EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 52003DC0734

Mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement - Hervatting van de DDA-onderhandelingen - het EU-perspectief

/* COM/2003/0734 def. */

52003DC0734

Mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement - Hervatting van de DDA-onderhandelingen - het EU-perspectief /* COM/2003/0734 def. */


MEDEDELING VAN DE COMMISSIE AAN DE RAAD EN HET EUROPEES PARLEMENT - Hervatting van de DDA-onderhandelingen - het EU-perspectief

Samenvatting en toelichtingen

In de mededeling wordt een oordeel gegeven over het verloop van de onderhandelingen van de Doha-Ontwikkelingsagenda (DDA) van de WTO, gezien in het licht van de ontwikkelingen sedert Doha en van de ministerbijeenkomst te Cancún, terwijl wordt geschetst hoe de EU het best zou kunnen bijdragen aan een geslaagde herstart van de onderhandelingen. Uitgegaan wordt van overwegingen en overleg van de Commissie sedert Cancún.

De mededeling besluit met de gevolgtrekking dat het uitgangspunt voor de DDA geldig blijft en dat de doelstellingen van de EU die in eerdere conclusies van de Raad zijn opgetekend, gehandhaafd moeten blijven. Tevens wordt de gevolgtrekking bereikt dat de EU een spoedige herstart van de DDA steun zou moeten geven en zich tezamen met de andere WTO-leden constructief achter de inspanningen hiertoe moet opstellen. In de mededeling wordt evenwel gesuggereerd dat voor een geslaagde herstart alle WTO-leden bereid moeten zijn hun benadering in een aantal welomschreven gebieden aan te passen dan wel bij te stellen.

Wat de EU betreft wordt voorgesteld dat wij thans bereid moeten zijn alternatieve benaderingen te verkennen in onze onderhandelingen over de kwesties die in Singapore aan de orde waren, namelijk investeringen, mededinging, handelsbevordering en transparantheid bij overheidsopdrachten, wellicht door deze uit het ondeelbare pakket te lichten en zo nodig in plurilaterale overeenkomsten uit te onderhandelen. Voorgesteld wordt tevens dat wij naast handhaving van onze hoofddoelstellingen lichte aanpassingen in onze de benadering van handel en milieu en geografische aanduidingen aanbieden om met minder terughoudendheid bij onderhandelingen op deze gebieden geconfronteerd te worden.

Op het gebied van de landbouw geeft de mededeling bevestiging van de voortgezette bereidheid van de EU zwaarwegende toezeggingen te doen, mits er bij onze handelspartners eveneens werkelijk beweging te zien is. Ook wordt in het geheel van de landbouwonderhandelingen een specifiek initiatief inzake katoen voorgesteld.

Voor diensten en markttoegang voor niet-landbouwproducten suggereert de mededeling dat de EU haar hoge streefniveau moet handhaven, waarbij ook andere delegaties een werkelijke bijdrage aan de onderhandelingen zouden moeten leveren, in overeenstemming met hun mogelijkheden.

Tevens wordt in de mededeling voorgesteld dat de EU inzake de regels voor antidumping, subsidies en regionale handelsovereenkomsten een hoog streefniveau moet aanhouden, terwijl wij in een hele reeks van handels- en ontwikkelingskwesties op resultaten moeten mikken die de integratie van de ontwikkelingslanden werkelijk steun bieden, anders dan met maatregelen die de ontwikkelingskloof doen voortbestaan.

Inleiding

Na het fiasco van de conferentie van Cancun hebben leden van de WTO, met name de EU, veel tijd gestoken in een poging de toedracht van die mislukking te achterhalen. Na grondig denkwerk lijken er meerdere oorzaken te kunnen worden aangewezen. Een daarvan was in ieder geval procedureel van aard: in bepaalde opzichten begon de bijeenkomst in Cancun volgens planning en ontspoorde zij pas op het allerlaatst. Er is echter ook reden genoeg om aan te nemen dat de mislukking van Cancun moet worden toegeschreven aan ernstige onderliggende problemen, die opgelost zullen moeten worden als we met succes willen onderhandelen over de ontwikkelingsagenda van Doha (DDA). Ontwikkelingen zoals de opkomst van nieuwe groepen, bijvoorbeeld de G20 en G90, die zich zorgen maken dat hun prioriteiten niet voldoende uit de verf komen, kunnen niet worden genegeerd of aan de kant worden geschoven. Dat geldt evenzo voor de onwil van een aantal leden zich in te zetten voor hetzij verdere liberalisering van de handel hetzij uitbreiding van het WTO-reglement; voor de inhoudelijke verschillen die te groot bleven om binnen de beschikbare tijd te overbruggen; voor het belang van (en de vrees voor) China en zijn enorm exportpotentieel; en voor structurele problemen in het functioneren van de WTO zelf.

Gezien deze veelheid aan factoren en uiteraard het al even belangwekkend als dramatisch echec van Cancun hebben velen zich daarnaast diepgaand gebogen over de vraag hoe en onder welke voorwaarden de DDA-onderhandelingen heropend zouden kunnen worden. De Commissie zelf heeft zich de afgelopen twee maanden uitvoerig met deze kwestie bezig gehouden en overleg gevoerd met EU-lidstaten, zowel in het Comité 133 als elders; met het Europees Parlement; met een breed scala van vertegenwoordigers van het maatschappelijk middenveld (NGO's en vertegenwoordigers van het bedrijfsleven en vakbonden); alsmede met derde landen die met ons samenwerken. Doel van dat overleg was inzicht te verwerven in de heersende opvattingen en in hetgeen moet worden gedaan om het proces dat in Doha in gang is gezet, weer vlot te trekken. De Commissie heeft in het kader van deze evaluatie een aantal algemene vragen gesteld over de mogelijkheden voor het opstellen van nieuwe regelgeving binnen de WTO en het verband tussen "regelgeving" enerzijds en onderhandelingen over "markttoegang" anderzijds; over de mate waarin bilaterale en regionale onderhandelingen op handelsgebied in de toekomst meer nadruk moeten krijgen; over de beste manier om de ontwikkelingsdoelstellingen van de WTO en de ontwikkelingsagenda van Doha te bevorderen; en over de noodzaak het functioneren van de WTO als organisatie te verbeteren. Hieronder worden aan elk van deze vragen enkele woorden gewijd, en geven we de conclusies die we uit onze raadplegingen hebben getrokken:

- Wat betreft de "regelgeving" en het verband daarvan met onderhandelingen over "markttoegang" acht de Commissie het evident dat de EU zich moet blijven inzetten voor een krachtige regelgevingcomponent in het multilateraal handelssysteem. Als we ernst willen maken met "harnessing globalisation", dan moeten we ons laten doordringen van het belang van regels binnen de WTO of op andere terreinen van de internationale beleidsvorming. Bestaande regels op het gebied van bijvoorbeeld landbouw of handelsbescherming tonen in ieder geval aan dat regelgeving en markttoegang binnen de WTO nog altijd zeer sterk met elkaar verbonden zijn. Nadere regelgeving, vergezeld van verbeterde markttoegang, kan de wereldwijde economische groei en armoedebestrijding stimuleren en daarnaast de ontwikkelingslanden helpen bij hun integratie in de wereldeconomie.

- Wat betreft de vraag over het evenwicht tussen multilaterale en bilaterale/regionale onderhandelingen is het resultaat van onze raadplegingen volstrekt duidelijk: multilaterale onderhandelingen dienen voor Europa prioritair te blijven. Deze opvatting krijgt brede steun op alle bevoegdheidsterreinen van de Commissie - de EU-lidstaten, het Parlement, het bedrijfsleven, vakbonden en het maatschappelijk middenveld.

- Wat betreft de vraag over ontwikkeling kan worden gesteld dat er voor, tijdens en na Doha veel aan is gedaan om ervoor te zorgen dat de ontwikkelingsdoelstellingen door de nieuwe Ronde worden gesteund. Meerdere ontwikkelingslanden echter, in het bijzonder de G90, zijn vooralsnog sceptisch over de voordelen die de DDA hun zou kunnen brengen, met name als het gaat om verdere openstelling van de markt in bijvoorbeeld de landbouwsector. De meest evidente zorg betreft de gevolgen van nadere multilaterale openstelling van de handel in het kader van de preferentiële markttoegang die sommige ontwikkelingslanden genieten in een aantal ontwikkelde markten in het Noorden. Daarnaast hebben enkele ontwikkelingslanden hun aarzeling geuit over deelname aan verdere liberalisering of over het aannemen van striktere multilaterale regels.

Tegen deze achtergrond heeft de Commissie ernaar gestreefd helder vast te stellen welke typen resultaten werkelijk bevorderlijk zijn voor de ontwikkeling; met andere woorden, waar een "Ontwikkelingsronde" wel en niet over dient te gaan. Naar ons oordeel is de WTO geen intrinsiek onrechtvaardig systeem waarin een nieuw evenwicht moet worden aangebracht. Wij geloven dat de WTO en eerdere Ronden de belangen van ontwikkelingslanden niet hebben geschaad. Evenmin dient de Ronde zodanig te worden ingericht dat de ontwikkelingslanden zelf geen enkele verantwoordelijkheid meer hebben om bij te dragen aan de openstelling van de markten, het beoogde resultaat van de onderhandelingen, en voor verbetering van de handel tussen de markten in het Zuiden onderling, hetgeen immers een belangrijke ontwikkelingsdimensie is. Verder mag niet uit het oog worden verloren dat het WTO-reglement geactualiseerd moet worden (aangezien de ontwikkelingslanden niet minder dan andere landen kunnen profiteren van de zekerheid die multilaterale regels bieden), en gaat het niet aan om ontwikkelingslanden vrij te stellen van nieuwe WTO-regels, hetgeen immers regelrecht zou leiden tot de WTO met twee snelheden waar juist veel ontwikkelingslanden hun zorg over hebben uitgesproken. Wat de DDA echter wel moet ondersteunen is de verdere integratie van ontwikkelingslanden, met name de armste onder hen, in de wereldeconomie, aan de hand van een voortschrijdende openstelling van de markten en invoering van strengere regels, voor zover dit de implementatiecapaciteit van de ontwikkelingslanden niet te boven gaat. Ontwikkeling is immers het meest gebaat bij vergaande openstelling van de handel en versterking van de multilaterale regels. Aldus dient de DDA ervoor te zorgen dat de onderhandelingen meer in algemene zin geheel consistent zijn met de ontwikkelingsdoelstellingen. Hieronder wordt uitvoeriger op deze argumenten ingegaan.

- Ten slotte, en meer beknopt, de vraag betreffende hervorming van de WTO. De Commissie heeft uitvoerig overleg gepleegd om na te gaan op welke specifieke punten het functioneren van de WTO moet worden verbeterd. Wij zijn tot de conclusie gekomen dat vooruitgang het meest is gebaat bij een relatief bescheiden maar haalbaar hervormingspakket, dat in eerste instantie is gericht op de voorbereiding en leiding van ministeriële conferenties, en bij andere middelen ter verbetering van de efficiëntie en het bereik van WTO-onderhandelingen. De Commissie zal te zijner tijd nadere, meer systemische vragen voorleggen aan de Raadgevende Groep inzake WTO-hervormingen zoals ingesteld door de directeur-generaal van de WTO.

Tijdens deze periode van bespiegeling heeft de Europese Raad van oktober de Commissie verder verzocht zich te buigen over de EU-strategie en samen met vooraanstaande WTO-spelers te zoeken naar mogelijkheden om de DDA vooruit te helpen. Tegelijkertijd heeft de Europese Raad een duidelijk kader voor deze exercitie vastgesteld, gevormd door enerzijds de onveranderde inspanningen van de EU voor een multilaterale benadering van het handelsbeleid, en anderzijds de collectieve inzet van alle WTO-leden als absolute randvoorwaarde voor het succes van een eventuele heropening van de onderhandelingen.

Bij het afsluiten van dit proces van bespiegeling en raadpleging heeft de Commissie een duidelijk uitgangspunt bereikt, namelijk dat de WTO moet blijven fungeren als het eerste forum voor de openstelling van de handel en versterking van de handelsregels. De multilaterale benadering van handelssamenwerking, uitgaande van de beginselen van transparantie en niet-discriminatie, blijft immers de meest doelmatige en legitieme manier om het globaliseringsproces en de handelsbetrekkingen tussen landen in goede banen te leiden. De WTO zal, naast en in samenwerking met andere vooraanstaande internationale organisaties, een cruciale rol blijven spelen in het sturen van de globalisering en het streven naar duurzame ontwikkeling, in al haar facetten. De EU zal op haar beurt moeten blijven streven naar verbetering van de samenhang tussen de WTO en deze andere organisaties. Dit zal de coherentie van de internationale governance op economisch, sociaal en milieugebied ten goede komen.

Wat staat ons dus te doen? Het is duidelijk dat er verhoudingsgewijs maar weinig partijen zijn in de EU die een multilaterale handelsronde categorisch zouden afwijzen. De optie "geen Ronde" kunnen we gevoeglijk uitsluiten, want zij is niet haalbaar, onwenselijk en niet verenigbaar met fundamentele belangen van de EU. Maar moeten we concluderen dat de DDA eerst afgesloten moet worden, zodat we met een schone lei en een geheel nieuw mandaat kunnen beginnen, en dat we vervolgens op korte termijn moeten streven naar een WTO-ministersconferentie om een nieuwe Ronde te kunnen lanceren? Ook die optie moeten we afwijzen. Dit zou immers een recept zijn voor aanzienlijke vertraging in het afsluiten van een eventuele Ronde; zelfs het opstarten van een nieuwe Ronde zou het volgend jaar al uiterst problematisch kunnen zijn.

Wij zijn bovendien van mening dat de Verklaring van Doha op zichzelf nog gewoon van toepassing is. De ontwikkelingen voor en na Cancun hebben op geen enkele manier afgedaan aan de oorspronkelijke rechtvaardiging voor het lanceren voor de Ronde van Doha. Onderhandelingen bieden nog altijd aanzienlijke mogelijkheden voor de bevordering van economische groei op de lange termijn, van handel en investeringen en van duurzame ontwikkeling. Bovendien speelt de DDA een belangrijke rol bij onze pogingen de millenniumdoelstellingen te verwezenlijken.

Wij concluderen dan ook dat de EU zich samen met andere WTO-leden actief en constructief moet inspannen voor heropening van de DDA op korte termijn.

Het mag echter duidelijk zijn dat toekomstige onderhandelingen nooit tot succes kunnen leiden als we geen lering trekken uit de ervaringen in Cancun of ervan uit gaan dat we de onderhandelingen gewoon weer kunnen oppikken waar ze op 14 september bleven steken zonder ons terdege te realiseren waaraan we beginnen. De Europese Raad heeft al benadrukt dat alle WTO-leden bereid moeten zijn zich over hun eigen benaderingswijze te beraden en met een constructieve inzet terug te keren naar de onderhandelingstafel. Uit die inzet moet blijken dat ze zich wederom committeren aan een multilaterale aanpak. De EU zelf heeft haar standpunten in alle belangrijke kwesties al herhaaldelijk aangepast, zowel voor als tijdens Cancun, ook op vele punten die in Europa zelf zeer gevoelig liggen. Op die weg dient ze ook door te gaan. Flexibiliteit in onderhandelingen is echter geen doel op zich, maar een instrument dat moet leiden tot een compromis waarin ook onze eigen belangen tot hun recht komen. Om die reden zullen ook de andere deelnemers een overeenkomstige flexibiliteit aan de dag moeten leggen. Daarvan was tijdens Cancun nauwelijks enige sprake, en helaas wijst niets er op dat er sindsdien veel is veranderd. Onderhandelingen kunnen echter alleen plaatsvinden bij tweerichtingsverkeer.

Uit haar bespiegelingen tot dusver neigt de Commissie te concluderen dat de fundamentele doelstellingen zoals de EU die voor zichzelf had geformuleerd ter voorbereiding op Seatle, en zoals die zijn gedefinieerd in de Conclusies van de Raad van oktober 1999 en heroverwogen en herbevestigd in daaropvolgende Raadsconclusies, de tand des tijds hebben doorstaan. Gebleken is echter wel dat de strategie waarmee we die doelstellingen willen bereiken aan enige herziening toe is. Ook zullen we onze aanpak van de onderhandelingen op een aantal terreinen moeten verfijnen en verscherpen, en rekening moeten houden met de wijze waarop de besprekingen zich in Cancun en de paar maanden sindsdien hebben ontwikkeld, alsmede met de ontwikkelingen binnen de EU zelf (met name de succesvolle tussentijdse herziening van het GLB). Op basis hiervan zullen we een volwaardige en constructieve rol kunnen blijven spelen bij een eventuele hervatting van de onderhandelingen.

Het navolgende in deze mededeling is dan ook gewijd aan het definiëren van onze eigen inzet en die van onze handelspartners op de verschillende terreinen die door de DDA worden bestreken. Ook van onze partners verlangen we immers een inspanning ten behoeve van het onderhandelingsproces. Wat onze eigen inzet betreft wordt in deze mededeling rekening gehouden met de besprekingen die met alle partijen in Europa zijn gevoerd, met inbegrip van met name de lidstaten in het Comité 133 en leden van het Europees Parlement. Voor een aantal thema's zijn reeds oriënterende besprekingen gehouden. Dit document biedt met name voorstellen voor gebieden waarop de EU haar eigen aanpak zou kunnen verfijnen teneinde een hervatting van de werkzaamheden te bespoedigen.

Landbouw

De landbouwonderhandelingen werden in Doha gelanceerd in het kader van een breed en evenwichtig platform dat onder meer een aanzienlijke vermindering behelsde van handelsverstorende export en van exportsubsidies, alsmede verbetering van de markttoegang en speciale behandeling voor ontwikkelingslanden en niet-handelsondernemingen, een en ander als onderdeel van een bredere Single Undertaking voor de ontwikkelingsagenda van Doha.

De EU heeft zich van meet af aan proactief opgesteld in de onderhandelingen, en heeft zich onvoorwaardelijk uitgesproken voor implementatie van de Verklaring van Doha. De recentelijk aangenomen hervorming van het GLB en de voorstellen voor hervorming van andere sectoren vormen het beste bewijs dat vermindering van de handelsverstorende steun wat de EU betreft niet het resultaat van een externe beperking hoeft te zijn, maar juist van een gewenste beleidsoriëntatie. Intern kan de EU dankzij de gekozen koers de uitdaging het hoofd bieden om de concurrentiepositie van de landbouwsector te bevorderen en tegelijkertijd te voldoen aan de hoogste normen inzake milieu, kwaliteit en dierenwelzijn, zoals onze burgers van de EU verwachten. Extern stelt het hervormingsproces de EU in staat bij te dragen aan de onderhandelingen van Doha via een benadering die uitgaat van verdere en aanzienlijke openstelling van de markt en steun voor duurzame ontwikkeling. Met de hervorming van het GLB speelt de EU aldus in op het bereiken van de doelstellingen van Doha. Daarom is het nu essentieel dat anderen onze hervormingskoers volgen, op zijn minst als resultaat van de onderhandelingen.

De EU blijft dan ook niet hardnekkig bij haar aanvankelijke onderhandelingsvoorstellen, maar heeft inmiddels gevolg gegeven aan het verzoek van de WTO als geheel om leiderschap te tonen, en wel door te laten zien dat ze in staat is zichzelf te hervormen. Op verzoek van andere leden heeft de EU bovendien met de VS, tijdens de laatste voorbereidingen op de ministersconferentie van Cancun, een gezamenlijk voorstel ingediend dat significante bruggen heeft geslagen tussen de tegenovergestelde standpunten binnen de WTO. De nieuwe concepten die daarbij zijn ontwikkeld, over de beste manier om handelsverstorende overheidssteun te verminderen, over markttoegang en over exportsubsidies, moeten gekoesterd worden daar zij het uitgangspunt vormen voor een evenwichtig en rechtvaardig onderhandelingsresultaat. Helaas valt een dergelijke inzet bij veel andere belangrijke spelers vooralsnog niet te bespeuren. Het is nu echter aan hen om zich op soortgelijke wijze in te spannen voor werkelijke vooruitgang en daarmee voor het succes van de onderhandelingen.

Wat is ons standpunt ten aanzien van de verschillende onderhandelingsthema's, en wat zouden andere landen naar onze mening moeten doen om een overeenkomst te kunnen realiseren? Voorop staat dat de onderhandelaars uitsluitend kans van slagen hebben als ze trouw blijven aan de Verklaring van Doha. Meer bepaald geldt het volgende:

Wat betreft interne steun dient de handelsverstorende steun tot ver onder de maximale niveaus te worden teruggebracht. Andersom moet de steun die weinig of geen invloed heeft op de handel en wordt verschaft ten behoeve van belangrijke beleidsdoelstellingen die van cruciale betekenis zijn voor de soevereine rechten van de leden, gevrijwaard blijven van iedere vorm van aftopping of beperking. Dit geldt bijvoorbeeld voor steun in de zogenaamde green box. Het idee dat wij of anderen steun in het kader van de green box zouden moeten verminderen is niet aanvaardbaar. Daarmee zouden we immers externe beperkingen opleggen aan intern beleid dat geen handelsverstorende effecten heeft.

In de onderhandelingen zou de nadruk moeten liggen op handelsverstorende factoren, en dat zijn bovenal de amber box en de exportsubsidies. De EU moet dan ook pleiten voor wezenlijke vermindering van de steunmaatregelen in de amber box, want die hebben een meer ontwrichtend effect op de handel dan alle andere productie- of prijssteunmaatregelen. Verder zou het plafond voor de minimis-steun verlaagd moeten worden om de uitzonderlijke aard van deze steun te waarborgen. Bovendien zou de EU specifieke regels moeten instellen, waaronder aftopping, tegen steun in de blue box, hoewel het handelsverstorend effect van blue box-maatregelen duidelijk minder is vanwege de vaste aanspraken waar ze op zijn gebaseerd. Wederom moet worden vermeld dat de EU op dit punt al de nodige flexibiliteit aan de dag heeft gelegd; de aftopping van 5 procent van de totale landbouwproductie die we hebben voorgesteld dient dan ook als uiterste limiet te worden beschouwd. Het is nu aan anderen om flexibel te zijn, en ondubbelzinnig te erkennen dat de verschillende beleidsvormen uiteenlopende handelsverstorende effecten hebben.

Voorts aanvaardt de EU op het vlak van de interne steun dat ontwikkelingslanden meer ruimte moet worden geboden om in hun ontwikkelingsbehoeften te kunnen voorzien, met inachtneming van de noden van arme boeren en het recht op voortzetting van een degelijk plattelands-, landbouw- en voedselbeleid. De EU is weliswaar altijd voorstander geweest van een speciale behandeling voor ontwikkelingslanden op het punt van de interne steun, maar vindt wel dat een dergelijke behandeling met name ten goede moet komen aan de armere en ontwikkelingslanden met een verhoudingsgewijs zwakke concurrentiepositie. Dit lijkt ons de beste manier om de ontwikkelingsdoelstellingen in de Verklaring van Doha te verwezenlijken.

Wat betreft markttoegang geldt dat verdere, geleidelijke en aanzienlijke liberalisering van de handel zowel ontwikkelde landen als ontwikkelingslanden ten goede zal komen. De grootste bijdrage aan die liberalisering zal van de ontwikkelde landen moeten komen, maar er is meer nodig. Het is essentieel ook de handel tussen ontwikkelingslanden onderling te bevorderen; dat zijn immers de landen waar een toename van de voedselbehoefte valt te verwachten, en waar de handel en de opbrengsten daarvan naar verwachting het sterkst zullen groeien.

De meeste WTO-leden kennen wel bepaalde sectoren die intern gevoelig liggen. Dit verklaart waarom een gemengde benadering vanuit zowel de UR-formule als de Zwitserse formule tot het juiste compromis leidt over tariefkortingen (uitgaande van de maximale tariefniveaus), en waarom het voor zowel ontwikkelde landen als ontwikkelingslanden van belang is te zorgen voor een speciale waarborg om in reële behoeften te kunnen voorzien. Wat betreft tariefcontingenten moet worden opgemerkt dat die bijzonder onevenwichtig over de leden zijn verdeeld. Dit is een weerspiegeling van de situatie aan het einde van de Uruguay-Ronde. De lasten die verdergaande openstelling van de markten met zich meebrengt kunnen dan ook alleen goed worden verdeeld als alle landen op gelijke voet worden gesteld, met inachtneming van een passende speciale behandeling voor ontwikkelingslanden. Voor de integratie van de zwakste ontwikkelingslanden in de wereldmarkt kan het cruciaal zijn hen te begunstigen bij het openstellen van die markt, gecombineerd met een gedegen economisch beleid en aanvoercapaciteit. Wie dit feit negeert, negeert de lessen van Cancun.

De EU moet dus bereid zijn haar toezeggingen nogmaals te bevestigen. Ook andere landen echter - waaronder de grootste en meest ontwikkelde van de ontwikkelingslanden - moeten de behoeftige ontwikkelingslanden, waar er immers meer van zijn, begunstigen bij het openstellen van hun markten. Het "Alles behalve wapens"-initiatief van de EU verdient navolging, en naast de OESO-landen zouden bijvoorbeeld ook de G20 kunnen worden verzocht de G90-landen handelspreferenties te gunnen. Verder dient de EU haar eis te handhaven dat er een einde komt aan het onrechtmatig gebruik van bepaalde geselecteerde Europese geografische aanduidingen. Als dat niet gebeurt komt een waardevol exportpotentieel naar de EU en andere landen te vervallen, en dat kan de onderhandelingen op dit punt alleen maar schaden.

Wat betreft exportconcurrentie is het EU-standpunt nog steeds volkomen helder: alle vormen van concurrentie in de export moeten zorgvuldig en parallel worden benaderd. De EU heeft op dit gebied vergaande voorstellen gedaan, zoals ons aanbod om de exportsubsidies op te heffen op een reeks producten die voor ontwikkelingslanden van belang zijn. Andere leden echter hebben geprobeerd hun eigen instrumenten voor exportconcurrentie uit te sluiten van wezenlijke bindende afspraken, waarmee zij de Verklaring van Doha pogen te negeren. Het zou beter zijn indien zij afzien van hun pogingen de Verklaring van Doha te herschrijven en in plaats daarvan positief reageren op de EU-initiatieven, waaronder het aanbod inzake exportsubsidies.

Wat betreft niet-handelsondernemingen moet de EU blijven proberen de kwestie van de handelsregels voor de landbouwsector integraal aan te pakken, en zich niet alleen richten op de commerciële aspecten. Milieubescherming, dierenwelzijn en plattelandsontwikkeling zijn legitieme maatschappelijke doelen (cf. "interne steun" hierboven). Door deze doelen te negeren, wat sommige leden doen, zal het publieke draagvlak voor verdergaande liberalisering van de handel alleen maar afkalven. De juiste aanpak is verwezenlijking van deze doelen zonder daarbij de handel te verstoren.

Inzake katoen dient de EU in de WTO een doeltreffende en specifieke oplossing te steunen ter verlichting van de benarde positie van de Afrikaanse landen, daarbij rekening houdend met de besprekingen in de Raad van de afgelopen weken. In het kader van de landbouwonderhandelingen zou een initiatief over katoen uit drie componenten moeten bestaan: een expliciete inspanning voor heffingvrije en quotavrije markttoegang voor katoenexporteurs in de minst ontwikkelde landen, waar de EU nu al in voorziet via het 'Alles behalve wapens'-initiatief; sterke terugdringing van de meest handelsverstorende vormen van staatssteun; en afschaffing van exportsubsidies binnen een vastgesteld tijdskader. De Commissie heeft dergelijke wijzigingen in onze staatssteun voorgesteld in het kader van de hervorming van haar gemeenschappelijke ordening van de katoenmarkt, en is voornemens katoen op te nemen in de lijst van producten die voor ontwikkelingslanden van belang zijn en ten aanzien waarvan de EU-exportsubsidies afgeschaft zouden worden. Dit initiatief wordt weliswaar geïntegreerd in de onderhandelingen over de landbouw, maar zou een specifieke behandeling kunnen krijgen via bijvoorbeeld een afzonderlijk tijdskader voor de implementatie.

De EU en andere partners, waaronder relevante internationale organisaties, zouden gezamenlijk flankerende steunmaatregelen moeten treffen ten behoeve van modernisering en herstructurering in de minst ontwikkelde katoenproducerende landen. De Commissie zal op korte termijn gevolg geven aan de conclusies van de Raad van 18 november en met meer concrete ideeën komen inzake de katoenbelangen van ontwikkelingslanden.

Meer in het algemeen is de Commissie voornemens om deze ideeën te gebruiken ter illustratie van een mogelijke aanpak van het handelsgoederenvraagstuk in bredere zin. De Commissie spant zich in om bij te dragen aan een EU-perspectief inzake handelsgoederen en zal uiterlijk in januari 2004 een EU-actieplan presenteren. De EU dient dergelijke initiatieven ten aanzien van goederen in WTO-verband te steunen om zo meer aandacht te vestigen op dit vraagstuk, zoals werd voorgesteld in de voorbereidende teksten voor de conferentie van Cancun.

Wat betreft de vredesclausule, ten slotte, lopen veelomvattende landbouwonderhandelingen en een daaruit voortvloeiende, voor alle leden aanvaardbare overeenkomst het risico te worden ondermijnd als de leden gaan procederen om subsidies aan te vechten die in overeenstemming met de landbouwovereenkomst worden verstrekt. De bescherming van dergelijke subsidies moet gehandhaafd blijven. De bestaande vredesclausule zal volgend jaar echter niet meer gelden, hetgeen betekent dat de leden, en met name zij die sterk op uitvoer zijn gericht, een strategische keuze zullen moeten maken tussen twee trajecten die elkaar grotendeels uitsluiten: hetzij via multilaterale onderhandelingen naar een rechtvaardig en marktgericht handelsstelsel, hetzij procesvoering binnen de WTO.

Met de hierboven geschetste standpunten, ter afsluiting, is de EU aanzienlijk opgeschoven ten opzichte van haar aanvankelijke positie. Dit is grotendeels te danken aan de opeenvolgende hervormingen van het GLB. De Commissie heeft daarvan gebruik gemaakt tijdens de onderhandelingen, maar tot dusver heeft dat anderen, met uitzondering van de Verenigde Staten, er niet toe aangezet hun eigen ingegraven positie te verlaten. De EU dient een volwaardige en constructieve rol te blijven spelen en zal positieve signalen blijven afgeven door haar eigen interne hervorming van de landbouwsector voort te zetten, zoals omschreven in de recente oriëntaties voor hervorming van de katoen-, suiker-, olijfolie- en tabaksector. De onderhandelingen kunnen echter alleen een succes worden als andere vooraanstaande spelers zich met een vergelijkbare vastberadenheid inzetten voor een rechtvaardig compromis.

Markttoegang voor niet-agrarische producten

Onderhandelingen over tarifaire en niet-tarifaire handelsbelemmeringen voor niet-agrarische producten blijven voor de industrie in de EU van prioritair belang, en onze fundamentele doelstellingen zijn nog altijd valide. Dit is een onderwerp dat voor de EU aanzienlijke potentiële handelsvoordelen biedt. Het onderhandelingsproces in de aanloop naar Cancun, en de conferentie van Cancun zelf waren echter teleurstellend: de "modaliteiten" voor nadere onderhandelingen die tijdens Cancun aan de oppervlakte kwamen hadden kunnen leiden tot een over het geheel genomen tamelijk bescheiden openstelling van de markten, met een zeer onevenwichtige inspanningsverplichting voor de verschillende WTO-leden. In de voorgestelde modaliteiten waren zelfs zo veel uitsluitingen en vrijstellingen opgenomen dat ze vooral in enkele invloedrijke ontwikkelingslanden (met inbegrip van de meer ontwikkelde en concurrerende daaronder) heel wel aanleiding gegeven zouden kunnen hebben tot een minimale inzet. Er is weliswaar geen sprake van dat ontwikkelingslanden zich zouden moeten inzetten voor een mate van markttoegang die zou leiden tot tarieven op het niveau van die van ontwikkelde landen, maar het gebrek aan evenwicht zou dermate ernstig zijn dat niet alleen onze eigen exporteurs, maar ook die van andere ontwikkelingslanden verstoken zouden blijven van wezenlijke markttoegang, juist terwijl de meeste voordelen van verdergaande liberalisering te verwachten zijn bij verdergaande openstelling van de zuidelijke markten onderling.

De modaliteiten die zich in Cancun hebben aangediend - maar niet door de leden zijn aanvaard - zijn bij de hervatting van de onderhandelingen dus geen evenwichtige basis voor vooruitgang. Wij en vele anderen met ons zullen moeite hebben over te gaan tot een afsluitende onderhandelingsfase over toegang tot de niet-landbouwmarkt als er geen reëel uitzicht is op relevante verbeteringen in de markttoegang voor onze export, wat betreft verlaging van zowel maximale als toegepaste tarieven en strikte regulering van niet-tarifaire maatregelen. Evenmin kunnen we een benadering aanvaarden die onze partners onder de ontwikkelde landen de mogelijkheid zou bieden belangrijke sectoren af te schermen van liberalisering. Gezien het feit dat 70 procent van de handel van ontwikkelingslanden industriële producten betreft en dat tussen de ontwikkelingslanden onderling de grootste handelsbelemmeringen bestaan, kunnen belangrijke voordelen voor handel en ontwikkeling alleen gerealiseerd worden als ook de markttoegang tussen de ontwikkelingslanden onderling sterk wordt verbeterd. Dat betreft in het bijzonder de markten van de meer ontwikkelde ontwikkelingslanden, die zonder meer in staat zijn een zinvolle bijdrage te leveren. De bezorgdheid onder verscheidene zwakkere ontwikkelingslanden over de gevolgen van de uitholling van het preferentiestelsel kan grotendeels worden weggenomen door de totstandkoming van nieuwe markten voor hun goederen in het Zuiden.

Dientengevolge zal in de modaliteiten voor hervatting van de onderhandelingen over markttoegang voor niet-agrarische producten zekergesteld moeten worden dat het concept "minder dan volledige wederkerigheid" niet gelijk staat aan niet-deelname aan het liberaliseringproces door ontwikkelingslanden die lid zijn van de WTO, maar dat in dat concept juist tot uiting komt in hoeverre de leden naar gelang hun uiteenlopende ontwikkelingsniveaus daadwerkelijk een bijdrage kunnen leveren. Wat betreft de meer algemene kwestie van uitholling van het preferentiestelsel is er weliswaar geen eenvoudige oplossing, maar dienen de ontwikkelde landen onder de WTO-leden op zijn minst enkele EU-voorbeelden na te volgen, zoals de heffingvrije en onbeperkte, vrije toegang voor de export uit de minst ontwikkelde landen, of in ieder geval de minimale algehele toegang voor de export uit ontwikkelingslanden. (Deze kwestie komt nader aan de orde in de paragraaf "Ontwikkelingsvraagstukken" hieronder.)

Op deze gronden dient de Gemeenschap duidelijk te maken, bij hervatting van de onderhandelingen, dat de benadering die zij in haar eerdere bijdragen aan de onderhandelingsgroep heeft uiteengezet, van toepassing blijft. Zij moet inzetten op een benadering waarin het terecht hoge ambitieniveau van het mandaat van Doha wordt gehandhaafd, en die garandeert dat alle leden een bijdrage aan dit proces leveren die strookt met het niveau van hun economische ontwikkeling en vermogens. Die benadering zou dan verankerd moeten worden in één eenvoudige, niet-lineaire formule voor tariefverlaging die op alle tarieflijnen wordt toegepast, en zou moeten resulteren in onder meer de afschaffing van piektarieven en in significante verbeteringen van de gebonden tarieven. Ze zou in aanvulling op de resultaten van die formule echter ook ruimte moeten bieden voor sectorspecifieke onderhandelingen voor producten die van bijzonder belang zijn voor ontwikkelingslanden, alsmede voor andere producten van speciale betekenis voor de EU. Wat dat betreft dient de Gemeenschap bij haar voorstel te blijven om bovenop de overeengekomen tariefformule ook te onderhandelen, op basis van wederkerigheid, over verdere verlaging van de tarieven voor textiel en kleding tot een niveau dat zo dicht mogelijk bij nul ligt. De modaliteiten moeten verder naar behoren recht doen aan het belang van de Gemeenschap en vele andere leden bij een zinvolle regulering van niet-tarifaire belemmeringen, en aan de inzet van alle partijen bij Doha voor onderhandelingen over verlaging of afschaffing van handelsbelemmeringen voor milieuproducten. De doelen van de EU dienen in dit opzicht onveranderd te blijven.

Diensten

De onderhandelingen over diensten zijn een andere topprioriteit voor de EU en vormen duidelijk een van de gebieden waar voor de EU veel te winnen is. De diensten moeten dan ook bovenaan de onderhandelingsagenda van de EU blijven staan. Verdere openstelling van de handel in diensten biedt aanzienlijke potentiële voordelen, niet alleen voor de EU maar voor alle landen, ongeacht hun ontwikkelingsniveau. Die openstelling kan en mag op geen enkele manier ten koste te gaan van de volledige handhaving en bescherming van de publieke diensten in de EU of elders. Het verloop van de onderhandelingen in de aanloop naar Cancun was echter bijzonder teleurstellend. Slechts weinig ontwikkelingslanden hebben deelgenomen aan de verzoek- en aanbodonderhandelingen, en de kwaliteit van het aanbod onder de ontwikkelde landen was volstrekt ontoereikend. De EU was het enige grotere WTO-lid dat echter wel een zinvol aanbod heeft gedaan, onder meer inzake modus 4.

Mochten de onderhandelingen worden hervat, dan zal er dus een wezenlijke verandering moeten plaatsvinden teneinde recht te doen aan het belang van deze onderhandelingen zelf en het algemeen evenwicht van de DDA te bewaren. Daarvoor is echter een veel grotere betrokkenheid vereist van alle WTO-leden. Die zal tot uiting moeten komen in de indiening van een zinvol aanbod door die leden die dat vooralsnog niet hebben gedaan, maar ook in een aanmerkelijke verbetering van het aanbod dat reeds ter tafel ligt. Bij de onderhandelingen over diensten moet ook meer energie worden gestoken in verwezenlijking van het Doha-mandaat om te onderhandelen over terugdringing of afschaffing van belemmeringen voor de markttoegang voor milieudiensten.

De ontwikkelingslanden dienen volwaardig deel te nemen aan deze inspanning, met name door meer kansen te creëren voor handel tussen de zuidelijke landen onderling en door openstelling van de dienstensectoren die de infrastructurele voorwaarden bieden voor economische ontwikkeling en groei. Slechts door deelname aan de onderhandelingen kunnen ontwikkelingslanden duurzame groei verwezenlijken, niet door aan de kant te blijven staan. Ontwikkelingssamenwerking kan op dit punt een belangrijke rol spelen, zowel bij het bepalen van de exportbelangen van de ontwikkelingslanden als bij de implementatie in deze landen, door middel van maatregelen voor capaciteitsopbouw, van passende regelgevingstructuren en beleid die in meerdere dienstensectoren van belang zijn voor de totstandkoming van een hoogwaardig regelgevingskader waarbinnen de handel kan worden opengesteld. De EU zal daaraan uiteraard een bijdrage moeten blijven leveren. Verder is er ook behoefte aan een nieuwe impuls voor de onderhandelingen over het opstellen van regelgeving voor diensten, op gebieden waar zowel de EU-lidstaten als ontwikkelingslanden belangen hebben.

De Singapore-onderwerpen

Het is voor zowel ontwikkelde landen als ontwikkelingslanden van essentieel belang optimale voorwaarden te scheppen voor grensoverschrijdende handel (handelsbevordering), een aantrekkelijk klimaat te scheppen voor directe en productieve buitenlandse investeringen, en eerlijke concurrentie te bevorderen, alsmede de inkoop van de best mogelijke goederen en diensten voor de burgers tegen reële prijzen. De WTO-leden blijven echter ernstig van mening verschillen over de toepasselijkheid van multilaterale regelgeving voor deze vier zaken in WTO-verband en, sinds Cancun, voor de zogenaamde Single Undertaking, ofwel het onderhandelingspakket voor de DDA.

De EU ziet geen reden het opstellen van regels voor deze vier kwesties als fundamentele langetermijndoelstelling op te geven. Het zijn immers cruciale aandrijvers van de wereldeconomie. Evenmin moeten we er uit principe voor terugdeinzen de WTO te zien als een forum voor het opstellen van regels. Wij staan nu dan ook voor de vraag hoe WTO-leden een basis kunnen leggen voor onderhandelingen over deze kwesties binnen de WTO.

Volgens sommigen moeten deze vier kwesties collectief uit de DDA worden geschrapt om zo met een schone lei te kunnen beginnen. Als de EU dat echter zou aanvaarden, zouden jarenlange inspanningen voor de ontwikkeling van cruciale internationale regelgeving op deze gebieden ongedaan worden gemaakt. Anderen beweren dat de WTO-leden zich uitsluitend moeten toeleggen op onderhandelingen over handelsbevordering, waar immers geen diepgewortelde oppositie tegen lijkt te bestaan, en de andere vraagstukken geheel van de WTO-agenda moeten verwijderen. Wat betreft de handelsbevordering lijkt dit oordeel te kloppen, maar voor de overige kwesties geldt opnieuw dat we een dergelijke radicale wijziging van de agenda van Doha als onaanvaardbaar moeten afwijzen.

In haar pogingen een praktische basis te creëren voor de werkzaamheden van de WTO met betrekking tot de Singapore-onderwerpen, dient voor de EU dan ook als uitgangspunt te gelden dat het wenselijk blijft de vier Singapore-onderwerpen als een Single Undertaking te behandelen. Als echter overeenstemming over de modaliteiten binnen een dergelijk onderhandelingspakket buiten bereik blijft, hetgeen waarschijnlijk is, dan zal de WTO voor deze kwesties een andere aanpak moeten ontwikkelen. De EU dient zich daarom met een onbevooroordeelde blik te buigen over de mogelijkheid dat de wens van sommige WTO-leden om deel te nemen aan de onderhandelingen over de Singapore-onderwerpen gehonoreerd wordt, terwijl andere landen niet aan die onderhandelingen deelnemen of zich daar zelfs expliciet van uitsluiten.

De Gemeenschap dient elk van deze vier onderwerpen nu dan ook strikt op zijn eigen merites te beoordelen, en er niet langer op aandringen dat ze identiek worden behandeld indien daar geen consensus over bestaat. Zij dient te onderzoeken in hoeverre er over enkele of wellicht alle vier de Singapore-onderwerpen buiten de Single Undertaking onderhandeld kan worden, voor zover nodig op basis van vrijwillige deelname aan die onderhandelingen en goedkeuring van de eindresultaten. De Commissie zal hieropvolgend en gebaseerd op het niveau van de belangen en op het aantal landen dat wenst deel te nemen, moeten oordelen of onderhandelingen in deze zin daadwerkelijk een toegevoegde waarde zullen bieden. En voor zover de tenuitvoerlegging van eventuele toekomstige inspanningen voor ontwikkelingslanden, en met name de armste daaronder, een reële bron van zorg blijft, dienen technische bijstand en ontwikkelingshulp op deze terreinen voor de Gemeenschap en andere partners prioriteit te blijven.

Een verkenning van deze benaderingswijze lijkt ons de enige strategie waarmee we regels over de Singapore-onderwerpen kunnen opstellen en tegelijkertijd kunnen aanvaarden dat wellicht niet alle leden in staat zullen zijn een dergelijke stap nu of in de nabije toekomst te nemen. Het lijkt ook de enige aanpak die kansen biedt om de onderhandelingen over deze onderwerpen op te starten en tegelijkertijd een einde te maken aan de valse redenering dat de EU op een of andere manier voor deze onderwerpen zou moeten "betalen".

Handel en milieu

De zorgen die in Europa worden geuit met betrekking tot de ontwikkeling van de wereldwijde economie komen grotendeels voort uit de verbanden tussen de liberalisering van de handel, het opstellen van handelsregels en de maatregelen, op alle niveaus, ter bescherming van het milieu. Sommigen vrezen dat de WTO een obstakel kan vormen voor het opstellen van milieubeleid. Daartegenover staat de angst van andere Europese partijen dat de overregulering ten behoeve van milieubescherming een onnodige, disproportionele en wellicht zelfs protectionistische last begint te worden voor handelaars op de wereldmarkt, met inbegrip van ontwikkelingslanden. Volgens sommige milieubeleidexperts doet er zich op het raakvlak tussen handel en milieu helemaal geen wezenlijk probleem voor, maar juist dat raakvlak is het afgelopen decennium zowel mikpunt geweest van oppositie tegen handelsbeleid als bron van bezorgdheid over de wereldwijde governance. Niet alleen in Europa maar in de hele wereld maakt men zich zorgen; de EU is echter een van de zeer weinige partijen die daaruit geconcludeerd hebben dat de WTO deze complexe vraagstukken moet ophelderen.

Over het belang van milieubescherming zijn de WTO-leden het eens. Er is evenmin onenigheid over de noodzaak het milieu te beschermen aan de hand van niet-protectionistische nationale en internationale regelgeving waarin eventuele handelsbelemmeringen zijn geminimaliseerd. Er is echter wel controverse over de vraag of er nu in WTO-verband moet worden opgetreden om het verband tussen handel en milieu, en daarmee hun wederzijdse synergie, juridisch en beleidsmatig te versterken.

Het huidige juridische en beleidsmatige evenwicht tussen handel en milieu is instabiel. Deze situatie is de afgelopen jaren op basis van de bevindingen van de Beroepsinstantie van de WTO in stand gehouden. Het blijft in het belang van de EU, en ook een wezenlijk onderdeel van het streven van de WTO naar duurzame ontwikkeling, dat het mandaat van Doha inzake handels- en milieukwesties wordt ingezet om dat evenwicht te stabiliseren en voorspelbaar te maken. Iedere andere keuze betekent een aantasting van de legitimiteit en geloofwaardigheid van de WTO, daar ze zou wijzen op hetzij een gebrek aan vertrouwen in het vermogen van het bedrijfsleven om gerelateerde vraagstukken effectief aan te pakken, hetzij een gebrek aan inzet binnen de WTO voor tenuitvoerlegging van de verplichtingen van Johannesburg. Gezien dit mandaat kan de EU niet aanvaarden dat onderhandelingen over handel en milieu binnen de DDA worden geschrapt.

Wat betreft het verband tussen de Multilaterale Milieuovereenkomsten (MEA's) en de WTO, de twee domeinen van het internationaal recht, heeft de EU ideeën geopperd zowel voor een juridische benadering ter vervulling van dit mandaat als voor bredere politieke concepten. Formele instemming van de WTO-leden met deze ideeën zou kunnen bijdragen aan de totstandkoming van een meer stabiele en wederzijds versterkende koppeling tussen het handelsbeleid en het milieubeleid. Zonder een van beide sporen te willen opgeven lijkt het gezien de dynamiek van Genève zinvol om vooralsnog de politieke beginselen te benadrukken en na te gaan in hoeverre die een basis voor vooruitgang kunnen vormen. Dit is ook de teneur van de signalen die ons vanuit het Europees maatschappelijk middenveld bereiken.

Een nadruk op beginselen voor de governance zou ook als voordeel kunnen hebben dat er zo een dialoog op gang kan komen over manieren om het mechanisme voor geschillenbeslechting inzake MEA's te verbeteren, bijvoorbeeld via meer hoogwaardige en heldere milieutechnische input van deskundigen. Dit is een kwestie die al geruime tijd prijkt op de agenda van de WTO-Commissie voor handel en milieu (CTE). Opties die in dit verband eventueel verkend zouden worden zijn onder andere een meer stelselmatig beroep op artikel 13 DSU (dat bepaalt dat ieder panel gerechtigd is informatie en technisch advies te vergaren van iedere persoon of instantie die het daartoe geschikt acht). In het CTE-rapport van 1996 voor de ministersconferentie van Singapore werd "het voordeel dat alle WTO-panels in gevallen betreffende handelsgerelateerde milieumaatregelen, waaronder handelsmaatregelen uit hoofde van MEA's, over alle deskundigheid kunnen beschikken" reeds onderkend. Verder worden bepaalde cruciale MEA-secretariaten regelmatig door de CTE uitgenodigd om onderhandelingen bij te wonen, hetgeen een zinvolle verbetering is van de WTO-werkwijze sinds Doha. Het DDA-mandaat over het waarnemerschap van MEA's, uit hoofde waarvan de CTE wordt opgedragen te onderhandelen over criteria voor het toekennen van waarnemersstatus aan MEA-secretariaten, is echter veel breder. De CTE-discussie terzake moet bovendien onafhankelijk plaatsvinden van het lopende debat in de Algemene Raad inzake waarnemerschap binnen de WTO, dat immers al geruime tijd stagneert (vanwege de politieke implicaties van de status van de Arabische Liga). Onze opvattingen over de aanpak van dat brede DDA-mandaat moeten in Genève nog in detail worden geanalyseerd: de werkzaamheden dienen daar vanaf heden sterker op gericht te worden.

Wat betreft kwesties inzake de markttoegang vereist het werk ten behoeve van milieudiensten een politieke stimulans. Op het punt van de milieugoederen moeten we ons meer inspannen om onze handelspartners duidelijk te maken dat de EU streeft naar een aanvaardbaar resultaat dat recht doet aan de belangen van zowel de ontwikkelde landen als de ontwikkelingslanden. Er is geen sprake van dat de EU in Genève uit is op een of andere frontale aanval op de gevestigde orde waar het goederen betreft. Het is evenzo uitgesloten dat invoerende landen wordt gevraagd de integriteit van hun binnenlandse autonome regelgeving op te geven ter stimulering van de invoer uit andere landen als die indruist tegen milieu- en andere normen. Tussen deze twee uitersten moet echter ruimte worden geschapen voor verbetering van de voorwaarden voor de handel in milieugoederen, binnen het kader van de onderhandelingen over markttoegang voor niet-agrarische producten.

De EC is ook voornemens actief bij te dragen aan besprekingen over aan handel en milieu gerelateerde steun, hetzij in CTE-verband hetzij binnen de Commissie voor handel en ontwikkeling (CTD), teneinde de WTO aan te sporen om, in nauwe samenwerking met andere internationale organisaties, activiteiten te ontplooien op dit specifieke terrein.

Op het gebied van regelgeving zijn de werkzaamheden inzake subsidies voor de visserijsector een centraal onderdeel van onze handels- en milieufilosofie. Die werkzaamheden gelden bovendien voor de meeste leden als kerntaken van de WTO. De EU moet haar leidende rol op dit gebied voortzetten.

Ten slotte dient de EC zich ook nader te buigen over mogelijkheden om de operationaliteit van paragraaf 51 van de Verklaring van Doha te versterken, krachtens welke de CTD en de CTE optreden als forum voor het vaststellen en bespreken van ontwikkelings- en milieuaspecten van de onderhandelingen. Zo kan worden vastgesteld of milieudoelstellingen naar behoren tot uiting komen in de onderhandelingen en zo ja, op welke wijze dat gebeurt.

Geografische aanduidingen

Een wereldomspannende economie betekent niet dat er naar ieder product ook een wereldomspannende vraag is. Integendeel: in de vervaardiging van bijzonder veel producten, van voedingsmiddelen en dranken tot kunstnijverheidsproducten, komen sterke punten van plaatselijke markten tot uiting en wordt rekening gehouden met de specifieke behoeften van dergelijke markten.

De gedachte dat een plaatselijk product zijn merknaam moet ontlenen aan zijn herkomst wordt universeel aanvaard als een nuttig uitgangspunt voor de ontwikkeling van het bedrijfsleven. Voor de ontwikkeling van de wijnsector die de afgelopen twintig jaar in veel nieuwe wereldwijde spelers tot stand is gekomen is deze gedachte zelfs van fundamenteel belang geweest. Ze is in veel landen eveneens een cruciale factor in het beleid voor plattelandsontwikkeling, met als meest opmerkelijk recent voorbeeld Thailand. De zogenaamde geografische aanduidingen zijn een marketinginstrument, een bron van waarde en van legitieme, particuliere trots voor diegenen die bij hun productiemethoden uitgaan van de kracht van hun plaatselijke wortels. Deze stelling wordt breed onderschreven, zowel door ontwikkelde landen als ontwikkelingslanden.

Er bestaat meer verschil van mening over de beste aanpak voor het opstellen van een wereldwijd juridisch kader dat bedrijven die dat willen in staat stelt een strategie te ontwikkelen op basis van geografische aanduidingen. En een nog grotere bron van controverse vormen de potentiële aanpassingskosten in gevallen waarin de ontwikkeling van een beter juridisch kader niet alleen voordelen biedt waarvan iedereen op de lange termijn kan profiteren, maar ook aanpassingen voorschrijft voor diegenen die mogelijk niet in staat zijn bepaalde strategieën te ontwikkelen of hun gevestigde strategieën moeten bijstellen.

Niemand kan dan ook beweren dat er over geografische aanduidingen algemene consensus bestaat. Ze bieden echter wel wereldwijd economisch potentieel; door in WTO-verband te onderhandelen over verdere ontwikkeling van het bestaande kader kunnen alle spelers de kosten en baten tegen elkaar afwegen, hetgeen voor iedereen voordelen oplevert. We staan voor drie cruciale vraagstukken. Ten eerste of het huidige regime voor de geografische aanduidingen voor wijn en gedistilleerde dranken, dat al sinds de oprichting van de WTO functioneert, zich nu, na een passende overgangsperiode, verder kan ontwikkelen via de instelling van een wereldwijd register van alle geografische aanduidingen voor wijn en gedistilleerde dranken. Ten tweede of dat beproefde regime voor wijn en gedistilleerde dranken niet naar andere producten moet worden uitgebreid. Ten derde of we, wat betreft de landbouw, het gebruik van bepaalde geografische aanduidingen kunnen terugdraaien in landen waar die aanduidingen niet hun oorsprong hebben. Hoewel de TRIP's-Overeenkomst in deze mogelijkheid voorziet, is ze vooralsnog slechts onderwerp van bilaterale, niet van multilaterale onderhandelingen.

De EU volgt voor dit cluster van vraagstukken een heldere en coherente commerciële strategie. Desalniettemin blijft er een brede kloof bestaan tussen de ambities van de EU op dit gebied en de bereidheid van een aanzienlijk aantal WTO-leden om tot een zinvol resultaat te komen. Nu duidelijk is dat de EU niet akkoord kan gaan met de voorstellen van sommige partners om dit onderdeel uit de ontwikkelingsagenda van Doha te schrappen, in de context van intellectuele eigendomsrechten (IPR) als zodanig of in het kader van de landbouw, zullen we ons extra moeten inspannen om bij onze partners voldoende vertrouwen te kweken, zodat ook zij de nodige flexibiliteit aan de dag zullen leggen. De instrumenten die we daarbij zullen moeten inzetten zijn overtuigingskracht en pragmatisme.

De EU heeft al laten zien zich bijzonder flexibel te willen opstellen bij het vastleggen van de precieze afspraken voor het opzetten van een multilateraal register. Ons standpunt is duidelijk: we streven naar een bindend register, maar met een opstartfase die qua voorwaarden en duur zorgvuldig wordt vastgelegd. Naar ons oordeel moet het mogelijk zijn de kloof te overbruggen met andere WTO-leden, wier ambitie vooralsnog beperkt is tot een niet-bindend register met een mechanisme dat zijn toekomstige ontwikkeling tot volwaardig juridisch instrument moet zekerstellen. Het openen van onderhandelingen over uitbreiding geldt voor de EU als een belangrijk doel op zich, maar kan ook een sleutelrol spelen als factor die het proces inzake geografische aanduidingen binnen de WTO breder onder de aandacht brengt. Met name ontwikkelingslanden worden een steeds breder spectrum gewaar van geografische aanduidingen die voor hen van belang zouden kunnen zijn, zowel op hun binnenlandse markt als hun exportmarkten. Het is zaak aan deze landen duidelijk te maken dat de EU voorstander blijft van onderhandelingen over de uitbreiding van bescherming via geografische aanduidingen die tegemoetkomt aan hun eigen belangen op dit gebied, en niet slechts is gericht op bescherming van EU-belangen.

Wat betreft de lijst van geografische aanduidingen die voorafgaande aan Cancun aan onze partners is verzonden is het van belang dat de EU eventuele aanvullingen in verband met haar aanstaande uitbreiding snel afrondt, en deze onderhandelingen ingaat op basis van een redelijke en evenwichtige aanpak. We zullen wel duidelijk moeten maken dat eventuele vooruitgang die we met deze lijst boeken niet als substituut kan dienen voor vooruitgang met een multilateraal register of met de uitbreiding van IPR-bescherming voor andere producten met een geografische aanduiding, en dat wat betreft drie groepen vraagstukken alle concrete resultaten behaald zullen moeten worden.

Regels, met inbegrip van regels voor regionale handelsovereenkomsten

In Cancun is niet gesproken over de onderhandelingen over regels (anti-dumping, subsidies en regionale handelsovereenkomsten). Bij hervatting van de werkzaamheden inzake de DDA zullen deze onderhandelingen overeenkomstig het Doha-mandaat geïntensiveerd moeten worden.

Zowel wat betreft anti-dumping als subsidies heeft de EU nog altijd een fundamenteel economisch belang bij striktere regulering die een tegenwicht biedt voor de toename van protectionistische en handelsverstorende maatregelen waar we de afgelopen jaren getuige van zijn. Deze benadering van de onderhandelingen moeten we handhaven. De EU streeft al sinds jaar en dag naar evenwicht in de regels voor handelsbescherming, teneinde de Europese industrie te beschermen tegen de gevolgen van oneerlijke handelspraktijken. De EU loopt echter niet in de val de ene handelsverstorende praktijk tegen te gaan met een andere. Voor haar handelsbeschermingsmechanismen is de EU dan ook altijd uitgegaan van striktere criteria en bepalingen dan andere WTO-leden, en dat blijft zij ook doen (bijvoorbeeld via het mechanisme van de "lesser duty rule"). De standpunten over deze kwesties van andere leden en de resultaten van Cancun bieden des te meer reden om bij de onderhandelingen over deze regels te streven naar ambitieuze verbeteringen die bijdragen aan de liberalisering van de handel. Voor de subsidies gelden wat ons betreft soortgelijke doelstellingen. Ook hier streven we naar verbeterde en meer transparante regulering, ook op het gebied van de visserij. En ook op dit punt is de tijd gekomen om de werkzaamheden te intensiveren.

Wat betreft de regionale handelsovereenkomsten blijkt uit de ervaring van de EU dat dergelijke overeenkomsten, mits de voorwaarden zoals uiteengezet in artikel XXIV GATT en V GATS strikt in acht worden genomen, kunnen bijdragen aan het functioneren van het multilaterale handelsstelsel. De recente neiging tot het instellen van zeer gedeeltelijke en sectorspecifieke "vrijhandelszones" tussen bepaalde leden is echter een bron van zorg. Het EU-standpunt komt voort uit de noodzaak om onduidelijkheden in de marge van deze regels weg te nemen en op die manier de complementariteit tussen enerzijds bilaterale en regionale liberalisering en anderzijds multilaterale liberalisering te versterken. In het kielzog van Cancun lijken steeds meer WTO-leden geneigd te streven naar regionale handelsovereenkomsten en vrijhandelszones als alternatief voor multilaterale liberalisering. Nog ernstiger is het feit dat deze trend zich ook uitstrekt tot een aantal bilaterale tariefovereenkomsten die vooralsnog onder de machtigingsclausule gerechtvaardigd worden. De rol van deze clausule dient opnieuw onder de loep te worden genomen om zeker te stellen dat afspraken uit dien hoofde transparanter worden gemaakt en worden onderworpen aan een krachtiger multilateraal controlemechanisme. Des te meer is het zaak de toepasselijke normen te verhelderen en de multilaterale controle op deze vermeende regionale handelsovereenkomsten te verscherpen. Zo kan worden gegarandeerd dat dergelijke overeenkomsten daadwerkelijk leiden tot liberalisering van de handel en de multilaterale aanpak ondersteunen, en geen marktverstorende uitwerking hebben, de handel met overige leden niet belemmeren en de liberalisering volgens de meestbegunstigingsregel niet ondermijnen. De EU moet zich krachtig uitspreken tegen iedere poging om hetzij de regels voor regionale handelsovereenkomsten te verzwakken hetzij aan te voeren dat zij überhaupt vrijgesteld moeten blijven van multilaterale regulering.

Meer in algemene zin heeft de EU in de nasleep van Cancun de vraag gesteld of ze nu meer prioriteit moet geven aan bilaterale en regionale vrijhandelszones. Veel WTO-leden - waaronder de VS en enkele Aziatische ontwikkelingslanden - hebben aangekondigd te willen streven naar intensivering van hun vrijhandelsnetwerken, parallel aan de WTO-onderhandelingen, of eventueel als alternatief daarvoor, gezien het uitblijven van vooruitgang op multilateraal niveau. De vraag is of de EU dit voorbeeld moet volgen, of dat een wezenlijke verschuiving van ons beleid het multilateralisme zou ontwrichten en onze eigen belangen zou schaden. Onze conclusie is dat de hoofdlijnen van ons huidige beleid en onderhandelingsprogramma gehandhaafd moeten blijven, en dat we ervoor moeten waken de balans te ver te laten doorslaan in de richting van het bilateralisme, hetgeen immers de vooruitgang in de DDA zou ondermijnen. Tegelijkertijd zijn we tot de conclusie gekomen dat deze continuïteit in onze aanpak geheel verenigbaar is met een eventuele uitbreiding, in geval van dringende redenen van economische of andere aard, van ons netwerk van bilaterale en regionale overeenkomsten. Dit zal periodiek beoordeeld moeten worden.

Ontwikkelingsvraagstukken

In de nasleep van Cancun werd herhaaldelijk de vraag gesteld of de DDA haar ontwikkelingsbeloften echt gestand kan doen en of de WTO-leden zich daadwerkelijk willen inzetten voor de ontwikkelingsdimensie van de DDA. De integratie van ontwikkelingslanden in de wereldeconomie is een randvoorwaarde voor ontwikkeling, en die integratie zal grondiger en eerlijker verlopen als ze is ingebed in het multilaterale handelsstelsel. De ontwikkelingsagenda van Doha kan daar nog altijd potentieel aan bijdragen. Het proces is vooralsnog echter bepaald niet eenvoudig geweest, en zowel ontwikkelde landen als ontwikkelingslanden in de WTO zijn op zijn minst gedeeltelijk in de val gelopen om de ontwikkelingsdimensie van de DDA te beschouwen vanuit het zeer beperkte perspectief van "speciale en gedifferentieerde behandeling" van de GATT, dat in de loop der jaren ondoelmatig is gebleken. De kritische analyse van dit denkbeeld heeft op theoretisch niveau weliswaar opgang gemaakt binnen de WTO, maar in het onderhandelingsproces nog niet voldoende gestalte gekregen.

Bij hervatting van de onderhandelingen dient de EU zich dan ook vol overtuiging in te zetten voor resultaten die de ontwikkeling echt ten goede komen op alle onderdelen van het werkprogramma van Doha, in overeenstemming met de nadruk die hierop in eerdere conclusies van de Raad werd gelegd. De aanpak die dat resultaat moet bewerkstelligen blijft identiek aan het programma dat de Commissie in september 2002 heeft vastgesteld in haar mededeling inzake handel en ontwikkeling, en dat vervolgens door de Raad werd goedgekeurd: (a) markttoegang, (b) multilaterale regels, (c) handelsgerelateerde steun en capaciteitsopbouw, waaronder het mainstreamen van handelsgerelateerde steun in strategiedocumenten voor armoedebestrijding en soortgelijke strategieën. Het is duidelijk dat de DDA de ontwikkeling het meest zou bevorderen met een ambitieus programma voor handelsliberalisering en versterking van multilaterale regelgeving. Tegelijkertijd heeft Cancun de hardnekkige beperkingen aangetoond in het vermogen van de armere ontwikkelingslanden om effectief en tijdig te onderhandelen, zelfs waar het kwesties betreft die voor hen van groot belang zijn.

Voor wat betreft markttoegang stapelen de aanwijzingen zich op, zoals aangegeven in de paragrafen van deze mededeling over landbouw, diensten en markttoegang voor niet-agrarische producten, dat de vruchten voor ontwikkeling pas geplukt kunnen worden als ook de ontwikkelingslanden zelf, overeenkomstig hun ontwikkelingsniveau, bijdragen aan het liberaliseringsproces en hun markten onderling gaan openstellen. Niet-deelname zal nooit leiden tot economische groei en integratie.

Er zijn al even overtuigende aanwijzingen dat de ontwikkeling ook bijzonder gediend is bij een gezamenlijke en voortschrijdende inzet van ontwikkelingslanden voor krachtiger multilaterale regels, en bij een soortgelijke inzet van andere landen, veeleer dan bij pogingen van ontwikkelingslanden permanent te worden vrijgesteld van WTO-regulering. De vrijstellingen en overgangsperioden waren in oorsprong bedoeld om ontwikkelingslanden de tijd te gunnen regels in te voeren waarvan zij in beginsel evenveel zouden kunnen profiteren als ontwikkelde landen, maar die op de korte termijn een te zware aanslag op hun middelen zouden vormen. Dit wordt maar al te vaak vergeten. Sindsdien hebben de ontwikkelingslanden zo sterk vertrouwd op vrijstellingen en overgangsperioden, dat zij het aangaan van nieuwe verplichtingen tot in het oneindige hebben uitgesteld. Daartegenover staat dat de ontwikkelde landen de ontwikkelingslanden maar al te vaak uit gemakzucht vrijstellingen en overgangsperioden hebben gegund. Dit nam immers de noodzaak weg om grondig te onderzoeken of de regels die ter tafel lagen wel voor alle leden geschikt waren, zij het met een verschillende tijdspanne.

In zekere zin is deze filosofie van "speciale en gedifferentieerde behandeling" verworden tot een aanpak waarin de ontwikkelingsdimensie van de WTO gelijk wordt gesteld aan permanente uitsluiting van ontwikkelingslanden van iedere betekenisvolle verplichting, terzake van zowel markttoegang als regels. Deze redeneertrant heeft met name tot problemen geleid in de DDA-discussie over implementatie en speciale en gedifferentieerde behandeling, wat des te verontrustender is gezien de potentiële bijdrage die de werkprogramma's voor implementatie en speciale en gedifferentieerde behandeling kunnen leveren aan ontwikkeling indien zij op rationele en kritische wijze worden benaderd. Verder klinken de echo's van deze denkwijze door in de onderhandelingen over landbouw en markttoegang voor niet-agrarische producten.

Na twee jaar werk sinds Doha ziet het er naar uit dat beide onderwerpen op drift zijn geraakt en dat voor beide een meer gerichte koers moet worden uitgestippeld, met een beter besef van de langetermijndoelstellingen waardoor ze worden aangedreven. Zolang die gerichte koers niet wordt hersteld zal het gebrek aan praktische vooruitgang wat betreft speciale en gedifferentieerde behandeling en implementatie tot frustraties blijven leiden onder de WTO-leden. Dit heeft op zijn minst drie consequenties. Ten eerste zullen beide werkprogramma's slechts wezenlijk resultaat opleveren als er formele onderhandelingen plaatsvinden. De EU stond in Cancun klaar om te onderhandelen en dient daartoe ook bereid te blijven bij een hernieuwde DDA met een meer evenwichtige algehele structuur, waarin iedere afzonderlijke kwestie op het gebied van speciale en gedifferentieerde behandeling en implementatie aan de onderhandelingsgroepen moet worden toevertrouwd.

Ten tweede moet er nadrukkelijker worden gezocht naar oplossingen voor de problemen van de meest kwetsbare WTO-leden - de minst ontwikkelde landen, kleine economieën, door land ingesloten ontwikkelingslanden en andere die bijzonder kwetsbaar zijn voor economische schokken, zijn behept met een bijzonder zwakke economie of infrastructuur of sterk afhankelijk blijven van preferentiële markttoegang en de opbrengsten uit tarieven. Dit zijn de leden die het meest belang hebben bij flexibiliteit in de toepassing van WTO-regels, bij ontwikkelingshulp die de aanbodzijde kan versterken en bij maatregelen die hun toegang tot andere markten verbeteren. Als leidraad voor de werkzaamheden, zoals vastgelegd in de WTO-regels, moet gelden dat leden naar gelang zij zich ontwikkelen zwaardere verplichtingen aankunnen en ook een grotere bijdrage kunnen leveren aan het multilaterale stelsel. Dergelijke verplichtingen moeten overigens niet louter worden gezien als een mercantilistische uitwisseling met ontwikkelde landen. Zo is er geen reden waarom in ieder geval de meer robuuste ontwikkelingseconomieën andere ontwikkelingslanden geen tariefpreferenties zouden kunnen bieden, of een behandeling vrij van rechten en quota's voor de minst ontwikkelde landen. De G20 zou verzocht kunnen worden te overwegen welke preferenties zij de G90 zouden willen bieden. Een dergelijke verbeterde toegang, tezamen met steun voor hervormingen aan de aanbodzijde, zal het eventuele effect verzachten van de verlaging van de preferentiemarges wegens verdere multilaterale liberalisering van de handel.

Ten derde, wat betreft onderhandelingen over meer flexibiliteit voor ontwikkelingslanden bij de toepassing van WTO-regels - hetgeen de kern vormt van het werkprogramma voor speciale en gedifferentieerde behandeling - dient de EU uitsluitend in uitzonderlijke gevallen in te stemmen met het beginsel van permanente ontheffingen of vrijstellingen van fundamentele WTO-bepalingen. Toepassing van dat beginsel zou beperkt moeten blijven tot de minst ontwikkelde en vergelijkbaar zwakke WTO-leden, en alleen moeten gelden als het de ontwikkeling niet belemmert, maar juist vooruit helpt.

Verder kunnen de EU en de lidstaten niet volstaan met het herbevestigen, binnen de WTO en elders, van hun krachtige politieke en financiële inspanningen voor handelsgerelateerde steun en capaciteitsopbouw. Dit is uiteraard een randvoorwaarde, maar bij lange na niet toereikend. Het WTO-programma voor technische bijstand lijdt aan een aantal kinderziekten, aan de gebrekkige koppeling tussen enerzijds de financiële middelen die door WTO-leden zijn toegezegd en anderzijds de organisatorische en personeelstechnische capaciteit van de WTO zelf om dit programma te implementeren, en aan een gebrek aan heldere politieke sturing vanuit de WTO-leden ten behoeve van de strategische koers van het programma.

Er moet nogmaals zekerheid worden verschaft over de continuïteit van de financiële toezeggingen van ontwikkelde landen. De EU moet er echter ook op aandringen dat de WTO als organisatie over de instrumenten kan beschikken die zij nodig heeft om haar taak te vervullen, en om te beginnen over meer en betere menselijke hulpbronnen. De WTO moet een beter oog krijgen voor de behoeften van ontwikkelingslanden op dit gebied, en daarbij meer kunnen vertrouwen op het werk van WTO-organen en -commissies, met inbegrip van de specifieke input vanuit het proces voor toetsing van het handelsbeleid. Daarbij moet zij niet uit het oog verliezen dat juist de ontwikkelingslanden met de meeste behoefte aan steun het minst in staat zijn die behoefte overtuigend te articuleren. In de handelsgerelateerde steun die onder auspiciën van de WTO wordt verstrekt moet de nadruk verschuiven van uitleg en bewustmaking naar oplossingen, op de korte termijn, voor het zeer wezenlijke gebrek aan vermogen tot onderhandelen en deelnemen aan de WTO-werkzaamheden, en naar het vormen van een basis voor toekomstige WTO-overeenkomsten, tezamen met andere multilaterale instellingen en bilaterale donoren.

Verbeteringen in het functioneren van de WTO

Hoewel het mislukken van de ministersconferentie van Cancun, zoals hierboven aangegeven, grotendeels kan worden toegeschreven aan inhoudelijke verschillen tussen de leden, hebben belangrijke organisatorische en procedurele tekortkomingen ook een rol gespeeld in het fiasco. Het begint de WTO-leden nu te dagen dat die organisatorische tekortkomingen snel moeten worden verholpen om te voorkomen dat ze een obstakel blijven vormen voor eventuele inspanningen om onderhandelingen te hervatten, te voeren en af te sluiten. De EU heeft de bepaald niet retorische vraag gesteld of het functioneren van de WTO voor verbetering vatbaar is. De EU zou nu dan ook een aantal verbeteringsvoorstellen moeten doen, met name betreffende de voorbereiding en het leiden van ministersconferenties, teneinde de voorwaarden te scheppen voor meer efficiënte onderhandelingen en besluitvormingsprocessen in het licht van het zich uitbreidende ledental. Daarbij richt de EU zich op veranderingen die snel ingevoerd kunnen worden zonder de basisregels of statuten van de WTO aan te tasten, en zonder op enige wijze afbreuk te doen aan de inhoudelijke onderhandelingen. Zo zou het mogelijk moeten zijn op korte termijn overeenstemming te bereiken over een betere definitie van de rol van de gastheer van ministersconferenties (waarbij de rol van de directeur-generaal versterkt zou moeten worden), of over de noodzaak om in een vroeger stadium van het proces zogenaamde facilitators op ministersniveau te benoemen. Evenzeer moeten kleinere (en externe) delegaties in staat worden gesteld effectiever te onderhandelen, zowel in de context van het proces van Genève als tijdens ministersconferenties: op dit punt is technische bijstand zonder meer een deel van de oplossing. De EU dient deze voorstellen de komende weken in de WTO aan de orde te stellen, om er zeker van te zijn dat de noodzakelijke organisatorische en procedurele veranderingen tijdig worden doorgevoerd en dat die de consensusvorming niet belemmeren, maar juist bespoedigen.

Conclusies

In dit document wordt gepoogd brede conclusies te trekken uit de raadplegingen en bespiegelingen van de Commissie van de afgelopen twee maanden, met volledige inachtneming van de opvattingen terzake die in het Comité 133, door leden van het Europees Parlement en elders zijn geuit. In dit document wordt ook gehoor gegeven aan het verzoek van de Europese Raad aan de EU om zich te bezinnen op haar multilaterale strategie, als onderdeel van de inspanningen om de Ronde van Doha weer op gang te brengen. Verder is gepoogd om, in verband met de verschillende DDA-componenten, vast te stellen welke acties nodig zijn - niet alleen van onze kant maar ook van de kant van onze handelspartners, die immers net als wij blijk moeten geven van hun inzet voor het onderhandelingsproces. In dit document wordt, ten slotte, ook geprobeerd om in ieder geval een gedeeltelijk antwoord te geven op de vier fundamentele vragen die de Commissie kort na het mislukken van de conferentie van Cancun heeft geformuleerd.

De Commissie gelooft dat de benaderingswijzen die in dit document worden aangegeven de EU in staat zullen stellen haar bijdrage te leveren aan pogingen om de onderhandelingen weer op gang te brengen, en ditmaal op een meer solide ondergrond. Dit dient ook onze doelstelling te zijn. Genoemde benaderingswijzen zullen nader worden besproken in de Raad en het Europees Parlement. De Commissie is voornemens om, volgend op die besprekingen en met inachtneming van alle opvattingen terzake, de aanpak die in dit document wordt uiteengezet als uitgangspunt te hanteren voor het streven naar hervatting, in samenwerking met onze WTO-partners, van de Doha-onderhandelingen.

Top