EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 61989CJ0362

Arrest van het Hof van 25 juli 1991.
Giuseppe d'Urso en Adriana Ventadori en anderen tegen Ercole Marelli Elettromeccanica Generale SpA en anderen.
Verzoek om een prejudiciële beslissing: Pretura di Milano - Italië.
Behoud van rechten van werknemers bij overgang van onderneming.
Zaak C-362/89.

European Court Reports 1991 I-04105

ECLI identifier: ECLI:EU:C:1991:326

61989J0362

ARREST VAN HET HOF VAN 25 JULI 1991. - GIUSEPPE D'URSO EN ADRIANA VENTADORI EN ANDEREN TEGEN ERCOLE MARELLI ELETTROMECCANICA GENERALE SPA EN ANDEREN. - VERZOEK OM EEN PREJUDICIELE BESLISSING: PRETURA DI MILANO - ITALIE. - BEHOUD VAN RECHTEN VAN WERKNEMERS BIJ OVERGANG VAN ONDERNEMING. - ZAAK C-362/89.

Jurisprudentie 1991 bladzijde I-04105


Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum

Trefwoorden


++++

1. Sociale politiek - Harmonisatie van wetgevingen - Overgang van ondernemingen - Behoud van rechten van werknemers - Richtlijn 77/187 - Overdracht van rechtswege van alle arbeidsovereenkomsten of -verhoudingen op verkrijger door enkele feit van overgang

(Richtlijn 77/187 van de Raad, art. 3, lid 1)

2. Sociale politiek - Harmonisatie van wetgevingen - Overgang van ondernemingen - Behoud van rechten van werknemers - Richtlijn 77/187 - Werkingssfeer - Overgang van onderneming in kader van procedure van samenloop van schuldeisers met vereffeningsoogmerk - Daarvan uitgesloten - Overgang gericht op voortzetting van werkzaamheid van onderneming in moeilijkheden - Daaronder begrepen

(Richtlijn 77/187 van de Raad, art. 1, lid 1)

Samenvatting


1. Artikel 3, lid 1, van richtlijn 77/187 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten betreffende het behoud van de rechten van de werknemers bij overgang van ondernemingen, vestigingen en onderdelen daarvan, moet aldus worden uitgelegd, dat alle arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen die op het tijdstip van overgang van een onderneming tussen de vervreemder en de werknemers van de overgedragen onderneming bestaan, door het enkele feit van de overgang van rechtswege worden overgedragen op de verkrijger. Deze overdracht is dwingend zowel voor de vervreemder en de verkrijger als voor de werknemersvertegenwoordigers, die geen andere oplossing met de vervreemder of de verkrijger kunnen overeenkomen, en ook voor de werknemers zelf, behoudens dat deze laatsten vrijelijk kunnen besluiten, de arbeidsverhouding met het nieuwe ondernemingshoofd na de overgang niet voort te zetten.

2. Artikel 1, lid 1, van richtlijn 77/187 is niet van toepassing bij overgang van een onderneming in het kader van een procedure van samenloop van schuldeisers als die bedoeld in de Italiaanse wettelijke regeling van gedwongen administratieve vereffening, waarnaar de wet van 3 april 1979 inzake het onder bijzonder bewind plaatsen van grote ondernemingen in moeilijkheden verwijst. Genoemde bepaling van de richtlijn is echter wel van toepassing wanneer in een wettelijk kader als dat van het bijzonder bewind van grote ondernemingen in moeilijkheden, besloten wordt tot voortzetting van de werkzaamheid van de onderneming, en wel zolang deze beslissing van kracht blijft.

Partijen


In zaak C-362/89,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag van de Pretore di Milano, in het aldaar aanhangig geding tussen

G. d' Urso, A. Ventadori e.a.

en

Ercole Marelli Elettromeccanica Generale SpA (onder bijzonder bewind), Ercole Marelli Nuova Elettromeccanica Generale SpA (thans ABB Tecnomasio SpA en ABB Industria Srl) e.a.,

om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van richtlijn 77/187/EEG van de Raad van 14 februari 1977 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten betreffende het behoud van de rechten van de werknemers bij overgang van ondernemingen, vestigingen of onderdelen daarvan (PB 1977, L 61, blz. 26),

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE,

samengesteld als volgt: O. Due, president, G. F. Mancini, J. C. Moitinho de Almeida, G. C. Rodríguez Iglesias en M. Díez de Velasco, kamerpresidenten, Sir Gordon Slynn, C. N. Kakouris, R. Joliet, F. A. Schockweiler, F. Grévisse en M. Zuleeg, rechters,

advocaat-generaal: W. Van Gerven

griffier: D. Louterman, hoofdadministrateur

gelet op de schriftelijke opmerkingen, ingediend door:

- verzoekers in het hoofdgeding, vertegenwoordigd door A. F. Ognibene, advocaat te Milaan,

- verweersters in het hoofdgeding, vertegenwoordigd door G. Favalli en S. Trifirò, advocaten te Milaan,

- de Franse regering, vertegenwoordigd door C. Chavance, hoofd-bestuursattaché bij het Ministerie van Buitenlandse zaken, als gemachtigde,

- de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door O. Fiumara, avvocato dello Stato, als gemachtigde,

- de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door haar juridisch adviseur G. Marenco, bijgestaan door K. Banks, lid van haar juridische dienst, als gemachtigden,

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de mondelinge opmerkingen van verzoekers in het hoofdgeding, vertegenwoordigd door A. F. Ognibene en S. Galleano, advocaten te Milaan, verweersters in het hoofdgeding, de Italiaanse regering en de Commissie van de Europese Gemeenschappen ter terechtzitting van 18 april 1991,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 30 mei 1991,

het navolgende

Arrest

Overwegingen van het arrest


1 Bij beschikking van 23 oktober 1989, ingekomen bij het Hof op 17 november daaraanvolgend, heeft de Pretore di Milano krachtens artikel 177 EEG-Verdrag twee prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van richtlijn 77/187/EEG van de Raad van 14 februari 1977 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten betreffende het behoud van de rechten van de werknemers bij overgang van ondernemingen, vestigingen of onderdelen daarvan (PB 1977, L 61, blz. 26; hierna: "de richtlijn").

2 Die vragen zijn gesteld in het kader van een geding tussen G. d' Urso, A. Ventadori e.a. enerzijds en de vennootschappen Ercole Marelli Elettromeccanica Generale SpA, onder bijzonder bewind (hierna: "EMG"), en Ercole Marelli Nuova Elettromeccanica Generale SpA (hierna: "Nuova EMG") anderzijds.

3 Naar uit de verwijzingsbeschikking blijkt, werd EMG bij besluit van de minister van Industrie van 26 mei 1981 onder bijzonder bewind geplaatst, waarbij zij toestemming kreeg haar bedrijvigheid voort te zetten. In september 1985 werd de gehele onderneming overgedragen aan de daartoe opgerichte vennootschap Nuova EMG. Krachtens de overdrachtsovereenkomst en in overeenstemming met vakbondsakkoorden waarnaar in die overeenkomst werd verwezen, gingen 940 werknemers over in de dienst van de verkrijger, terwijl 518 andere in dienst van de vervreemdende vennootschap bleven; de arbeidsverhouding van laatstbedoelden werd evenwel geschorst en hun bezoldiging kwam ten laste van de Cassa integrazione guadagni straordinaria.

4 Verzoekers in het hoofdgeding, die tot die 518 werknemers behoren, hebben de Pretore di Milano verzocht om een verklaring voor recht, dat hun arbeidsverhouding zonder onderbreking is overgegaan op de verkrijgende vennootschap, zulks krachtens artikel 2112, eerste alinea, van de Codice civile, dat bepaalt als volgt: "Indien degene die een onderneming overdraagt, zijn werknemers niet tijdig heeft opgezegd, wordt de arbeidsovereenkomst van die werknemers voortgezet met de verkrijger en behouden de werknemers de rechten voortvloeiend uit de anciënniteit die zij vóór de overgang hadden bereikt."

5 Verweersters in het hoofdgeding hebben zich tegen dat verzoek verzet met een beroep op een bepaling van de nationale wetgeving, volgens welke genoemde bepaling van de Codice civile niet van toepassing is op het personeel van onder bijzonder bewind geplaatste ondernemingen, dat niet tegelijk met de onderneming is overgegaan.

6 Van oordeel dat uitlegging van de richtlijn noodzakelijk was voor de oplossing van het geschil, heeft de Pretore di Milano de behandeling van de zaak geschorst tot een uitspraak van het Hof over de volgende prejudiciële vragen:

"1) Gaan ingevolge artikel 3, lid 1, eerste alinea, van de richtlijn de op het tijdstip van overgang van de onderneming met die onderneming bestaande arbeidsverhoudingen automatisch over op de verkrijger?

2) Is bedoelde richtlijn van toepassing op ondernemingsoverdrachten door onder bijzonder bewind geplaatste ondernemingen?"

7 Voor een nadere uiteenzetting van de feiten van het hoofdgeding, het procesverloop en de bij het Hof ingediende schriftelijke opmerkingen wordt verwezen naar het rapport ter terechtzitting. Deze elementen van het dossier worden hierna slechts weergegeven voor zover dat noodzakelijk is voor de redenering van het Hof.

De eerste prejudiciële vraag

8 Met deze vraag wenst de nationale rechter te vernemen, of artikel 3, lid 1, van de richtlijn aldus moet worden uitgelegd, dat alle arbeidsovereenkomsten of -verhoudingen die op het tijdstip van overgang van een onderneming tussen de vervreemder en de werknemers van die onderneming bestaan, door het enkele feit van de overgang van rechtswege worden overgedragen op de verkrijger.

9 Zoals het Hof overwoog in zijn arrest van 5 mei 1988 (gevoegde zaken 144/87 en 145/87, Berg en Busschers, Jurispr. 1988, blz. 2559, r.o. 12 en 13), beoogt de richtlijn te verzekeren, dat de werknemers bij een verandering in de persoon van het hoofd van de onderneming hun rechten behouden, door het mogelijk te maken dat zij op dezelfde voorwaarden als zij met de vervreemder waren overeengekomen, in dienst van de nieuwe werkgever blijven. De regels die van toepassing zijn in het geval van overgang van een onderneming of vestiging op een ander ondernemingshoofd, beogen aldus de tot de overgedragen economische eenheid behorende bestaande arbeidsverhoudingen in het belang van de werknemers veilig te stellen.

10 Ook volgt uit de rechtspraak (arrest van 7 februari 1985, zaak 186/83, Botzen, Jurispr. 1985, blz. 519, r.o. 16), dat artikel 3, lid 1, van de richtlijn mede betrekking heeft op de rechten en verplichtingen die voor de vervreemder voortvloeien uit een op het tijdstip van overgang bestaande arbeidsovereenkomst of -verhouding met werknemers die voor het vervullen van hun taak tewerk zijn gesteld bij het overgedragen gedeelte van de onderneming of vestiging.

11 In zijn arrest van 10 februari 1988 (zaak 324/86, Daddy' s Dance Hall, Jurispr. 1988, blz. 739, r.o. 14) heeft het Hof voorts beslist, dat de bepalingen van de richtlijn in zoverre als dwingend zijn te beschouwen, dat er niet van mag worden afgeweken in een voor de werknemers ongunstige zin. De werking van de door de richtlijn aan de werknemers toegekende rechten kan dus niet afhankelijk zijn van de instemming van de vervreemder of de verkrijger, noch van die van de werknemersvertegenwoordigers of de werknemers zelf, behoudens in het geval dat deze laatsten, gebruik makend van de hun geboden mogelijkheid, uit vrije wil besluiten na de overgang de arbeidsverhouding met het nieuwe ondernemingshoofd niet voort te zetten (arrest van 11 juli 1985, zaak 105/84, Mikkelsen, Jurispr. 1985, blz. 2639, r.o. 16).

12 Hieruit volgt, dat bij overgang van een onderneming de arbeidsovereenkomst of -verhouding van het bij de overgedragen onderneming tewerkgestelde personeel met de vervreemder niet in stand kan blijven, maar van rechtswege wordt voortgezet met de verkrijger, met dien verstande dat de vraag of er op het tijdstip van overgang al dan niet een arbeidsovereenkomst of -verhouding bestaat, naar nationaal recht moet worden beoordeeld (arrest van 15 juni 1988, zaak 101/87, Bork, Jurispr. 1988, blz. 3057, r.o. 17).

13 Tegen deze uitlegging van de richtlijn brengen verweersters in het hoofdgeding en de Italiaanse regering drie argumenten in het veld, die elk op een ander terrein liggen.

14 In de eerste plaats betogen zij, dat de richtlijn, indien aldus uitgelegd, inbreuk maakt op de ondernemingsvrijheid.

15 Hierop moet worden geantwoord, dat dit inherent is aan het doel van de richtlijn. Deze beoogt immers de uit arbeidsovereenkomsten of -verhoudingen voortvloeiende verplichtingen in het belang van de werknemers op de verkrijger over te dragen.

16 In de tweede plaats zou deze uitlegging van de richtlijn in een geval als waarom het in het hoofdgeding gaat, ertoe leiden, dat met de vakbonden gesloten akkoorden over de modaliteiten van de overgang en het aantal overgedragen werknemers op losse schroeven worden gezet.

17 Dit argument kan niet in aanmerking worden genomen, nu, zoals hierboven gezegd, de voorschriften van de richtlijn voor alle partijen bindend zijn, dus ook voor de vakbonden die de werknemers vertegenwoordigen, en die er niet van kunnen afwijken bij wege van akkoorden met de vervreemder of de verkrijger.

18 Ten slotte is gesteld, dat wanneer de richtlijn zo wordt uitgelegd, dat de overtollige werknemers van de onderneming niet in dienst van de vervreemder kunnen blijven, dit voor deze werknemers wel eens minder gunstig zou kunnen zijn, hetzij doordat een potentiële gegadigde er liever van afziet de onderneming te kopen indien hij het overtollige personeel van de overgedragen onderneming moet aanhouden, hetzij doordat het personeel wordt ontslagen en daarmee de voordelen verliest die in voorkomend geval aan voortzetting van de arbeidsverhouding met de vervreemder verbonden zijn.

19 Hiertegenover moet eraan worden herinnerd, dat volgens artikel 4, lid 1, van de richtlijn de overgang op zich voor de vervreemder of de verkrijger weliswaar geen reden voor ontslag kan zijn, doch dat zij anderzijds "geen beletsel vormt voor ontslagen wegens economische, technische of organisatorische redenen die wijzigingen voor de werkgelegenheid met zich meebrengen". Hieraan zij toegevoegd, dat wanneer een nationale regeling, om ontslagen zo veel mogelijk te voorkomen, bepalingen bevat die het mogelijk maken de lasten van het aanhouden van overtollige werknemers voor de vervreemder te verlichten of weg te nemen, de richtlijn er evenmin aan in de weg staat, dat die bepalingen na de overgang ten gunste van de verkrijger worden toegepast.

20 Op de eerste prejudiciële vraag moet mitsdien worden geantwoord, dat artikel 3, lid 1, van richtlijn 77/187 van de Raad van 14 februari 1977 aldus moet worden uitgelegd, dat alle arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen die op het tijdstip van overgang van een onderneming tussen de vervreemder en de werknemers van de overgedragen onderneming bestaan, door het enkele feit van de overgang van rechtswege worden overgedragen op de verkrijger.

De tweede prejudiciële vraag

21 Blijkens de bewoordingen en de motivering van de verwijzingsbeschikking wenst de Pretore di Milano met deze vraag te vernemen, of de richtlijn, overeenkomstig de formulering van artikel 1, lid 1, "van toepassing is op de overgang van ondernemingen, vestigingen of onderdelen daarvan op een andere ondernemer ten gevolge van een overdracht krachtens overeenkomst of een fusie", wanneer de betrokken onderneming onder een regeling is geplaatst als die van besluitwet nr. 26 van 30 januari 1979 betreffende noodmaatregelen voor het onder bijzonder bewind plaatsen van grote ondernemingen in moeilijkheden (GURI nr. 36 van 6.2.1979), met wijzigingen omgezet in wet nr. 95 van 3 april 1979 (GURI nr. 94 van 4.4.1979).

22 Voor het antwoord op deze vraag moet worden herinnerd aan de nuanceringen die het Hof met name in zijn arrest van 7 februari 1985 (zaak 135/83, Abels, Jurispr. 1985, blz. 469) heeft geformuleerd en die overigens door de Pretore di Milano kort zijn samengevat.

23 Het Hof oordeelde in dat arrest, dat de richtlijn niet van toepassing was op een overgang in het kader van een faillissementsprocedure die ertoe strekt, het vermogen van de vervreemder onder toezicht van de bevoegde rechterlijke autoriteit te vereffenen. Het baseerde deze conclusie op de omstandigheid, dat in de richtlijn een uitdrukkelijke bepaling met betrekking tot het faillissement ontbreekt (r.o. 17), op het doel van de richtlijn, namelijk te verhinderen dat de herstructurering binnen de gemeenschappelijke markt ten koste gaat van de werknemers van de betrokken onderneming (r.o. 18), en op het ernstige risico van een tegen de sociale doelstellingen van het Verdrag ingaande algemene verslechtering van de levens- en arbeidsomstandigheden van de werknemers (r.o. 23), indien de richtlijn zou moeten worden toegepast bij een overgang die plaatsvindt in het kader van een faillissement.

24 In hetzelfde arrest oordeelde het Hof evenwel, dat de richtlijn wel van toepassing was in een procedure als die van "surséance van betaling", ook al heeft deze enkele kenmerken gemeen met de faillissementsprocedure. Volgens het Hof gingen immers de redenen om de richtlijn bij een faillissement niet toe te passen, niet op wanneer de betrokken procedure een rechterlijk toezicht van meer beperkte draagwijdte inhield dan een faillissement en wanneer zij in de eerste plaats gericht was op het behoud van de boedel en, zo mogelijk, op voortzetting van de activiteit van de onderneming door middel van een collectieve opschorting van de betalingsverplichtingen, ten einde een regeling te vinden die die voortzetting voor de toekomst verzekert (r.o. 28).

25 Ofschoon in rechtsoverweging 28 van het arrest gesproken wordt over de omvang van het rechterlijk toezicht op de procedure - een verwijzing die zijn verklaring vindt in de in rechtsoverweging 12 van het arrest gesignaleerde moeilijkheid om, gezien de verschillen tussen de rechtsstelsels van de Lid-Staten, het begrip overdracht krachtens overeenkomst in de zin van artikel 1, lid 1, van de richtlijn te definiëren -, mag men, zoals trouwens in rechtsoverweging 13 van het arrest wordt opgemerkt, de strekking van de richtlijn niet op grond van deze verwijzing uitsluitend beoordelen op basis van een letterlijke uitlegging van het begrip overdracht krachtens overeenkomst, noch bijgevolg de werkingssfeer ervan bepalen aan de hand van de aard van het door de administratieve of rechterlijke autoriteit uitgeoefende toezicht op de overgang van ondernemingen in het kader van een bepaalde procedure van samenloop van schuldeisers.

26 Gelet op al hetgeen door het Hof in het arrest Abels is overwogen, is dus het doel dat met de betrokken procedure wordt beoogd, het in aanmerking te nemen beslissende criterium.

27 Volgens de Italiaanse wet van 3 april 1979 wordt de procedure van bijzonder beheer bij ministerieel besluit van toepassing verklaard op in de wet omschreven ondernemingen, en heeft dat besluit twee soorten gevolgen, althans kan het twee soorten gevolgen hebben.

28 Wanneer het voorziet in volledige toepassing van de faillissementswet, is het op één lijn te stellen met het besluit waarbij gedwongen administratieve vereffening overeenkomstig de artikelen 195 en volgende en 237 van de faillissementswet wordt gelast. Uit al die bepalingen te zamen blijkt dat, behoudens enkele bijzonderheden, gedwongen administratieve vereffening in wezen dezelfde gevolgen heeft als het faillissement.

29 Het besluit tot toepassing van de procedure van bijzonder bewind kan echter ook voorzien in voortzetting van de werkzaamheid van de onderneming onder leiding van een commissaris, gedurende een periode die op de in de wet bepaalde wijze wordt berekend. Volgens artikel 2 van de wet van 3 april 1979 is het onder meer de taak van de commissaris, een door de toezichthoudende autoriteit goed te keuren programma op te stellen. Voor zover mogelijk en indien de belangen van de schuldeisers dit toelaten, dient dit programma een saneringsplan te omvatten dat verenigbaar is met de grote lijnen van het industriebeleid en een specificatie omvat van de weer in bedrijf te stellen installaties en die welke moeten worden uitgebreid, en van de installaties en bedrijfsonderdelen die voor overdracht in aanmerking komen.

30 Een wettelijke regeling als die van de Italiaanse wet op het bijzonder bewind van grote ondernemingen in moeilijkheden, vertoont dus verschillende kenmerken al naargelang het besluit waarbij de gedwongen administratieve vereffening wordt gelast, al dan niet in voortzetting van de werkzaamheid van de onderneming voorziet.

31 Wanneer niet tot voortzetting is besloten of na afloop van de periode waarvoor toestemming tot voortzetting is verleend, zijn het doel, de consequenties en de risico' s van een procedure als de gedwongen administratieve vereffening vergelijkbaar met die welke het Hof in zijn arrest van 7 februari 1985 (Abels, reeds aangehaald) tot het oordeel brachten, dat artikel 1, lid 1, van de richtlijn niet van toepassing is bij overgang van een onderneming, een vestiging of een onderdeel daarvan in een situatie waarin de vervreemder in staat van faillissement is verklaard. Evenals het faillissement strekt de procedure dan tot vereffening van het vermogen van de schuldenaar met het oog op uitbetaling aan de gezamenlijke schuldeisers, en op een in dat juridisch kader tot stand gekomen overgang is de richtlijn derhalve niet van toepassing. Zoals het Hof opmerkte in voornoemd arrest Abels van 7 februari 1985, zou, indien de richtlijn wel van toepassing was, een ernstig risico van een tegen de doelstellingen van het Verdrag ingaande algemene verslechtering van de levens- en arbeidsomstandigheden van de werknemers niet zijn uit te sluiten.

32 Wanneer echter het besluit tot toepassing van de procedure van bijzonder bewind tevens voorziet in voortzetting van de werkzaamheid van de onderneming onder leiding van een commissaris die met het bijzonder bewind is belast, heeft die procedure primair tot doel, de onderneming in een zodanig evenwicht te brengen, dat haar werkzaamheid voor de toekomst verzekerd is. De daarmee nagestreefde sociaal-economische doelstelling kan, indien de betrokken onderneming geheel of gedeeltelijk wordt overgedragen, verklaren noch rechtvaardigen dat de werknemers de rechten zouden worden ontnomen die zij in de in de richtlijn gepreciseerde omstandigheden aan deze richtlijn ontlenen.

33 In dit verband is met name van belang dat, zoals de nationale rechter in zijn verwijzingsbeschikking opmerkt, volgens de toelichting bij besluitwet nr. 26/1979 het doel van de procedure erin bestaat, de in wezen gezonde onderdelen van de onderneming te redden; dat de onderneming onder bijzonder bewind kredieten kan opnemen - waarvan de aflossing door de Staat wordt gegarandeerd - teneinde haar werkzaamheid te kunnen hervatten en de installaties, gebouwen en bedrijfsuitrusting te kunnen voltooien, en dat, ten slotte, onder de procedure van bijzonder bewind de bescherming van de belangen der schuldeisers minder ver gaat en deze met name niet worden betrokken bij de besluitvorming over de voortzetting van de werkzaamheid van de onderneming.

34 Mitsdien moet op de tweede prejudiciële vraag worden geantwoord, dat artikel 1, lid 1, van richtlijn 77/187 van de Raad van 14 februari 1977 niet van toepassing is bij overgang van een onderneming in het kader van een procedure van samenloop van schuldeisers als die bedoeld in de Italiaanse wettelijke regeling van gedwongen administratieve vereffening, waarnaar de wet van 3 april 1979 inzake het onder bijzonder bewind plaatsen van grote ondernemingen in moeilijkheden verwijst, doch dat genoemde bepaling van de richtlijn wel van toepassing is wanneer in een wettelijk kader als dat van het bijzonder bewind van grote ondernemingen in moeilijkheden, besloten wordt tot voortzetting van de werkzaamheid van de onderneming, en wel zolang deze beslissing van kracht blijft.

Beslissing inzake de kosten


Kosten

35 De kosten door de Franse en de Italiaanse regering alsmede door de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechter over de kosten heeft te beslissen.

Dictum


HET HOF VAN JUSTITIE,

uitspraak doende op de door de Pretore di Milano bij beschikking van 23 oktober 1989 gestelde vragen, verklaart voor recht:

1) Artikel 3, lid 1, van richtlijn 77/187/EEG van de Raad van 14 februari 1977 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten betreffende het behoud van de rechten van de werknemers bij overgang van ondernemingen, vestigingen en onderdelen daarvan, moet aldus worden uitgelegd, dat alle arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen die op het tijdstip van overgang van een onderneming tussen de vervreemder en de werknemers van de overgedragen onderneming bestaan, door het enkele feit van de overgang van rechtswege worden overgedragen op de verkrijger.

2) Artikel 1, lid 1, van richtlijn 77/187/EEG van de Raad van 14 februari 1977 is niet van toepassing bij overgang van een onderneming in het kader van een procedure van samenloop van schuldeisers als die bedoeld in de Italiaanse wettelijke regeling van gedwongen administratieve vereffening, waarnaar de wet van 3 april 1979 inzake het onder bijzonder bewind plaatsen van grote ondernemingen in moeilijkheden verwijst. Genoemde bepaling van de richtlijn is echter wel van toepassing wanneer in een wettelijk kader als dat van het bijzonder bewind van grote ondernemingen in moeilijkheden, besloten wordt tot voortzetting van de werkzaamheid van de onderneming, en wel zolang deze beslissing van kracht blijft.

Top