EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 52001DC0144

Mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement Statistische informatie voor indicatoren voor de integratie van milieuaspecten in het gemeenschappelijk landbouwbeleid

/* COM/2001/0144 def. */

52001DC0144

Mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement Statistische informatie voor indicatoren voor de integratie van milieuaspecten in het gemeenschappelijk landbouwbeleid /* COM/2001/0144 def. */


MEDEDELING VAN DE COMMISSIE AAN DE RAAD EN HET EUROPEES PARLEMENT Statistische informatie voor indicatoren voor de integratie van milieuaspecten in het gemeenschappelijk landbouwbeleid

MEDEDELING VAN DE COMMISSIE AAN DE RAAD EN HET EUROPEES PARLEMENT

Statistische informatie voor indicatoren voor de integratie van milieuaspecten in het gemeenschappelijk landbouwbeleid

1. Opdracht

De verbintenis om het milieu in alle beleidsterreinen van de Gemeenschap te integreren, en te waarborgen dat dit beleid bijdraagt aan een duurzame ontwikkeling, is tijdens diverse Europese Raden [1] bevestigd. In de mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement "Indicatoren voor de integratie van milieuaspecten in het gemeenschappelijk landbouwbeleid" (COM (2000) 20) is het kader geschetst waarbinnen indicatoren worden ontwikkeld om toezicht te houden op de doeltreffendheid van de strategie om milieuaspecten in het landbouw- en plattelandsbeleid binnen de EU te integreren. In dit verslag benadrukte de Commissie de behoefte aan goede en betrouwbare statistische informatie waarop deze indicatoren kunnen worden gebaseerd en beloofde zij (in punt 4.2) een nadere mededeling over dit onderwerp te zullen voorbereiden.

[1] De Europese Raad van Cardiff in juni 1998 verzocht de Raad in al zijn relevante samenstellingen hun eigen strategie te ontwerpen om de milieuproblematiek en de duurzame ontwikkeling te integreren in het desbetreffende beleidsterrein. Onder meer werd de Raad Landbouw gevraagd dit proces te beginnen. De Europese Raad van Wenen in december 1998 bevestigde de verplichting milieu en duurzame ontwikkeling in alle beleidsterreinen te integreren. De Raad Landbouw werd gevraagd zijn werkzaamheden voort te zetten en aan de Europese Raad van Helsinki een uitvoerige strategie voor te leggen, inclusief een tijdschema voor verdere maatregelen en een reeks indicatoren. De Europese Raad van Keulen in juni 1999 zette het proces voort en de Europese Raad van Helsinki (in december 1999) vroeg om uitvoerige strategieën, inclusief een tijdschema voor verdere maatregelen en een reeks indicatoren voor de belangrijkste sectoren, aan de Europese Raad van juni 2001voor te leggen.

Met dit document wordt deze belofte nagekomen. De uitgebreide bespreking in de vorige mededeling en in de in november 1999 goedgekeurde strategie van de Raad zal hier niet worden herhaald. Ook zal niet worden ingegaan op duurzaamheid, omdat de Commissie een afzonderlijke mededeling aan duurzame landbouw zal wijden. Het milieu buiten de Europese Unie, en in het bijzonder in ontwikkelingslanden, valt buiten het kader van de mededeling en wordt hier niet behandeld. Deze tekst betreft de gegevens die nodig zijn om de in COM (2000) 20 vastgestelde indicatoren te berekenen en de stappen die gepland zijn om deze gegevens te kunnen verstrekken. Het succes van deze stappen is, zoals bij alle activiteiten van de Commissie, afhankelijk van de inzet en de beschikbare middelen binnen de Commissie en in de lidstaten, de voornaamste partners van de Commissie in het Europees statistisch systeem.

Het Europees Parlement en de Raad wordt gevraagd de voorstellen in deze mededeling te overwegen en de Commissie een mandaat te geven om de werkzaamheden op dit gebied voort te zetten.

2. Landbouw en milieu

Er bestaat op vele punten een wisselwerking tussen landbouw en milieu. Het Europese landschap is in de loop der eeuwen door de landbouw gevormd en de symbiose tussen landbouwers en milieu is complex en hecht. Als belangrijkste grondgebruiker en voedselproducent in de EU is de landbouw, om goed en efficiënt te kunnen functioneren, sterk op gezonde ecosystemen aangewezen. Landbouwers zijn de beheerders van het platteland, van ecosystemen en van het rurale landschap. Verstoring van ecosystemen kan leiden tot waterverontreiniging, insectenplagen, verpreiding van planten- en dierenziekten, overstromingen, bodemdegradatie enz. De beleidsmakers staan voor de opgave de ecosystemen te beschermen en tegelijkertijd ongewenste effecten binnen en buiten de sector te voorkomen. Dit betekent dat activiteiten ter bescherming en verbetering van het milieu moeten worden bevorderd en gesteund (activiteiten die door de landbouwsector in zijn welbegrepen eigenbelang op grote schaal worden uitgevoerd) en activiteiten met negatieve milieueffecten moeten worden ontmoedigd.

In november 1999 heeft de Raad Landbouw een strategie goedgekeurd voor de integratie van milieuaspecten in het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid (GLB) door middel van hervormingen die in het kader van Agenda 2000 zijn goedgekeurd. Deze bevatte doelstellingen voor water, landbouwchemicaliën, grondgebruik en bodem, klimaatveranderingen en luchtkwaliteit, en landschap en biodiversiteit.

3. Indicatoren

Er moeten concrete beleidsdoelen worden vastgesteld, en gemeten moet worden in hoeverre deze doelen worden bereikt.

Daarom is een reeks betrouwbare indicatoren nodig die:

-helpen het beleid en de programma's op het gebied van landbouw en milieu te volgen en te beoordelen, en contextuele informatie geven voor de plattelandsontwikkeling in het algemeen;

-milieuvraagstukken in verband met de Europese landbouw signaleren;

-helpen op de landbouw gerichte milieuprogramma's vorm te geven;

-inzicht geven in de verbanden tussen landbouwmethoden en milieu.

De werkzaamheden van de diensten van de Commissie zijn gebaseerd op die van de OESO [2]; deze zijn aangepast en uitgebreid, zodat het gehele Europese landbouwsysteem wordt bestreken. Het werk van de Commissie gaat evenwel verder: geprobeerd wordt vast te stellen welke indicatoren nodig zijn, maar bovendien welke methoden moeten worden toegepast en welke bronnen of verzamelmethoden kunnen worden gebruikt, zodat de indicatoren voor de lidstaten van de EU geharmoniseerd en vergelijkbaar zijn.

[2] Uitvoeriger in de OESO-publicatie "Environmental Indicators for Agriculture", Volume 1: Concepts and framework, OECD 1997; Volume 2: Issues and Design, OECD 1999; Volume 3: Methods and Results (verschijnt in 2001).

De belangrijkste criteria voor de selectie van agromilieu-indicatoren zijn:

*relevantie voor het beleid - de indicatoren moeten de belangrijkste milieuvraagstukken betreffen;

*reactiesnelheid - ze moeten snel genoeg veranderingen als reactie op een maatregel te zien geven;

*analytische degelijkheid - ze moeten wetenschappelijk gefundeerd zijn;

*meetbaarheid - ze moeten uitvoerbaar zijn bij de huidige en de geplande beschikbaarheid van gegevens;

*gemakkelijke interpretatie - ze moeten op een ondubbelzinnige en gemakkelijk te begrijpen manier essentiële informatie geven;

*kosteneffectiviteit - de kosten moeten in verhouding staan tot de waarde van de verkregen informatie.

In COM (2000) 20 werd een eerste reeks indicatoren voorgesteld, alsmede gebieden waar indicatoren nodig zijn. Een samenvatting is, samen met aanvullende informatie, in een tabel aan het eind van dit document opgenomen. De mate waarin de indicatorgebieden zijn uitgewerkt, loopt uiteen; ze kunnen in vier groepen worden ingedeeld:

(a) een eerste groep bevat indicatoren waarvoor onmiddellijk duidelijk is welke statistische informatie moet worden verzameld;

(b) voor de tweede groep zijn statistieken geen geschikte bron van informatie, hoewel statistici een bijdrage aan het algemene beeld kunnen leveren door de gegevens uit verschillende bronnen te structureren en te integreren;

(c) de indicatoren in de derde groep zijn nog onvoldoende uitgekristalliseerd om de meest geschikte gegevens vast te stellen;

(d) voor de vierde groep zijn wel indicatoren nodig, maar kon de indicator nog niet worden vastgesteld. Er kunnen nog geen aanbevelingen over de benodigde gegevens worden gedaan.

De aanpak is nu tweeledig: a) de nodige input verschaffen om de vastgestelde indicatoren te berekenen en bij te houden, door in statistische, administratieve en milieugerichte bronnen gegevens te zoeken en deze in een degelijk analytisch kader te integreren, en b) indicatoren in de derde en de vierde groep duidelijker definiëren.

In deze mededeling wordt gekeken naar de behoefte aan gegevens die zonder meer kan worden vastgesteld (groep a), terwijl ook enige voorstellen voor de aanpak van groep b en groep c worden gedaan.

Bij de levering van gegevens voor indicatoren zal in de eerste plaats worden gestreefd naar een maximaal gebruik van de bestaande bronnen. Aanvullende informatie zal vervolgens waar mogelijk worden verkregen door uitbreiding van het waarnemingsgebied van bestaande statistische of administratieve gegevensbestanden. Alleen wanneer dit niet volstaat om aan de vereisten te voldoen, zullen nieuwe gegevens worden verzameld.

4. Bestaande statistische en andere bronnen voor relevante informatie

Het Europees Statistisch Systeem (ESS), dat bestaat uit Eurostat en de bevoegde instanties in de lidstaten, zorgt ervoor dat aan de statistische behoeften van de beleidsmakers wordt voldaan. De aan administratieve procedures ontleende gegevens vormen een rijke bron van informatie, hoewel het soms veel moeite kost om deze informatie correct in een statistisch milieu te integreren. Er zou gebruik van geospatiale hulpmiddelen kunnen worden gemaakt om statistische, administratieve en milieugegevens (over bodem, bodembedekking, stroomgebieden, rivieren, klimaat enz.) in een stevig analytisch kader te integreren en indicatoren ter zake te leveren. De output van de activiteiten van het ESS is voor de Commissie gemakkelijk toegankelijk, maar een aanzienlijk deel van de voor administratieve doeleinden verzamelde informatie is momenteel niet beschikbaar voor communautair gebruik, of op communautair niveau zelfs onbekend. Op dit gebied worden vorderingen gemaakt door informatie over lokaal onderzoek (sub-regionaal) en over nationale of regionale enquêtes of landbouwpraktijken te verzamelen.

Het ESS produceert een reeks basisgegevens, die op verschillende manieren kunnen worden gecombineerd om zo allerlei indicatoren te produceren die kunnen worden gewijzigd wanneer de ontwikkeling van het beleid dit verlangt. Daarom zal speciaal de nadruk worden gelegd op het verschaffen van:

-gegevens op lokaal niveau, die kunnen worden gecombineerd tot verschillende geografische gebieden, zoals stroomgebieden, kwetsbare zones enz.;

-nieuwe gegevens op basis van bestaande enquêtes, aangezien dit kosteneffectief is en de compatibiliteit met gegevens uit andere enquêtes waarborgt.

4.1. Bronnen

4.1.1. De landbouwstructuurenquête

Sinds 1966/67 wordt in alle lidstaten van de EU om de twee of drie jaar een landbouwstructuurenquête gehouden. Deze omvat tal van vragen over allerlei onderwerpen, waardoor een analyse van de samenhangen tussen de verschillende kenmerken mogelijk is. De volgende enquête vindt in 2003 plaats. Tijdens de tienjaarlijkse volledige telling is een uitvoerige geografische analyse mogelijk.

4.1.2. De statistiek van de dierlijke en plantaardige producten en aanverwante statistieken

Het ESS heeft al lange tijd ervaring met de productie van statistieken van dierlijke en plantaardige producten en de prijzen ervan. Daarom zijn er lange tijdreeksen over de omvang en de samenstelling van de veestapel, het landbouwareaal en de landbouwproducten beschikbaar, alsmede gegevens over de prijzen van deze producten.

4.1.3. Bosstatistiek

Vaak staat de bosbouw in verband met landbouwbedrijven en zijn de milieu-implicaties duidelijk. Een mededeling (COM (1998) 649) over een bosbouwstrategie werd gevolgd door een resolutie van de Raad [3] over hetzelfde onderwerp. Er is behoefte aan meer indicatoren om deze strategie goed te kunnen volgen; hiervoor moet rekening worden gehouden met de vorderingen die bij de werkzaamheden op het gebied van criteria en indicatoren voor een duurzaam bosbeheer zijn geboekt. Deze werkzaamheden vonden onder meer plaats in het kader van de follow-up van de ministerconferenties over de bescherming van de bossen in Europa.

[3] Resolutie 1999/C 56/01 van de Raad van 15.12.1998, PB C56 van 26.2.1999.

4.1.4. Statistiek van het grondgebruik

Het LUCAS-project (Land Use/Cover Area Frame Statistical Survey) geeft uitvoerige informatie voor landbouw- en milieuanalyses, die is gerelateerd aan de geografische context. De eerste resultaten zullen betrekking hebben op 2001. De waarde van dit instrument zal pas volledig tot zijn recht komen wanneer informatie uit opeenvolgende enquêtes een duidelijk beeld van de ontwikkeling op landbouw- en milieugebied geeft.

4.1.5. Vragenlijst milieustatistiek

Het ESS verzamelt zijn belangrijkste milieustatistieken om de twee jaar in samenwerking met de OESO door middel van een gezamenlijke enquête. De samenwerking met het Europees Milieuagentschap en de agentschappen van de Verenigde Naties zorgt voor samenhang bij de werkzaamheden op dit gebied.

4.1.6. Het informatienet inzake landbouwbedrijfsboekhoudingen

Het informatienet inzake landbouwbedrijfsboekhoudingen van de Europese Unie (ILB) bestaat al sinds 1965 [4] en is bedoeld om boekhoudkundige gegevens te verzamelen teneinde de inkomens vast te stellen en een analyse van de bedrijven te maken. Het ILB berust op een steekproef van 60 000 landbouwbedrijven.

[4] Verordening (EEG) nr. 79/65 van de Raad van 15.6.1965, PB 109 van 23.6.1965.

4.1.7. Het geïntegreerde beheers- en controlesysteem

Dit systeem [5] integreert de controle van de communautaire steunstelsels en levert een reeks administratieve gegevens die voor agromilieu-indicatoren kunnen worden gebruikt. Momenteel wordt onderzocht hoe deze bron het best kan worden benut (er zal nieuwe wetgeving nodig zijn).

[5] Verordening (EEG) nr. 3508/92 van de Raad 27.11.1992, PB L 355 van 5.12.1992.

4.1.8. Het programma voor plattelandsontwikkeling

Voor het volgen en evalueren van de programma's voor plattelandsontwikkeling [6] wordt deels gebruik gemaakt van gemeenschappelijke indicatoren, waarvan er verscheidene betrekking hebben op agromilieumaatregelen [7] of op milieuaspecten van andere maatregelen voor plattelandsontwikkeling. Het volgen betreft de directe output van het programma, terwijl bij de evaluatie de resultaten/gevolgen worden onderzocht op het stuk van bijvoorbeeld de biodiversiteit, het landschap en de natuurlijke hulpbronnen zoals water en bodem. Deze indicatoren hebben betrekking op het gebied waarvoor de programma's gelden en vooral op de directe of indirecte begunstigden. De gemeenschappelijke evaluatie-indicatoren helpen bij het beantwoorden van een vooraf vastgestelde reeks vragen, waarbij een aantal beoordelingscriteria wordt gehanteerd.

[6] Verordening (EG) nr. 1257/1999 van de Raad inzake steun voor plattelandsontwikkeling uit het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de Landbouw (EOGFL) (PB L 160 van 23.6.1999, blz. 80) en Verordening nr. 1750/99 van de Commissie van 23.7.1999 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen voor Verordening (EG) nr. 1257/99 van de Raad (PB L 214 van 13.8.1999, blz. 31).

[7] Voorheen Verordening 2078/92.

De programma's voor plattelandsontwikkeling bieden dus agromilieu-indicatoren voor de betrokken gebieden, maar hieraan moet informatie uit andere bronnen ter zake worden toegevoegd (bv. agromilieu-indicatoren die betrekking hebben op alle landbouwgrond in de sector/regio) om de ontwikkeling binnen het programma met de algemene tendens te kunnen vergelijken.

4.1.9. Andere administratieve bronnen

Een aanzienlijke hoeveelheid potentieel bruikbare informatie wordt als bijproduct van communautaire regelgevende procedures verkregen. Niet al deze informatie is thans voor de diensten van de Commissie beschikbaar. Er wordt thans onderzoek gedaan naar de kosten en de voordelen van het gebruik van deze gegevens (identificatie en verkrijging van relevante gegevens; integratie met andere gegevens).

4.2. Speur- en ontwikkelingswerk in de EU

4.2.1. Het Gemeenschappelijk Centrum voor onderzoek (GCO)

Het GCO doet onderzoek ter ondersteuning van het EU-beleid. De "Agri-Environment Cluster" biedt de wetenschappelijke en technische expertise die nodig is om de ontwikkeling van agromilieu-indicatoren te evalueren, te kwantificeren en te volgen.

Daarom heeft het GCO pan-Europese geo-milieu-gegevensbanken over bodem, bodembedekking, stroomgebieden, riviernetwerken en klimaat ontwikkeld, die kunnen worden gecombineerd met administratieve statistieken, waarbij vooral gebruik wordt gemaakt van gereedschappen voor ruimtemodellen (GIS).

4.2.2. De communautaire kaderprogramma's voor onderzoek

De onderzoekactiviteiten ter verbetering van onze kennis over de verbanden tussen landbouw en milieu en voor de ontwikkeling van indicatoren zijn gefinancierd in het kader van de opeenvolgende OTO-kaderprogramma's van de EU. Tot de onderwerpen die aan de orde kwamen, behoren onder meer verwoestijning, bodemerosie, druk op natuurlijke hulpbronnen door meststoffen en pesticiden, landschap en biodiversiteit en emissies van broeikasgassen door de landbouw. Ook het huidige Vijfde kaderprogramma biedt dergelijke ondersteuning, in het bijzonder in het kader van de kernactiviteiten "Duurzame landbouw, visserij en bosbouw" en "Veranderingen van het aardsysteem, klimaat en biodiversiteit" en de generieke onderzoeksactiviteiten over de "sociaal-economische aspecten van het milieu".

4.2.3. Het Europees Milieuagentschap (EMA)

Via zijn gespecialiseerde Europese thematische centra is het EMA de belangrijkste organisatie voor de verzameling van informatie over emissies in de lucht, bodembedekking, waterkwaliteit en natuur/biodiversiteit. Met name de bodembedekkingsbestanden in CORINE bieden een basis voor statistieken op een gedetailleerder geografisch niveau, terwijl zij bovendien een bron voor basisgegevens voor de vaststelling van indicatoren over wijzigingen in het landschap zijn.

4.2.4. TAPAS

Het TAPAS-programma [8] (Technical Action Plans for Agricultural Statistics) vergemakkelijkt verbeteringen in het communautaire systeem van landbouwstatistieken. Tot de gebieden die voor steun in aanmerking komen, behoren de agromilieu-indicatoren.

[8] Beschikking 96/411/EG van de Raad van 25 juni 1996 betreffende de verbetering van de communautaire landbouwstatistiek, PB L162 van 1.7.1996, onlangs verlengd bij Beschikking 2298/2000 van het Europees Parlement en de Raad van 28.9.2000, PB L263 van 18.10.2000.

5. De Indicatoren [9]

[9] In COM 2000 (20), sectie 3.3.2, wordt een toelichting op de indicatoren gegeven. De groepen worden hierboven in sectie 3 beschreven.

5.1. Indicator 1: Door agromilieuprogramma's (AMP's) bestreken oppervlakte (groep b)

Stand van zaken: Verordening 1257/99 van de Raad heeft betrekking op programma's om landbouwers te stimuleren "milieuvriendelijke" activiteiten op hun land uit te voeren.

Indicator: Het landbouwareaal dat bestreken wordt door AMP's in het kader van Verordening 1257/99, ingedeeld naar aard van de activiteit.

Voorstel: Verzameling van nieuwe gegevens niet nodig.

5.2. Indicator 2: Regionale niveaus goede landbouwmethoden (groep b)

Stand van zaken: Landbouwmethoden hebben directe gevolgen voor het milieu; daarom is regionale informatie over landbouwmethoden noodzakelijk. In alle lidstaten bestaan op nationaal of regionaal niveau codes voor goede landbouwmethoden. De bestaande documentatie moet worden geconsolideerd.

Indicator: Aantal landbouwbedrijven dat voldoet aan regionale normen voor goede landbouwmethoden. In Verordening 1750/1999 van de Commissie zijn minimumnormen vastgelegd.

Voorstel: In aanvulling hierop documenteren welke regio's specifieke codes voor goede landbouwmethoden hebben opgesteld, die verder gaan dan de communautaire wetgeving. Opzetten van een systeem voor de regelmatige verzameling van informatie over de werkelijk gebruikte methoden, om de tendens te kunnen volgen.

5.3. Indicator 3: Regionale niveaus milieudoelstellingen (groep d)

Er moet worden gewerkt aan de verdere ontwikkeling van deze indicator; zo kunnen de gebieden worden vastgesteld die milieudoelstellingen hebben en kan het succes bij de verwezenlijking van deze doelstellingen met behulp van administratieve of statistische gegevens worden gemeten.

5.4. Indicator 4: Oppervlakte onder natuurbehoud (groep b)

Stand van zaken: Voor een deel van de landbouwgrond gelden beperkingen ten aanzien van de teelten en de landbouwmethoden, omdat het gebied deel uitmaakt van een natuurbeschermingsgebied, bijvoorbeeld in het kader van Natura 2000 of van vrijwillige overeenkomsten. Landbouwers kunnen compensatie voor deze beperkingen krijgen.

Indicator: Areaal en percentage van de landbouwgrond waarvoor dergelijke beperkingen gelden, ingedeeld naar aard van de landbouwgrond (zie indicator 26).

Voorstel: Gebruik van informatie die wordt verkregen door het toezicht op Natura 2000 en op programma's voor plattelandsontwikkeling, in eerste instantie door middel van een proefstudie. Er zal onderzoek worden gedaan naar de mogelijkheid van een classificatie naar aard van de beperking en naarprogramma.

5.5. Indicator 5: Marktsignalen: prijstoeslag voor biologische producenten (groep a)

Stand van zaken: Het verschil tussen de marktprijs van conventionele producten en biologisch geteelde producten is een indicator voor de toeslag die voor biologisch geteelde producten wordt gegeven. Een tweede aspect dat op de omstelling op biologische teeltmethoden van invloed is, is het inkomen van biologische producenten.

Indicator: 1) Index van het verband tussen de prijzen van biologisch geteelde producten en die van conventionele producten en 2) Economische resultaten van biologische bedrijven in vergelijking met even grote bedrijven in hetzelfde gebied.

Voorstel: Proefprojecten: 1) het stelsel van landbouwprijsstatistieken gebruiken om biologisch geteelde producten te onderscheiden van conventioneel geteelde producten; 2) nagaan of de gegevens uit het ILB voldoende informatie bieden voor de berekening van indicator 2.

5.6. Indicator 6: Technologie en kwalificaties: opleidingsniveau bedrijfsleider (groep a/c)

Stand van zaken: Men kan ervan uitgaan dat extra technologie en vaardigheden bijdragen aan de effectiviteit van het productieproces, wat tot uiting komt in grotere productiviteit, betere arbeidsomstandigheden en betere producten, die op hun beurt weer gevolgen hebben voor het milieu.

Indicator: Agromilieuopleiding van landbouwers

Voorstel: Bij de landbouwstructuurenquête wordt het opleidingsniveau van bedrijfsleiders geregistreerd. Maar noch het tijdstip dat de opleiding plaatsvond, noch de leeftijd die de landbouwer toen had, wordt opgetekend. In een proefstudie moet worden nagegaan of het mogelijk is de informatie uit deze enquête te differentiëren en aan te vullen met vragen over de activiteiten van de landbouwer op het gebied van de agromilieuontwikkeling.

5.7. Indicator 7: Biologisch beteelde oppervlakte (groep a/b)

Stand van zaken: Bij biologische landbouw wordt de grond minder intensief gebruikt, zijn de teeltmethoden gevarieerder en zijn er aanzienlijke beperkingen op het gebruik van meststoffen en bestrijdingsmiddelen. Verordening 2092/91 van de Raad bevat strenge eisen waaraan producenten moeten voldoen om landbouwproducten als biologische landbouwproducten in de EU op de markt te mogen brengen.

Indicator: Biologisch beteelde oppervlakte: Deze informatie is beschikbaar in de vrijwillige vragenlijst die is ontwikkeld om ervoor te zorgen dat er een gemeenschappelijke reeks gegevens beschikbaar is om de uitvoering van de verordening te volgen.

Voorstel: De vragenlijst zal worden herzien teneinde de dekking ervan te valideren en om na te gaan of de vrijwillige antwoorden op alle onderdelen van de vragenlijst geschikte informatie opleveren of dat sommige elementen verplicht moeten worden gesteld.

5.8. Indicator 8: Gebruikte hoeveelheden stikstof- (N-) en fosfaat- (P-)meststoffen (groep a)

Stand van zaken: De gevaren van negatieve gevolgen voor de menselijke gezondheid en het milieu als gevolg van het gebruik van meststoffen in de landbouw kunnen toenemen omdat er meer meststoffen worden gebruikt, vooral wanneer de hoeveelheid toegediende meststoffen de opnamecapaciteit van de gewassen overschrijdt.

Indicator: Gebruik van meststoffen per gewas en per regio.

Voorstel: deze indicator moet in combinatie met indicator 18 worden bestudeerd.

5.9. Indicator 9: Verbruik van pesticiden (groep a/c)

Stand van zaken: Het gebruik van pesticiden mag geen onaanvaardbare risico's voor de gezondheid van de mens of voor het milieu opleveren. De risico's lopen van pesticide tot pesticide aanzienlijk uiteen, afhankelijk van de specifieke kenmerken (toxiciteit, persistentie) van de werkzame bestanddelen en het gebruikspatroon (toegepaste hoeveelheid, toepassingstijdstip en -methode, aard van het behandelde gewas, bodemtype).

Indicator: Er zijn twee aanvullende indicatoren denkbaar: 1) Index van het pesticidegebruik, met een weging voor de verschillende soorten toxiciteit en de verschillende gebruikspatronen enz., 2) Pesticidegebruik, ingedeeld naar intrinsieke kenmerken, bv. toxiciteit voor andere soorten dan de bedoelde, langetermijneffecten, afbreekbaarheid in het milieu enz.

Voorstel: 1) Bij de belangrijkste producenten van pesticiden en, waar mogelijk, bij de lidstaten informatie blijven verzamelen over het gebruik van elk van de onkruid-, schimmel- en insectenbestrijdingsmiddelen. De lidstaten aanmoedigen deze gegevens, via het TAPAS-programma, aan te vullen met directe enquêtes bij de landbouwers.

2) Ontwikkeling van pesticidenklassen, gebaseerd op de kenmerken van de werkzame bestanddelen (mogelijk in het kader van een onderzoeksproject).

5.10. Indicator 10: Intensiteit watergebruik (groep a)

Stand van zaken: In landen met droge groeiperioden kan het gebruik van water voor irrigatiedoeleinden leiden tot waterstress. Bij de teelt van gewassen moet worden gelet op het klimaat en de beschikbaarheid van water, en er moet gebruik worden gemaakt van goede irrigatietechnieken (bv. druppelbevloeiing), teneinde de effectiviteit van de irrigatie te vergroten en het waterverlies te minimaliseren.

Indicator: Gebruik van water per EUR1000 output van bevloeide gewassen.

Voorstel: Momenteel is er geen bron voor deze gegevens beschikbaar. In het ILB kunnen gegevens over gekocht/gebruikt water worden opgenomen; hiermee kan worden begonnen in lidstaten waar deze gegevens al beschikbaar zijn. Misschien moeten specifieke watergebruikenquêtes worden ontwikkeld.

5.11. Indicator 11: Energiegebruik (groep a)

Stand van zaken: Om de CO2-emissies te verminderen moeten alle sectoren van de economie overgaan tot rationeel energiegebruik en de energie-efficiëntie verbeteren.

Indicator: Jaarlijks energiegebruik naar soort brandstof. De beschikbare gegevens over het energiegebruik door de landbouw zijn hoofdzakelijk beperkt tot aardolieproducten, die eenvoudig kunnen worden onderscheiden omdat er speciale belastingregels gelden voor diesel die voor landbouwdoeleinden wordt gebruikt. Verder wordt in de landbouw vooral gebruik gemaakt van elektriciteit en, in een paar landen, aardgas.

Voorstel: In het ILB wordt informatie verzameld over de totale uitgaven voor brandstoffen, zonder details over de soorten brandstof en de gekochte hoeveelheden. De ILB-enquête zou kunnen worden uitgebreid tot de ontbrekende informatie; hiermee kan worden begonnen in lidstaten waar deze gegevens al beschikbaar zijn

5.12. Indicator 12: Grondgebruik: topologische veranderingen (groep b)

Stand van zaken: Ontwikkelingsactiviteiten hebben een grote invloed op milieu en landschap. De behoeften van de verschillende sectoren (landbouw, vervoer, stadsontwikkeling, productie en distributie van energie, industrie enz.) liggen ten grondslag aan deze ontwikkelingen, die tal van gevolgen hebben (op de habitats van de fauna, op de flora, op oppervlakte- en grondwater, op het landschap enz.).

Indicator: Een register van ontwikkelingen naar type en locatie.

Voorstel: Vaak worden ontwikkelingsactiviteiten financieel gesteund door de overheid (plaatselijk, nationaal of Europees) en meestal gelden dan bepaalde procedures. In die gevallen zijn er administratieve bestanden over de locatie, de aard en de omvang van deze veranderingen. Er is een proefstudie nodig om te zien of het gebruik van deze bestanden haalbaar is en waarschijnlijk ook wetgeving om dit gebruik voor statistische doeleinden toe te staan.

5.13. Indicator 13: Grondgebruik: patronen dierlijke/plantaardige productie (groep a/c)

Stand van zaken: Aan veeteelt en aan de exploitatie van percelen landbouwgrond liggen individuele strategieën van landbouwers ten grondslag. Veranderingen in het grondgebruik kunnen gevolgen voor het milieu hebben (habitats van de fauna, het landschap enz.), maar deze zijn vaak slecht gedocumenteerd; er is weinig over bekend.

Indicator: Aan de hand van een nog te ontwikkelen communautaire typologie van landbouwmethoden en -strategieën, het aandeel van ieder bedrijf in iedere categorie van de typologie, eventueel uitgebreid tot alle plattelandsactiviteiten.

Voorstellen: Enkele lidstaten hebben in het kader van nationaal of lokaal beleid al studies uitgevoerd naar de classificatie van strategieën en methoden van landbouwers. Door de verdere ontwikkeling van methoden en gegevens aan de hand van een proefstudie kunnen de bestaande ervaringen worden geconsolideerd.

5.14. Indicator 14: Bedrijfsbeheer: zie ook indicator 2 (groep d) [10]

[10] De indicatoren die voor de indicatorgebieden 14, 30 en 31 nodig zijn, zijn nog niet vastgesteld en worden in deze mededeling dan ook niet behandeld.

Er moet nog verder worden gewerkt aan de vaststelling van deze indicator.

5.15. Indicator 15: Trends: intensivering/extensivering, specialisatie (groep a/c)

Stand van zaken: Specialisatie van bedrijven levert schaalvoordelen bij de productie en de vervoerskosten op. Intensivering van de landbouw verhoogt de levensvatbaarheid van de bedrijven en stelt de werkgelegenheid zeker; de combinatie van grotere specialisatie en intensivering leidt echter tot grotere milieu- en andere gevaren en tot een afname van de diversiteit. Omdat hier allerlei externe factoren meespelen, moet de beoordeling worden gerelateerd aan de desbetreffende ruimtelijke eenheden (bv. stroomgebieden, werkgelegenheidsgebieden, ophaalcentra van de agro-industrie).

Indicator: Omdat intensivering alle productiefactoren kan betreffen, zijn er veel indicatoren mogelijk. Zo kan de relatie tussen de omvang van de veestapel en het voederareaal geschikt zijn als indicator voor bepaalde soorten veeteelt.

Voorstellen: Dankzij de communautaire typologie van de landbouwbedrijven kunnen aspecten van de intensivering en specialisatie van landbouwbedrijven en productiegebieden worden vastgesteld en gemeten. Door verfijning van de typologie kan de informatie over de geografische spreiding van de verschillende soorten landbouwbedrijven en hun exploitatiemethoden worden verbeterd. Een combinatie van de productiegegevens met de gegevens van de landbouwstructuurenquêtes en de ILB's kan bijdragen tot de vaststelling van een goede typologie. Dit betekent niet dat er nieuwe gegevens moeten worden verzameld; in een proefstudie kan de voor de verfijning van de keuze van geschikte indicatoren noodzakelijke informatie worden verkregen.

5.16. Indicator 16: Trends: Specialisatie/diversificatie (groep a)

Stand van zaken: Diversificatie van activiteiten is een strategie voor risicobeheersing op middellange termijn. Bij diversificatie kan men zich beperken tot de landbouw, maar andere mogelijkheden zijn niet-landbouwactiviteiten op het bedrijf (multifunctionaliteit) en activiteiten buiten het bedrijf (het hebben van meer dan één activiteit), hetzij in de landbouw hetzij in andere sectoren. Hoewel het effect op het inkomen wellicht beperkt is, hebben deze strategieën wel een positief effect op de levensvatbaarheid van het bedrijf.

Indicator: Belang van de verschillende categorieën in de communautaire typologie. Aandeel van landbouwers met andere winstgevende werkzaamheden. Verhouding tussen het inkomen van landbouwers uit landbouw- en uit niet-landbouwactiviteiten.

Voorstellen: Er zijn nieuwe vragen in de landbouwstructuurenquête nodig om de omvang van het hebben van meer dan één activiteit te meten (en niet alleen het bestaan ervan vast te stellen). Een belangrijke input voor deze werkzaamheden is een statistiek van het inkomen van landbouwhuishoudens, die gedetailleerdheid genoeg is om de gevolgen van het hebben van meer dan één activiteit op de levensvatbaarheid van de bedrijven te meten.

5.17. Indicator 17: Trends: marginalisering (groep a/c)

Stand van zaken: Marginalisering kan worden gedefinieerd als het onvermogen van bedrijven om een aanvaardbaar inkomen te verschaffen. Dit kan het gevolg zijn van een verslechtering van het economische of natuurlijke milieu en het gevaar doen toenemen dat de landbouwactiviteit op de betrokken bedrijven wordt beëindigd.

Indicator: Stand en ontwikkeling van de bedrijvendichtheid met en zonder opvolgers. Ook de stand van de ondersteunende infrastructuur (diensten, administratie, communicatie enz.) kan een bijdrage aan deze indicator leveren.

Voorstel: Veel van de noodzakelijke informatie is beschikbaar uit de landbouwstructuurenquête; een geschikte (fijne) geografische indeling is mogelijk door een herverdeling van deze gegevens. Ter aanvulling kan gebruik worden gemaakt van nationale informatie over de ondersteunende infrastructuur en zo nodig door extra vragen in de landbouwstructuurenquête. Dit voorstel moet worden gevalideerd door middel van een proefstudie.

5.18. Indicator 18: Nutriëntenbalans voor de bodemoppervlakte, met inbegrip van indicator 8: gebruik van meststoffen (groep a)

Stand van zaken: Voedingsstoffen zijn van wezenlijk belang voor de plantengroei. Wanneer evenwel teveel voedingsstoffen worden toegediend, kunnen deze afvloeien naar het oppervlaktewater en/of lekken naar het grondwater, waardoor het nitraatgehalte tot onaanvaardbare niveaus oploopt. De beste methode om overtollig nutriëntengebruik te schatten is de nutriëntenbalans voor de bodemoppervlakte. Goede gegevens hiervoor kunnen worden ontleend aan de landbouwstructuurenquête. Echt inzicht krijgt men echter alleen op regionaal of lokaal niveau, dan wel voor een bepaald stroomgebied.

Indicator: De nutriëntenbalans voor de bodemoppervlakte wordt gedefinieerd als de totale nutriënteninput (organische en minerale meststoffen, atmosferische neerslag, fixatie door leguminosen) minus de opname door de gewassen (inclusief verwijdering door begrazing).

Voorstellen: 1) Er zijn al nutriëntenbalansen op NUTS-2-niveau, maar er moet nog een aantal methodologische problemen worden behandeld, namelijk:

a) Meststoffen: Er zijn cijfers beschikbaar voor de verkoop van minerale meststoffen per land, maar de allocatie ervan aan de regio's is problematisch. Landbouwers die deel uitmaken van het ILB-panel brengen verslag uit over hun uitgaven voor meststoffen. Dit zou kunnen worden uitgebreid tot de gekochte hoeveelheden, ingedeeld naar soort meststof (N, P); hiermee kan worden begonnen in lidstaten waar deze gegevens al beschikbaar zijn.

b) Dierlijke mest: De mestcoëfficiënten lopen wegens uiteenlopende meet- of modelleermethoden van land tot land sterk uiteen.

c) Opname door gewassen: Er zijn betere modellen nodig om te schatten hoeveel stikstof er verdwijnt in voedergewassen en door begrazing.

2) Er wordt een proefproject voorgesteld om te kijken of de ontwikkeling van hulpmiddelen voor de berekening van balansen voor stroomgebieden haalbaar is.

5.19. Indicator 19: Methaan- (CH4-)emissies (groep a)

Stand van zaken: De landbouw is een belangrijke bron van methaan- en stikstofoxide-emissies, beide broeikasgassen die veel sterker zijn dan CO2. Deze gassen zijn voornamelijk afkomstig uit dierlijke mest. De aangegane verplichting om de emissie van broeikasgassen tegen 2008-2012 met 8% te verminderen heeft een hoge prioriteit in de EU.

Indicator: Geaggregeerde jaarlijkse emissies van CH4, N2O en CO2 door de landbouw, gewogen met het aardopwarmend vermogen.

Voorstel: Bij het Europees Milieuagentschap zijn gegevens over de emissies van alle broeikasgassen beschikbaar. De gegevens kunnen worden verfijnd door informatie over de doelbewuste productie (in installaties voor anaërobe gisting), de winning en het gebruik van methaan (identiek aan aardgas) als energiebron op landbouwbedrijven te verzamelen. Het gebruik van methaan heeft een tweeledig voordeel: vermindering van methaanemissies en van de hoeveelheid conventionele brandstof die op het bedrijf wordt gebruikt. De lijst van kenmerken voor de landbouwstructuurenquête kan worden uitgebreid tot informatie over installaties en hun capaciteit en gebruik.

5.20. Indicator 20: Pesticidenverontreiniging van de bodem (groep c)

Stand van zaken: Aantonen in hoeverre residuen van pesticiden in de bodem accumuleren.

Indicator/Voorstel: De vaststelling en productie van deze indicator vergt veel werk, dat moet worden gevalideerd door middel van bodembemonstering, een en ander in samenwerking met de milieuautoriteiten.

5.21. Indicator 21: Watercontaminatie (groep c)

Stand van zaken: De aanpak komt overeen met die voor indicator 20. De nadruk ligt daarbij op verontreinigende stoffen als zware metalen en organische chemicaliën, waaronder residuen van diergeneesmiddelen (d.w.z. potentiële verontreinigende stoffen die niet worden bestreken door indicator 30).

Indicator/Voorstel: Gelijk aan indicator 20.

5.22. Indicator 22: Grondwaterwinning (groep a/c)

Stand van zaken: Grondwater dat direct door de landbouwers wordt opgepompt wordt doorgaans niet geregistreerd, maar vaak neemt men aan dat dit een van de belangrijkste oorzaken voor het dalen van de grondwaterspiegel is.

Indicator: Jaarlijkse hoeveelheid direct door de landbouwers opgepompt grondwater.

Voorstel: Bij indicator 10 werd voorgesteld gegevens op dit gebied te verzamelen. Dit vereiste zou kunnen worden uitgebreid tot zelfvoorziening en zou dan betrekking hebben op de bron van het opgepompte water, d.w.z. grondwater (uit een bron) of oppervlaktewater.

5.23. Indicator 23: Bodemerosie (groep a/b/c)

Stand van zaken: Meer dan de helft van de grond in Europa heeft tot op zekere hoogte te lijden van bodemerosie, waardoor de productiviteit van de grond vermindert en de ecosystemen verslechteren. In Zuid-Europa is de situatie het ernstigst, maar ook in Noord-Europa kan het potentiële erosiegevaar groot zijn, bijvoorbeeld omdat gedurende de winterperiode een beschermende vegetatieve bedekking ontbreekt. Voor bodemerosie zijn fysische factoren zoals het klimaat, de topografie en de bodemkenmerken van belang, maar de belangrijkste factoren zijn de bodembedekking en de landbouwmethoden. Bovendien kan bodemerosie verband houden met agromilieumaatregelen.

Indicatoren: Localisering waar en schatting van de mate waarin de toplaag verloren gaat, alsmede kaarten betreffende gevaar voor bodemerosie. Bodembedekking en landbouwmethoden in gebieden die gevaar lopen.

Voorstellen: Gebaseerd op een combinatie van aan een geografisch referentiekader gekoppelde en geharmoniseerde gegevens over de Europese bodem, bodembedekking, digitale terreinmodellen en meteorologische gegevens kunnen geo-spatiale modellen consistente en geharmoniseerde kaarten van het gevaar voor bodemerosie opleveren.

5.24. Indicator 24: Uitputting hulpbronnen: gewijzigde bodembedekking (groep a)

Stand van zaken: Een matrix van de veranderingen in de bodembedekking is essentieel om ontwikkelingen te kunnen aangeven. Vanuit agromilieuoogpunt is een matrix van verschillende vormen van gebruik door de landbouw, waaruit nieuw en beëindigd gebruik en interne veranderingen in het gebruik naar voren komen, de belangrijkste benodigdheid.

Indicator: Matrix van wijzigingen in bodembedekking naar type en omvang.

Voorstel: De tenuitvoerlegging en regelmatige bijwerking van LUCAS [11] maakt de productie van de nodige matrices mogelijk.

[11] Zie 4.1.4.

5.25. Indicator 25: Genetische diversiteit van soorten (groep b)

Stand van zaken: Biodiversiteit betreft de verscheidenheid van het leven en de levensprocessen en wordt algemeen erkend op drie niveaus:

*Genetische diversiteit - de verscheidenheid van genetische bouwstenen die wordt aangetroffen bij de individuele vertegenwoordigers van een soort;

*Soortenrijkdom - de verscheidenheid van levende organismen die op een bepaalde plaats worden aangetroffen; en

*Verscheidenheid van ecosystemen - de verscheidenheid van soorten, ecologische functies en processen die in verschillende natuurlijke omstandigheden voorkomen.

Weliswaar kunnen genetische verbeteringen een bijdrage leveren aan de landbouwproductiviteit, maar zij kunnen ook de weg banen voor een proces van een geleidelijke erosie van het genetisch bestand, waardoor de landbouwproductie kwetsbaarder wordt voor risico's die verband houden met de verspreiding van nieuw ongedierte en nieuwe ziekten of een klimaatsverandering.

Indicator: 1) Het totale aantal van de belangrijkste plantensoorten/veerassen en hun aandeel in de productie en 2) Het aantal nationale plantensoorten/veerassen die in gevaar zijn.

De eerste indicator geeft een beeld van de omvang van de biodiversiteit in de landbouwproductie en geeft aan of er sprake is van een toe- of een afname. De tweede indicator geeft informatie over het gevaar van genetische erosie en onherstelbare verliezen van een deel van de bestaande genenpool.

Voorstellen: Voor indicator 1 komt de basisinformatie over de gewassen van de gemeenschappelijke rassenlijst voor landbouwgewassen [12]. Dit zal moeten worden aangevuld met een specifiek informatienetwerk.

[12] De gemeenschappelijke rassenlijst voor landbouwgewassen wordt gepubliceerd ingevolge artikel 18 van Richtlijn 70/457/EEG van de Raad van 29 september 1970 betreffende de gemeenschappelijke gewassenlijst voor landbouwgewassen (PB L225 van 12.10.1970, blz.1). Deze lijst werd voor het eerst gepubliceerd op 21 juli 1975 (PB C164 van 21.7.1975, blz.1) en wordt regelmatig bijgewerkt. Op 9 november 1999 werd de 21e editie gepubliceerd (PB C321A van 9.11.1999, blz.1).

5.26. Indicator 26: Weideland met hoge natuurwaarde enz. (groep b)

Deze indicator maakt deel uit van indicator 4.

5.27. Indicator 27: Productie van duurzame energiebronnen (groep a)

Stand van zaken: Duurzame energiebronnen zoals biodiesel en hout kunnen bijdragen aan een vermindering van het gebruik van fossiele brandstoffen en de netto-emissie van CO2.

Indicator: Oppervlakte en volume van de productie van hakhout en van oliehoudende gewassen voor de productie van biodiesel.

Voorstel: Over dit onderwerp worden administratieve gegevens verzameld. De landbouwstructuurenquête en de statistiek van de plantaardige gewassen kunnen worden uitgebreid tot de desbetreffende productie.

5.28. Indicator 28: Soortenrijkdom (groep d)

Stand van zaken: Sommige soorten, die in verbinding staan met typische landbouwhabitats, kunnen als bio-indicatoren voor bepaalde ontwikkelingen in de landbouw worden gebruikt hoewel de soortenrijkdom en het aantal individuen door gebeurtenissen buiten de landbouw kunnen worden beïnvloed. Tot de moeilijkheden waarmee men bij de productie van deze indicator te kampen heeft, behoren de keuze van de soorten en het feit dat men een situatie lang genoeg moet kunnen volgen om natuurlijke invloeden zoals het weer te kunnen onderscheiden van door de mens veroorzaakte veranderingen. Op nationaal vlak zijn er enkele voorbeelden, vooral gebaseerd op vogeltellingen. Omdat deze bio-indicatoren minder technisch van aard zijn, spreken ze een groot publiek aan.

Indicator: Nader vast te stellen, gebaseerd op beschikbare gegevens. De huidige beschikbaarheid van gegevens is een belangrijk argument omdat men lange tijdreeksen nodig heeft.

Voorstel: Verdere ontwikkeling van deze indicator is nodig.

5.29. Indicator 29: Bodemkwaliteit (groep c)

Stand van zaken: De belangrijkste beleidsdoelstelling voor het bodembeheer in de landbouw is het waarborgen van een goede functionering van de bodem als beperkt hulpmiddel voor de landbouwproductie, op een wijze die vanuit milieuoogpunt aanvaardbaar, economisch haalbaar en sociaal acceptabel is. Uit een vergelijking van kaarten over de "bodemcapaciteit" met kaarten van het werkelijke grondgebruik kan blijken in welke gebieden een onevenwichtige situatie bestaat en waar gevaar bestaat voor bodemdegeneratie. Ook kan een dergelijke vergelijking relevante informatie voor de evaluatie, het volgen en de oriëntatie van het beleid opleveren.

Indicator: Landbouwgebieden waar sprake is van een onevenwichtige situatie tussen de bodemcapaciteit en het feitelijke of geplande grondgebruik.

Voorstellen: (1) Vaststelling van de beperkingen van het grondgebruik (topografie, worteldiepte, vruchtbaarheid, organische koolstof, watervasthoudend vermogen [13], textuur) voor Europese bodems (met behulp van een geharmoniseerd Europees informatiesysteem over de bodem); (2) vaststelling van gebieden die geschikt zijn voor de teelt van bepaalde gewassen en (3) vergelijking van capaciteitskaarten met kaarten over het grondgebruik.

[13] Bij de OESO is het watervasthoudend vermogen zelf een indicator. Het wordt zeer belangrijk geacht voor regio's waar droogteperioden, die de vegetatie beperken, worden afgewisseld met zware regens. Voor landen met snelstromende rivieren met een groot verval is een goede bodemstructuur met een groot watervasthoudend vermogen van wezenlijk belang om overstromingen en aardverschuivingen, waarvan de gevolgen kostbaar voor de economie kunnen zijn, tegen te gaan.

5.30. Indicator 30: Nitraten/pesticiden in water (groep d) [14]

[14] De indicatoren die voor de indicatorgebieden 14, 30 en 31 nodig zijn, zijn nog niet vastgesteld en worden in deze mededeling dan ook niet behandeld.

Stand van zaken: De landbouw is een van de belangrijkste bronnen van nutriënten en residuen van pesticiden in grond- en oppervlaktewater. De ontwikkeling van de concentraties in het grond- en oppervlaktewater is een indicator voor het succes van de maatregelen die door de landbouwsector worden genomen. Door een geografische analyse van de resultaten kunnen de problemen worden gelokaliseerd.

Indicator: De definitie van de indicator moet verder worden ontwikkeld.

Voorstel: In beginsel zijn er gegevens op nationaal en EU-niveau beschikbaar, maar vaker voor nitraten dan voor pesticiden. De gegevens kunnen op diverse manieren worden geselecteerd en gepresenteerd, waarbij bijvoorbeeld rekening wordt gehouden met het belangrijkste grondgebruik in stroomgebieden. Er is meer overleg tussen beleidmakers, gegevensverschaffers en milieudeskundigen nodig om de indicator te definiëren en uit te werken.

5.31. Indicator 31: Grondwaterpeil (groep d)

Stand van zaken: Omdat de hoeveelheid grondwater die de landbouw (zie indicator 10), en andere gebruikers, winnen, groter is dan de natuurlijke aanwas, daalt de grondwaterspiegel. De verstoring van de hydrologie van een gebied kan andere gevolgen hebben, zoals de binnendringing van zout water in aquifers en een verdere vermindering van de voorraden zoet water.

Sommige landen hebben lange tijdreeksen voor het grondwaterpeil bij geselecteerde meetstations verzameld, wat noodzakelijk is om veranderingen als gevolg van weersinvloeden te scheiden van door de mens veroorzaakte veranderingen. Op EU-niveau vindt geen systematische verzameling van gegevens plaats.

Indicator: Moet worden gespecificeerd.

Voorstel: De werkzaamheden om de aan deze indicator verbonden verwachtingen te formuleren en de indicator vast te stellen, moeten worden voortgezet.

5.32. Indicator 32: Toestand van het landschap (groep b)

Stand van zaken: De toestand van het landschap kan aan de hand van analytische indicatoren op verschillende niveaus worden beoordeeld. Diversiteit en samenstelling spelen een rol in de beschrijving van het landschap; elementen als de structuur en de ordening van landbouwpercelen, de totale bodembedekking, de verspreiding van gebouwen en de soorten gebouwen, visuele elementen (met inbegrip van aspecten als uniformisering, braakland, opdringen van gebouwen enz.) dragen hier allemaal toe bij. Voor een agromilieuaanpak zijn vooral de landbouwelementen van belang.

Indicator: Aantal en verscheidenheid van zichtbare markante elementen. (Nader te preciseren)

Voorstel: De Commissie heeft een inventarisatie gemaakt van de nationale systemen voor de evaluatie van het landschap. De lopende werkzaamheden om al deze benaderingswijzen te valideren en uit te breiden om ze op communautair niveau te kunnen gebruiken, moeten worden voortgezet en geïntensiveerd. In LUCAS zullen milieuvragen worden opgenomen; de antwoorden hierop zullen samen met fotografische informatie over de onderzochte punten bijdragen aan de samenstelling van indicatoren.

5.33. Indicator 33: Gevolgen voor habitats en biodiversiteit (groep c)

Stand van zaken: De landbouw draagt bij tot het beheer van de natuurlijke habitat. Dit geldt zowel voor het beteelde areaal als voor de afscheidingen tussen de percelen, zoals heggen, sloten en andere grenzen. De bijdrage van de landbouwers aan de bescherming van een habitat bestaat uit het beheer van in cultuur gebrachte arealen op zodanige wijze dat de natuurlijke flora en fauna behouden en de grenskenmerken in goede staat blijven. Deze maatregelen kunnen in strijd komen met economisch optimale praktijken.

Indicator: Dichtheid van lineaire elementen en verscheidenheid van bodembedekking op het niveau van het landbouwbedrijf.

Voorstel: Gebruik van milieuvragen in LUCAS en extra vragen in de landbouwstructuurenquête. Ontwikkeling van methoden voor het schatten van de diversiteit op basis van gegevens uit de landbouwstructuurenquête en eventueel gebruik van informatie over de bodembedekking uit CORINE (CLC) voor de ruimtelijke verdeling van deze gegevens.

5.34. Indicator 34: Aandeel van de landbouw in emissies, nitraatverontreiniging, watergebruik (groep b)

Stand van zaken: De landbouw is slechts een van de sectoren die bijdragen aan emissies, verontreiniging en waterstress. Vaststelling van de relatieve bijdrage van de landbouw in vergelijking met die van andere sectoren is belangrijk om te kunnen beoordelen of het centraal stellen van de landbouw de meest effectieve manier is om het probleem aan te pakken.

Indicator: 1) Emissies van broeikasgassen naar economische sector. 2) Emissies van stikstof in water naar economische sector. 3) Watergebruik naar economische sector.

Voorstellen: 1) Voor broeikasgassen is een volledige dataset beschikbaar. 2) Het is niet eenvoudig om nitraten uit de landbouw te onderscheiden van nitraten uit andere bronnen. Daarom moeten modellen worden ontwikkeld om de afvloeiing van landbouwgrond, de input van nitraten uit de (vooral voedingsmiddelen-)industrie en de uit andere bronnen afkomstige nitraten te kunnen schatten. 3) De bestaande vragenlijsten voor de waterstatistiek moeten uitvoeriger door de lidstaten worden ingevuld.

5.35. Indicator 35: Gevolgen voor de landschapsdiversiteit (groep c)

Stand van zaken: De diversiteit van het landschap is het resultaat van natuurlijke omstandigheden, het bewerken van de bodem en de interacties tussen de landbouw en de andere gebruikers van de grond. Deze diversiteit moet als een hulpbron worden gezien. Landschapsdiversiteit omvat meer dan het begrip habitat.

Indicator: Indexcijfers voor de algemene en voor de landbouwdiversiteit en voor de ontwikkeling ervan in de loop der tijd.

Voorstel: Er is een studie over de diversiteit van het grondgebruik op basis van de CLC uitgevoerd. [15] Deze aanpak zal worden verfijnd met behulp van milieugerichte vragen en de interne diversiteit van het puntennet van LUCAS. De integratie van gegevens over bodems zal samen met topografische informatie en klimaatgegevens worden gebruikt om een "natuurlijke" basis voor de diversiteit vast te stellen. Wijzigingsmatrices uit LUCAS bieden de mogelijkheid om de bijdrage van de landbouw aan de diversiteit en de ontwikkeling daarvan vast te stellen.

[15] From land cover to landscape diversity, gezamenlijk verslag van de Europese Commissie en het Europees Milieuagentschap, 2000.

6. Conclusies

6.1. Algemene eisen

In de vorige sectie zijn de voorstellen van de Commissie voor elk van de in Mededeling COM (2000) 20 voorgestelde indicatoren uiteengezet. Deze omvatten mede de identificatie van een aantal vereisten waaraan voor de vaststelling of de berekening van sommige indicatoren moet worden voldaan. Deze worden in onderstaande tabel op beknopte wijze uiteengezet. Er dient te worden benadrukt dat de werkzaamheden niet tot de Commissie kunnen worden beperkt, aangezien voor het welslagen ervan de volledige medewerking en inzet van de nationale overheden en van andere instanties vereist is. Voor het aanhouden van het tijdschema en zelfs voor de uitvoerbaarheid van de werkzaamheden zijn de door iedere deelnemer voor deze taken uitgetrokken middelen cruciaal. De steun van het Europees Parlement en de Raad zijn onontbeerlijk om bevredigende vorderingen te kunnen maken. "Verder moet rekening worden gehouden met de uitbreiding van de Europese Unie. De nieuwe lidstaten zullen na de toetreding waarschijnlijk slechts langzamerhand volledig aan de werkzaamheden kunnen deelnemen".

6.2. Verdere werkzaamheden (lijst van aanbevelingen en tijdschema)

6.2.1. Prioriteit

De Commissie zal de aandacht van de besluitmakers blijven vestigen op het belang van het werk aan de agromilieu-indicatoren en op de noodzaak voldoende middelen voor deze werkzaamheden uit te trekken. In het bijzonder zal meer aandacht worden besteed aan de statistische implicaties van beleidsbeslissingen. Hieraan zal voortdurend verder worden gewerkt.

6.2.2. Registers van bronnen

Het landbouwstatistisch netwerk van het Europees statistisch systeem wordt (via het reguliere programma van werkgroepvergaderingen) gebruikt voor het actualiseren en aanvullen van de registers van bronnen voor agromilieuvraagstukken in de lidstaten en in de kandidaat-lidstaten. Dit register zal alle relevante bronnen bestrijken en mag niet worden beperkt tot de traditionele statistische bronnen.

6.2.3. Waarnemingsgebied van de landbouwstructuurenquête en het informatienetwerk voor landbouwbedrijfsboekhoudingen

De waarneming van milieukenmerken door deze twee bronnen zal voortdurend worden gecontroleerd. Voor het ILB gebeurt dit doorlopend. De kenmerken van de landbouwstructuurenquête worden bij iedere enquête herzien. Het onderzoek van de voorstellen van de Commissie voor de enquête van 2003 zal in het eerste halfjaar van 2001 worden voltooid.

6.2.4. Geografische resolutie

Er zijn voorstellen gedaan voor een evaluatieproject om de herverdeling van bestaande gegevens te bestuderen met het oog op een uit milieuoogpunt zinvolle geografische presentatie. De eerste resultaten worden in 2002 verwacht.

6.2.5. Administratieve gegevens

De analyse in de voorgaande secties van deze mededeling leidt tot de conclusie dat het gebruik van administratieve gegevens de meest kosteneffectieve oplossing voor de berekening van een aantal indicatoren is. De beschikbaarheid van administratieve gegevens voor statistische doeleinden is vaak wettelijk beperkt. De Commissie zal voorstellen deze wetgeving te wijzigen. Aangezien voor dergelijke veranderingen de medebeslissingsprocedure moet worden toegepast, zijn de standpunten van de Raad en het Parlement over deze analyse en hun steun voor de voorgestelde aanpak van cruciaal belang.

De technische aspecten van een bruikbare koppeling van administratieve en statistische gegevens zullen verder worden bestudeerd en er zullen voorstellen worden gedaan. Vooral moet de nadruk worden gelegd op de noodzaak administratieve gegevens te rapporteren in een structuur die consistent is met het statistisch systeem, in het bijzonder wat de voor de rapportage gebruikte fysieke eenheid betreft, zodat verdergaande analyses en onderlinge controles mogelijk zijn.

De nu al bestaande nauwe samenwerking tussen administrateurs en statistici met betrekking tot het beheer van de statistische bronnen zal worden uitgebreid tot de specificaties van nieuwe en bestaande administratieve bronnen.

6.2.6. Proefstudies en research

Voor een aantal indicatoren is vastgesteld dat de uitvoering van proefstudies of verder onderzoek de beste manier is om vorderingen te maken. Dit is aangegeven in de tekst en in onderstaande tabel.

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

Actie: V = verordening voor statistisch gebruik van statistische gegevens en zonodig integratie ervan met statistische bronnen, E = gebaseerd op bestaande enquêtes, M = gebruik van gegevens/methoden uit lidstaten, S = studie/ontwikkeling, L = LUCAS-enquête, P = proefstudie, Mi = milieugegevensbanken zoals Corine (bodembedekking, bodem, klimaat enz.)

Top