EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 52002DC0243

VERSLAG VAN DE COMMISSIE : Convergentieverslag 2002 - Zweden -

52002DC0243




VERSLAG VAN DE COMMISSIE - CONVERGENTIEVERSLAG 2002 - ZWEDEN (opgesteld in overeenstemming met artikel 122, lid 2, van het Verdrag)

INHOUD

Tabellen

Grafieken

1. INLEIDING EN VOORNAAMSTE BEVINDINGEN

1.1. Inleiding

1.2. Voornaamste bevindingen

2. BEOORDELING VAN DE DUURZAME CONVERGENTIE IN ZWEDEN

2.1. Verenigbaarheid van de nationale wetgeving met het Verdrag en de statuten van het Europees Stelsel van Centrale Banken

2.1.1. Situatie in het convergentieverslag 2000

2.1.2. Evaluatie van de verenigbaarheid in 2002

2.2. Prijsstabiliteit

2.2.1. Situatie in het convergentieverslag 2000

Evaluatie van de convergentie in 2002

2.3. Overheidsbegroting

2.3.1. Situatie in het convergentieverslag 2000

2.3.2. Evaluatie van de openbare financiën in 2002

2.4. Wisselkoersstabiliteit

2.4.1. Situatie in het convergentieverslag 2000

2.4.2. Evaluatie van de convergentie in 2002

2.5. Langetermijnrente

2.5.1. Situatie in het convergentieverslag 2000

2.5.2. Evaluatie van de convergentie in 2002

2.6. Bijkomende factoren

2.6.1. Resultaten van de integratie van de markten

2.6.2. Lopende rekening van de betalingsbalans

2.6.3. Arbeidskosten per eenheid product en andere prijsindicatoren

BIJLAGE A: DE VERENIGBAARHEID VAN DE NATIONALE WETGEVING

BIJLAGE B: HET INFLATIECRITERIUM

B.1. De referentiewaarde voor de inflatie

B.2. Recente methodologische ontwikkelingen op HICP-gebied

B.3. Extra tabellen over andere prijs- en kostenindicatoren

BIJLAGE C: BEGROTINGSGEGEVENS

C.1. Ontwikkelingen in het stelsel van nationale rekeningen ESR

C.2. Aanvullende tabellen over de openbare financiën

BIJLAGE D: WISSELKOERSCRITERIUM

D.1. Verdragsbepalingen en WKM II

D.2. Toepassing van het wisselkoerscriterium

D.3. Voorwaarden die vervuld moeten zijn om bij het huidige onderzoek aan het wisselkoerscriterium te voldoen

BIJLAGE E: CONVERGENTIECRITERIUM VOOR DE LANGE RENTE

Tabellen

1 Zweden: gemiddelde inflatie (HICP) en de referentiewaarde

2 Zweden: andere inflatie- en kostenindicatoren

3 Zweden: begrotingsoverschot/tekort, schuld en investeringsuitgaven van de overheid

4 Zweden: componenten van de begrotingsconsolidatie tussen 1997 en 2001

5 Zweden: prognose van het geactualiseerde convergentieprogramma voor de BBP-groei, het begrotingsoverschot/-tekort en de overheidsschuld

6 Zweden: langetermijnrentevoeten

7 Zweden: productmarkten

B.1 Convergentie van de inflatie - HICP

B.2 Ontwikkeling van de gemiddelde HICP-inflatiecijfers in de lidstaten van de EU en de referentiewaarde

B.3 Ontwikkeling van de referentiewaarde voor de inflatie en de drie best presterende lidstaten

B.4 Prijsdeflator voor de particuliere consumptieve bestedingen in de lidstaten van de EU

B.5 Arbeidskosten in de lidstaten van de EU

B.6 Invoerprijzen in de lidstaten van de EU

C.1 Overheidsoverschot of -tekort in de lidstaten van de EU

C.2 Overheidsschuld in de lidstaten van de EU

C.3 Prognoses van de geactualiseerde stabiliteits/convergentieprogramma's voor het overheidsoverschot of -tekort in de lidstaten van de EU

E.1 Rente op lange termijn in de lidstaten van de EU

Grafieken

1 Zweden: inflatie (HICP)

2 Zweden: vergelijking van de gemiddelde inflatie (HICP) met de referentiewaarde

3 Zweden: inflatie en loonontwikkeling

4 Zweden: begrotingsoverschot/-tekort en overheidsschuld

5 SEK/EUR wisselkoers

6 Lange rente - Zweden en eurozone

7 Zweden: vergelijking tussen de gemiddelde lange rente en de referentiewaarde

B.1 Ontwikkeling van de gemiddelde inflatie en de referentiewaarde sinds de start van EMU

1. INLEIDING EN VOORNAAMSTE BEVINDINGEN

1.1. Inleiding

De overgang naar de derde fase van de Economische en Monetaire Unie (EMU) en de invoering van de eenheidsmunt, de euro, op 1 januari 1999 was een belangrijke stap voorwaarts in de Europese economische integratie. Deze stap werd gezet na verschillende jaren van succesvolle maar soms moeizame aanpassingsinspanningen die de lidstaten zich getroostten in de tweede fase van de EMU om de hoge mate van duurzame convergentie te bereiken welke was vereist voor deelname aan de EMU en nodig was voor de stabiliteit en het welslagen van de nieuwe munt. Het besluit [1] van de Raad (van staatshoofden en regeringsleiders) van Brussel van 3 mei 1998 over de 11 lidstaten die vanaf het begin aan de eenheidsmunt konden deelnemen, was overeenkomstig artikel 121, lid 4, van het Verdrag door de ECOFIN-Raad opgesteld op aanbeveling van de Commissie. Het besluit was gebaseerd op de twee convergentieverslagen van de Commissie [2] en het Europees Monetair Instituut (EMI) [3]. In die verslagen, die in overeenstemming met artikel 121, lid 1, van het Verdrag, waren opgesteld, werd uitvoerig onderzocht of de lidstaten voldeden aan de convergentiecriteria en de wettelijke vereisten [4].

[1] PB L 139 van 11.5.1998, blz. 30-35.

[2] Verslag over de voortgang naar convergentie en aanbeveling met het oog op de overgang naar de derde fase van de Economische en Monetaire Unie, COM(1998)1999 def., 25 maart 1998.

[3] Convergentieverslag, Europees Monetair Instituut, maart 1998.

[4] Denemarken en het Verenigd Koninkrijk werden niet formeel beoordeeld omwille van hun recht om niet deel te nemen.

De lidstaten waarvan in 1998 werd vastgesteld dat zij niet voldeden aan de nodige voorwaarden voor de aanneming van euro, werden "lidstaten met een derogatie" genoemd. Twee lidstaten vielen in deze categorie: Griekenland en Zweden. In artikel 122, lid 2, van het Verdrag zijn bepalingen en procedures neergelegd om de situatie van de lidstaten met een derogatie opnieuw te onderzoeken (zie kader: artikel 122, lid 2). Ten minste om de twee jaar of op verzoek van een lidstaat met een derogatie dienen de Commissie en de Europese Centrale Bank (ECB) nieuwe convergentieverslagen over deze lidstaten op te stellen.

Griekenland verzocht op 9 maart 2000 om een nieuw onderzoek van zijn convergentiesituatie. De ECOFIN-Raad stelde op 19 juni 2000 in Santa Maria da Feira vast [5] dat Griekenland voldeed aan de nodige voorwaarden voor de invoering van de euro. Het besluit werd genomen op basis van de bespreking in de Raad, in de samenstelling van staatshoofden en regeringsleiders, en was overeenkomstig artikel 122, lid 2, van het Verdrag opgesteld aan de hand van een voorstel van de Commissie. Het besluit was gebaseerd op de twee convergentieverslagen van de Commissie [6] en de ECB [7]. Griekenland voerde de euro in op 1 januari 2001.

[5] PB L 167 van 7.7.2000, blz. 19-21.

[6] Convergentieverslag 2000, COM(2000) 277 def., 3 mei 2000.

[7] Convergentieverslag, Europese Centrale Bank, mei 2000.

Ook Zweden werd in 2000 opnieuw beoordeeld door de Commissie [8], die besloot dat het land niet voldeed aan de nodige voorwaarden voor de invoering van de eenheidsmunt, en bleef dus een "lidstaat met een derogatie". Twee jaren zijn verstreken sedert de laatste verslagen van de Commissie en de ECB (3 mei 2000) en de situatie van Zweden moet dus opnieuw worden bekeken overeenkomstig artikel 122, lid 2.

[8] Zie voetnoot 6.

Kader: Artikel 122, lid 2, van het Verdrag

Ten minste om de twee jaar of op verzoek van een lidstaat met een derogatie brengen de Commissie en de ECB volgens de procedure van artikel 121, lid 1, aan de Rad verslag uit. Na raadpleging van het Europees Parlement en na bespreking in de Raad in de samenstelling van de staatshoofden en regeringsleiders, besluit de Raad met gekwalificeerde meerderheid van stemmen op voorstel van de Commissie, welke lidstaten met een derogatie volgens de criteria van artikel 121, lid 1, aan de noodzakelijke voorwaarden voldoen, en trekt hij de derogaties van de betrokken lidstaten in.

Twee andere lidstaten nemen niet deel aan de euro. Denemarken en het Verenigd Koninkrijk onderhandelden vóór de goedkeuring van het Verdrag van Maastricht regelingen die hen het recht verlenen om niet aan de ene munt deel te nemen (respectievelijk protocol nr. 26 en nr. 25). Zolang deze lidstaten niet aangeven dat zij wensen deel te nemen aan de derde fase en aan de euro, zal de Raad niet onderzoeken of zij voldoen aan de noodzakelijke voorwaarden. Hoewel het convergentieverslag 1998 een aanzienlijke hoeveelheid informatie verstrekte over de convergentiesituatie in die twee landen, beoordeelde de Commissie niet of zij aan de criteria voldeden en een hoge mate van duurzame convergentie hadden bereikt. Het convergentieverslag 2000 van de Commissie was beperkt tot Griekenland en Zweden en had geen betrekking op Denemarken en het Verenigd Koninkrijk. Het huidige verslag van de Commissie is beperkt tot Zweden en heeft geen betrekking op Denemarken en het Verenigd Koninkrijk.

De door de Commissie en de ECB op te stellen verslagen zijn, zoals de eerdere verslagen, gebaseerd op artikel 121, lid 1 (zie kader). Dit betekent dat de verenigbaarheid van de nationale wetgeving met het Verdrag en de statuten van het Europees Stelsel van Centrale Banken (ESCB) moet worden onderzocht en dat moet worden nagegaan in hoeverre een hoge mate van duurzame convergentie is bereikt, aan de hand van de naleving van de vier convergentiecriteria, die betrekking hebben op prijsstabiliteit, de begrotingspositie van de overheid, wisselkoersstabiliteit en de rentevoet op de lange termijn, alsook in het licht van bepaalde bijkomende factoren [9].

[9] In de verslagen moet onder meer rekening gehouden worden met "de ontwikkeling van de Ecu". Op 1 januari 1999 werd elke verwijzing naar de Ecu vervangen door een verwijzing naar de euro tegen een koers van één euro voor één Ecu. Aangezien er geen landenspecifieke elementen van deze factor zijn, wordt hij niet verder onderzocht in dit verslag.

De vier convergentiecriteria en de relevante tijdvakken waarbinnen aan de criteria moet worden voldaan, worden verder besproken in een protocol dat bij het Verdrag is gevoegd (zie kader : Protocol (nr. 21) inzake de convergentiecriteria).

Kader: Artikel 121, lid 1, van het Verdrag

1. De Commissie en het EMI brengen aan de Raad verslag uit over de vooruitgang die door de lidstaten is geboekt bij de nakoming van hun verplichtingen met het oog op de totstandbrenging van de Economische en Monetaire Unie. Deze verslagen bevatten tevens een onderzoek naar de verenigbaarheid van de nationale wetgeving van elke lidstaat, met inbegrip van de statuten van zijn nationale centrale bank, met artikel 108 en artikel 109 van dit Verdrag en de statuten van het ESCB. In deze verslagen wordt ook nagegaan of er een hoge mate van duurzame convergentie is bereikt, aan de hand van de mate waarin elke lidstaat aan de volgende criteria voldoet:

-het bereiken van een hoge mate van prijsstabiliteit; dit blijkt uit een inflatiepercentage dat dicht ligt bij dat van ten hoogste de drie lidstaten die op het gebied van de prijsstabiliteit het best presteren;

-de houdbaarheid van de overheidsfinanciën; dit blijkt uit een begrotingssituatie van de overheid zonder buitensporig tekort als bedoeld in artikel 104, lid 6;

-de inachtneming van de normale fluctuatiemarges van het wisselkoersmechanisme van het Europees Monetair Stelsel, gedurende ten minste twee jaar, zonder devaluatie ten opzichte van de munt van een andere lidstaat;

-de duurzaamheid van de door de lidstaat bereikte convergentie en van zijn deelneming aan het wisselkoersmechanisme van het Europees Monetair Stelsel, hetgeen tot uitdrukking komt in het niveau van de langetermijnrentevoet.

De vier in dit lid genoemde criteria en de betreffende perioden tijdens welke eraan moet worden voldaan, worden nader uitgewerkt in een aan dit Verdrag gehecht protocol. In de verslagen van de Commissie en het EMI wordt ook rekening gehouden met de ontwikkeling van de Ecu, de resultaten van de integratie van de markten, de situatie en de ontwikkeling van de lopende rekening van de betalingsbalansen, en een onderzoek naar de ontwikkeling van de loonkosten per eenheid product en andere prijsindicatoren.

Eén van de beginselen die bij de opstelling van dit verslag is gevolgd, is dat lidstaten met een derogatie die nog niet aan de eurozone deelnemen zo veel mogelijk op dezelfde wijze moeten worden beoordeeld als de eerste groep deelnemers aan de eurozone en latere deelnemers. Dit beginsel van gelijke behandeling houdt in dat de verdragsbepalingen inzake de convergentiecriteria waar mogelijk op dezelfde wijze als in 1998 en 2000 moeten worden uitgelegd en toegepast. Bij de beoordeling van sommige convergentiecriteria dient echter rekening te worden gehouden met de invoering van de euro. Dit is inzonderheid het geval voor het wisselkoerscriterium, waar het referentiekader is gewijzigd door de invoering van de euro in de plaats van de Ecu en de vervanging van het oorspronkelijke wisselkoersmechanisme door het nieuwe WKM II aan het begin van 1999. Evenzo kan het eengemaakte monetaire beleid in de eurozone gevolgen hebben voor de beoordeling van het inflatieverloop.

KADER: Protocol (nr. 21) betreffende de in artikel 121 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap bedoelde convergentiecriteria

DE HOGE VERDRAGSLUITENDE PARTIJEN,

GELEID DOOR DE WENS nadere regels vast te stellen voor de convergentiecriteria die de Gemeenschap moet hanteren bij haar besluitvorming over de overgang naar de derde fase van de Economische en Monetaire Unie, bedoeld in artikel 121, lid 1, van dit Verdrag,

HEBBEN OVEREENSTEMMING BEREIKT omtrent de volgende bepalingen, die aan het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap worden gehecht:

Artikel 1

Het in artikel 121, lid 1, eerste streepje, van dit Verdrag bedoelde criterium inzake prijsstabiliteit betekent dat een lidstaat een houdbare prijsontwikkeling heeft en een gemiddeld inflatiepercentage dat, gemeten over een periode van één jaar vóór het onderzoek, niet meer dan 1,5 procentpunt hoger ligt dan dat van ten hoogste de drie lidstaten die op het gebied van prijsstabiliteit het best presteren. De inflatie wordt gemeten aan de hand van het indexcijfer van de consumptieprijzen op een vergelijkbare basis, rekening houdend met verschillen in de nationale definities.

Artikel 2

Het in artikel 121, lid 1, tweede streepje, van dit Verdrag bedoelde criterium inzake de begrotingssituatie van de overheid, houdt in dat ten aanzien van de lidstaat op het tijdstip van het onderzoek geen Raadsbesluit krachtens artikel 104, lid 6, van dit Verdrag is genomen, waarin wordt vastgesteld dat er een buitensporig tekort bestaat.

Artikel 3

Het in artikel 121, lid 1, derde streepje, van dit Verdrag bedoelde criterium inzake deelneming aan het wisselkoersmechanisme van het Europees Monetair Stelsel betekent dat een lidstaat ten minste gedurende de laatste twee jaren vóór het onderzoek, zonder grote spanningen de normale fluctuatiemarges van het wisselkoersmechanisme van het Europees Monetair Stelsel heeft kunnen aanhouden. Met name mag de betrokken lidstaat tijdens die periode de bilaterale spilkoers van zijn valuta tegenover die van een andere lidstaat niet op eigen initiatief hebben gedevalueerd.

Artikel 4

Het in artikel 121, lid 1, vierde streepje, van dit Verdrag bedoelde criterium inzake de convergentie van de rentevoeten betekent dat een lidstaat, gemeten over een periode van één jaar vóór het onderzoek, een gemiddelde nominale langetermijnrente heeft gehad die niet meer dan 2 procentpunten hoger ligt dan die van ten hoogste de drie lidstaten die op het gebied van prijsstabiliteit het best presteren. De rentevoet wordt gemeten op basis van langlopende overheidsobligaties of vergelijkbare waardepapieren, rekening houdend met verschillen in de nationale definities.

Artikel 5

De voor de toepassing van dit protocol benodigde statistische gegevens worden door de Commissie verstrekt.

Artikel 6

De Raad stelt op voorstel van de Commissie en na raadpleging van het Europees Parlement, het EMI of de ECB al naar het geval, en het Comité bedoeld in artikel 114, met eenparigheid van stemmen de passende bepalingen vast betreffende de nadere regels voor de in artikel 121 van dit Verdrag bedoelde convergentiecriteria, die dan in de plaats van dit protocol komen.

De inleiding in dit hoofdstuk wordt gevolgd door een samenvatting van de voornaamste bevindingen inzake de convergentie in Zweden. Daarna volgt een gedetailleerd onderzoek van de naleving van elk convergentiecriterium en de andere vereisten, in de volgorde van artikel 121, lid 1. Het verslag wordt afgerond met bijlagen waarin de wijze van toepassing van de criteria wordt behandeld en andere achtergrondinformatie wordt verstrekt die niet specifiek is voor Zweden, maar wel relevant voor de evaluatie.

1.2. Voornaamste bevindingen

In het convergentieverslag 2000 oordeelde de Commissie dat Zweden reeds voldeed aan drie convergentiecriteria (prijsstabiliteit, begrotingspositie van de overheid en convergentie van de rentevoeten), maar niet voldeed aan het wisselkoerscriterium. De beoordeling van de convergentie van de wetgeving in het convergentieverslag van 2000 gaf als conclusie dat de Zweedse wetgeving niet verenigbaar was met het Verdrag en de ESCB-statuten.

De betrokken wetgeving van Zweden is sedert het laatste convergentieverslag van mei 2000 ongewijzigd gebleven. Uit de ontwikkelingen in 2001 en 2002 is gebleken dat er nog geen gedetailleerde wetgeving bestaat over de winstverdeling en de buitengewone betalingen van de Riksbank aan de Schatkist, die ervoor moet zorgen dat de Riksbank de financiële middelen behoudt die nodig zijn voor de uitvoering van alle taken die verband houden met het ESCB. Gelet op de beoordeling in het convergentieverslag 2000 en deze nieuwe ontwikkelingen, wordt geoordeeld dat de wetgeving op dit gebied in Zweden niet verenigbaar is met het Verdrag en de statuten van het ESCB.

In de twaalf maanden tot april 2002 bedroeg de gemiddelde inflatie in Zweden 2,9%, hetgeen minder is dan de referentiewaarde van 3,3%. De gemiddelde inflatie over 12 maanden in Zweden ligt al sedert december 1996 onder de referentiewaarde. Zweden voldoet dus nog steeds aan het prijsstabiliteitscriterium.

De beschikking van de Raad van 10 juli 1995 betreffende het bestaan van een buitensporig tekort in Zweden werd in 1998 ingetrokken (Beschikking van de Raad van 1 mei 1998). De overheidsfinanciën zijn omgeslagen van een tekort van 1,6% van het BBP in 1997 tot een overschot van 1,9% in 1998 en zijn sedertdien in surplus gebleven. In 2001 bedroeg het begrotingsoverschot 4,8% van het BBP. De overheidsschuldquote is van haar toppunt in 1994 teruggedrongen tot minder dan de drempelwaarde van 60% van het BBP in 2000. In 2001 bedroeg zij 55,9% van het BBP. Zweden voldoet dus nog steeds aan het criterium voor de begrotingssituatie.

De Zweedse kroon nam tijdens de verslagperiode niet deel aan het WKM II en vertoonde grote schommelingen ten opzichte van de euro en de Deense kroon. Derhalve voldoet Zweden, evenals ten tijde van de beoordeling van de convergentie in 2000, niet aan het wisselkoerscriterium.

Het gemiddelde rendement op Zweedse standaardobligaties op tien jaar bedroeg in de 12 maanden tot april 2002 5,3%, hetgeen minder is dan de referentiewaarde van 7,0%. De Zweedse lange rente ligt al sedert december 1996 onder de referentiewaarde. Zweden voldoet dus nog steeds aan het criterium inzake convergentie van de lange rentevoeten.

In het licht van deze beoordeling concludeert de Commissie dat de status van Zweden als lidstaat met een derogatie ongewijzigd dient te blijven.

2. BEOORDELING VAN DE DUURZAME CONVERGENTIE IN ZWEDEN

2.1. Verenigbaarheid van de nationale wetgeving met het Verdrag en de statuten van het Europees Stelsel van Centrale Banken [10]

[10] Zie bijlage A voor een beknopte beschrijving van de voorschriften van het Verdrag op dit gebied, met name met betrekking tot de onafhankelijkheid van de centrale banken.

2.1.1. Situatie in het convergentieverslag 2000

Het convergentieverslag 2000 concludeerde dat de wetgeving in Zweden niet verenigbaar was met de voorschriften van het EG-Verdrag en de statuten van het ESCB. De Commissie merkte met name op dat er een onverenigbaarheid bestond met betrekking tot de volledige integratie van de centrale bank in het ESCB. Immers, volgens de Grondwet en de Riksbankwet, als gewijzigd in 1998, is de Riksbank bevoegd voor de monetaire politiek [11], maar geen melding wordt gemaakt van de bevoegdheid van het ESCB op dit gebied. Het recht van de Riksbank om minimumreserves voor monetaire doeleinden op te leggen, wordt ook bepaald zonder een dergelijke verwijzing [12].

[11] Grondwet, hoofdstuk 9, artikel 12, en Riksbankwet, hoofdstuk 1, artikel 2.

[12] Riksbankwet, hoofdstuk 6, artikel 6.

Voorts werden in het convergentieverslag 2000 enkele onvolkomenheden vastgesteld.

In de eerste plaats is er een onvolkomenheid in de omschrijving van de doelstellingen van de Riksbank. De Riksbankwet [13] noemt prijsstabiliteit als doelstelling, maar zegt niets over ondersteuning van het algemene economische beleid in de Gemeenschap, een doelstelling die volgens artikel 105, lid 1, van het EG-Verdrag en artikel 2 van de ESCB-statuten door het ESCB wordt nagestreefd, onverminderd het doel van prijsstabiliteit [14].

[13] Riksbankwet, hoofdstuk 1, artikel 2.

[14] In hoofdstuk 1, artikel 2, van de Riksbankwet zijn de doelstellingen van de Riksbank als volgt gedefinieerd: "De doelstelling van de verrichtingen van de Riksbank is prijsstabiliteit te garanderen. Bovendien zorgt de Riksbank voor een veilig en efficiënt betalingssysteem".

In de tweede plaats werd in het verslag opgemerkt dat de Riksbank volgens de Grondwet en de Riksbankwet het exclusieve recht heeft bankbiljetten uit te geven [15], zonder de bevoegdheid van het ESCB op dit gebied te erkennen [16].

[15] Grondwet, hoofdstuk 9, artikel 13, en Riksbankwet, hoofdstuk 5, artikel 1.

[16] EG-Verdrag, artikel 106, lid 1, en ESCB-statuten, artikel 16.

In de derde plaats is in de Riksbankwet bepaald dat overheidsinstanties geen instructies mogen geven en dat de leden van de besluitorganen van de Riksbank geen instructies mogen vragen of aanvaarden, maar dit verbod heeft alleen betrekking op aangelegenheden van monetair beleid [17] en omvat niet alle met het ESCB verbonden opdrachten als voorzien in artikel 108 van het EG-Verdrag, hetgeen een verdere onvolkomenheid is [18].

[17] Riksbankwet, hoofdstuk 3, artikel 2.

[18] De toepassing van deze regel op alle met het ESCB verbonden taken is slechts vermeld in de memorie van toelichting bij de Riksbankwet.

2.1.2. Evaluatie van de verenigbaarheid in 2002

De vaststelling van onverenigbaarheid geldt nog steeds met betrekking tot de bovenvermelde bepalingen, want de desbetreffende wetgeving in Zweden is ongewijzigd gebleven sedert het laatste convergentieverslag van mei 2000.

Er is echter een zaak bijgekomen. Uit de ontwikkelingen in Zweden in 2001 en 2002 is gebleken dat er geen gedetailleerde wetgeving bestaat op de winstverdeling en de buitengewone betalingen van de Riksbank aan de Schatkist, en met name dat geen wetgeving bestaat die ervoor zorgt dat de Riksbank de financiële middelen behoudt die nodig zijn voor de uitvoering van alle met het ESCB verbonden taken. Bij beide gelegenheden heeft de algemene raad van de Riksbank, een instantie die niet bij de ESCB-taken betrokken is, bij de Riksdag, het Zweedse parlement, een voorstel ingediend om buitengewone betalingen door de Riksbank aan de Zweedse staat mogelijk te maken voor een bedrag van 20 miljard kroon, naast de winsttoewijzing van het voorafgaande begrotingsjaar. Het gebrek aan wetgeving in deze procedure, die ervoor moet zorgen dat de Riksbank de financiële middelen behoudt die nodig zijn voor de uitvoering van alle met het ESCB verbonden taken, is onverenigbaar met het principe van financiële onafhankelijkheid.

Gelet op de beoordeling in het convergentieverslag 2000 en de nieuwe ontwikkelingen wordt geoordeeld dat de desbetreffende wetgeving in Zweden niet verenigbaar is met het EG-Verdrag en de ESCB-statuten.

2.2. Prijsstabiliteit [19]

[19] Zie bijlage B voor de berekening van de referentiewaarde, een bespreking van andere inflatienormen en een beknopte beschrijving van de verbeteringen in de geharmoniseerde indexcijfers van de consumptieprijzen (HICP).

2.2.1. Situatie in het convergentieverslag 2000

Volgens de beoordeling in het convergentieverslag 2000 voldeed Zweden aan het criterium inzake prijsstabiliteit. De gemiddelde inflatie in Zweden lag in de 12 maanden tot maart 2000 veel lager dan de referentiewaarde. De gemiddelde inflatie over 12 maanden in Zweden lag al onder de referentiewaarde sedert december 1996.

2.2.2.

>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>

Evaluatie van de convergentie in 2002

-Recente ontwikkelingen

De Zweedse inflatie (gemeten als de verandering in het maandelijks geharmoniseerd indexcijfer van de consumptieprijzen ten opzichte van 12 maanden eerder (zie grafiek 1)) beliep ongeveer 1,5% van begin 2000 tot maart 2001. In april 2001 liep zij echter op tot 3% en sedertdien is zij relatief hoog gebleven. In april 2002 bedroeg zij 2,2%.

-

>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>

Naleving van de referentiewaarde

De gemiddelde inflatie over 12 maanden die wordt gebruikt voor de beoordeling van de convergentie, heeft gefluctueerd in Zweden, maar is steeds onder de referentiewaarde gebleven. Zweden is een van de drie lidstaten die tussen maart 1999 en september 2001 het best hebben gepresteerd wat betreft prijsstabiliteit. De inflatie is opgelopen in het voorjaar van 2001 en is sedertdien relatief hoog gebleven, wat heeft geleid tot een toename van de gemiddelde inflatie over 12 maanden, maar Zweden is onder de referentiewaarde gebleven (zie grafiek 2).

In april 2002 waren de drie lidstaten met de beste resultaten qua prijsstabiliteit het Verenigd Koninkrijk, Frankrijk en Luxemburg en het eenvoudig rekenkundig gemiddelde over deze drie landen van de gemiddelde inflatie over 12 maanden bedroeg 1,8%. De referentiewaarde was 3,3%. In april 2002 bedroeg de gemiddelde inflatie over 12 maanden in Zweden 2,9%, hetgeen minder is dan de referentiewaarde (zie tabel 1 en grafiek 2).

-Prestatie ten opzichte van andere inflatienormen

>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>

De relatief goede inflatieprestatie in Zweden is ook duidelijk uit een vergelijking met andere mogelijke normen voor de inflatie (zie tabel B.1 in bijlage). Met de drie best presterende landen van de eurozone ligt de referentiewaarde in april iets hoger, op 3,6%.

In Zweden bedroeg de inflatie in april 2002 echter 2,2%, hetgeen meer is dan de limiet van 2% volgens de definitie van prijsstabiliteit van de ECB, wat ook gold voor de gemiddelde inflatie over 12 maanden in Zweden.

>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>

In de eerste helft van de jaren negentig slaagde Zweden erin de inflatie te beteugelen, en van 1995 tot 2000 is zij op een laag peil gehandhaafd. Deze ontwikkeling werd bevorderd door het gunstige verloop van de deflator van het gezinsverbruik. Het desinflatieproces werd ondersteund door de langzame stijging van de arbeidskosten per eenheid product, vooral tot 1995 (zie grafiek 3). Sindsdien is de bezoldiging per werknemer [20] in een gematigd tempo gestegen en sedert 2000 is de productiviteitsgroei vertraagd, waardoor de arbeidskosten per eenheid iets zijn toegenomen (zie ook tabel 2). De economische vertraging van 2001 viel samen met een aanhoudende sterke uitbreiding van de werkgelegenheid en een geringe toename van de lonen, hetgeen leidde tot een lage stijging van de productiviteit en hoge arbeidskosten per eenheid product. De invoerprijzen liepen in 2000 en 2001 iets op, hetgeen samenging met de depreciatie van de munt. Deze factoren hebben de jongste tijd een zekere opwaartse druk uitgeoefend op de inflatie.

[20] De cijfers van de nominale lonen per werknemer voor 1999 en 2000 zijn in Zweden iets vertekend, omdat in het ESR 1995 de belasting op de loonsom als een belasting op de productie wordt behandeld. Indien ze waren beschouwd als een loonbelasting, zouden de arbeidskosten in 1999 met 3,4% zijn gestegen en in 2000 met 3,8%.

De diensten van de Commissie verwachten dat de inflatie in 2002 lager zal zijn dan in 2001, deels omdat sommige tijdelijke factoren die de inflatie opdreven in 2001 zullen verzwakken.

Sinds 1992 heeft Zweden een expliciete inflatiedoelstelling voor het monetaire beleid en een flexibel wisselkoersstelsel. De verbintenis tot prijsstabiliteit als doelstelling van het monetaire beleid werd nogmaals onderstreept door de nieuwe wetgeving over het statuut van de Riksbank die in 1999 van kracht werd. Het inflatiestreefcijfer van de Riksbank is 2% met een tolerantie van 1 procentpunt naar boven en naar onder. Sinds oktober 1999 heeft de Riksbank verduidelijkt dat ze haar monetaire beleid baseert op de beoordeling van de onderliggende inflatie zoals gemeten aan UND1X [21]. De Zweedse streefcijferindicatoren verschillen ook van het HICP en zijn met name ofwel de CPI, ofwel, zoals thans, de UND1X.

[21] UND1X wordt gedefinieerd als de CPI exclusief rente-uitgaven en directe effecten van gewijzigde indirecte belastingen en subsidies.

De onderliggende inflatie (UND1X) is meestal binnen het tolerantie-interval van de Riksbank voor de inflatiedoelstelling gebleven. Zij is in april 2001 echter opgelopen en sedertdien is zij relatief hoog gebleven. In april 2002 was de UND1X 2,8% hoger dan een jaar eerder.

>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>

Zweden heeft de referentiewaarde voor de inflatie onafgebroken gerespecteerd sedert december 1996. Zweden blijft derhalve voldoen aan het criterium betreffende prijsstabiliteit.

2.3. Overheidsbegroting

2.3.1. Situatie in het convergentieverslag 2000

In het convergentieverslag 1998 concludeerde de Commissie dat het buitensporige tekort in Zweden was gecorrigeerd. In het licht van deze beoordeling en parallel met de goedkeuring van het verslag deed de Commissie een aanbeveling aan de Raad om het besluit betreffende het bestaan van een buitensporig tekort in Zweden (besluit van de Raad van 10 juli 1995) in te trekken. Overeenkomstig deze aanbeveling stelde de Raad op 1 mei 1998 een besluit tot intrekking van het besluit betreffende het bestaan van een buitensporig tekort in Zweden vast. [22]

[22] PB L 139 van 11.5.1998, blz. 19.

In het convergentieverslag 2000 verklaarde de Commissie dat Zweden nog steeds voldeed aan het criterium voor de begrotingspositie van de overheid.

2.3.2. Evaluatie van de openbare financiën in 2002 [23]

[23] Voor de doeleinden van dit verslag en de beoordeling van de begrotingssituatie wordt "tekort" gedefinieerd overeenkomstig de buitensporig-tekortprocedure, zoals al werd gedaan in het convergentieverslag 2000 van de Commissie. Het vraagstuk van de herindeling van de betalingen in het kader van swap-regelingen voor rentebetalingen en termijncontracten in het ESR 95 rekeningstelsel wordt behandeld in bijlage C.

>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>

De begroting van Zweden vertoont een overschot sedert 1998; in 2001 bedroeg het 4,8% van het BBP. De diensten van de Commissie voorspellen voor 2002 een overschot van 1,7% van het BBP (zie tabel 3 en grafiek 4). De schuldquote van Zweden bereikte na een sterke stijging aan het begin van de jaren '90 een hoogtepunt in 1994 en is sindsdien gestaag gedaald. Tussen 1998 en 2000 is de schuldquote sterk teruggelopen van 70,5 tot 55,3% van het BBP. In 2001 bleef zij ongeveer op hetzelfde peil, namelijk 55,9% van het BBP [24]. De diensten van de Commissie verwachten dat zij in 2002 zal dalen tot 52,6% van het BBP (zie tabel 3 en grafiek 4).

[24] De schuldquote bedroeg in 2001 55,9% van het BBP of ongeveer even veel als in 2000, ondanks het hoger vermelde ruime begrotingsoverschot van 2001. Dit kan worden toegeschreven aan een aanzienlijke - en groter dan verwachte - vermindering van de beleggingen van de openbare pensioenfondsen (AP fonder) in overheidsschuldtitels van 13% van het BBP in 2000 tot 4% in 2001.

Tijdens de consolidatiefase die begon aan het begin van de jaren '90, was de verbetering van de overheidsfinanciën vrijwel geheel van structurele aard tot 1998 en was de invloed van de conjunctuurcyclus relatief beperkt. Sedertdien is deze invloed groter geworden. Tussen 1997 en 2001 is het voor de conjunctuur gecorrigeerde begrotingssaldo (zoals gemeten door de Commissie) verbeterd met 4,5 procentpunt van het BBP (zie tabel 4). Ongeveer tweederde van deze verbetering was te danken aan afnemende rentebetalingen en een derde aan de stijging van het primaire saldo. De aanzienlijke begrotingsconsolidatie van de laatste jaren is dus gebaseerd op een welbewuste schuldreductie en een verlaging van de uitgaven, maar ook op een verhoging van de belastingdruk, zij het in mindere mate in de laatste jaren. In 2000, 2001 en 2002 werden de belastingen met name verlaagd. Het voor de conjunctuur gecorrigeerde overschot wijst erop dat de overheidsfinanciën van Zweden gezond zijn.

>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>

>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>

Het geactualiseerde convergentieprogramma 2001 van Zweden werd door de regering in november 2001 goedgekeurd en door de ECOFIN Raad in januari 2002 geëvalueerd [25]. Het heeft betrekking op de jaren tot 2004 en voorziet begrotingsoverschotten van ongeveer 2% van het BBP in elk jaar, zodat aan de vereisten van het stabiliteits- en groeipact wordt voldaan (zie tabel 5). De begrotingsstrategie blijft gebaseerd op een strikte beheersing van de overheidsuitgaven met een verdere daling van de verhouding van de uitgaven tot het BBP. Tegelijkertijd werden belastingverlagingen doorgevoerd - tot 2002 in de meest recente begroting - waardoor de tendens vanaf 1998 werd omgebogen. De

>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>

[25] PB C 33 van 6.2.2002, blz. 4.

begrotingsdiscipline is versterkt door het aanhouden van nominale maxima voor de uitgaven van de centrale overheid die door het Zweedse parlement worden goedgekeurd telkens voor drie jaar en door de wettelijke verplichting tot een sluitende begroting voor de lagere overheden sinds 2000. Voorts zal dankzij de onlangs ingevoerde hervorming van het pensioenstelsel - met een hogere mate van individuele financiering - op middellange termijn beter het hoofd kunnen worden geboden aan conjunctuurschommelingen en op lange termijn aan de veroudering van de bevolking. In het geactualiseerde convergentieprogramma 2001 wordt bij een positief blijvend begrotingssaldo een verdere daling van de schuldquote tot 45,2% tegen 2004 verwacht.

In de lentebegrotingswet die de Zweedse regering op 15 april heeft ingediend, wordt het begrotingsoverschot geraamd op 1,8% van het BBP in 2002 en op ongeveer 2% in de volgende twee jaren. De schuldquote zal tot 48,3% worden teruggedrongen tegen 2004.

Uit de in deze afdeling verstrekte informatie kan worden afgeleid dat de begrotingspositie van Zweden, waarvoor momenteel geen besluit betreffende het bestaan van een buitensporig tekort geldt, in 2001 sterk is gebleven en dat in 2002 waarschijnlijk ook zal zijn. Zweden voldoet dus nog steeds aan het criterium betreffende de publieke financiën.

2.4. Wisselkoersstabiliteit

2.4.1. Situatie in het convergentieverslag 2000

In het convergentieverslag 2000 werd geoordeeld dat Zweden niet aan het wisselkoerscriterium voldeed. De Zweedse kroon nam niet aan het WKM II deel, en in de twee jaar waarop het verslag betrekking had (tot maart 2000) had de kroon schommelingen ten opzichte van de euro vertoond, hetgeen onder meer was toe te schrijven aan het ontbreken van een wisselkoersdoelstelling.

2.4.2. Evaluatie van de convergentie in 2002

In de thans beschouwde periode (tot april 2002) nam Zweden nog steeds niet deel aan het WKM II. Het monetaire kader van een expliciete inflatiedoelstelling impliceert dat de Zweedse kroon vrij zweeft op de wisselmarkt. Het ontbreken van een expliciete wisselkoersverbintenis houdt in dat de stabiliteit van de wisselkoers van de kroon niet kan worden beoordeeld op basis van afwijkingen van een dergelijke verbintenis.

>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>

Van begin 1999 tot april 2000 apprecieerde de kroon gestaag, met een stijging van 15% ten opzichte van de euro (van 9,47 SEK tot 8,06 SEK voor 1 EUR). Daarna is de kroon aanzienlijk gedeprecieerd, omdat de crisis in de telecomsector Zweden bijzonder hard heeft getroffen. In september 2001 bereikte de kroon zijn laagste peil ooit in handelsgewogen termen en noteerde bijna 10 SEK per euro. Sedertdien is de kroon weer gestegen, hetgeen mogelijk toe te schrijven is aan het vooruitzicht op een referendum over de EMU in 2003; thans is de koers ongeveer 9,20 SEK per euro (zie grafiek 5).

De wisselkoers van de kroon was in de tweede helft van de jaren '90 minder volatiel geworden: een geloofwaardig en duurzaam budgettair en monetair beleid zorgde voor de randvoorwaarden voor een stabiele wisselkoers op middellange termijn. Tijdens de verslagperiode is de volatiliteit echter weer toegenomen, onder meer omdat de wereldwijde groeivertraging en de onzekerheid op de financiële markten een relatief grote invloed hadden op de Zweedse economie. Zowel de depreciatie als de latere appreciatie van de kroon in de laatste twee jaren waren aanzienlijk, mede als gevolg van het ontbreken van een wisselkoersverbintenis.

De Zweedse kroon heeft tijdens de verslagperiode niet deelgenomen aan het WKM II en vertoonde grote schommelingen ten opzichte van de euro en de Deense kroon. Derhalve voldoet Zweden, evenals ten tijde van de beoordeling van de convergentie in 2000, niet aan het wisselkoerscriterium.

2.5. Langetermijnrente [26]

[26] Zie bijlage E voor informatie over de berekening van de referentiewaarde en over de gebruikte data.

2.5.1. Situatie in het convergentieverslag 2000

Zweden voldeed ten tijde van het convergentieverslag 2000 aan het criterium inzake convergentie van de rentetarieven. De gemiddelde lange-termijnrente lag in Zweden in het jaar tot maart 2000 ver onder de referentiewaarde.

2.5.2. Evaluatie van de convergentie in 2002

>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>

De goede inflatieprestaties en de indrukwekkende consolidatie van de openbare financiën in Zweden in de tweede helft van de jaren '90 zijn tot uiting gekomen in dalende lange rentetarieven. In de verslagperiode volgde de Zweedse lange rente (rendement van de benchmarkobligatie op tien jaar) de tendens op de internationale obligatiemarkten: zij daalde tot maart 2001 en liep daarna op (zie grafiek 6) tot ongeveer 5,7%. In het afgelopen jaar schommelde het verschil met de langetermijnrendementen in de eurozone tussen 5 en 50 basispunten. De voornaamste factoren die tot de variabiliteit van de rente-ecart hebben bijgedragen, waren wellicht de conjunctuurpositie van Zweden ten opzichte van de eurozone en inflatieverschillen.

Zweden heeft nog steeds een gemiddelde lange rente over 12 maanden die onder de referentiewaarde ligt. In feite heeft de lange rente in Zweden onafgebroken onder de referentiewaarde gelegen sinds december 1996, het eerste tijdstip waarvoor deze vergelijking kan worden gemaakt.

>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>

>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>

Het rendement op de Zweedse benchmarkobligatie op tien jaar bedroeg gemiddeld over het in april 2002 eindigende jaar 5,3%. De referentiewaarde, die is afgeleid van de gemiddelde rente in het Verenigd Koninkrijk, Frankrijk en Luxemburg, de drie lidstaten die qua prijsstabiliteit het best presteren, bedroeg 7,0%. Zweden voldoet dus nog steeds aan het criterium voor de convergentie van de lange rente.

2.6. Bijkomende factoren

2.6.1. Resultaten van de integratie van de markten

-Ontwikkeling van de productmarkten

Zweden raakt steeds beter geïntegreerd in de EU-economie. De intracommunautaire handel van Zweden bedroeg in de periode 1999-2001 20,2% van het BBP, hetgeen 0,6 procentpunt meer is dan in de periode 1997-1999. Deze verhouding is vergelijkbaar met die van Denemarken en Finland, maar ligt ver onder het gemiddelde voor de andere kleinere EU-lidstaten. De verhouding van de intra-EU-BDI tot het BBP voor de periode 1997-99 lag boven het gemiddelde van de kleinere lidstaten. Het aandeel van Zweden in de grensoverschrijdende fusies en overnames in de EU is veel groter dan men voor een land van deze omvang zou verwachten.

De laatste jaren zijn een aantal structurele beleidshervormingen ingevoerd die de integratie van Zweden in de EU-productmarkten hebben bevorderd:

*Zweden heeft een uitstekende staat van dienst wat betreft de omzetting en toepassing van de interne-marktwetgeving;

*maatregelen zijn genomen om de overheidsopdrachten open te stellen, onder meer door bevordering van on-line-aanbestedingen;

*de liberalisering van de netwerkindustrieën is voortgezet en behoort tot de verst gevorderde in de EU. De telecommunicatieprijzen behoren tot de laagste in de EU. De consolidatie van bedrijven in sommige van deze industrieën heeft echter geleid tot een zeer geconcentreerde aanbodstructuur;

*Zweden is een van de meest gevorderde EU-lidstaten wat betreft de kennissamenleving. De O&O-uitgaven en de octrooiaanvragen zijn de hoogste in de EU en het gebruik van internet en computer ligt ver boven het EU-gemiddelde.

Ondanks de belangrijke vooruitgang bij de openstelling van de productmarkten voor de mededinging, zowel vanuit het binnenland als vanuit het buitenland, blijft het prijspeil in Zweden hoog: in 2000 lag het ongeveer 28% boven het EU-gemiddelde. Dit kan deels worden toegeschreven aan de hoge indirecte belastingen in Zweden, maar vooral aan een gebrek aan concurrentie in bepaalde sectoren zoals de handel in farmaceutische producten en de detailhandel in levensmiddelen. Bovendien brengt de relatief grote omvang van de openbare sector in Zweden mee dat transparante regels voor overheidsopdrachten en concurrentie in de openbare dienstverlening bijzonder belangrijk zijn.

>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>

-Ontwikkelingen op de financiële markten

De Zweedse obligatiemarkt wordt gekenmerkt door een hoge liquiditeit en de actieve deelname van binnenlandse en buitenlandse financiële tussenpersonen. De grootste emittent op de vastrentende markt in Zweedse kroon (SEK) is de centrale overheid. Hoewel zij sinds 1999 afneemt, is de (centrale) overheidsschuld nog steeds goed voor ongeveer de helft van het uitstaande volume [27]. De hypotheekinstellingen zijn de andere belangrijke emittent. Deviezeninstrumenten, waaronder swaps, zijn goed voor ruim een derde van de totale schuld van de centrale overheid [28], waarbij de uitsplitsing van de schuld in vreemde munt in 2002 overhelde naar de euro (59%) en de USD (20%). Van de resterende schuld, uitgedrukt in SEK, heeft 8% de vorm van geïndexeerde obligaties. De markt voor ondernemingsobligaties is in de laatste jaren sterk gegroeid, maar voldoet slechts in geringe mate aan de financieringsbehoeften van het bedrijfsleven. De overheidsemissies domineren ook de SEK geldmarkt, die een volume van ongeveer een derde van de obligatiemarkt heeft. De Zweedse aandelenmarkt is geïntegreerd met verschillende markten in de buurlanden. De aandelenhandel via de Norex-alliantie (de beurzen van Stockholm, Kopenhagen, Reykjavik en Oslo) is momenteel goed voor ongeveer 70% van de totale Noordse aandelenmarkt.

[27] Ongeveer 53,5% van het BBP eind 2001.

[28] Eind februari 2002.

In 2001 zijn wetgevende initiatieven genomen om de voorwaarden op de effectenmarkten te verbeteren. De financiële toezichthoudende autoriteit (FSA) werkt aan een verfijnd intern risicobeoordelingssysteem en de samenwerkingsovereenkomst die in 2000 met haar tegenhangers in Denemarken, Finland en Noorwegen werd ondertekend, is in 2001 uitgebreid.

De financiële structuur is gekenmerkt door een voortdurende transformatie van het bankwezen, wetgevende en fiscale hervormingen en technologische ontwikkelingen. De transformatie van het bankwezen is in 2001 voortgezet met het verlenen van bankvergunningen aan nieuwe spelers. Ook zijn de grote winkelketens begonnen met het aanbieden van bankdiensten aan hun cliënteel. De Zweedse banken blijven zich sterk richten op thuisbankieren, waarbij internet een belangrijke plaats inneemt.

2.6.2. Lopende rekening van de betalingsbalans

In de jaren '70 en '80 werd Zweden een belangrijke internationale nettodebiteur omdat de lage particuliere en overheidsbesparingen en herhaalde problemen op het gebied van de competitiviteit leidden tot grote tekorten op de lopende rekening. De positie van Zweden veranderde na de diepe recessie aan het begin van de jaren '90. De zware depreciatie in november 1992 en de aanhoudend lage particuliere binnenlandse vraag in combinatie met de consolidatie van de openbare financiën genereerden grote overschotten op de lopende rekening. Het overschot op de lopende rekening bleef aanzienlijk met 3,25% van het BBP in 2001, ondanks de mondiale vertraging. De aanhoudende overschotten op de lopende rekening wijzen er in combinatie met de goede groeivooruitzichten op dat het concurrentievermogen van de Zweedse economie sterk is.

2.6.3. Arbeidskosten per eenheid product en andere prijsindicatoren

Het op grond van artikel 121, lid 1, vereiste onderzoek van de ontwikkeling van de arbeidskosten per eenheid product en andere prijsindicatoren is opgenomen in het deel over de prijsstabiliteit (zie 2.2.2).

BIJLAGE A: DE VERENIGBAARHEID VAN DE NATIONALE WETGEVING

Volgens de tweede volzin van artikel 121 van het Verdrag moet het op grond van dit artikel opgestelde verslag "een onderzoek bevatten van de verenigbaarheid van de nationale wetgeving van elke lidstaat, met inbegrip van de statuten van zijn nationale centrale bank, met artikel 108 en artikel 109 van dit Verdrag en de statuten van het ESCB".

Volgens artikel 109 van het Verdrag moet elke lidstaat ervoor zorgen dat zijn nationale wetgeving, inclusief de statuten van zijn nationale centrale bank, uiterlijk op de datum van de oprichting van het ESCB verenigbaar is met het Verdrag en de statuten van het ESCB.

Volgens de benadering die is gekozen in het convergentieverslag van 2000 is het onderzoek onderverdeeld in drie gebieden:

-de doelstellingen van de nationale centrale banken;

-de onafhankelijkheid;

-de integratie in het ESCB en andere wetgeving.

De doelstellingen van de nationale centrale banken

De doelstelling van een nationale centrale bank moet verenigbaar zijn met de doelstellingen van de ECB welke zijn genoemd in artikel 105, lid 1 van het Verdrag (en artikel 2 van de statuten van het ESCB):

"Het hoofddoel van het ESCB is het handhaven van prijsstabiliteit. Onverminderd het doel van prijsstabiliteit ondersteunt het ESCB het algemene economische beleid in de Gemeenschap teneinde bij te dragen tot de verwezenlijking van de in artikel 2 omschreven doelstellingen van de Gemeenschap".

Verwijzingen in het nationale recht naar het regeringsbeleid of naar specifieke macro-economische doelstellingen zijn niet onverenigbaar op voorwaarde dat de primordialiteit van de eerste en de tweede doelstelling van artikel 105 van het Verdrag wordt geëerbiedigd.

Onafhankelijkheid

Artikel 108 van het Verdrag garandeert dat het ESCB vrij van instructies van derden kan optreden:

"Bij de uitoefening van de bevoegdheden en het vervullen van de taken en plichten die bij dit Verdrag en de statuten van het ESCB aan hen zijn opgedragen, is het noch de ECB, noch een nationale centrale bank, noch enig lid van hun besluitvormende organen toegestaan instructies te vragen aan dan wel te aanvaarden van instellingen of organen van de Gemeenschap, van regeringen van lidstaten of van enig ander orgaan. De instellingen en organen van de Gemeenschap alsmede de regeringen van de lidstaten verplichten zich ertoe dit beginsel te eerbiedigen en niet te trachten de leden van de besluitvormende organen van de ECB of van de nationale centrale banken bij de uitvoering van hun taken te beïnvloeden."

De onderscheiden aspecten van de onafhankelijkheid zijn uitvoeriger beschreven in het convergentieverslag van 1998.

Integratie van nationale centrale banken in het ESCB en andere wetgeving

Volgens artikel 9, lid 2, van de Statuten van het ESCB heeft de ECB tot taak erop toe te zien dat de aan het ESCB opgedragen taken worden uitgevoerd, hetzij door eigen werkzaamheden, hetzij via de nationale centrale banken. Voorts maken de centrale banken volgens artikel 14, lid 3, een integrerend deel uit van het ESCB en handelen zij in overeenstemming met de richtsnoeren en instructies van de ECB. Derhalve moeten bepalingen in de statuten van de centrale banken die verhinderen dat de centrale banken hun taak vervullen, worden aangepast op grond van artikel 109.

Het onderzoek in dit verslag verwijst naar het resultaat van het onderzoek in 2000, beschrijft de wetgevende maatregelen welke sinds het eerdere onderzoek zijn genomen, vat de essentiële elementen van de vigerende wetgeving inzake de centrale banken samen en wordt afgesloten met een beoordeling van de verenigbaarheid. De verenigbaarheidsverklaring concludeert dat de wetgeving van een land al dan niet verenigbaar is met het Verdrag en de statuten van het ESCB. Wetgeving is niet verenigbaar wanneer er onverenigbaarheden bestaan die indruisen tegen de beginselen van het Verdrag. In sommige gevallen zijn onvolkomenheden onderkend die van technische aard zijn of eerder dubbelzinnigheden zijn dan manifeste tegenstrijdigheden. De verenigbaarheidstoets wordt niet beïnvloed door de verwijzing naar dergelijke onvolkomenheden.

BIJLAGE B: HET INFLATIECRITERIUM

In deze bijlage wordt de ontwikkeling van de referentiewaarde voor de beoordeling van het inflatiecriterium uiteengezet en worden de recente methodologische ontwikkelingen van de geharmoniseerde indexcijfers van de consumptieprijzen beschreven.

B.1. De referentiewaarde voor de inflatie

Artikel 121, lid 1, en artikel 1 van Protocol nr. 21 zijn de verdragsbepalingen die van belang zijn voor de beoordeling van het inflatiecriterium (zie blz. 7 en 8). In artikel 1 van Protocol nr. 21 wordt gespecificeerd dat "de inflatie wordt gemeten aan de hand van het indexcijfer van de consumptieprijzen op een vergelijkbare basis, rekening houdend met verschillen in de nationale definities". Om aan deze vereiste te voldoen zijn sinds januari 1997 in elke lidstaat geharmoniseerde indexcijfers van de consumptieprijzen (HICP) ingevoerd, waarbij een geharmoniseerde methode wordt gebruikt die door Eurostat in samenwerking met de nationale bureaus voor de statistiek is ontwikkeld.

>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>

Voor de beoordeling van het convergentiecriterium inzake prijsstabiliteit zoals dit in Protocol nr. 21 van het Verdrag is neergelegd, is een operationele definitie van de referentiewaarde vereist aan de hand waarvan de prestaties van lidstaten met een derogatie zullen worden beoordeeld op het gebied van prijsstabiliteit. In de convergentieverslagen van de Commissie van maart 1998 en mei 2000 werd de referentiewaarde berekend als het rekenkundige gemiddelde van de inflatiepercentages van de drie best presterende lidstaten, vermeerderd met 1,5 procentpunt.

Sinds het begin van de derde fase van de EMU wordt de prijsstabiliteit in de deelnemende lidstaten op het niveau van de eurozone nagestreefd door middel van het monetaire beleid van het eurosysteem. Bovendien heeft de ECB haar interpretatie gegeven van prijsstabiliteit : "prijsstabiliteit moet worden gedefinieerd als een jaarlijkse verhoging van minder dan 2% van het geharmoniseerde indexcijfer van de consumptieprijzen (HICP) in de eurozone". [29] De implicaties die uit de derde fase van de EMU voortvloeien voor de operationele definitie van het convergentiecriterium inzake prijsstabiliteit, worden besproken in het convergentieverslag 2000.

[29] De ECB heeft duidelijk gesteld dat eventuele negatieve inflatie onverenigbaar zou zijn met de prijsstabiliteit. De prijsstabiliteit in de eurozone moet op middellange termijn worden gehandhaafd.

>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>

Uit tabel B.1 blijkt hoe de twaalfmaandelijkse gemiddelde inflatiecijfers in de lidstaten geëvolueerd zijn sinds begin 2001, alsook de afleiding van de referentiewaarde, berekend aan de hand van dezelfde methode als in de convergentieverslagen 1998 en 2000. Tabel B.2 vermeldt voor de periode sinds het begin van de derde fase van de EMU in januari 1999 welke drie lidstaten het best presteerden op het gebied van prijsstabiliteit, het twaalfmaandelijkse gemiddelde inflatiecijfer in die drie lidstaten en de ermee overeenstemmende referentiewaarde. Tenslotte wordt in grafiek B1 en tabel B3 de ontwikkeling van de referentiewaarde en de twaalfmaandelijkse gemiddelde inflatie in Zweden vergeleken met andere mogelijke normen voor prijsstabiliteit.

>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>

Zoals uit die tabellen blijkt, waren de drie best presterende lidstaten in de EU in april 2002 het Verenigd Koninkrijk (1,4%), Frankrijk (2,0%) en Luxemburg (2,1%). Het ongewogen rekenkundige gemiddelde van de twaalfmaandelijkse gemiddelde inflatiepercentages in die drie landen bedraagt 1,8%. De daaruit voortvloeiende referentiewaarde, die berekend is volgens de operationele definitie die werd gebruikt in de convergentieverslagen van maart 1998 en mei 2000, is derhalve 3,3%.

>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>

Op basis van een definitie die lidstaten welke geen deel uitmaken van de eurozone, uitsluit van de groep referentielanden, bedraagt het twaalfmaandelijkse gemiddelde inflatiepercentage van de drie best presterende lidstaten van de eurozone in april 2002 2,1%, hetgeen een referentiewaarde van 3,6% oplevert.

Gezien de relatief gematigde inflatie in de EU en het twaalfmaandelijkse gemiddelde inflatiepercentage van 2,5% in april 2002 in de eurozone, wordt geen van de drie lidstaten met de laagste inflatie geacht een niet-representatief inflatiepercentage te hebben.

B.2. Recente methodologische ontwikkelingen op HICP-gebied

De HICP's verstrekken vergelijkbare berekeningen van de inflatie van de consumptieprijzen in de lidstaten. De HICP's worden gebruikt voor de beoordeling van de convergentie inzake inflatie in de gehele EU en zijn de voornaamste maatstaf van de prijsstabiliteit in de eurozone. Sinds de Commissie haar vorige convergentiebeoordeling maakte in mei 2000, hebben Eurostat en de bureaus voor de statistiek van de lidstaten de meting van de inflatie die door de HICP's wordt aangereikt, verder verfijnd.

HICP's zijn bedoeld om alle vormen van huishoudelijke uitgaven te dekken ("monetaire consumptieve bestedingen van de huishoudens"). Bij de lancering van het HICP in 1997 werden bepaalde technisch moeilijke gebieden uitgesloten omdat de lidstaten nog geen overeenstemming hadden bereikt over vergelijkbare methodes. De aanvankelijke productdekking omvatte ongeveer 95% van alle monetaire consumptieve bestedingen van de huishoudens (door de eigenaar betrokken woningen vallen niet onder dit begrip). De productdekking van de HICP's is sindsdien uitgebreid tot bijkomende goederen en diensten en de dekking, geografisch en wat de populatie betreft, is verder geharmoniseerd. [30] Deze uitbreidingen werden met de indexcijfers van januari 2000 en januari 2001 geïmplementeerd en in het convergentieverslag 2000 besproken.

[30] De uitbreiding is geschied op grond van de Verordeningen (EG) nr. 1687/98 en 1688/98 van de Raad.

Nog andere harmonisatieregels werden voor de eerste maal ten uitvoer gelegd in het indexcijfer van januari 2001. Deze hadden betrekking op de behandeling van kortingen (bijvoorbeeld uitverkoop) in de nationale HICP's, het moment van registratie van aankoopprijzen in het indexcijfer, aanvullende harmonisatie met betrekking tot de dekking van de prijzen van diensten (bijvoorbeeld in een percentage van de transactiewaarde uitgedrukte kosten van financiële en juridische diensten) en de behandeling van herzieningen in het HICP. [31] Verwacht wordt dat de wijzigingen voor de prijzen van diensten wegens de geringe gewichten slechts een minimaal effect op het algemene indexcijfer zullen hebben. De wijzigingen betreffende de behandeling van kortingen en herzieningen zullen echter waarschijnlijk meer effect hebben en kunnen van lidstaat tot lidstaat variëren (bijvoorbeeld afhankelijk van de aard en het tijdstip van de door een lidstaat ingevoerde kortingen en de periode in de maand waarin de gegevens worden verzameld).

[31] Deze verdere harmonisatieregels vloeiden voort uit de tenuitvoerlegging van de Verordeningen (EG) nr. 2601/2000, (EG) nr. 2602/2000, (EG) nr. 1920/2000 en (EG) nr. 1921/2001 van de Commissie.

Aangezien de gegevens die gebruikt worden voor het prijsconvergentiecriterium de gemiddelde inflatiecijfers over een jaar zijn, zijn de praktische gevolgen van deze gewijzigde methodiek voor de beoordeling van de convergentie inzake inflatie, in dit onderzoek klein.

>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>

B.3. Extra tabellen over andere prijs- en kostenindicatoren

>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>

>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>

BIJLAGE C: BEGROTINGSGEGEVENS

C.1. Ontwikkelingen in het stelsel van nationale rekeningen ESR 95

De begrotingsgegevens die in de buitensporigtekortprocedure, en dus voor de beoordeling van de convergentie worden gebruikt, zijn gebaseerd op de nationale rekeningen. In 2000 is daartoe een nieuw systeem, het ESR 95 [32], ingevoerd. In bijlage C van het convergentieverslag 2000 van de Commissie vindt men een beschrijving van de voornaamste kenmerken van het stelsel, ESR 95, en van de belangrijkste verschillen met het vorige rekeningenstelsel, ESR 79, dat tot eind 1999 in de buitensporigtekortprocedure en in het convergentieverslag 1998 werd gebruikt.

[32] De methodologie ESR 95 en het programma voor de overdracht van gegevens van de nationale rekeningen worden gespecificeerd in Verordening (EG) nr. 2223/96 van de Raad van 25 juni 1996 inzake het Europees systeem van nationale en regionale rekeningen in de Gemeenschap, PB L 310 van 30.11.1996, blz. 1.

Sinds de goedkeuring van het convergentieverslag 2000 van de Commissie zijn nog een aantal verdere wijzigingen in ESR 95 aangebracht.

Eerst werd in november 2000 een Verordening [33] vastgesteld tot wijziging van de gemeenschappelijke beginselen van ESR 95 ten aanzien van de registratie van belastingen en sociale premies. Deze verordening heeft ten doel vergelijkbaarheid en transparantie tussen de lidstaten onderling te verzekeren en met name ervoor te zorgen dat bij de bepaling van het effect van belastingen en sociale premies die in het systeem worden geregistreerd op het netto-financieringsoverschot/tekort van de overheid geen rekening wordt gehouden met bedragen die waarschijnlijk niet zullen worden geïnd.

[33] Verordening (EG) nr. 2516/2000 van het Europees Parlement en de Raad van 7 november 2000, PB L 290 van 17.11.2000, blz. 1-2. Verordening (EG) nr. 995/2001 van de Commissie van 22 mei 2001, PB L 139 van 23.5.2001, blz. 3-8, omvat bepalingen ter uitvoering van Verordening (EG) nr. 2516/2000.

Ten tweede werd in december 2001 een gewijzigde verordening goedgekeurd betreffende de ESR 95-definitie van stromen tussen twee partijen die voortvloeien uit swaps en uit termijncontracten met rentevaststelling na afloop. Deze stromen, die voorheen werden beschouwd als rente (niet-financiële transacties), worden thans beschouwd als financiële transacties en worden derhalve uitgesloten van de berekening van de saldi van de totale overheid [34]. Deze wijziging geldt echter niet voor de in toepassing van de buitensporigtekortprocedure te hanteren definitie van het saldo van de totale overheid, in het kader waarvan deze stromen derhalve nog steeds als rente worden beschouwd.

[34] Verordening (EG) nr. 2558/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 3 december 2001 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 2223/96 van de Raad, met betrekking tot de herindeling van betalingen in het kader van swap-overeenkomsten en termijncontracten met rentevaststelling na afloop ("forward rate agreements"), PB L 344 van 28.12.2001, blz. 1-4.

Derhalve wordt, voor zover het gaat om Verordening 3605/93 van de Raad [35], waarin de buitensporigtekortprocedure wordt omschreven, de herindeling in ESR 95 met betrekking tot swaps en termijncontracten met rentevaststelling na afloop niet overgenomen en werd hiertoe in februari 2002 een wijziging op de verordening inzake de buitensporigtekortprocedure goedgekeurd [36].

[35] Verordening (EG) nr. 3605/93 van de Raad van 22 november 1993 betreffende de toepassing van het aan het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap gehechte Protocol betreffende de procedure bij buitensporige tekorten, PB L 332 van 31.12.1993, zoals gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 475/2000, PB L 58 van 3.3.2000.

[36] Verordening (EG) nr. 351/2002 van de Commissie van 25 februari 2002 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 3605/93 van de Raad, wat verwijzingen naar het ESR 1995 betreft, PB L 55 van 26.2.2002.

In dit verslag en voor de beoordeling van de begrotingssituatie stemt de definitie van "tekort" overeen met die welke in de buitensporigtekortprocedure wordt gebruikt.

C.2. Aanvullende tabellen over de openbare financiën

>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>

>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>

>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>

BIJLAGE D: WISSELKOERSCRITERIUM

D.1. Verdragsbepalingen en WKM II

De periode voor de beoordeling van de wisselkoersstabiliteit in dit verslag strekt zich uit over twee jaren van de derde fase van de EMU. Dit impliceert dat de toepassing van het wisselkoerscriterium de situatie na de invoering van de euro en de instelling van het WKM II moet weerspiegelen. Derhalve zal de evaluatie van de wisselkoersstabiliteit in dit onderzoek gebaseerd zijn op de Verdragsbepalingen, zoals nader uitgewerkt in het desbetreffende protocol en in de resolutie van de Raad inzake de instelling van het WKM II met ingang van 1 januari 1999.

De desbetreffende Verdragsbepalingen zijn:

*Het derde streepje van artikel 121, lid 1, waarin als volgt naar het wisselkoerscriterium wordt verwezen:

"de inachtneming van de normale fluctuatiemarges van het wisselkoersmechanisme van het Europees Monetair Stelsel, gedurende tenminste twee jaar, zonder devaluatie ten opzichte van de munt van een andere lidstaat";

*Artikel 3 van Protocol nr. 21, dat als volgt luidt:

"Het in artikel 121, lid 1, derde streepje, van het Verdrag bedoelde criterium inzake deelneming aan het wisselkoersmechanisme van het Europees Monetair Stelsel betekent dat een lidstaat tenminste gedurende de laatste twee jaren vóór het onderzoek, zonder grote spanningen de normale fluctuatiemarges van het wisselkoersmechanisme van het Europees Monetair Stelsel heeft kunnen aanhouden. Met name mag de betrokken lidstaat tijdens die periode de bilaterale spilkoers van zijn valuta tegenover die van een andere lidstaat niet op eigen initiatief hebben gedevalueerd."

*De Resolutie van de Europese Raad inzake de instelling van het WKM II (97/C 236/03 van 16 juni 1997) [37], waarin het volgende wordt bepaald:

[37] PB C 236 van 2.8.1997, blz. 5.

"Met ingang van de derde fase van de Economische en Monetaire Unie wordt het Europees Monetair Stelsel vervangen door een wisselkoersmechanisme als omschreven in deze resolutie... Het wisselkoersmechanisme koppelt de valuta's van de lidstaten buiten de eurozone aan de euro".

D.2. Toepassing van het wisselkoerscriterium

In het convergentieonderzoek van april 2000 moest de toepassing van het wisselkoerscriterium reeds worden uitgebreid tot de eerste 15 maanden van de derde fase van de EMU, waardoor het WKM II onder de aandacht kwam. Anders dan het oorspronkelijke WKM, is het WKM II gebaseerd op een bilaterale wisselkoersband tussen de euro en de andere deelnemende valuta's. Er is een "standaard"-fluctuatieband van + 15% ingesteld die in principe overeenkomt met de "normale fluctuatiemarges" waarnaar in het Verdrag wordt verwezen. De standaardfluctuatieband van + 15% houdt in dat een valuta met 30% kan appreciëren/depreciëren en toch binnen de band kan blijven, waardoor dit een wel zeer gerieflijk referentiepunt voor de beoordeling van de wisselkoersstabiliteit wordt.

Binnen het WKM II bestaat de mogelijkheid om smallere fluctuatiebanden in te stellen om de voortgang bij de economische convergentie weer te geven, maar dit is niet verplicht. De wisselkoersstabiliteit kan worden beoordeeld in de context van een fluctuatieband van ±2,25% rond de spilpariteit van een valuta ten opzichte van de euro. De continuïteit tussen de methoden die werden gebruikt bij vorige beoordelingen (toen het WKM nog bestond) en de bij deze beoordeling gebruikte methode wordt bevorderd door het feit dat de mediaanvaluta in het oorspronkelijke WKM op de laatste dag van de tweede fase, met ingang van de eerste dag van de derde fase onherroepelijk ten opzichte van de euro werd vastgesteld. De op de euro gebaseerde methode zou ook impliceren dat een appreciatie/depreciatie van 4,5% zou worden getolereerd, hoewel ook in dit geval een afwijking buiten de band niet noodzakelijk zou wijzen op ernstige spanningen, maar zou worden beoordeeld aan de hand van dezelfde elementen als in vorige onderzoeken.

D.3. Voorwaarden die vervuld moeten zijn om bij het huidige onderzoek aan het wisselkoerscriterium te voldoen

Om een gelijke behandeling te verzekeren, moet het wisselkoerscriterium in de loop van de tijd zo consequent mogelijk worden toegepast. Voor dit onderzoek zal het criterium worden toegepast met gebruikmaking van de op de euro gebaseerde methode. Samenvattend kan derhalve worden gezegd dat, om aan het wisselkoerscriterium te voldoen, de volgende voorwaarden vervuld moeten zijn:

*Deelneming aan het WKM II op het tijdstip van de beoordeling is verplicht.

*Deelneming aan het WKM II gedurende ten minste twee jaar wordt verwacht, hoewel wisselkoersstabiliteit tijdens een periode van niet-deelneming vóór toetreding tot het WKM II in aanmerking kan worden genomen.

*Geen neerwaartse aanpassing van de spilpariteit in het WKM II gedurende de onderzoekperiode van twee jaar.

*De wisselkoers moet binnen een fluctuatieband van ± 2,25% rond de spilpariteit van de valuta ten opzichte van de euro in het kader van het WKM II zijn gebleven. Evenwel zal op grond van diverse relevante overwegingen worden beoordeeld in hoeverre een afwijking van de fluctuatieband van ± 2,25% wijst op ernstige spanningen. Er dient onderscheid te worden gemaakt tussen wisselkoersschommelingen boven de bovengrens van 2,25% en wisselkoersschommelingen onder de benedengrens van 2,25%.

>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>

BIJLAGE E: CONVERGENTIECRITERIUM VOOR DE LANGE RENTE

>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>

In dit verslag wordt het rentecriterium op dezelfde grondslag toegepast als in de convergentieverslagen 1998 en 2000.

Voor de operationele beoordeling van het criterium inzake renteconvergentie is het rendement op ijkpunt-obligaties met een looptijd van tien jaar gehanteerd; gedetailleerde gegevens over de voor de lidstaten gebruikte rentevoeten worden in het kaderartikel gegeven. De rentevoeten op lange termijn zijn twaalfmaandsgemiddelden. De referentiewaarde wordt berekend met behulp van het eenvoudige gemiddelde van de gemiddelde lange rentetarieven van de drie lidstaten die het best presteren op het gebied van de prijsstabiliteit, gemeten met de geharmoniseerde indexcijfers van de consumptieprijzen (zie bijlage B), plus 2 procentpunten.

In tabel E.1 worden de jaarlijkse gemiddelden van de lange rentevoeten in de jaren 1999-2001 gegeven alsook de rente in april 2002, de laatste datum waarvoor maandelijkse gegevens beschikbaar zijn. De gemiddelde lange rentevoeten voor de periode van mei 2001 t/m april 2002 worden in de laatste kolom van de tabel gegeven. In april 2002 bedroeg de referentiewaarde, afgeleid van de gemiddelde rentetarieven in het Verenigd Koninkrijk, Frankrijk en Luxemburg, de drie best presterende lidstaten op het gebied van de prijsstabiliteit, 7,0%.

Top