluit, elk Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen.”

6

Artikel 12 van het kaderbesluit, met het opschrift „Voortgezette hechtenis van de persoon”, luidt als volgt:

„Wanneer een persoon wordt aangehouden op grond van een Europees aanhoudingsbevel, beslist de uitvoerende rechterlijke autoriteit of betrokkene in hechtenis blijft overeenkomstig het recht van de uitvoerende lidstaat. Deze persoon kan op elk tijdstip overeenkomstig het interne recht van de uitvoerende lidstaat in voorlopige vrijheid worden gesteld, onverminderd de maatregelen die de bevoegde autoriteit van die lidstaat noodzakelijk acht om de vlucht van de gezochte persoon te voorkomen.”

7

Artikel 15, lid 1, van het kaderbesluit bepaalt:

„De uitvoerende rechterlijke autoriteit beslist, binnen de termijnen en onder de voorwaarden die in dit kaderbesluit zijn gesteld, over de overlevering van de betrokkene.”

8

Artikel 23 van het kaderbesluit, met het opschrift „Termijn voor overlevering van de persoon”, luidt als volgt:

„1.   De gezochte persoon wordt zo spoedig mogelijk overgeleverd, op een datum die de betrokken autoriteiten in onderlinge overeenstemming vaststellen.

2.   De gezochte persoon wordt overgeleverd niet later dan tien dagen na de definitieve beslissing betreffende de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel.

3.   Indien de uitvoerende lidstaat de gezochte persoon door omstandigheden buiten de macht van enige lidstaat niet binnen de in lid 2 gestelde termijn kan overleveren, nemen de uitvoerende en de uitvaardigende rechterlijke autoriteit onmiddellijk contact met elkaar op en wordt in onderlinge overeenstemming een nieuwe datum voor de overlevering vastgesteld. In dat geval vindt de overlevering plaats binnen tien dagen te rekenen vanaf de aldus vastgestelde nieuwe datum.

4.   De overlevering kan bij wijze van uitzondering tijdelijk worden opgeschort om ernstige humanitaire redenen, bijvoorbeeld indien er gegronde redenen bestaan om aan te nemen dat die overlevering het leven of de gezondheid van de gezochte persoon ernstig in gevaar zou brengen. De tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel vindt plaats zodra deze gronden niet langer bestaan. De uitvoerende rechterlijke autoriteit stelt de uitvaardigende rechterlijke autoriteit daarvan onmiddellijk in kennis en in onderlinge overeenstemming wordt een nieuwe datum voor overlevering vastgesteld. In dat geval vindt de overlevering plaats binnen tien dagen te rekenen vanaf de aldus vastgestelde nieuwe datum.

5.   Indien de persoon na het verstrijken van de in de leden 2 tot en met 4 bedoelde termijnen nog steeds in hechtenis verkeert, wordt hij in vrijheid gesteld.”

Iers recht

9

Section 16, subsections 1 en 2, van de European Arrest Warrant Act 2003 (Ierse wet op het Europees aanhoudingsbevel van 2003), in de versie die van toepassing is op het hoofdgeding, voorziet in de vaststelling door de High Court (rechter in eerste aanleg, Ierland) van bevelen tot overlevering van personen tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd.

10

Section 16, subsection 3A, van deze wet bepaalt dat een persoon tegen wie een dergelijk bevel is gericht, in beginsel niet later dan tien dagen nadat het bevel van kracht is geworden, wordt overgeleverd aan de uitvaardigende staat.

11

Section 16, subsections 4 en 5, van die wet luidt als volgt:

„4)

Wanneer de High Court een bevel uitvaardigt krachtens subsection 1 of subsection 2, zal zij, tenzij zij krachtens section 18 uitstel van de overlevering gelast,

[…]

b)

gelasten dat in afwachting van de uitvoering van het bevel de betrokkene in een gevangenis wordt vastgehouden […] voor een periode van niet langer dan 25 dagen, en

c)

gelasten dat de betrokkene nogmaals aan de High Court wordt voorgeleid:

i)

als hij of zij niet is overgeleverd vóór het verstrijken van de overleveringstermijn van subsection 3A, zodra uitvoerbaar na dat verstrijken, of

ii)

als het de centrale autoriteit in de staat toeschijnt dat, door omstandigheden buiten de macht van de staat of van de betrokken uitvaardigende staat, die persoon niet zal zijn overgeleverd bij het verstrijken waarnaar onder punt i) wordt verwezen, vóór dat verstrijken.

5)

Indien een betrokkene ingevolge subsection 4, onder c), aan de High Court is voorgeleid, zal de High Court

a)

als zij zich ervan heeft vergewist, dat door omstandigheden buiten de macht van de staat of van de betrokken uitvaardigende staat, de betrokkene niet werd overgeleverd binnen de overleveringstermijn van subsection 3A, of, zoals het geval zou kunnen zijn, niet aldus zal worden overgeleverd

i)

met instemming van de uitvaardigende rechterlijke autoriteit een nieuwe datum voor de overlevering van de betrokkene vaststellen, en

ii)

gelasten dat in afwachting van de overlevering de betrokkene opgesloten blijft in een gevangenis […] voor een periode van niet langer dan 10 dagen na de onder punt i) vastgestelde datum,

en

b)

in alle andere gevallen de invrijheidsstelling van de betrokkene gelasten.”

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

12

Vilkas is het voorwerp van twee Europese aanhoudingsbevelen die door een Litouwse rechterlijke instantie zijn uitgevaardigd.

13

Op 9 juli 2015 heeft de High Court twee bevelen uitgevaardigd om Vilkas niet later dan tien dagen nadat deze bevelen van kracht werden, te weten uiterlijk op 3 augustus 2015, aan de Litouwse autoriteiten over te leveren.

14

De Ierse autoriteiten hebben geprobeerd om de overlevering aan de Litouwse autoriteiten op 31 juli 2015 via een commerciële vlucht te verrichten. Het verzet van de betrokkene heeft ervoor gezorgd dat deze eerste poging tot overlevering is mislukt, omdat de piloot van het vliegtuig heeft geweigerd om Vilkas aan boord te nemen van het toestel waarmee de vlucht werd uitgevoerd.

15

De High Court heeft vervolgens het bevel gegeven om Vilkas uiterlijk tien dagen na 6 augustus 2015 aan de Litouwse autoriteiten over te leveren. Op 13 augustus 2015 mislukte door het gedrag van betrokkene een tweede poging tot overlevering.

16

De minister for Justice and Equality (minister van Justitie en Rechtsgelijkheid, Ierland) heeft de High Court daarop verzocht toestemming te verlenen voor een derde poging tot overlevering van Vilkas aan de Litouwse autoriteiten, deze keer via zee en over land. Op 14 augustus 2015 stelde deze rechterlijke instantie vast dat zij niet bevoegd was om dit verzoek in behandeling te nemen en heeft zij de invrijheidsstelling van Vilkas gelast.

17

De minister for Justice and Equality heeft tegen deze beslissing hoger beroep ingesteld bij de verwijzende rechterlijke instantie.

18

In deze omstandigheden heeft de Court of Appeal (rechter in tweede aanleg, Ierland) de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)

Houdt artikel 23 van het kaderbesluit rekening met het meermaals overeenkomen van een nieuwe datum voor de overlevering, en/of staat het dit toe?

2)

Indien dit het geval is, is dat dan zo in één of alle van de volgende omstandigheden: bijvoorbeeld wanneer de gezochte persoon door omstandigheden buiten de macht van enige lidstaat al niet binnen de in artikel 23, lid 2, van het kaderbesluit gestelde termijn kon worden overgeleverd, waarna een nieuwe datum voor de overlevering is overeengekomen, en

is vastgesteld dat van dergelijke omstandigheden nog steeds sprake is, of

nadat aan dergelijke omstandigheden een einde is gekomen, is vastgesteld dat er opnieuw sprake van is, of

nadat aan dergelijke omstandigheden een einde is gekomen, andere dergelijke omstandigheden zich hebben voorgedaan die hebben verhinderd, of waarschijnlijk zullen verhinderen, dat de gezochte persoon binnen de vereiste termijn voor die nieuwe datum voor de overlevering zal worden overgeleverd?”

Beantwoording van de prejudiciële vragen

19

Met haar vragen, die samen moeten worden behandeld, wenst de verwijzende rechterlijke instantie in wezen te vernemen of artikel 23 van het kaderbesluit aldus moet worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat, in een situatie als aan de orde in het hoofdgeding, de uitvoerende en de uitvaardigende rechterlijke autoriteit krachtens artikel 23, lid 3, van het kaderbesluit een nieuwe datum voor overlevering vaststellen, wanneer het herhaaldelijke verzet door de gezochte persoon verhindert dat overlevering binnen een termijn van tien dagen te rekenen vanaf een eerste nieuwe datum die overeenkomstig deze bepaling is vastgesteld, plaatsvindt.

20

In dit verband zij opgemerkt dat artikel 15, lid 1, van het kaderbesluit algemeen bepaalt dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit over de overlevering van de gezochte persoon beslist „binnen de termijnen en onder de voorwaarden die in dit kaderbesluit zijn gesteld”.

21

Wat in het bijzonder de laatste fase van de overleveringsprocedure betreft, bepaalt artikel 23, lid 1, van het kaderbesluit dat de gezochte persoon zo spoedig mogelijk wordt overgeleverd, op een datum die de betrokken autoriteiten in onderlinge overeenstemming vaststellen.

22

Dit beginsel is geconcretiseerd in artikel 23, lid 2, van het kaderbesluit, dat bepaalt dat de gezochte persoon niet later dan tien dagen na de definitieve beslissing betreffende de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel wordt overgeleverd.

23

De Uniewetgever heeft niettemin bepaalde uitzonderingen op deze regel toegestaan, door te bepalen dat de betrokken autoriteiten, in bepaalde in artikel 23, leden 3 en 4, van het kaderbesluit omschreven situaties, een nieuwe datum voor de overlevering vaststellen, en dat de overlevering van de gezochte persoon plaatsvindt binnen tien dagen te rekenen vanaf de aldus vastgestelde nieuwe datum.

24

Meer in het bijzonder bepaalt de eerste zin van artikel 23, lid 3, van het kaderbesluit, dat de uitvoerende en de uitvaardigende rechterlijke autoriteit een nieuwe datum voor de overlevering vaststellen, indien de gezochte persoon door omstandigheden buiten de macht van enige lidstaat niet binnen de in artikel 23, lid 2, van het kaderbesluit gestelde termijn kan worden overgeleverd.

25

Het aantal nieuwe data dat voor overlevering tussen de betrokken autoriteiten kan worden vastgesteld, wordt door artikel 23, lid 3, van het kaderbesluit dus niet uitdrukkelijk beperkt, wanneer de gezochte persoon door omstandigheden buiten de macht van enige lidstaat niet binnen de voorziene termijn kan worden overgeleverd.

26

Niettemin merkt de verwijzende rechterlijke instantie op dat de eerste zin van artikel 23, lid 3, van het kaderbesluit slechts uitdrukkelijk verwijst naar een situatie waarin de gezochte persoon door omstandigheden buiten de macht van enige lidstaat niet kan worden overgeleverd, „binnen de in [artikel 23, lid 2, van het kaderbesluit] gestelde termijn”, te weten „niet later dan tien dagen na de definitieve beslissing betreffende de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel”.

27

De verwijzende rechterlijke instantie vraagt zich derhalve af, of de regel uit de eerste zin van artikel 23, lid 3, van het kaderbesluit van toepassing is op situaties waarin, door omstandigheden buiten de macht van enige lidstaat op een latere datum dan het verstrijken van deze termijn, de gezochte persoon niet binnen een termijn van tien dagen te rekenen vanaf een overeenkomstig deze bepaling vastgestelde eerste nieuwe datum voor overlevering kan worden overgeleverd.

28

In dit verband dient om te beginnen te worden vastgesteld dat een letterlijke uitlegging van artikel 23, lid 3, van het kaderbesluit zich niet noodzakelijkerwijze tegen een dergelijke toepassing verzet.

29

Zoals de advocaat-generaal in punt 25 van zijn conclusie heeft opgemerkt, moest immers, wanneer door omstandigheden buiten de macht van de lidstaten overlevering niet kan plaatsvinden binnen een termijn van tien dagen te rekenen vanaf de overeenkomstig artikel 23, lid 3, van het kaderbesluit voor het eerst vastgestelde nieuwe datum voor overlevering, per definitie zijn voldaan aan de voorwaarde dat overlevering van deze persoon niet binnen de termijn van tien dagen na de definitieve beslissing betreffende de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel mogelijk was alvorens de eerste nieuwe datum voor overlevering kon worden vastgesteld.

30

Vervolgens moet volgens vaste rechtspraak van het Hof bij de uitlegging van een bepaling van Unierecht niet alleen rekening worden gehouden met de bewoordingen ervan, maar ook met de context en de doelstellingen van de regeling waarvan zij deel uitmaakt (arresten van 19 december 2013, Koushkaki, C‑84/12, EU:C:2013:862, punt 34, en 16 november 2016, Hemming e.a., C‑316/15, EU:C:2016:879, punt 27).

31

In dat verband zij eraan herinnerd dat het kaderbesluit met de instelling van een nieuwe, vereenvoudigde en efficiëntere regeling voor de overlevering van personen die veroordeeld zijn of ervan verdacht worden strafbare feiten te hebben gepleegd, beoogt de justitiële samenwerking te vergemakkelijken en te bespoedigen, en daardoor bij te dragen aan de verwezenlijking van de opdracht van de Unie om een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid te worden die berust op de hoge mate van vertrouwen die tussen de lidstaten moet bestaan (zie arresten van 16 juli 2015, Lanigan, C‑237/15 PPU, EU:C:2015:474, punt 28, en 5 april 2016, Aranyosi en Căldăraru, C‑404/15 en C‑659/15 PPU, EU:C:2016:198, punt 76).

32

In dit kader beoogt artikel 23 van het kaderbesluit, net als de artikelen 15 en 17 ervan, met name de justitiële samenwerking te bespoedigen door het stellen van door de lidstaten in acht te nemen termijnen voor het nemen van beslissingen over het Europees aanhoudingsbevel (zie in die zin arresten van 30 mei 2013, F, C‑168/13 PPU, EU:C:2013:358, punt 58, en 16 juli 2015, Lanigan, C‑237/15 PPU, EU:C:2015:474, punten 29 en 33).

33

Oordelen dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit geen recht heeft op een nieuwe termijn om de gezochte persoon over te leveren wanneer diens overlevering in de praktijk door omstandigheden buiten de macht van enige lidstaat niet mogelijk is binnen een termijn van tien dagen te rekenen vanaf de aldus vastgestelde eerste nieuwe datum, zou deze autoriteit echter in feite onderwerpen aan een verplichting waaraan zij onmogelijk kan voldoen, en zou op geen enkele wijze bijdragen aan de nagestreefde doelstelling, de justitiële samenwerking te bespoedigen.

34

Bovendien dient bij de uitlegging van artikel 23, lid 3, van het kaderbesluit eveneens rekening te worden gehouden met artikel 23, lid 5, ervan.

35

Laatstgenoemde bepaling houdt in dat, indien de gezochte persoon na het verstrijken van de in artikel 23, leden 2 tot en met 4, van het kaderbesluit bedoelde termijnen nog steeds in hechtenis verkeert, hij in vrijheid wordt gesteld.

36

Hieruit volgt dat indien artikel 23, lid 3, van het kaderbesluit aldus zou moeten worden uitgelegd dat de in de eerste zin ervan neergelegde regel niet van toepassing is wanneer de gezochte persoon door omstandigheden buiten de macht van enige lidstaat niet kan worden overgeleverd binnen de termijn van tien dagen te rekenen vanaf de aldus overeenkomstig deze bepaling vastgestelde eerste nieuwe datum, deze persoon in een dergelijke situatie verplicht in vrijheid zou moeten worden gesteld indien hij nog steeds in hechtenis verkeert, ongeacht de omstandigheden van het specifieke geval, aangezien de in die bepaling bedoelde termijn is verstreken.

37

Deze uitlegging zou bijgevolg op aanzienlijke wijze de doeltreffendheid van de in het kaderbesluit voorziene procedures beperken en een belemmering vormen voor de volledige realisatie van de nagestreefde doelstelling ervan, te weten de vergemakkelijking van de justitiële samenwerking door de invoering van een efficiëntere regeling voor de overlevering van personen die veroordeeld zijn of ervan verdacht worden strafbare feiten te hebben gepleegd.

38

Deze uitlegging zou er bovendien toe kunnen leiden dat de gezochte persoon in vrijheid wordt gesteld in situaties waarin de verlenging van de duur van de hechtenis van deze persoon niet voortkomt uit een gebrek aan voortvarendheid van de uitvoerende autoriteit, en waarin de totale duur van de hechtenis van deze persoon niet buitensporig is, gelet op, met name, de mate waarin deze persoon mogelijk aan de vertraging van de procedure heeft bijgedragen, de straf die deze persoon kan oplopen, en, in voorkomend geval, het bestaan van vluchtgevaar (zie in die zin arrest van 16 juli 2015, Lanigan, C‑237/15 PPU, EU:C:2015:474, punt 59).

39

In die omstandigheden dient te worden geoordeeld dat artikel 23, lid 3, van het kaderbesluit aldus moet worden uitgelegd dat de betrokken autoriteiten op grond van deze bepaling ook een nieuwe datum voor overlevering moeten vaststellen wanneer de gezochte persoon door omstandigheden buiten de macht van enige lidstaat niet binnen tien dagen te rekenen vanaf een aldus overeenkomstig deze bepaling vastgestelde eerste nieuwe datum kan worden overgeleverd.

40

Aan deze conclusie wordt geen afbreuk gedaan door de verplichting om artikel 23, lid 3, van het kaderbesluit uit te leggen in overeenstemming met artikel 6 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, dat bepaalt dat eenieder recht heeft op vrijheid en veiligheid (zie in die zin arrest van 16 juli 2015, Lanigan, C‑237/15 PPU, EU:C:2015:474, punt 54).

41

De in punt 39 van het onderhavige arrest gegeven uitlegging van artikel 23, lid 3, van het kaderbesluit brengt met zich mee dat, wanneer de gezochte persoon door omstandigheden buiten de macht van enige lidstaat niet kan worden overgeleverd binnen tien dagen te rekenen vanaf een overeenkomstig deze bepaling vastgestelde eerste nieuwe datum, de uitvoerende rechterlijke autoriteit niet noodzakelijkerwijs gehouden is om de gezochte persoon in vrijheid te stellen indien hij nog steeds in hechtenis verkeert.

42

Zoals de advocaat-generaal in punt 37 van zijn conclusie heeft opgemerkt, verplicht deze uitlegging echter niet dat de gezochte persoon in hechtenis wordt gehouden, aangezien artikel 12 van het kaderbesluit bepaalt dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit beslist of deze persoon in hechtenis blijft overeenkomstig het recht van de uitvoerende lidstaat, en dat deze persoon op elk tijdstip overeenkomstig dat recht in voorlopige vrijheid kan worden gesteld, onverminderd de maatregelen die de bevoegde autoriteit van die lidstaat noodzakelijk acht om de vlucht van deze persoon te voorkomen.

43

In dit verband kan, wanneer de betrokken autoriteiten overeenkomstig artikel 23, lid 3, van het kaderbesluit een tweede nieuwe datum voor overlevering vaststellen, de uitvoerende rechterlijke autoriteit, overeenkomstig artikel 6 van het Handvest van de grondrechten alleen besluiten de hechtenis van de gezochte persoon te handhaven als de overleveringsprocedure op voldoende voortvarende wijze is gevoerd en de hechtenis bijgevolg niet buitensporig lang duurt. Teneinde zich ervan te vergewissen of dit het geval is, moet deze autoriteit de betreffende situatie concreet toetsen, waarbij zij rekening dient te houden met alle relevante factoren (zie in die zin arrest van 16 juli 2015, Lanigan, C‑237/15 PPU, EU:C:2015:474, punten 58 en 59).

44

In deze omstandigheden dient te worden uitgemaakt of de uitvoerende en de uitvaardigende rechterlijke autoriteit overeenkomstig artikel 23, lid 3, van het kaderbesluit een tweede nieuwe datum voor overlevering moeten vaststellen in een situatie als aan de orde in het hoofdgeding, waarin het herhaaldelijke verzet door de gezochte persoon heeft verhinderd dat overlevering van deze persoon heeft plaatsgevonden binnen een termijn van tien dagen te rekenen vanaf een eerste nieuwe datum die overeenkomstig deze bepaling is vastgesteld.

45

In dit verband moet worden opgemerkt dat de verschillende taalversies van artikel 23, lid 3, van het kaderbesluit in zekere mate verschillen wat de voorwaarden voor de toepassing van de in de eerste zin van deze bepaling neergelegde regel betreft.

46

Terwijl de Griekse, de Franse, de Italiaanse, de Portugese, de Roemeense en de Finse taalversie van deze bepaling de toepassing van deze regel onderwerpen aan de onmogelijkheid om tot overlevering over te gaan door overmacht in een van de betrokken lidstaten, verwijzen andere taalversies van deze bepaling, zoals de Spaanse, de Tsjechische, de Deense, de Duitse, de Engelse, de Nederlandse, de Poolse, de Slowaakse en de Zweedse taalversie, eerder naar een onmogelijkheid om tot overlevering over te gaan door omstandigheden buiten de macht van de betrokken lidstaten.

47

De noodzaak van een uniforme uitlegging van een bepaling van Unierecht brengt mee dat in geval van twijfel de tekst van een bepaling niet op zichzelf mag worden beschouwd, maar zowel moet worden uitgelegd naar de werkelijke bedoeling van de auteur ervan als naar het door deze laatste nagestreefde doel, gelet op onder meer de in alle talen opgestelde taalversies (zie in die zin arresten van 20 november 2001, Jany e.a., C‑268/99, EU:C:2001:616, punt 47, en 19 september 2013, Van Buggenhout en Van de Mierop, C‑251/12, EU:C:2013:566, punten 26 en 27).

48

In dit opzicht dient te worden benadrukt dat de in artikel 23, lid 3, van het kaderbesluit gebruikte bewoordingen hun oorsprong vinden in artikel 11, lid 3, van het overeenkomst aangaande de verkorte procedure tot uitlevering.

49

Weliswaar verwezen de Engelse en de Zweedse taalversie van laatstgenoemde bepaling naar omstandigheden buiten de macht van de betrokken lidstaten, maar vaststaat dat de Spaanse, de Deense, de Duitse, de Griekse, de Franse, de Italiaanse, de Nederlandse, de Portugese en de Finse versie van deze bepaling verwezen naar overmacht.

50

Evenzo blijkt uit het toelichtend rapport bij deze overeenkomst in de verschillende taalversies ervan, dat de in artikel 11, lid 3, van de overeenkomst gebezigde uitdrukking in enge zin moet worden uitgelegd, waarbij het verwijst naar een situatie die niet kon worden voorzien en die niet kon worden voorkomen. Uit deze verduidelijking kan worden afgeleid dat de partijen bij die overeenkomst uiteindelijk wilden verwijzen naar het begrip overmacht in zijn gangbare betekenis, hetgeen wordt bevestigd door de lijst van voorbeelden die in dat toelichtend rapport worden gegeven.

51

Bovendien verwijst de toelichting bij het voorstel van de Commissie [COM(2001) 522 definitief] dat heeft geleid tot de vaststelling van het kaderbesluit, in de verschillende taalversies ervan, naar de overeenkomst aangaande de verkorte procedure tot uitlevering en neemt de toelichtingen over die in het toelichtend rapport voorkomen en in het voorgaande punt van dit arrest zijn genoemd. De Spaanse, de Deense, de Duitse, de Engelse, de Nederlandse en de Zweedse taalversie van deze toelichting verwijzen zelfs uitdrukkelijk naar het begrip overmacht om de strekking van het begrip omstandigheden buiten de macht van de betrokken lidstaten te verduidelijken.

52

Deze verschillende elementen tonen aan dat het gebruik in sommige taalversies van laatstgenoemd begrip niet betekent dat de Uniewetgever heeft beoogd de in de eerste zin van artikel 23, lid 3, van het kaderbesluit genoemde regel toepasselijk te maken op andere situaties dan die waarin de overlevering van de gezochte persoon niet mogelijk is vanwege overmacht in een van beide lidstaten.

53

Volgens vaste rechtspraak, ontwikkeld in diverse gebieden van het Unierecht, moet onder het begrip overmacht worden verstaan abnormale en onvoorzienbare omstandigheden die zich hebben voorgedaan buiten toedoen van degene die zich erop beroept, en waarvan de gevolgen ondanks alle voorzorgsmaatregelen niet konden worden vermeden (zie in die zin arresten van 18 december 2007, Société Pipeline Méditerranée et Rhône, C‑314/06, EU:C:2007:817, punt 23; 18 maart 2010, SGS Belgium e.a., C‑218/09, EU:C:2010:152, punt 44, en 18 juli 2013, Eurofit, C‑99/12, EU:C:2013:487, punt 31).

54

Het is echter evenzeer vaste rechtspraak dat, aangezien het begrip overmacht op de verschillende gebieden van het recht van de Unie niet dezelfde inhoud heeft, de betekenis ervan moet worden vastgesteld met inachtneming van het wettelijk kader waarin het effect dient te sorteren (arresten van 18 december 2007, Société Pipeline Méditerranée et Rhône, C‑314/06, EU:C:2007:817, punt 25; 18 maart 2010, SGS Belgium e.a., C‑218/09, EU:C:2010:152, punt 45, en 18 juli 2013, Eurofit, C‑99/12, EU:C:2013:487, punt 32).

55

Bijgevolg moet, wat het begrip omstandigheden buiten de macht van enige lidstaat in de zin van artikel 23, lid 3, van het kaderbesluit betreft, bij de uitlegging en toepassing van de voorwaarden voor overmacht, zoals deze voortvloeien uit de rechtspraak van het Hof, rekening worden gehouden met de opzet en het doel van het kaderbesluit (zie naar analogie arrest van 18 december 2007, Société Pipeline Méditerranée et Rhône, C‑314/06, EU:C:2007:817, punt 26).

56

In dat verband dient in herinnering te worden gebracht dat artikel 23, lid 3, van het kaderbesluit een afwijking vormt van de in artikel 23, lid 2, van het kaderbesluit vastgestelde regel. Het begrip omstandigheden buiten de macht van enige lidstaat in de zin van artikel 23, lid 3, van het kaderbesluit moet dus eng worden uitgelegd (zie naar analogie arresten van 14 juni 2012, CIVAD, C‑533/10, EU:C:2012:347, punten 24 en 25, en 18 juli 2013, Eurofit, C‑99/12, EU:C:2013:487, punt 37).

57

Daarnaast dient erop te worden gewezen dat uit de bewoordingen van artikel 23, lid 3, van het kaderbesluit volgt dat overmacht de verlenging van de termijn voor overlevering van de gezochte persoon slechts kan rechtvaardigen in zoverre die overmacht ertoe leidt dat deze persoon „niet” binnen de gestelde termijn kan worden overgeleverd. De enkele omstandigheid dat de overlevering van deze persoon slechts wordt bemoeilijkt kan de toepassing van de in de eerste zin van deze bepaling neergelegde regel dan ook niet rechtvaardigen.

58

In deze context kan het verzet door een gezochte persoon tegen zijn overlevering op goede gronden worden beschouwd als een abnormale omstandigheid die zich heeft voorgedaan buiten toedoen van de betrokken autoriteiten.

59

Daarentegen kan het feit dat sommige gezochte personen zich verzetten tegen hun overlevering, in beginsel niet als een onvoorziene omstandigheid worden aangemerkt.

60

A fortiori kan in een situatie als aan de orde in het hoofdgeding, waarin de gezochte persoon zich reeds tegen de eerste poging tot overlevering heeft verzet, het feit dat deze persoon zich eveneens verzet tegen een tweede poging tot overlevering, normalerwijze niet als onvoorzienbaar worden beschouwd. Zoals de advocaat-generaal in punt 71 van zijn conclusie heeft opgemerkt, geldt hetzelfde voor de weigering van de piloot van een luchtvaartuig om een passagier die agressief gedrag vertoont, aan boord te laten gaan.

61

Met betrekking tot de voorwaarde volgens welke een omstandigheid slechts als overmacht kan worden aangemerkt ingeval de gevolgen ervan ondanks alle voorzorgsmaatregelen niet konden worden vermeden, dient erop te worden gewezen dat de betrokken autoriteiten over middelen beschikken die het hun in de meeste gevallen mogelijk maken het verzet te overwinnen.

62

Aldus kan niet worden uitgesloten dat deze autoriteiten bepaalde dwangmaatregelen gebruiken om het verzet door de gezochte persoon aan te pakken, onder de voorwaarden bepaald in hun nationale recht en met inachtneming van de grondrechten van deze persoon.

63

Het is eveneens mogelijk dat algemeen gebruik wordt gemaakt van transportmiddelen waarvan het gebruik niet doeltreffend door het verzet van de gezochte persoon kan worden verhinderd. Uit de verwijzingsbeslissing blijkt overigens dat een dergelijke oplossing uiteindelijk door de betrokken autoriteiten in het hoofdgeding is voorgesteld.

64

Derhalve kan niet geheel worden uitgesloten dat, wegens uitzonderlijke omstandigheden, op objectieve wijze blijkt dat het verzet door de gezochte persoon tegen zijn overlevering voor de betrokken autoriteiten niet voorzienbaar was, en dat de gevolgen van dat verzet ondanks alle door deze autoriteiten genomen voorzorgsmaatregelen niet konden worden vermeden. In dat geval is de in de eerste zin van artikel 23, lid 3, van het kaderbesluit neergelegde regel van toepassing.

65

Het staat dus aan de verwijzende rechterlijke instantie om na te gaan of er in het hoofdgeding sprake is van dergelijke omstandigheden.

66

Voor zover het voorts mogelijk is dat de verwijzende rechterlijke instantie oordeelt dat het herhaaldelijke verzet door de gezochte persoon in het hoofdgeding niet als „omstandigheden buiten de macht van enige lidstaat” in de zin van artikel 23, lid 3, van het kaderbesluit kan worden aangemerkt, moet worden nagegaan of deze conclusie betekent dat de uitvoerende en de uitvaardigende rechterlijke autoriteit niet langer verplicht zijn om een nieuwe datum voor overlevering vast te stellen, omdat de in artikel 23 van het kaderbesluit bepaalde termijnen zijn verstreken.

67

Hoewel artikel 15, lid 1, van het kaderbesluit duidelijk bepaalt dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit binnen de in het kaderbesluit gestelde termijnen over de overlevering van de betrokkene beslist, kan louter op basis van de bewoordingen van die bepaling niet worden vastgesteld of de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel na het verstrijken van die termijnen moet worden voortgezet en in het bijzonder of de uitvoerende rechterlijke autoriteit na het verstrijken van de in artikel 23 van het kaderbesluit gestelde termijnen dient over te leveren, en of zij hiertoe in onderlinge overeenstemming met de uitvaardigende rechterlijke autoriteit een nieuwe datum voor overlevering moet vaststellen (zie naar analogie arrest van 16 juli 2015, Lanigan, C‑237/15 PPU, EU:C:2015:474, punt 34).

68

In dat verband zij erop gewezen dat volgens vaste rechtspraak van het Hof dat het beginsel van wederzijdse erkenning, dat de hoeksteen van de justitiële samenwerking vormt, krachtens artikel 1, lid 2, van het kaderbesluit behelst dat de lidstaten in beginsel gehouden zijn om aan een Europees aanhoudingsbevel gevolg te geven (zie naar analogie arrest van 16 juli 2015, Lanigan, C‑237/15 PPU, EU:C:2015:474, punt 36).

69

Gelet op, enerzijds, de cruciale plaats die de verplichting om het Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen in de bij het kaderbesluit ingevoerde regeling inneemt, en anderzijds, het feit dat in dat kaderbesluit nergens uitdrukkelijk wordt vermeld dat de geldigheid van die verplichting in de tijd is beperkt, kan de in artikel 15, lid 1, van het kaderbesluit neergelegde regel immers niet aldus worden uitgelegd dat hij inhoudt dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit na het verstrijken van de in artikel 23 van het kaderbesluit gestelde termijnen niet langer een nieuwe datum voor overlevering met de uitvaardigende rechterlijke autoriteit kan vaststellen, of dat de uitvoerende lidstaat niet langer verplicht is de procedure voor de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel voort te zetten (zie naar analogie arrest van 16 juli 2015, Lanigan, C‑237/15 PPU, EU:C:2015:474, punt 37).

70

Vaststaat overigens dat de Uniewetgever weliswaar in artikel 23, lid 5, van het kaderbesluit uitdrukkelijk heeft gepreciseerd dat het verstrijken van de termijnen van artikel 23, leden 2 tot en met 4, ertoe leidt dat de gezochte persoon in vrijheid wordt gesteld indien hij nog steeds in hechtenis verkeert, maar hij heeft geen enkel ander gevolg verbonden aan het verstrijken van deze termijnen en heeft met name niet bepaald dat hierdoor de betrokken autoriteiten niet meer de mogelijkheid hebben om overeenkomstig artikel 23, lid 1, van het kaderbesluit een datum voor overlevering vast te stellen, of dat het verstrijken van de termijnen de uitvoerende lidstaat bevrijdt van de verplichting gevolg te geven aan een Europees aanhoudingsbevel (zie naar analogie arrest van 16 juli 2015, Lanigan, C‑237/15 PPU, EU:C:2015:474, punt 38).

71

Bovendien zou een uitlegging van artikel 15, lid 1, en van artikel 23 van het kaderbesluit volgens welke de uitvoerende rechterlijke autoriteit na het verstrijken van de in artikel 23 van het kaderbesluit bedoelde termijnen de gezochte persoon niet langer hoeft over te leveren of hiertoe een nieuwe datum met de uitvaardigende rechterlijke autoriteit hoeft vast te stellen, afbreuk kunnen doen aan de met het kaderbesluit nagestreefde doelstelling, de justitiële samenwerking te bespoedigen en te vereenvoudigen, aangezien die uitlegging de uitvaardigende lidstaat met name zou kunnen nopen een tweede Europees aanhoudingsbevel uit te vaardigen opdat een nieuwe overleveringsprocedure zou kunnen worden gevoerd met inachtneming van de in het kaderbesluit gestelde termijnen (zie naar analogie arrest van 16 juli 2015, Lanigan, C‑237/15 PPU, EU:C:2015:474, punt 40).

72

Gelet op een en ander ontheft het enkele verstrijken van de in artikel 23 van het kaderbesluit gestelde termijnen de uitvoerende lidstaat niet van zijn verplichting de procedure van tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel voort te zetten en de gezochte persoon over te leveren, en dienen de betrokken autoriteiten daartoe een nieuwe datum voor overlevering vast te stellen (zie naar analogie arrest van 16 juli 2015, Lanigan, C‑237/15 PPU, EU:C:2015:474, punt 42).

73

In een dergelijke situatie vloeit uit artikel 23, lid 5, van het kaderbesluit echter voort dat door het verstrijken van de in dat artikel bepaalde termijnen, de gezochte persoon in vrijheid moet worden gesteld indien hij nog steeds in hechtenis verkeert.

74

Gelet op het voorgaande, dienen de prejudiciële vragen te worden beantwoord als volgt:

Artikel 23, lid 3, van het kaderbesluit moet aldus worden uitgelegd dat, in een situatie als aan de orde in het hoofdgeding, de uitvoerende en de uitvaardigende rechterlijke autoriteit op grond van deze bepaling een nieuwe datum voor overlevering vaststellen, indien de gezochte persoon door zijn herhaaldelijke verzet niet kan worden overgeleverd binnen de termijn van tien dagen te rekenen vanaf de overeenkomstig deze bepaling vastgestelde eerste nieuwe datum voor overlevering, mits dit verzet, wegens uitzonderlijke omstandigheden, voor deze autoriteiten niet voorzienbaar was en de gevolgen van dat verzet ondanks alle door deze autoriteiten genomen voorzorgsmaatregelen niet konden worden vermeden, hetgeen ter beoordeling van de verwijzende rechterlijke instantie staat.

Artikel 15, lid 1, en artikel 23 van het kaderbesluit moeten aldus worden uitgelegd dat bij het verstrijken van de in dat artikel 23 bepaalde termijnen, die autoriteiten gehouden blijven een nieuwe datum voor overlevering vast te stellen.

Kosten

75

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Derde kamer) verklaart voor recht:

 

Artikel 23, lid 3, van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009, moet aldus worden uitgelegd dat, in een situatie als aan de orde in het hoofdgeding, de uitvoerende en de uitvaardigende rechterlijke autoriteit op grond van deze bepaling een nieuwe datum voor overlevering vaststellen, indien de gezochte persoon door zijn herhaaldelijke verzet niet kan worden overgeleverd binnen de termijn van tien dagen te rekenen vanaf de overeenkomstig deze bepaling vastgestelde eerste nieuwe datum voor overlevering, mits dit verzet, wegens uitzonderlijke omstandigheden, voor deze autoriteiten niet voorzienbaar was en de gevolgen van dat verzet ondanks alle door deze autoriteiten genomen voorzorgsmaatregelen niet konden worden vermeden, hetgeen ter beoordeling van de verwijzende rechterlijke instantie staat.

 

Artikel 15, lid 1, en artikel 23 van kaderbesluit 2002/584, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299, moeten aldus worden uitgelegd dat bij het verstrijken van de in dat artikel 23 bepaalde termijnen, die autoriteiten gehouden blijven een nieuwe datum voor overlevering vast te stellen.

 

ondertekeningen


( 1 ) * Procestaal: Engels.

Top