EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 61994CJ0055

Arrest van het Hof van 30 november 1995.
Reinhard Gebhard tegen Consiglio dell'Ordine degli Avvocati e Procuratori di Milano.
Verzoek om een prejudiciële beslissing: Consiglio Nazionale Forense - Italië.
Richtlijn 77/249/EEG - Vrij verrichten van diensten - Advocaten - Mogelijkheid om kantoor te openen - Artikelen 52 en 59 EG-Verdrag.
Zaak C-55/94.

European Court Reports 1995 I-04165

ECLI identifier: ECLI:EU:C:1995:411

61994J0055

ARREST VAN HET HOF VAN 30 NOVEMBER 1995. - REINHARD GEBHARD TEGEN CONSIGLIO DELL'ORDINE DEGLI AVVOCATI E PROCURATORI DI MILANO. - VERZOEK OM EEN PREJUDICIELE BESLISSING: CONSIGLIO NAZIONALE FORENSE - ITALIE. - RICHTLIJN 77/249/CEE - VRIJ VERRICHTEN VAN DIENSTEN - ADVOCATEN - MOGELIJKHEID OM KANTOOR TE OPENEN - ARTIKELEN 52 EN 59 EG-VERDRAG. - ZAAK C-55/94.

Jurisprudentie 1995 bladzijde I-04165


Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum

Trefwoorden


++++

1. Vrij verkeer van personen ° Vrijheid van vestiging ° Verdragsbepalingen ° Werkingssfeer ° Duurzame uitoefening van beroepswerkzaamheid vanuit kantoor in andere Lid-Staat dan Lid-Staat van oorsprong, gericht tot, onder anderen, onderdanen van Lid-Staat van ontvangst ° Daaronder begrepen

(EG-Verdrag, art. 52)

2. Vrij verrichten van diensten ° Verdragsbepalingen ° Werkingssfeer ° Tijdelijk karakter van verrichte werkzaamheden ° Criteria ° Inrichting van beroepsinfrastructuur in Lid-Staat van ontvangst ° Toelaatbaarheid ° Voorwaarden

(EG-Verdrag, art. 60, derde alinea)

3. Vrij verkeer van personen ° Vrijheid van vestiging ° Beperkingen voortvloeiend uit verplichting om in Lid-Staat van ontvangst regeling betreffende verrichting van bepaalde activiteiten na te leven ° Toelaatbaarheid ° Voorwaarden ° Vereiste van diploma ° Verplichting van nationale autoriteiten, rekening te houden met gelijkwaardigheid van diploma' s of opleidingen

(EG-Verdrag, art. 52)

Samenvatting


1. Een onderdaan van een Lid-Staat die op duurzame wijze een beroepswerkzaamheid uitoefent in een andere Lid-Staat, waar hij zich vanuit een kantoor richt tot, onder anderen, de onderdanen van die staat, valt onder het hoofdstuk van het Verdrag betreffende het recht van vestiging, en niet onder het hoofdstuk betreffende de diensten.

2. Uit artikel 60, derde alinea, van het Verdrag blijkt, dat de regels betreffende het vrij verrichten van diensten, althans wanneer de dienstverrichter zich naar een andere Lid-Staat begeeft, de situatie betreffen waarin laatstgenoemde zich van een Lid-Staat naar een andere begeeft, niet om zich daar te vestigen, maar om er tijdelijk zijn werkzaamheden uit te oefenen.

Het tijdelijk karakter van de dienstverlening moet worden beoordeeld aan de hand van de duur, de frequentie, de periodiciteit en de continuïteit van de dienst. Het sluit niet uit, dat een dienstverrichter in de zin van het Verdrag zich in de Lid-Staat van ontvangst voorziet van een infrastructuur (daaronder begrepen een kantoor of kabinet), wanneer die infrastructuur noodzakelijk is om de betrokken dienst te kunnen verrichten.

3. De mogelijkheid voor een onderdaan van een Lid-Staat om zijn recht van vestiging uit te oefenen, en de voorwaarden voor de uitoefening van dat recht, moeten worden beoordeeld in het licht van de werkzaamheden die de betrokkene in de Lid-Staat van ontvangst wenst uit te oefenen.

Wanneer een specifieke werkzaamheid in de staat van ontvangst in het geheel niet is gereglementeerd, dan hebben de onderdanen van elke andere Lid-Staat het recht zich in die staat te vestigen en aldaar die werkzaamheid uit te oefenen. Wanneer daarentegen in de Lid-Staat van ontvangst bepaalde voorwaarden voor de toegang tot en de uitoefening van een specifieke werkzaamheid gelden, dient de onderdaan van een andere Lid-Staat, die deze werkzaamheid wenst uit te oefenen, in beginsel aan die voorwaarden te voldoen.

Deze voorwaarden, die met name het bezit van bepaalde diploma' s, het lidmaatschap van een beroepsorganisatie, het zich onderwerpen aan bepaalde beroepsregels of het zich voegen naar een regeling betreffende het voeren van beroepstitels kunnen opleggen, moeten, indien zij de uitoefening van een in het Verdrag gewaarborgde fundamentele vrijheid, zoals de vrijheid van vestiging, kunnen belemmeren of minder aantrekkelijk maken, aan bepaalde vereisten voldoen. Het gaat om de volgende vier vereisten: de voorwaarden moeten zonder discriminatie worden toegepast, zij moeten hun rechtvaardiging vinden in dwingende redenen van algemeen belang, zij moeten geschikt zijn om de verwezenlijking van het nagestreefde doel te waarborgen, en zij mogen niet verder gaan dan nodig is voor het bereiken van dat doel.

Wat de voorwaarden inzake het bezit van een titel betreft, dienen de Lid-Staten de gelijkwaardigheid van de diploma' s in aanmerking te nemen en, in voorkomend geval, de kennis en de kwalificaties van de betrokkene te vergelijken met die welke volgens hun nationale bepalingen vereist zijn.

Partijen


In zaak C-55/94,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EG-Verdrag van de Consiglio Nazionale Forense (Italië), in het aldaar aanhangig geding tussen

R. Gebhard

en

Consiglio dell' Ordine degli Avvocati e Procuratori di Milano,

om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van richtlijn 77/249/EEG van de Raad van 22 maart 1977 tot vergemakkelijking van de daadwerkelijke uitoefening door advocaten van het vrij verrichten van diensten (PB 1977, L 78, blz. 17),

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE,

samengesteld als volgt: G. C. Rodríguez Iglesias, president, C. N. Kakouris, D. A. O. Edward (rapporteur) en G. Hirsch, kamerpresidenten, G. F. Mancini, F. A. Schockweiler, J. C. Moitinho de Almeida, P. J. G. Kapteyn, C. Gulmann, J. L. Murray, P. Jann, H. Ragnemalm en L. Sevón, rechters,

advocaat-generaal: P. Léger

griffier: H. A. Ruehl, hoofdadministrateur

gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:

° R. Gebhard, optredend voor zichzelf, tevens vertegenwoordigd door M. Burghignoli, advocaat te Milaan, J. Penning, advocaat te Luxemburg, en F. Massoni, advocaat te Brussel;

° de Consiglio dell' Ordine degli Avvocati e Procuratori di Milano, vertegenwoordigd door B. Nascimbene, advocaat;

° de Griekse regering, vertegenwoordigd door E. Skandalou, lid van de bijzondere juridische dienst communautaire geschillen van het Ministerie van Buitenlandse zaken, en S. Vodina, jurist, wetenschappelijk medewerker van de bijzondere juridische dienst communautaire geschillen van dat ministerie, als gemachtigden;

° de Spaanse regering, vertegenwoordigd door A. J. Navarro González, directeur-generaal cooerdinatie communautaire juridische en institutionele aangelegenheden, en M. Bravo-Ferrer Delgado, abogado del Estado bij de dienst communautaire geschillen, als gemachtigden;

° de Franse regering, vertegenwoordigd door P. Martinet, secretaris buitenlandse zaken bij de directie juridische zaken van het Ministerie van Buitenlandse zaken, en C. de Salins, onderdirecteur bij diezelfde directie, als gemachtigden;

° de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door S. Braviner van het Treasury Solicitor' s Department, als gemachtigde, en door D. Bethlehem, Barrister;

° de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door haar juridisch adviseur M.-J. Jonczy, en E. Traversa, lid van haar juridische dienst, als gemachtigden;

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de mondelinge opmerkingen van R. Gebhard, vertegenwoordigd door M. Burghignoli; de Consiglio dell' Ordine degli Avvocati e Procuratori di Milano, vertegenwoordigd door B. Nascimbene; de Griekse regering, vertegenwoordigd door E. Skandalou en S. Vodina; de Spaanse regering, vertegenwoordigd door M. Bravo-Ferrer Delgado; de Franse regering, vertegenwoordigd door M. Perrin de Brichambaut, directeur juridische zaken bij het Ministerie van Buitenlandse zaken, als gemachtigde, en P. Martinet; de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door P. G. Ferri, avvocato dello Stato; de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door S. Braviner en D. Bethlehem, en de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door M.-J. Jonczy en E. Traversa, ter terechtzitting van 10 mei 1995,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 20 juni 1995,

het navolgende

Arrest

Overwegingen van het arrest


1 Bij beschikking van 16 december 1993, ingekomen bij het Hof op 8 februari 1994, heeft de Consiglio Nazionale Forense krachtens artikel 177 EG-Verdrag twee prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van richtlijn 77/249/EEG van de Raad van 22 maart 1977 tot vergemakkelijking van de daadwerkelijke uitoefening door advocaten van het vrij verrichten van diensten (PB 1977, L 78, blz. 17).

2 Die vragen zijn gerezen in een tuchtprocedure, door de Consiglio dell' Ordine degli Avvocati e Procuratori di Milano (raad van de orde van advocaten en procureurs te Milaan; hierna: "Consiglio dell' Ordine") ingeleid tegen R. Gebhard. Gebhard wordt verweten, dat hij de krachtens wet nr. 31 van 9 februari 1982 betreffende het vrij verrichten van diensten door advocaten-onderdanen van de Lid-Staten van de Europese Gemeenschappen (GURI van 12.2.1982, nr. 42) op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen, door in Italië een duurzame beroepsactiviteit uit te oefenen in een door hem opgericht kantoor en zich daarbij "avvocato" te noemen.

3 Uit het dossier en uit de als antwoord op schriftelijke vragen van het Hof verstrekte informatie blijkt, dat Gebhard, die de Duitse nationaliteit bezit, sedert 3 augustus 1977 in Duitsland het beroep van "Rechtsanwalt" mag uitoefenen. Hij is ingeschreven bij de balie van Stuttgart, waar hij "vrij medewerker" van een kantoor ("Buerogemeinschaft") is; hij heeft evenwel geen eigen kantoor in die Lid-Staat.

4 Gebhard woont sedert maart 1978 in Italië, te zamen met zijn echtgenote, die de Italiaanse nationaliteit bezit, en zijn drie kinderen. Zijn inkomsten worden volledig belast in Italië, het land van zijn woonplaats.

5 Sedert 1 maart 1978 oefent Gebhard in Italië een beroepsactiviteit uit. Aanvankelijk was hij medewerker ("con un rapporto di libera collaborazione") in een advocatenkantoor te Milaan. Nadien, van 1 januari 1980 tot begin 1989, was hij maat ("associato") van hetzelfde advocatenkantoor. Er wordt hem niets verweten in verband met zijn activiteiten in dat kantoor.

6 Op 30 juli 1989 opende Gebhard zijn eigen kantoor te Milaan, met Italiaanse "avvocati" en "procuratori" als medewerkers. Op een schriftelijke vraag van het Hof heeft hij geantwoord, dat hij deze medewerkers sporadisch belastte met rechtszaken betreffende Italiaanse klanten in Italië.

7 Gebhard verklaart, dat hij zich in Italië hoofdzakelijk bezighoudt met buitengerechtelijke werkzaamheden, zoals bijstand en vertegenwoordiging van Duitstaligen (65 % van zijn omzet) en vertegenwoordiging van Italiaanstaligen in Duitsland en Oostenrijk (30 % van zijn omzet). De overige 5 % betreft bijstand aan Italiaanse beroepsgenoten die voor hun cliënten problemen van Duits recht moeten oplossen.

8 Een aantal Italiaanse beroepsgenoten, waaronder de "avvocati" waarmee Gebhard tot 1989 geassocieerd was, dienden een klacht in bij de Consiglio dell' Ordine. Zij verweten Gebhard, dat hij in het hoofd van zijn briefpapier de titel "avvocato" voerde, dat hij rechtstreeks als "avvocato" was opgetreden voor de Pretura en het Tribunale di Milano, en dat hij zijn beroepswerkzaamheid uitoefende vanuit de "Studio legale Gebhard".

9 De Consiglio dell' Ordine verbood Gebhard de titel van "avvocato" te voeren en leidde nadien, op 19 september 1991, een tuchtprocedure tegen hem in. De Consiglio dell' Ordine verweet hem niet-nakoming van de krachtens wet nr. 31/82 op hem rustende verplichtingen, doordat hij in Italië een duurzame beroepswerkzaamheid vanuit zijn eigen kantoor uitoefende en daarbij de titel van "avvocato" voerde.

10 Op 14 oktober 1991 diende Gebhard bij de Consiglio dell' Ordine te Milaan een verzoek om inschrijving bij de balie in. Dit verzoek baseerde hij op richtlijn 89/48/EEG van de Raad van 21 december 1988 betreffende een algemeen stelsel van erkenning van hoger-onderwijsdiploma' s waarmee beroepsopleidingen van ten minste drie jaar worden afgesloten (PB 1989, L 19, blz. 16), alsmede op het feit dat hij in Italië een beroepsstage van meer dan tien jaar had volbracht. Naar het schijnt, heeft de Consiglio dell' Ordine geen formeel besluit over dat verzoek genomen.

11 De op 19 september 1991 ingeleide tuchtprocedure eindigde met een besluit van 30 november 1992, waarbij de Consiglio dell' Ordine Gebhard de sanctie van zes maanden schorsing van zijn beroepswerkzaamheid ("sospensione dell' esercizio dell' attività professionale") oplegde.

12 Tegen dit besluit stelde Gebhard beroep in bij de Consiglio Nazionale Forense, waarbij hij preciseerde, dat zijn beroep tevens gericht was tegen de stilzwijgende afwijzing van zijn verzoek om inschrijving bij de balie. Hij voerde onder meer aan, dat hij op grond van richtlijn 77/249 het recht had, zijn beroepswerkzaamheid vanuit zijn eigen kantoor te Milaan uit te oefenen.

13 Richtlijn 77/249 is van toepassing op de werkzaamheden die advocaten bij wijze van dienstverrichting uitoefenen. Zij bepaalt, dat de advocaat die werkzaamheden bij wijze van dienstverrichting uitoefent, gebruik maakt van zijn titel in de taal of een van de talen van de Lid-Staat van herkomst, met vermelding van de beroepsorganisatie waaronder hij ressorteert, of van het gerecht waarbij hij overeenkomstig de wettelijke regeling van die staat is toegelaten (artikel 3).

14 De richtlijn onderscheidt tussen, enerzijds, werkzaamheden betreffende de vertegenwoordiging en de verdediging van een cliënt in rechte of ten overstaan van een overheidsinstantie en, anderzijds, alle andere werkzaamheden.

15 Bij het uitoefenen van werkzaamheden betreffende vertegenwoordiging en verdediging neemt de advocaat de beroepsregels van de Lid-Staat van ontvangst in acht (artikel 4, lid 2). Ten aanzien van alle andere werkzaamheden blijft de advocaat onderworpen aan de voorwaarden en beroepsregels van de Lid-Staat van herkomst, onverminderd zijn verplichting tot de inachtneming van de beroepsregels, van welke oorsprong ook, die in de Lid-Staat van ontvangst van toepassing zijn, met name wat betreft de onverenigbaarheid van het uitoefenen van de werkzaamheden van advocaat met het verrichten van andere werkzaamheden in deze Lid-Staat, het beroepsgeheim, de confraternele betrekkingen, het verbod van bijstand door een zelfde advocaat aan partijen met tegenstrijdige belangen en de publiciteit (artikel 4, lid 4).

16 Artikel 4, lid 1, van richtlijn 77/249 bepaalt: "De werkzaamheden betreffende de vertegenwoordiging en de verdediging van een cliënt in rechte of ten overstaan van een overheidsinstantie worden in elke Lid-Staat van ontvangst uitgeoefend onder de voorwaarden die voor de aldaar gevestigde advocaten gelden met uitsluiting van enig vereiste inzake woonplaats of lidmaatschap van een beroepsorganisatie in die Staat."

17 Richtlijn 77/249 is in Italië omgezet bij wet nr. 31/82, waarvan artikel 2 luidt als volgt:

"[De onderdanen van de Lid-Staten die in de Lid-Staat van herkomst het beroep van advocaat mogen uitoefenen] worden toegelaten tot de uitoefening van de beroepswerkzaamheden van advocaat, zowel de gerechtelijke als de buitengerechtelijke, zulks voor een bepaalde tijdsduur [' con carattere di temporaneità' ] en volgens de modaliteiten van deze titel.

Voor de uitoefening van de in de voorgaande alinea bedoelde werkzaamheden mogen zij op het grondgebied van de Republiek noch een kantoor noch een hoofd- of nevenvestiging inrichten."

18 Onder die omstandigheden heeft de Consiglio Nazionale Forense de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de navolgende vragen:

"a) Is artikel 2 van wet nr. 31 van 9 februari 1982 betreffende het vrij verrichten van diensten door advocaten-onderdanen van de Lid-Staten van de Europese Gemeenschappen ° waarbij de richtlijn van 22 maart 1977 ten uitvoer is gelegd °, volgens hetwelk het niet is toegestaan 'op het grondgebied van de Republiek een kantoor of een hoofd- of nevenvestiging in te richten' , verenigbaar met de bepalingen van genoemde richtlijn, nu daarin nergens erop wordt gezinspeeld, dat het inrichten van een kantoor zou kunnen worden uitgelegd als een uiting van de wil van de betrokkene om niet een tijdelijke of gelegenheidswerkzaamheid, doch juist een duurzame werkzaamheid uit te oefenen?

b) Aan de hand van welke criteria moet het tijdelijk karakter worden beoordeeld, gelet op de duur en de frequentie van de dienstverrichting door de advocaat die in het kader van genoemde richtlijn optreedt?"

19 Gezien de formulering van deze vraag zij eraan herinnerd, dat het Hof volgens vaste rechtspraak niet bevoegd is uitspraak te doen over de verenigbaarheid van nationale wettelijke bepalingen met het gemeenschapsrecht. Het kan de nationale rechter echter wel alle elementen verschaffen die dienstig zijn voor de uitlegging van het gemeenschapsrecht, teneinde hem in staat te stellen die verenigbaarheid in de bij hem aanhangige zaak te beoordelen (zie laatstelijk arrest van 11 augustus 1995, zaak C-63/94, Belgapom, Jurispr. 1995, blz. I-2467, r.o. 7).

20 Om te beginnen kan de situatie van een gemeenschapsonderdaan die zich naar een andere Lid-Staat van de Gemeenschap begeeft om daar een economische activiteit te verrichten, onder drie, elkaar uitsluitende hoofdstukken van het Verdrag vallen, te weten dat betreffende het vrije verkeer van werknemers, dat betreffende het recht van vestiging of dat betreffende de diensten.

21 Het hoofdstuk betreffende de werknemers is in casu niet relevant; bij het onderzoek van de gestelde vragen, waarin het in wezen om de begrippen "vestiging" en "dienstverrichting" gaat, kan het van meet af aan buiten beschouwing blijven.

22 Verder zijn de bepalingen van het hoofdstuk betreffende de diensten subsidiair ten opzichte van die van het hoofdstuk betreffende het recht van vestiging: in de eerste plaats wordt er in de formulering van artikel 59, eerste alinea, van uitgegaan, dat de dienstverrichter en degene te wiens behoeve de dienst wordt verricht, in twee verschillende Lid-Staten zijn "gevestigd", en in de tweede plaats bepaalt artikel 60, eerste alinea, dat de bepalingen betreffende de diensten slechts van toepassing zijn, indien de bepalingen betreffende het recht van vestiging dat niet zijn. Het is dus noodzakelijk de werkingssfeer van het begrip "vestiging" te onderzoeken.

23 Het in de artikelen 52 tot en met 58 van het Verdrag bedoelde recht van vestiging geldt zowel voor rechtspersonen in de zin van artikel 58 als voor natuurlijke personen die onderdaan van een Lid-Staat van de Gemeenschap zijn. Deze vrijheid van vestiging omvat, behoudens de uitzonderingen en voorwaarden waarin is voorzien, de toegang tot werkzaamheden anders dan in loondienst en de uitoefening daarvan alsmede de oprichting en het beheer van ondernemingen, en de oprichting van agentschappen, filialen of dochterondernemingen.

24 Hieruit volgt, dat een persoon in meer dan één Lid-Staat gevestigd kan zijn in de zin van het Verdrag, en wel, met name in het geval van vennootschappen, door de oprichting van agentschappen, filialen of dochterondernemingen (artikel 52), of, zoals het Hof in verband met vrije beroepen heeft geoordeeld, door de inrichting van een tweede centrum van werkzaamheid (arrest van 12 juli 1984, zaak 107/83, Klopp, Jurispr. 1984, blz. 2971, r.o. 19).

25 Het begrip "vestiging" in de zin van het Verdrag is dus zeer ruim en houdt in, dat een gemeenschapsonderdaan duurzaam kan deelnemen aan het economisch leven van een andere Lid-Staat dan zijn staat van herkomst, daar voordeel uit kan halen en op die wijze de economische en sociale vervlechting in de Gemeenschap op het terrein van niet in loondienst verrichte werkzaamheden kan bevorderen (zie, in die zin, arrest van 21 juni 1974, zaak 2/74, Reyners, Jurispr. 1974, blz. 631, r.o. 21).

26 Voor het geval de dienstverrichter zich echter naar een andere Lid-Staat begeeft, gaan de bepalingen van het hoofdstuk betreffende de diensten, en met name artikel 60, derde alinea, van het Verdrag, ervan uit, dat hij zijn werkzaamheden daar tijdelijk uitoefent.

27 Zoals de advocaat-generaal heeft opgemerkt, moet het tijdelijk karakter van de betrokken werkzaamheden niet enkel aan de hand van de duur van de dienst worden beoordeeld, doch tevens aan de hand van de frequentie, de periodiciteit of de continuïteit ervan. Het tijdelijk karakter van de dienst sluit niet uit, dat een dienstverrichter in de zin van het Verdrag zich in de Lid-Staat van ontvangst voorziet van een zekere infrastructuur (daaronder begrepen een kantoor of kabinet), wanneer die infrastructuur noodzakelijk is om de betrokken dienst te kunnen verrichten.

28 Deze situatie verschilt evenwel van die van Gebhard. Gebhard, die onderdaan is van een Lid-Staat, oefent immers op duurzame wijze een beroepswerkzaamheid uit in een andere Lid-Staat, waar hij zich vanuit een kantoor richt tot, onder anderen, de onderdanen van die staat. Hij valt dus onder de bepalingen van het hoofdstuk betreffende het recht van vestiging, en niet onder die van het hoofdstuk betreffende de diensten.

29 De Consiglio dell' Ordine betoogt, dat iemand als Gebhard in de zin van het Verdrag slechts kan worden geacht te zijn "gevestigd" in een Lid-Staat (in casu Italië), wanneer hij tot de beroepsorde van die staat behoort of althans zijn werkzaamheid in samenwerking of in associatie met tot die beroepsorde behorende personen uitoefent.

30 Dit betoog faalt.

31 De bepalingen inzake het recht van vestiging betreffen de toegang tot werkzaamheden en de uitoefening ervan (zie met name arrest Reyners, reeds aangehaald, r.o. 46 en 47). Het lidmaatschap van een beroepsorde behoort tot de voorwaarden die voor de toegang tot en de uitoefening van werkzaamheden gelden en is dus geen wezenlijk element van de vestiging.

32 Hieruit volgt, dat de mogelijkheid voor een onderdaan van een Lid-Staat om zijn recht van vestiging uit te oefenen, en de voorwaarden voor de uitoefening van dat recht moeten worden beoordeeld in het licht van de werkzaamheden die de betrokkene in de Lid-Staat van ontvangst wenst uit te oefenen.

33 Ingevolge artikel 52, tweede alinea, wordt de vrijheid van vestiging uitgeoefend overeenkomstig de bepalingen welke door de wetgeving van het land van vestiging voor de eigen onderdanen zijn vastgesteld.

34 Wanneer de betrokken specifieke werkzaamheid in de staat van ontvangst in het geheel niet is gereglementeerd, in die zin dat een onderdaan van die Lid-Staat geen bijzondere kwalificatie behoeft te bezitten om ze te mogen uitoefenen, dan hebben onderdanen van elke andere Lid-Staat het recht zich in eerstbedoelde staat te vestigen en aldaar dezelfde werkzaamheid uit te oefenen.

35 Voor de toegang tot bepaalde niet in loondienst verrichte werkzaamheden en de uitoefening ervan kunnen echter wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen gelden die hun grond vinden in het algemeen belang, zoals regels betreffende organisatie, bekwaamheid, beroepsethiek, toezicht en aansprakelijkheid (zie arrest van 28 april 1977, zaak 71/76, Thieffry, Jurispr. 1977, blz. 765, r.o. 12). Dergelijke bepalingen kunnen met name voorschrijven, dat enkel de houders van een diploma, certificaat of andere titel, of enkel de leden van een beroepsorde, of enkel degenen die aan een specifieke regeling inzake tucht of toezicht zijn onderworpen, een bepaalde werkzaamheid mogen uitoefenen. Ook kunnen dergelijke bepalingen voorwaarden stellen voor het voeren van beroepstitels zoals die van "avvocato".

36 Wanneer in de Lid-Staat van ontvangst dergelijke voorwaarden voor de toegang tot of de uitoefening van een specifieke werkzaamheid gelden, dient de onderdaan van een andere Lid-Staat die deze werkzaamheid wenst uit te oefenen, in beginsel aan die voorwaarden te voldoen. Om die reden bepaalt artikel 57, dat de Raad richtlijnen ° zoals voormelde richtlijn 89/48 ° vaststelt voor de onderlinge erkenning van diploma' s, certificaten en andere titels, en voor de cooerdinatie van de nationale bepalingen betreffende de toegang tot werkzaamheden, andere dan in loondienst, en de uitoefening daarvan.

37 Het is evenwel vaste rechtspraak van het Hof, dat nationale maatregelen die de uitoefening van de in het Verdrag gewaarborgde fundamentele vrijheden kunnen belemmeren of minder aantrekkelijk kunnen maken, aan vier voorwaarden moeten voldoen: zij moeten zonder discriminatie worden toegepast, zij moeten hun rechtvaardiging vinden in dwingende redenen van algemeen belang, zij moeten geschikt zijn om de verwezenlijking van het nagestreefde doel te waarborgen, en zij mogen niet verder gaan dan nodig is voor het bereiken van dat doel (zie arrest van 31 maart 1993, zaak C-19/92, Kraus, Jurispr. 1993, blz. I-1663, r.o. 32).

38 Tevens moeten de Lid-Staten bij de toepassing van hun nationale bepalingen rekening houden met de kennis en de kwalificaties die de betrokkene reeds in een andere Lid-Staat heeft verworven (zie arrest van 7 mei 1991, zaak C-340/89, Vlassopoulou, Jurispr. 1991, blz. I-2357, r.o. 15). Zij dienen derhalve de gelijkwaardigheid van de diploma' s in aanmerking te nemen (zie arrest Thieffry, reeds aangehaald, r.o. 19 en 27) en, in voorkomend geval, de kennis en de kwalificaties van de betrokkene te vergelijken met die welke volgens hun nationale bepalingen vereist zijn (zie arrest Vlassopoulou, reeds aangehaald, r.o. 16).

39 Gelet op het voorgaande moeten de vragen van de Consiglio Nazionale Forense worden beantwoord als volgt:

° het in artikel 60, derde alinea, EG-Verdrag bedoelde tijdelijk karakter van de dienstverrichting moet worden beoordeeld aan de hand van de frequentie, de periodiciteit en de continuïteit ervan;

° de dienstverrichter in de zin van het Verdrag kan zich in de Lid-Staat van ontvangst voorzien van de infrastructuur die noodzakelijk is om zijn dienst te kunnen verrichten;

° een onderdaan van een Lid-Staat die op duurzame wijze een beroepswerkzaamheid uitoefent in een andere Lid-Staat, waar hij zich vanuit een kantoor richt tot, onder anderen, de onderdanen van die staat, valt onder de bepalingen van het hoofdstuk betreffende het recht van vestiging, en niet onder die van het hoofdstuk betreffende de diensten;

° de mogelijkheid voor een onderdaan van een Lid-Staat om zijn recht van vestiging uit te oefenen, en de voorwaarden voor de uitoefening van dat recht moeten worden beoordeeld in het licht van de werkzaamheden die de betrokkene in de Lid-Staat van ontvangst wenst uit te oefenen;

° wanneer de toegang tot een specifieke werkzaamheid in de Lid-Staat van ontvangst in het geheel niet is gereglementeerd, hebben onderdanen van elke andere Lid-Staat het recht zich in eerstbedoelde staat te vestigen en aldaar dezelfde werkzaamheid uit te oefenen. Wanneer daarentegen in de Lid-Staat van ontvangst bepaalde voorwaarden voor de toegang tot of de uitoefening van een specifieke werkzaamheid gelden, dient de onderdaan van een andere Lid-Staat die deze werkzaamheid wenst uit te oefenen, in beginsel aan die voorwaarden te voldoen;

° nationale maatregelen die de uitoefening van de in het Verdrag gewaarborgde fundamentele vrijheden kunnen belemmeren of minder aantrekkelijk kunnen maken, moeten aan vier voorwaarden voldoen: zij moeten zonder discriminatie worden toegepast, zij moeten hun rechtvaardiging vinden in dwingende redenen van algemeen belang, zij moeten geschikt zijn om de verwezenlijking van het nagestreefde doel te waarborgen, en zij mogen niet verder gaan dan nodig is voor het bereiken van dat doel;

° de Lid-Staten dienen de gelijkwaardigheid van diploma' s in aanmerking te nemen en, in voorkomend geval, de kennis en de kwalificaties van de betrokkene te vergelijken met die welke de volgens hun nationale bepalingen vereist zijn.

Beslissing inzake de kosten


Kosten

40 De kosten door de Italiaanse, de Griekse, de Spaanse, de Franse en de Britse regering alsmede door de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

Dictum


HET HOF VAN JUSTITIE,

uitspraak doende op de door de Consiglio Nazionale Forense bij beschikking van 16 december 1993 gestelde vragen, verklaart voor recht:

1) Het in artikel 60, derde alinea, EG-Verdrag bedoelde tijdelijk karakter van de dienstverrichting moet worden beoordeeld aan de hand van de frequentie, de periodiciteit en de continuïteit ervan.

2) De dienstverrichter in de zin van het Verdrag kan zich in de Lid-Staat van ontvangst voorzien van de infrastructuur die noodzakelijk is om zijn dienst te kunnen verrichten.

3) Een onderdaan van een Lid-Staat die op duurzame wijze een beroepswerkzaamheid uitoefent in een andere Lid-Staat, waar hij zich vanuit een kantoor richt tot, onder anderen, de onderdanen van die staat, valt onder de bepalingen van het hoofdstuk betreffende het recht van vestiging, en niet onder die van het hoofdstuk betreffende de diensten.

4) De mogelijkheid voor een onderdaan van een Lid-Staat om zijn recht van vestiging uit te oefenen, en de voorwaarden voor de uitoefening van dat recht moeten worden beoordeeld in het licht van de werkzaamheden die de betrokkene in de Lid-Staat van ontvangst wenst uit te oefenen.

5) Wanneer de toegang tot een specifieke werkzaamheid in de Lid-Staat van ontvangst in het geheel niet is gereglementeerd, hebben onderdanen van elke andere Lid-Staat het recht zich in eerstbedoelde staat te vestigen en aldaar dezelfde werkzaamheid uit te oefenen. Wanneer daarentegen in de Lid-Staat van ontvangst bepaalde voorwaarden voor de toegang tot of de uitoefening van een specifieke werkzaamheid gelden, dient de onderdaan van een andere Lid-Staat die deze werkzaamheid wenst uit te oefenen, in beginsel aan die voorwaarden te voldoen.

6) Nationale maatregelen die de uitoefening van de in het Verdrag gewaarborgde fundamentele vrijheden kunnen belemmeren of minder aantrekkelijk kunnen maken, moeten aan vier voorwaarden voldoen: zij moeten zonder discriminatie worden toegepast, zij moeten hun rechtvaardiging vinden in dwingende redenen van algemeen belang, zij moeten geschikt zijn om de verwezenlijking van het nagestreefde doel te waarborgen, en zij mogen niet verder gaan dan nodig is voor het bereiken van dat doel.

7) De Lid-Staten dienen de gelijkwaardigheid van diploma' s in aanmerking te nemen en, in voorkomend geval, de kennis en de kwalificaties van de betrokkene te vergelijken met die welke de volgens hun nationale bepalingen vereist zijn.

Top