EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 52007DC0769

Verslag van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement en het Europees Economisch en Sociaal Comité inzake de toepassing van Verordening (EG) nr. 1206/2001 van de Raad van 28 mei 2001 betreffende de samenwerking tussen de gerechten van de lidstaten op het gebied van bewijsverkrijging in burgerlijke en handelszaken

/* COM/2007/0769 def. */

52007DC0769

Verslag van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement en het Europees Economisch en Sociaal Comité inzake de toepassing van Verordening (EG) nr. 1206/2001 van de Raad van 28 mei 2001 betreffende de samenwerking tussen de gerechten van de lidstaten op het gebied van bewijsverkrijging in burgerlijke en handelszaken /* COM/2007/0769 def. */


NL

Brussel, 5.12.2007

COM(2007) 769 definitief

VERSLAG VAN DE COMMISSIE AAN DE RAAD, HET EUROPEES PARLEMENT EN HET EUROPEES ECONOMISCH EN SOCIAAL COMITÉ

inzake de toepassing van Verordening (EG) nr. 1206/2001 van de Raad van 28 mei 2001 betreffende de samenwerking tussen de gerechten van de lidstaten op het gebied van bewijsverkrijging in burgerlijke en handelszaken

1. Achtergrond

Dit verslag van de Commissie is opgesteld krachtens artikel 23 van Verordening (EG) nr. 1206/2001 van de Raad van 28 mei 2001 betreffende de samenwerking tussen de gerechten van de lidstaten op het gebied van bewijsverkrijging in burgerlijke en handelszaken [1].

Op het gebied van bewijsverkrijging bestond er vóór 2001 geen bindend instrument tussen alle lidstaten. In 2001 nam de Raad van de Europese Unie Verordening (EG) nr. 1206/2001 aan betreffende de samenwerking tussen de gerechten van de lidstaten op het gebied van bewijsverkrijging in burgerlijke en handelszaken, waarin procedureregels zijn vastgesteld om de bewijsverkrijging in andere lidstaten te vergemakkelijken. De verordening is sinds 1 januari 2004 van toepassing in de gehele Unie, met uitzondering van Denemarken. Tussen de betrokken lidstaten vervangt de verordening het Verdrag van Den Haag van 1970. De verordening en alle informatie betreffende de toepassing ervan, is beschikbaar in de Europese justitiële atlas voor burgerlijke zaken op:

http://ec.europa.eu/justice_home/judicialatlascivil/html/te_information_en.htm

Sinds de inwerkingtreding van de verordening heeft de Commissie de toepassing ervan meermaals besproken in het kader van het Europees justitieel netwerk in burgerlijke en handelszaken. In overleg met het netwerk heeft de Commissie ook een praktische handleiding voor de toepassing van de verordening opgesteld. Voorts heeft de Commissie de opdracht gegeven voor een studie naar de toepassing van de verordening.

1.1. Bijeenkomsten van het Europees justitieel netwerk in burgerlijke zaken

De toepassing van de verordening is besproken op verschillende bijeenkomsten van het Europees justitieel netwerk in burgerlijke zaken.

Naar aanleiding van de jaarlijkse bijeenkomsten van alle leden van het netwerk op 13/14 december 2004 en 11 december 2006 werden op vergaderingen de ervaringen bij de toepassing van de verordening besproken. De belangrijkste kwesties hadden betrekking op:

– praktische problemen (bv. in sommige gevallen werden verzoeken nog steeds aan de centrale organen toegezonden, de desbetreffende formulieren werden soms ingevuld in de taal van de verzoekende staat, andere communicatieproblemen tussen de verzoekende en aangezochte gerechten);

– de werkingssfeer van de verordening, met name van de begrippen "burgerlijke en handelszaken" en "bewijs" (er zijn met name problemen gerezen met betrekking tot de afname van DNA en bloedmonsters, meer bepaald bij vaderschapstests);

– het gebruik van moderne communicatietechnologie bij bewijsverkrijging. Er werd met name geklaagd over het feit dat de technische middelen voor videoconferenties in vele lidstaten nog niet beschikbaar waren.

Op 21 april 2005 besprak het netwerk een ontwerp van de praktische handleiding, dat was opgesteld door de diensten van de Commissie in overleg met het netwerk. De handleiding bevat richtsnoeren voor partijen, rechters, advocaten en centrale organen en zorgt voorts voor een beter begrip van de verordening. Zij is beschikbaar op:

http://ec.europa.eu/civiljustice/evidence/evidence_ec_guide_en.pdf

Eind 2006/begin 2007 verspreidde de Commissie in de lidstaten 50 000 exemplaren van de praktische handleiding. Alle bij de toepassing van de verordening betrokken gerechten zouden in het bezit moeten zijn van deze handleiding.

1.2. Studie naar de toepassing van Verordening (EG) nr. 1206/2001

Zoals reeds vermeld, heeft de Commissie ter voorbereiding van dit verslag de opdracht gegeven tot een studie naar de toepassing van de verordening, die is uitgevoerd door een contractant. Deze studie is beschikbaar op:

http://ec.europa.eu/justice_home/doc_centre/civil/studies/doc_civil_studies_en.htm

De studie had in de eerste plaats ten doel te komen tot een empirische analyse van de toepassing van de verordening, waarbij met name werd nagegaan of de toepassing van de verordening de samenwerking tussen de gerechten bij de bewijsverkrijging heeft verbeterd, vereenvoudigd en versneld.

Het aan de studie ten grondslag liggende onderzoek werd van november 2006 tot en met januari 2007 verricht door de contractant en is gebaseerd op 424 van de 544 antwoorden op een vragenlijst betreffende de toepassing van verschillende artikelen van de verordening. De vragenlijst werd ingevuld door overheidsdiensten in de lidstaten, rechters, advocaten en andere bij de toepassing van de verordening betrokken personen.

2. De toepassing van Verordening (EG) nr. 1206/2001

In deze afdeling wordt nagegaan of de toepassing van de verordening de samenwerking tussen de gerechten bij de bewijsverkrijging heeft vereenvoudigd en versneld, en wordt dieper ingegaan op de praktische toepassing van diverse bepalingen van de verordening.

2.1. Tijd die nodig is voor de uitvoering van verzoeken

Uit de studie blijkt dat de meeste verzoeken om verkrijging van bewijs binnen 90 dagen worden uitgevoerd, zoals is voorgeschreven in artikel 10, lid 1, van de verordening (zie bijlage I). Volgens de respondenten op de vragenlijst is dit sneller dan vóór de inwerkingtreding van de verordening. Deze termijn van 90 dagen wordt in talrijke gevallen echter ook overschreden. In sommige gevallen bedraagt de uitvoeringstermijn zelfs meer dan zes maanden. De voor de uitvoering van verzoeken vereiste tijd verschilt bovendien sterk van lidstaat tot lidstaat. Het is bijzonder opmerkelijk dat vele van de lidstaten die in 2004 tot de Europese Unie zijn toegetreden verzoeken over het algemeen binnen 90 dagen uitvoeren, terwijl deze uitvoering in sommige van de andere landen meestal langer duurt.

2.2. Centraal organen

In het algemeen lijken de centrale organen de hen bij de verordening opgedragen taken doeltreffend te vervullen (zie bijlage II). De doeltreffendheid lijkt echter van lidstaat tot lidstaat sterk te verschillen.

In de studie wordt ook aangegeven dat centrale organen soms oplossingen moeten zoeken voor diverse soorten moeilijkheden die zich bij verzoeken hebben voorgedaan, zoals is bepaald in artikel 3, lid 1, onder b), van de verordening [2].

Hoewel in de verordening wordt bepaald dat verzoeken ter verrichting van een handeling tot het verkrijgen van bewijs rechtstreeks aan het bevoegde gerecht van de lidstaat worden gezonden en dat centrale organen slechts "in uitzonderingsgevallen" verzoeken aan het bevoegde gerecht moeten doen toekomen, blijkt uit de studie dat centrale organen "soms" of zelfs "vaak" verzoeken aan het bevoegde gerecht zenden. Derhalve kan worden geconcludeerd dat de verordening in de huidige, nog niet afgelopen aanpassingsperiode nog onvoldoende bekend is en dat alles in het werk moet worden gesteld om ervoor te zorgen dat de gerechten van de Europese Unie er meer vertrouwd mee raken.

2.3. Formulieren

Uit de studie blijkt dat het gebruik van de modelformulieren over het algemeen geen problemen heeft opgeleverd (bijlage III). De invoering van formulieren wordt als zeer positief ervaren en wordt beschouwd als de voornaamste oorzaak van de vereenvoudiging en bespoediging van de bewijsverkrijging. De bij het invullen van de formulieren betrokken rechtspractici krijgen echter onvoldoende opleiding, waardoor er zich problemen voordoen bij het gebruik van de formulieren. Soms worden formulieren blijkbaar niet volledig ingevuld en ontbreekt er ook informatie die essentieel is voor de uitvoering van een verzoek.

2.4. Communicatietechnologie

In de studie wordt aangegeven dat het gebruik van communicatietechnologie conform artikel 10, lid 4, en artikel 17, lid 4, van de verordening, de bewijsverkrijging in andere lidstaten in de praktijk heeft vereenvoudigd en versneld, doch dat het gebruik ervan nog steeds niet wijdverbreid is. In de gevallen waarin er gebruik is gemaakt van communicatietechnologie, met name videoconferenties, heeft dit over het algemeen geen problemen opgeleverd (zie bijlage IV).

Uit deze bevindingen blijkt enerzijds dat de bewijsverkrijging aanzienlijk is vereenvoudigd door het gebruik van communicatietechnologie, maar anderzijds helaas ook dat de mogelijkheden van het gebruik van communicatietechnologie momenteel bijna niet worden benut omdat de daarvoor vereiste technologie slechts zeer beperkt beschikbaar is [3]. In de toekomst moeten de lidstaten forse inspanningen leveren om het gebruik van communicatietechnologie en in het bijzonder videoconferenties uit te breiden. Het belang van de verdere bevordering van e-justitie is ook benadrukt door de Raad die op zijn bijeenkomst van 12 en 13 juni 2007 verzocht om de werkzaamheden inzake e-justitie voort te zetten "teneinde een Europees technisch platform te creëren", alsook door de Europese Raad die op zijn bijeenkomst van 21 en 22 juni 2007 concludeerde dat "de Raad (…) eveneens de elektronische communicatie over juridische zaken ('e-justitie') verder (moet) bevorderen".

2.5. Verzending van verzoeken

Uit de studie lijkt te kunnen worden afgeleid (zie bijlage V) dat verzoeken en kennisgevingen meestal "langs de snelste weg" worden verzonden (artikel 6 van de verordening) [4].

2.6. Rechtstreekse contacten tussen gerechten

In tegenstelling tot het Verdrag van Den Haag van 1970 inzake de verkrijging van bewijs, wordt in de verordening bepaald dat verzoeken om handelingen tot het verkrijgen van bewijs te verrichten rechtstreeks worden gezonden aan de gerechten van de lidstaten - dit is een van de belangrijkste innovaties in vergelijking met het Verdrag van Den Haag.

Uit de studie blijkt dat verzoekende en aangezochte gerechten (artikel 2) hun taken uit hoofde van de verordening over het algemeen doeltreffend vervullen; dit varieert echter van lidstaat tot lidstaat.

De rechtstreekse verzending van verzoeken tussen gerechten lijkt geen specifieke problemen te hebben opgeleverd. Zoals reeds vermeld (zie punt 2.2.), is de verordening in de huidige aanpassingsperiode nog onvoldoende bekend, waardoor er nog steeds in veel gevallen te weinig rechtstreekse contacten tussen gerechten zijn en de bewijsverkrijging trager verloopt omdat centrale organen wordt gevraagd verzoeken naar de bevoegde gerechten te zenden.

2.7. Rechtstreekse bewijsverkrijging (artikel 17)

Een ander belangrijk kenmerk van de verordening is de mogelijkheid dat het verzoekende gerecht een handeling tot het verkrijgen van bewijs rechtstreeks in een andere lidstaat verricht.

In de studie wordt aangegeven dat van deze in artikel 17 van de verordening neergelegde mogelijkheid nog steeds zeer weinig gebruik wordt gemaakt. Doch wanneer deze mogelijkheid wordt toegepast, heeft dit de bewijsverkrijging vereenvoudigd en versneld, zonder dat dit over het algemeen specifieke problemen heeft opgeleverd (zie bijlage VII).

2.8. Toepassing van artikel 18 (kosten)

Uit de studie blijkt dat de toepassing van artikel 18 van de verordening over het algemeen geen specifieke problemen heeft opgeleverd (zie bijlage VIII). In de studie wordt echter aangegeven dat het feit dat de terugbetaling van aan deskundigen betaalde vergoedingen in de nationale wetgevingen verschillend wordt geregeld, soms als een probleem wordt beschouwd.

2.9. Interpretatieproblemen

Uit de studie blijkt dat er zich bij de interpretatie van de verordening geen grote problemen hebben voorgedaan. Er zijn echter aanwijzingen dat de begrippen "burgerlijke en handelszaken", "bewijs" en "gerecht" niet altijd duidelijk zijn en dat het soms wenselijk wordt geacht meer richtsnoeren te verstrekken over hun precieze inhoud (zie bijlage IX).

Met name het feit dat het begrip "bewijs" in de verordening niet is omschreven, lijkt problemen te hebben opgeleverd. Dit heeft geleid tot sterk uiteenlopende interpretaties van het begrip "bewijs" in de zin van de verordening, in het bijzonder met betrekking tot de afname van DNA en bloedmonsters en deskundigenonderzoek inzake het welzijn van gezin of kind. Met inachtneming van het feit dat de uiteindelijke verantwoordelijkheid voor de interpretatie van het begrip "bewijs" bij het Europees Hof van Justitie ligt [5], is de Commissie van mening dat dit begrip autonoom moet worden geïnterpreteerd en dat ter realisatie van de doelstellingen van de verordening de werkingssfeer van de verordening niet onnodig mag worden beperkt door een te restrictieve interpretatie van dit begrip. De uitwisseling van standpunten en ervaringen over deze kwestie moet in het kader van het Europees justitieel netwerk in burgerlijke zaken worden voortgezet.

2.10. Verwijzing naar de nationale wet

Dat er in de verordening meermaals wordt verwezen naar de nationale wet wordt niet als een groot probleem beschouwd. Volgens de studie zijn sommigen echter van mening dat de relevante nationale wettelijke bepalingen geleidelijk zouden moeten worden geharmoniseerd (zie bijlage X).

2.11. Verenigbaarheid met het Verdrag van Den Haag van 1970

Er zijn geen problemen met betrekking tot de verenigbaarheid van de verordening met andere instrumenten, zoals het Verdrag van Den Haag van 1970 inzake de verkrijging van bewijs (zie bijlage XI).

2.12. Vereenvoudiging en bespoediging van de bewijsverkrijging

De toepassing van de verordening heeft de bewijsverkrijging vereenvoudigd en versneld (zie bijlage XII), hoewel er tussen de lidstaten aanzienlijke verschillen bestaan.

3. Conclusies

Conclusies van de Commissie met betrekking tot de toepassing van Verordening (EG) nr. 1206/2001 sinds de inwerkingtreding ervan in 2004:

De toepassing van de verordening heeft over het algemeen de samenwerking tussen de gerechten bij de bewijsverkrijging in burgerlijke en handelszaken verbeterd, vereenvoudigd en versneld. De twee belangrijkste doelstellingen van de verordening zijn min of meer bereikt, te weten ten eerste de vereenvoudiging van de samenwerking tussen lidstaten en ten tweede de bespoediging van de bewijsverkrijging. Vereenvoudiging is voornamelijk het gevolg van de invoering van de rechtstreekse verzending van verzoeken tussen gerechten (hoewel verzoeken nog steeds soms of zelfs vaak naar centrale organen worden gezonden) en van de invoering van modelformulieren. Wat de bespoediging betreft, luidt de conclusie dat de meeste verzoeken om verkrijging van bewijs sneller worden uitgevoerd dan vóór de inwerkingtreding van de verordening en wel binnen 90 dagen, zoals voorgeschreven in de verordening.

Bijgevolg hoeft de verordening niet te worden gewijzigd, maar moet de werking ervan wel worden verbeterd. Met name moeten in de huidige, nog niet afgelopen aanpassingsperiode bepaalde aspecten met betrekking tot de toepassing van de verordening worden verbeterd:

In de eerste plaats blijkt uit verschillende bevindingen dat rechtspractici - ondanks de besprekingen in het kader van het Europees justitieel netwerk in burgerlijke zaken en ondanks de verspreiding van de praktische handleiding in alle lidstaten – nog niet voldoende vertrouwd zijn met de verordening. Dit leidt tot onnodige vertragingen en problemen.

De in het kader van het Europees justitieel netwerk in burgerlijke en handelszaken verrichte werkzaamheden moeten in de lidstaten bijgevolg beter worden benut en met name moet ervoor worden gezorgd dat de praktische handleiding langs alle kanalen ruim wordt verspreid bij rechtspractici.

De mate waarin de bewijsverkrijging is vereenvoudigd en versneld lijkt aanzienlijk te verschillen van lidstaat tot lidstaat. Dit blijkt zeer duidelijk uit de tijd die nodig is voor de bewijsverkrijging aangezien in sommige lidstaten de voorgeschreven termijn van 90 dagen vaak niet in acht wordt genomen. Maar er bestaan tussen de lidstaten ook aanzienlijke verschillen inzake de efficiëntie van de centrale organen en inzake de beschikbaarheid van moderne communicatietechnologie, met name videoconferenties.

Tot slot moet worden geconcludeerd dat de mogelijkheden van het gebruik van communicatietechnologie zeker niet ten volle worden benut maar ook dat er zelden gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheid van rechtstreekse bewijsverkrijging, hetgeen nochtans een belangrijke innovatie van de verordening is.

De Commissie

· moedigt bijgevolg alle verdere inspanningen aan om – naast de verspreiding van de praktische handleiding – rechtspractici in de Europese Unie vertrouwder te maken met de verordening;

· is bijgevolg van mening dat de lidstaten maatregelen moeten nemen om ervoor te zorgen dat de termijn van 90 dagen voor de uitvoering van verzoeken in acht wordt genomen;

· is bijgevolg van mening dat de mogelijkheden van de moderne communicatietechnologie, met name videoconferenties, die een belangrijk middel zijn ter vereenvoudiging en bespoediging van de bewijsverkrijging, zeker nog niet ten volle worden benut, en moedigt de lidstaten dus aan om in hun gerechten de nodige apparatuur te installeren om videoconferenties bij bewijsverkrijging mogelijk te maken. Ook Raad (op zijn bijeenkomst van 12 en 13 juni 2007) en de Europese Raad (op zijn bijeenkomst van 21 en 22 juni 2007) hebben het belang benadrukt van de verdere bevordering van e-justitie.

(...PICT...)

(...PICT...)

(...PICT...)

(...PICT...)

(...PICT...)

(...PICT...)

(...PICT...)

(...PICT...)

(...PICT...)

(...PICT...)

(...PICT...)

(...PICT...)

(...PICT...)

(...PICT...)

(...PICT...)

(...PICT...)

(...PICT...)

(...PICT...)

(...PICT...)

(...PICT...)

[1] PB L 174 van 27.6.2001, blz. 1.

[2] De antwoorden op de vragenlijst bevatten echter weinig informatie over het soort problemen waarmee centrale organen werden geconfronteerd.

[3] Welke gerechten er momenteel over de infrastructuur voor videoconferenties beschikken, is terug te vinden in het handboek van de Europese justitiële atlas voor burgerlijke zaken. Momenteel kunnen er in alle gerechten van Nederland en Portugal videoconferenties worden georganiseerd, en in sommige gerechten van Oostenrijk, Cyprus, Estland, Finland, Duitsland, Ierland, Slovenië, Zweden en het Verenigd Koninkrijk.

[4] In dit verband zij erop gewezen dat alle lidstaten verzoeken per post aanvaarden, en de meeste (alle lidstaten behalve Polen en Spanje) ook verzoeken per fax. E-mail wordt door slechts 13 lidstaten aanvaard (Estland, Finland, Frankrijk, Griekenland, Hongarije, Ierland, Italië, Letland, Malta, Portugal, Slovenië, Slowakije en de Tsjechische Republiek).

[5] In dit verband zij erop gewezen dat er momenteel een verzoek om een prejudiciële beslissing over de interpretatie van de verordening aan het Europees Hof van Justitie is voorgelegd. In zaak C-175/06 (Tedesco/Fittings SrL) wenst de verwijzende rechter te vernemen of een verzoek tot het verrichten van een beschrijving van goederen in de zin van de artikelen 128 en 130 van de Italiaanse Codice della Proprietà Industriale e Intelletuale een maatregel tot bewijsverkrijging in de zin van Verordening (EG) nr. 1206/2001 van de Raad is.

--------------------------------------------------

Top