EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 32008D0949

2008/949/EG: Besluit van de Commissie van 6 november 2008 tot vaststelling van een communautair meerjarenprogramma overeenkomstig Verordening (EG) nr. 199/2008 van de Raad betreffende de instelling van een communautair kader voor de verzameling, het beheer en het gebruik van gegevens in de visserijsector en voor de ondersteuning van wetenschappelijk advies over het gemeenschappelijk visserijbeleid

OJ L 346, 23.12.2008, p. 37–88 (BG, ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, IT, LV, LT, HU, MT, NL, PL, PT, RO, SK, SL, FI, SV)

Legal status of the document No longer in force, Date of end of validity: 31/12/2010; opgeheven door 32010D0093

ELI: http://data.europa.eu/eli/dec/2008/949/oj

23.12.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 346/37


BESLUIT VAN DE COMMISSIE

van 6 november 2008

tot vaststelling van een communautair meerjarenprogramma overeenkomstig Verordening (EG) nr. 199/2008 van de Raad betreffende de instelling van een communautair kader voor de verzameling, het beheer en het gebruik van gegevens in de visserijsector en voor de ondersteuning van wetenschappelijk advies over het gemeenschappelijk visserijbeleid

(2008/949/EG)

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Verordening (EG) nr. 199/2008 van de Raad van 25 februari 2008 betreffende de instelling van een communautair kader voor de verzameling, het beheer en het gebruik van gegevens in de visserijsector en voor de ondersteuning van wetenschappelijk advies over het gemeenschappelijk visserijbeleid (1), en met name op artikel 3, lid 1,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Bij Verordening (EG) nr. 199/2008 is een communautair kader voor de verzameling, het beheer en het gebruik van gegevens vastgesteld dat een solide basis moet vormen voor wetenschappelijke analyses van de visserij en voor degelijk wetenschappelijk advies met het oog op de tenuitvoerlegging van het gemeenschappelijk visserijbeleid (hierna „GVB” genoemd).

(2)

De lidstaten moeten overeenkomstig een communautair meerjarenprogramma nationale meerjarenprogramma's opstellen voor de verzameling, het beheer en het gebruik van gegevens.

(3)

Het is derhalve noodzakelijk een communautair meerjarenprogramma vast te stellen voor de verzameling, het beheer en het gebruik van de benodigde gegevens ter ondersteuning van de wetenschappelijke analyses die in het kader van het GVB moeten worden verricht.

(4)

De in dit besluit vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Comité van beheer voor de visserij en de aquacultuur,

BESLUIT:

Enig artikel

Het communautaire meerjarenprogramma als bedoeld in artikel 3, lid 1, van Verordening (EG) nr. 199/2008 is vastgesteld in de bijlage.

Gedaan te Brussel, 6 november 2008.

Voor de Commissie

Joe BORG

Lid van de Commissie


(1)  PB L 60 van 5.3.2008, blz. 1.


BIJLAGE

COMMUNAUTAIR MEERJARENPROGRAMMA

HOOFDSTUK I

ONDERWERP EN DEFINITIES

1.

Voor de toepassing van dit communautair programma wordt verstaan onder:

a)   Actieve vaartuigen: vaartuigen die in een kalenderjaar een visserijactiviteit hebben uitgeoefend (meer dan 0 dagen). Een vaartuig dat in een jaar geen visserijactiviteiten heeft uitgeoefend, wordt als „inactief” aangemerkt.

b)   Gelijktijdige bemonstering: simultane bemonstering van alle of een vooraf gedefinieerde verzameling van soorten in de vangsten of aangelande vangsten van een vaartuig.

c)   Zeedagen: een doorlopende periode van 24 uur (of deel daarvan) gedurende welke een vaartuig buitengaats is en aanwezig in een gebied.

d)   Vlootsegment: een groep vaartuigen van dezelfde lengteklasse (LOA) en met hetzelfde belangrijkste vistuig gedurende het jaar, overeenkomstig aanhangsel III. Deze vaartuigen kunnen tijdens de referentieperiode verschillende visserijactiviteiten uitoefenen, maar mogen slechts in één vlootsegment worden ingedeeld.

e)   Visdagen: een dag wordt toegerekend aan het gebied waar de meeste vistijd is doorgebracht gedurende de desbetreffende zeedag. In het geval van passief vistuig evenwel wordt, wanneer gedurende een dag geen activiteit vanaf het vaartuig plaatsvond terwijl ten minste één (passief) vistuig op zee bleef, die dag toegerekend aan het gebied waar het laatst tijdens de desbetreffende visreis een vistuig is uitgezet.

f)   Visreis: een reis van een vissersvaartuig vanaf een landlocatie naar een aanlandingsplaats, met uitzondering van andere dan visreizen (dat wil zeggen reizen van een vissersvaartuig vanaf een locatie naar een landlocatie waarbij geen visserijactiviteiten worden uitgeoefend en alle vistuig aan boord stevig is vastgezet en opgeborgen en niet voor onmiddellijk gebruik beschikbaar is).

g)   Metier: een geheel van visserijactiviteiten die gericht zijn op vergelijkbare (verzamelingen van) soorten, met behulp van vergelijkbaar vistuig, in dezelfde periode van het jaar en/of in hetzelfde gebied, en die een vergelijkbaar exploitatiepatroon hebben.

h)   Vaartuigpopulatie: alle vaartuigen die zijn opgenomen in het communautaire gegevensbestand over de vissersvloot zoals omschreven in Verordening (EG) nr. 26/2004 van de Commissie van 30 december 2003 betreffende het communautaire gegevensbestand over de vissersvloot (1).

i)   Geselecteerde soort: een soort die relevant is voor beheersdoeleinden en waarvoor een aanvraag is ingediend door een internationaal wetenschappelijk orgaan of een regionale organisatie voor visserijbeheer.

j)   Uitzettijd: tijd die aanvangt op het tijdstip waarop elk vistuig is uitgezet en eindigt op het tijdstip waarop ditzelfde vistuig wordt ingehaald.

2.

Voor de volgende termen gelden de definities van de Voedsel- en Landbouworganisatie van de Verenigde Naties (www.fao.org/fi/glossary/default.asp) en van het WTECV: anadrome soorten, katadrome soorten, vangsten, koppotigen, schaaldieren, diepzeesoorten, demersale vissen, demersale soorten, exploitatiepatroon, vinvissen, zoetwatersoorten, vistuig, aangelande vangsten, overboord gezette hoeveelheden, grote pelagische vissen, weekdieren, andere activiteiten dan visserij, pelagische vissen, kleine pelagische vissen, doelsoorten.

HOOFDSTUK II

INHOUD EN METHODOLOGIE

A.   Inhoud van het communautaire programma

Het communautaire programma omvat de volgende modules:

1.

Evaluatie van de visserijsector

Het gegevensverzamelingsprogramma voor de visserijsector omvat de volgende onderdelen:

a)

verzameling van economische variabelen,

b)

verzameling van biologische variabelen,

c)

verzameling van transversale variabelen,

d)

onderzoeken op zee.

2.

Evaluatie van de economische situatie van de aquacultuur en de visverwerkende industrie:

a)

verzameling van economische gegevens voor de aquacultuur,

b)

verzameling van economische gegevens voor de visverwerkende industrie.

3.

Evaluatie van de impact van de visserij op het mariene ecosysteem.

4.

Beheer en gebruik van de gegevens die onder het kader voor gegevensverzameling vallen.

B.   Nauwkeurigheidsniveaus en bemonsteringsintensiteit

1.

Wanneer voor bemonsteringsprogramma's geen gekwantificeerde doelen kunnen worden vastgesteld voor het nauwkeurigheidsniveau en de steekproefgrootte, dienen statistische proefenquêtes te worden georganiseerd. Deze enquêtes hebben tot doel de omvang van het probleem alsook het nut en de kosteneffectiviteit van gedetailleerdere vervolgonderzoeken te meten.

2.

In de gevallen waarin kwantificering van de doelen wel mogelijk is, kan het gaan om directe kwantificering, dat wil zeggen vaststelling van steekproefgroottes of bemonsteringspercentages, of om het aangeven van nauwkeurigheids- en betrouwbaarheidsniveaus.

3.

Wanneer een steekproefgrootte of een bemonsteringspercentage voor een statistisch gedefinieerde populatie is vastgesteld, moet de toegepaste bemonsteringsstrategie minimaal de doeltreffendheid van de Simple Random Sampling-methode hebben. In het betrokken nationale programma moet een beschrijving van deze bemonsteringsstrategie worden opgenomen.

4.

Bij opgave van nauwkeurigheids-/betrouwbaarheidsniveaus dient het volgende onderscheid te worden gehanteerd:

a)   Niveau 1: niveau waarbij een parameter kan worden gemeten hetzij met een nauwkeurigheid van ± 40 % bij een betrouwbaarheid van 95 %, hetzij een variatiecoëfficiënt van 20 % gebruikt als benadering;

b)   Niveau 2: niveau waarbij een parameter kan worden gemeten hetzij met een nauwkeurigheid van ± 25 % bij een betrouwbaarheid van 95 %, hetzij een variatiecoëfficiënt van 12,5 % gebruikt als benadering;

c)   Niveau 3: niveau waarbij een parameter kan worden gemeten hetzij met een nauwkeurigheid van ± 5 % bij een betrouwbaarheid van 95 %, hetzij een variatiecoëfficiënt van 2,5 % gebruikt als benadering.

HOOFDSTUK III

MODULE VOOR DE EVALUATIE VAN DE VISSERIJSECTOR

A.   Verzameling van economische variabelen

1.   Variabelen

1.

De te verzamelen variabelen zijn vermeld in aanhangsel VI. Alle economische variabelen moeten op jaarbasis worden verzameld met uitzondering van die welke zijn aangemerkt als transversale variabelen als omschreven in aanhangsel VIII en die welke zijn aangemerkt als meetindicatoren voor de impact van de visserij op het mariene ecosysteem als omschreven in aanhangsel XIII, die op een gedetailleerder niveau moeten worden verzameld. De populatie omvat alle vaartuigen die op 1 januari zijn opgenomen in het communautaire gegevensbestand over de vissersvloot. Alle economische variabelen moeten worden verzameld voor actieve vaartuigen. Voor ieder vaartuig waarvoor de in aanhangsel VI opgenomen economische variabelen worden verzameld, moeten ook de overeenkomstige in aanhangsel VIII opgenomen transversale variabelen worden verzameld.

2.

Voor niet-actieve vaartuigen moeten alleen de kapitaalwaarde (aanhangsel VI), de vloot (aanhangsel VI) en de capaciteit (aanhangsel VIII) worden verzameld.

3.

Nationale valuta's dienen te worden omgerekend in euro op basis van de door de Europese Centrale Bank (ECB) vastgestelde gemiddelde jaarlijkse wisselkoersen.

2.   Aggregatieniveaus

1.

De economische variabelen moeten worden opgegeven voor ieder vlootsegment (aanhangsel III) en iedere supraregio (aanhangsel II). Er zijn zes lengteklassen (volgens de LOA-maatstaf, dat wil zeggen „lengte over alles”) gedefinieerd. De lidstaten mogen deze lengteklassen in voorkomend geval verder opsplitsten.

2.

Aan de hand van de dominantiecriteria moeten de vaartuigen worden ingedeeld in segmenten die zijn gebaseerd op het aantal visdagen met elk onderscheiden vistuig. Als het gebruik van een vistuig dat van alle andere vistuigen tezamen overschrijdt (dat wil zeggen dat een vaartuig dat vistuig meer dan 50 % van zijn vistijd inzet), wordt het vaartuig in het overeenkomstige segment ingedeeld. Zo niet, wordt het vaartuig in het volgende vlootsegment ingedeeld:

a)

„vaartuigen die gebruikmaken van polyvalent actief vistuig”, wanneer uitsluitend actief vistuig wordt gebruikt;

b)

„vaartuigen die gebruikmaken van polyvalent passief vistuig”, wanneer uitsluitend passief vistuig wordt gebruikt;

c)

„vaartuigen die gebruikmaken van actief en passief vistuig”.

3.

Wanneer een vaartuig actief is in meer dan een supraregio als omschreven in aanhangsel II, dienen de lidstaten in hun nationale programma toe te lichten in welke supraregio het vaartuig is ingedeeld.

4.

Wanneer een vlootsegment minder dan 10 vaartuigen omvat, geldt het volgende:

a)

clustering kan noodzakelijk zijn om het bemonsteringsplan op te stellen en de economische variabelen op te geven;

b)

de lidstaten dienen op te geven welke vlootsegmenten op nationaal niveau zijn samengevoegd en dienen de clustering aan de hand van een statistische analyse te verantwoorden;

c)

in hun jaarverslag dienen de lidstaten het aantal bemonsterde vaartuigen voor ieder vlootsegment op te geven ongeacht eventuele clustering bij de verzameling of de verstrekking van de gegevens;

d)

in regionale coördinatievergaderingen zal een homogene methodologie voor clustering op supraregionaal niveau worden vastgesteld met het oog op de vergelijkbaarheid van de economische variabelen.

3.   Bemonsteringsstrategie

1.

De lidstaten dienen in hun nationale programma's de methodologie, inclusief kwaliteitsaspecten, te beschrijven die zij hebben gebruikt voor het meten van elke economische variabele.

2.

De lidstaten dienen te zorgen voor de samenhang en de vergelijkbaarheid van alle economische variabelen wanneer deze aan verschillende bronnen zijn ontleend (bv. enquêtes, vlootbestand, logboeken, verkoopstaten).

4.   Nauwkeurigheidsniveaus

1.

De lidstaten dienen in hun jaarrapport informatie te verstrekken over de kwaliteit (juistheid en nauwkeurigheid) van de opgegeven gegevens.

B.   Verzameling van biologische variabelen

B1.   Metiergerelateerde variabelen

1.   Variabelen

1.

Er moeten steekproeven worden genomen om ieder kwartaal de lengtesamenstelling van de soorten in de vangsten en van de overboord gezette hoeveelheden te evalueren. De gegevens dienen te worden verzameld per metier op niveau zes van de indeling in aanhangsel IV (punten 1 tot en met 5) en voor de in aanhangsel VII genoemde visbestanden.

2.

Indien relevant dienen aanvullende programma's voor de biologische bemonstering van de ongesorteerde aangelande vangsten te worden uitgevoerd met het oog op de meting van:

a)

het aandeel van de diverse bestanden voor haring in het Skagerrak IIIA-N, het Kattegat IIIa-S en het oostelijke deel van de Noordzee elk afzonderlijk, en voor zalm in de Oostzee;

b)

het aandeel van de diverse soorten voor de groepen van soorten die internationaal worden geëvalueerd (bv. schartong, zeeduivel en kraakbeenvissen).

2.   Aggregatieniveau

1.

Om de bemonsteringsprogramma's te optimaliseren, mogen de in aanhangsel IV (punten 1 tot en met 5) omschreven metiers worden samengevoegd. Wanneer metiers worden samengevoegd (verticale samenvoeging), moet de homogeniteit van de gecombineerde metiers statistisch worden aangetoond. Het samenvoegen van aangrenzende cellen, die overeenkomen met vlootsegmenten van de vaartuigen (horizontale samenvoeging), moet statistisch worden aangetoond. Deze horizontale samenvoeging dient hoofdzakelijk te gebeuren door middel van clustering van aangrenzende LOA-vaartuigklassen, onafhankelijk van de belangrijkste vangsttechnieken, wanneer dit zinvol is om een onderscheid te maken tussen verschillende exploitatiepatronen. Samenvoegingen moeten op regionaal niveau worden overeengekomen op de desbetreffende regionale coördinatievergadering en worden goedgekeurd door het WTECV.

2.

Op nationaal niveau mag een op niveau zes van de indeling in aanhangsel IV (punten 1 tot en met 5) omschreven metier verder worden opgesplitst in meerdere nauwkeuriger onderverdelingen ter onderscheiding van verschillende doelsoorten. Hierbij dienen de volgende twee principes in acht te worden genomen:

a)

er mag geen overlap ontstaan tussen de op nationaal niveau omschreven onderverdelingen en de in aanhangsel IV (punten 1 tot en met 5) omschreven metiers;

b)

de op nationaal niveau omschreven onderverdelingen moeten tezamen alle visreizen van het op niveau zes omschreven metier omvatten.

3.

De ruimtelijke eenheden voor de bemonstering van de metiers zijn voor alle regio's vastgesteld op niveau 3 van aanhangsel I, met de volgende uitzonderingen:

a)

de Oostzee (ICES-gebieden III b-d), de Middellandse Zee en de Zwarte Zee, waarvoor niveau 4 wordt gehanteerd;

b)

de eenheden van de regionale organisaties voor visserijbeheer, mits deze op metiers zijn gebaseerd (zo niet, dienen de regionale organisaties voor visserijbeheer de vereiste samenvoegingen te verrichten).

4.

Met het oog op de verzameling en de aggregatie van gegevens mogen ruimtelijke bemonsteringseenheden per regio worden geclusterd als bedoeld in artikel 1 van Verordening (EG) nr. 665/2008 van de Commissie (2) na goedkeuring door de desbetreffende regionale coördinatievergadering.

5.

Voor de in hoofdstuk III, onderverdeling B/B1 1. 2., bedoelde variabelen moeten de gegevens ieder kwartaal worden verstrekt overeenkomstig de in aanhangsel IV (punten 1 tot en met 5) beschreven indeling van de visserijactiviteiten van de vloot.

3.   Bemonsteringsstrategie

1.

Voor de aangelande vangsten:

a)

De lidstaat op het grondgebied waarvan de eerste verkoop plaatsvindt, draagt er zorg voor dat de biologische bemonstering wordt verricht overeenkomstig de in dit communautaire programma vastgelegde normen. De lidstaten zetten zo nodig in samenwerking met de autoriteiten van niet-EU-landen programma's op voor de biologische bemonstering van de vangsten die door vaartuigen die de vlag van het derde land voeren, op hun grondgebied worden aangeland.

b)

Alleen de belangrijke metiers moeten bij de bemonstering in aanmerking worden genomen. Om te bepalen welke metiers moeten worden bemonsterd, dienen de lidstaten gebruik te maken van het volgende rangordesysteem op niveau zes van de indeling in aanhangsel IV (punten 1 tot en met 5) op nationale basis, uitgaande van de gemiddelde waarden van de twee voorgaande jaren en:

De metiercellen worden eerst gerangschikt volgens hun aandeel in het totaal van de commerciële aangelande vangsten. Deze aandelen worden vervolgens samengeteld, te beginnen met het grootste, totdat een grens van 90 % wordt bereikt. Alle metiers die deel uitmaken van deze 90 %-groep, moeten in de bemonstering worden opgenomen.

Deze procedure wordt dan herhaald op basis van de totale waarde van de commerciële aangelande vangsten en vervolgens nogmaals op basis van de totale inspanning in zeedagen. De metiers in de 90 %-groep die geen deel uitmaken van de vorige 90 %-groep, moeten in de selectie worden opgenomen.

Het WTECV kan metiers die volgens het rangordesysteem buiten de bemonstering vallen, toch in de selectie opnemen vanwege hun bijzondere belang op beheersgebied.

c)

Als eenheid voor de bemonstering geldt de visreis en het aantal te bemonsteren visreizen moet zodanig worden gekozen dat een goede dekking van het metier wordt verzekerd.

d)

Bij de nauwkeurigheidswaarden en het rangordesysteem wordt hetzelfde niveau gehanteerd als bij de bemonsteringsprogramma's, dat wil zeggen het nationale metierniveau voor gegevens die via nationale programma's worden verzameld, en het regionale metierniveau voor gegevens die via regionaal gecoördineerde bemonsteringsprogramma's worden verzameld.

e)

De bemonsteringsintensiteit moet in verhouding staan tot de relatieve inspanning en variabiliteit in de vangsten van dat metier. Het kleinste aantal te bemonsteren visreizen mag nooit minder bedragen dan 1 visreis per maand in het visseizoen voor visreizen van minder dan twee weken en anders 1 visreis per kwartaal.

f)

Bij de bemonstering van een visreis worden de soorten gelijktijdig bemonsterd als volgt:

iedere soort in een regio als omschreven in aanhangsel II wordt ingedeeld in een groep volgens de volgende regels:

—   groep 1: soorten die toonaangevend zijn in het internationale beheersproces, met inbegrip van soorten die vallen onder EU-beheersplannen, EU-herstelplannen, EU-meerjarenplannen op de lange termijn of EU-actieplannen inzake instandhouding en beheer op basis Verordening (EG) nr. 2371/2002 van de Raad van 20 december 2002 inzake de instandhouding en de duurzame exploitatie van de visbestanden in het kader van het gemeenschappelijk visserijbeleid (3);

—   groep 2: andere internationaal gereglementeerde soorten en belangrijke niet-internationaal gereglementeerde bijvangsten;

—   groep 3: alle overige bijvangsten (vissen, schelp- en schaaldieren). De lijst van soorten van groep 3 moet op regionaal niveau worden vastgesteld door de desbetreffende regionale coördinatievergadering en worden goedgekeurd door het WTECV.

g)

De indeling van soorten in groep 1 en 2 is gespecificeerd in aanhangsel VII. De keuze van het bemonsteringsplan moet zijn aangepast aan de diversiteit van de te bemonsteren soorten en de operationele voorwaarden van de bemonstering. Bij de opzet van de bemonstering per metier moet rekening worden gehouden met de steekproeffrequentie en het toe te passen bemonsteringsplan. Mogelijke bemonsteringsplannen, zoals beschreven in onderstaande tabel, zijn:

—   plan 1: alomvattende bemonstering van alle soorten;

—   plan 2: in elk tijdvak wordt de steekproef in twee delen opgesplitst. Bij het ene deel van de steekproef (x %) worden alle soorten aan wal bemonsterd, terwijl bij het andere deel (100–x) % uitsluitend alle soorten van groep 1 worden bemonsterd;

—   plan 3: in elk tijdvak wordt de steekproef in twee delen opgesplitst. Bij het ene deel van de steekproef (x %) worden alle soorten van groep 1 en groep 2 aan wal bemonsterd, terwijl bij het andere deel (100–x) % uitsluitend soorten van groep 1 worden bemonsterd. Bij dit plan moeten soorten van groep 3 op zee worden bemonsterd.

Tabel 1

Overzicht van de plannen voor gelijktijdige bemonstering

Bemonsteringsplan

Frequentie

Groep 1

Groep 2

Groep 3

Plan 1

Iedere steekproef

Image

Image

Image

Plan 2

x % van de steekproeven

Image

Image

Image

 

(100–x) % van de steekproeven

Image

 

 

Plan 3

x % van de steekproeven

Image

Image

Bemonstering op zee

 

(100–x) % van de steekproeven

Image

 

 

h)

Voor iedere steekproef dient te worden bijgehouden welk bemonsteringsplan is gevolgd (zie tabel 1), tezamen met informatie over de volledigheid van de steekproef:

Bij de bemonstering van een soort moet het aantal gemeten individuen zodanig zijn dat de kwaliteit en de nauwkeurigheid van de resulterende lengtesamenstelling worden gegarandeerd. Het aantal lengteklassen in een steekproef kan worden gemeten aan de hand van het gemiddelde lengtebereik in de steekproef en als een eerste benadering moet het aantal gemeten vissen drie- tot vijfmaal het aantal lengteklassen bedragen, bij ontstentenis van een statistische optimalisering van het bemonsteringsplan.

i)

Er zou ook gebruik kunnen worden gemaakt van andere bemonsteringsprocedures, mits wetenschappelijk bewijs aantoont dat met deze procedures dezelfde doelstellingen kunnen worden bereikt als met die in punt 3. 1. g).

j)

Een overzicht van de door de lidstaten toegepaste bemonsteringsprotocollen moet ter beschikking worden gesteld van het WTECV via de nationale programma's voor elk bemonsterd metier.

2.

Voor de overboord gezette hoeveelheden:

a)

Het in hoofdstuk III, onderdeel B/B1 3. 1. b), bedoelde rangordesysteem dient te worden gebruikt om de metiers te selecteren waarvoor de overboord gezette hoeveelheden worden gemeten. Wanneer de overboord gezette hoeveelheden van een metier naar raming meer dan 10 % bedragen van de totale vangsten en dit metier in het rangordesysteem niet in aanmerking wordt genomen, moet dit metier toch worden bemonsterd.

b)

Als eenheid voor de bemonstering geldt de visreis en het aantal te bemonsteren visreizen moet een goede dekking van de activiteiten van het metier verzekeren.

c)

Bij de nauwkeurigheidswaarden en het rangordesysteem wordt hetzelfde niveau gehanteerd als bij de bemonsteringsprogramma's, dat wil zeggen het nationale metierniveau voor gegevens die via nationale programma's worden verzameld, en het regionale metierniveau voor gegevens die via regionaal gecoördineerde bemonsteringsprogramma's worden verzameld.

d)

De bemonsteringsintensiteit moet in verhouding staan tot de relatieve inspanning en/of variabiliteit in de vangsten van dat metier. Het kleinste aantal te bemonsteren visreizen mag niet minder bedragen dan 2 visreizen per kwartaal.

e)

Voor de soorten van de groepen 1, 2 en 3 als omschreven in hoofdstuk III, onderdeel B/B1 3. 1. f), zal een monitoring worden uitgevoerd van de overboord gezette hoeveelheden, teneinde het gemiddelde gewicht van deze hoeveelheden per kwartaal te meten. Voorts geldt:

de lengtesamenstelling van de overboord gezette hoeveelheden moet ieder kwartaal worden gemeten wanneer deze hoeveelheden op jaarbasis meer bedragen dan ofwel 10 % van de totale vangsten naar gewicht ofwel 15 % van de vangsten naar aantal voor de soorten van groep 1 en groep 2;

wanneer vis overboord wordt gezet van lengtebereiken van soorten die niet voorkomen in de aangelande vangsten, moet daarvan de leeftijd worden bepaald overeenkomstig het bepaalde in aanhangsel VII.

f)

Indien relevant worden proefenquêtes als bedoeld in hoofdstuk II, onderdeel B 1., verricht.

g)

Een overzicht van de door de lidstaten toegepaste bemonsteringsprotocollen moet ter beschikking worden gesteld van het WTECV via de nationale programma's voor elk bemonsterd metier.

3.

Voor de recreatievisserij:

a)

Voor de recreatievisserij op soorten als vermeld in aanhangsel IV (punten 1 tot en met 5) dienen de lidstaten elk kwartaal de gewichtsamenstelling van de vangsten te meten.

b)

Indien relevant worden proefenquêtes als bedoeld in hoofdstuk II, onderdeel B 1. verricht om het belang van de in punt 3. 3. a), genoemde recreatievisserij in te schatten.

4.   Nauwkeurigheidsniveaus

1.

Voor de aangelande vangsten:

a)

Voor de soorten van groep 1 en groep 2 dient naar nauwkeurigheidsniveau 2 te worden gestreefd op het niveau van het bestand. Indien nodig moeten specifieke op het bestand gebaseerde steekproeven worden toegevoegd wanneer bemonstering op basis van het metier onvoldoende nauwkeurig is voor de meting van de lengtesamenstelling op het niveau van het bestand.

2.

Voor de overboord gezette hoeveelheden:

a)

Voor de soorten van groep 1 en groep 2 moeten de gegevens van de kwartaalmetingen van de lengte- en leeftijdsamenstelling van de overboord gezette hoeveelheden nauwkeurigheidsniveau 1 bereiken.

b)

Voor de soorten van de groepen 1, 2 en 3 moeten de gewichtsmetingen nauwkeurigheidsniveau 1 bereiken.

3.

Voor de recreatievisserij:

a)

De gegevens van de jaarmetingen van de omvang van de vangsten moeten nauwkeurigheidsniveau 1 bereiken.

5.   Uitzonderingen op de regels

1.

Wanneer de lidstaten de in hoofdstuk III, onderdeel B/B1 4. 2. a) en b) en 3. a), bedoelde nauwkeurigheidsniveaus niet of slechts tegen een buitensporige kostprijs kunnen halen, kunnen zij, op basis van een aanbeveling van het WTECV, toestemming krijgen van de Commissie om een lager nauwkeurigheidsniveau of een lagere steekproeffrequentie te hanteren of om zich tot een proefenquête te beperken, mits hun verzoek naar behoren is gestaafd en wetenschappelijk is onderbouwd.

B2.   Bestandgerelateerde variabelen

1.   Variabelen

1.

Voor de in aanhangsel VII vermelde bestanden dienen de volgende variabelen te worden verzameld:

a)

individuele gegevens betreffende leeftijd;

b)

individuele gegevens betreffende lengte;

c)

individuele gegevens betreffende gewicht;

d)

individuele gegevens betreffende gender;

e)

individuele gegevens betreffende geslachtsrijpheid;

f)

individuele gegevens betreffende vruchtbaarheid;

overeenkomstig het in dat aanhangsel opgenomen bemonsteringsplan.

2.

De verzameling van alle in lid 1 genoemde individuele gegevens moet worden gerelateerd aan de overeenkomstige informatie betreffende tijd- en ruimtevak.

3.

Voor wildezalmbestanden in de door de ICES vastgestelde referentierivieren die in het Oostzeegebied III b-d, vloeien, dienen de volgende variabelen te worden verzameld:

a)

gegevens over de dichtheid van smolt;

b)

gegevens over de dichtheid van parr;

c)

gegevens over het aantal stroomopwaarts trekkende individuen.

2.   Aggregatieniveau

1.

De vereiste aggregatieniveaus, de verzamelingsfrequentie van alle variabelen en de bemonsteringsintensiteit voor de leeftijd zijn gespecificeerd in aanhangsel VII. Voor de bemonsteringsstrategieën en de bemonsteringsintensiteit gelden de in hoofdstuk II, onderdeel B (Nauwkeurigheidsniveaus en bemonsteringsintensiteit), vastgestelde regels.

3.   Bemonsteringsstrategie

1.

Indien mogelijk moet de leeftijdsbepaling bij commerciële vangsten worden uitgevoerd, teneinde de leeftijdssamenstelling per soort en, indien relevant, de groeiparameters te meten. Wanneer dit niet mogelijk is, dienen de lidstaten dit in hun nationale programma's te rechtvaardigen.

2.

Wanneer er via samenwerking tussen de lidstaten voor wordt gezorgd dat de algemene meetresultaten van de in aanhangsel VII genoemde parameters het vereiste nauwkeurigheidsniveau bereiken, moet iedere lidstaat afzonderlijk garanderen dat zijn eigen bijdrage aan de gemeenschappelijke gegevensreeks toereikend is om dat nauwkeurigheidsniveau te bereiken.

4.   Nauwkeurigheidsniveaus

1.

Voor bestanden van soorten waarvan de leeftijd kan worden bepaald, moeten de gemiddelde gewichten en lengtes per leeftijdsklasse worden gemeten met nauwkeurigheidsniveau 3, tot een leeftijd waarbij de gecumuleerde aangelande vangsten voor de overeenkomstige leeftijdsklassen minstens 90 % van de nationale aangelande vangsten van het bestand bedragen.

2.

Voor bestanden waarvan de leeftijd niet kan worden bepaald maar door meting wel een groeicurve kan worden bepaald, moeten de gemiddelde gewichten en lengtes per pseudoleeftijdsklasse (dat wil zeggen afgeleid van de groeicurve) worden gemeten met nauwkeurigheidsniveau 2, tot een leeftijd waarbij de gecumuleerde aangelande vangsten voor de overeenkomstige leeftijdsklassen minstens 90 % van de nationale aangelande vangsten van het bestand bedragen.

3.

Voor geslachtsrijpheid, vruchtbaarheid en genderratio kan worden gekozen uit een koppeling aan leeftijd of aan lengte, mits de lidstaten die de overeenkomstige biologische bemonstering moeten verrichten, het volgende zijn overeengekomen:

a)

voor geslachtsrijpheid en vruchtbaarheid, berekend als aandeel paairijpe vis, moet nauwkeurigheidsniveau 3 worden gehaald binnen het leeftijds- en/of lengtebereik, waarvan de uitersten 20 % en 90 % van de paairijpe vis bedragen;

b)

voor de genderratio, berekend als aandeel vrouwelijke dieren, moet nauwkeurigheidsniveau 3 worden gehaald, tot een leeftijd of lengte waarbij de gecumuleerde aangelande vangsten voor de overeenkomstige leeftijds- of lengteklassen minstens 90 % van de nationale aangelande vangsten van het bestand bedragen.

5.   Uitzonderingen op de regels

1.

De meting van de bestandgerelateerde variabelen kan in het nationale programma van een lidstaat buiten beschouwing worden gelaten voor bestanden waarvoor TAC's en quota gelden, als aan de volgende voorwaarden is voldaan:

a)

het betrokken quotum vertegenwoordigt minder dan 10 % van het Gemeenschapsaandeel in de TAC of minder dan 200 ton gemiddeld in elk van de drie voorafgaande jaren;

b)

de som van de betrokken quota van lidstaten met een toewijzing van minder dan 10 % is kleiner dan 25 % van het Gemeenschapsaandeel in de TAC.

2.

Indien aan de voorwaarde in 1. a) hierboven, maar niet aan de voorwaarde in 1. b) is voldaan, kunnen de betrokken lidstaten een gecoördineerd programma opstellen om voor hun gezamenlijke aanlandingen tot een gezamenlijk bemonsteringsplan te komen, of kunnen zij elk afzonderlijk andere nationale bemonsteringsplannen opstellen die dezelfde nauwkeurigheid opleveren.

3.

Eventueel kunnen de nationale programma's tot 1 februari van elk jaar worden aangepast om rekening te houden met het ruilen van quota tussen lidstaten.

4.

Voor bestanden, buiten de Middellandse Zee, waarvoor geen TAC's en quota gelden, zijn dezelfde, in 5. 1 vastgestelde regels van toepassing, uitgaande van de gemiddelde aangelande vangsten in de drie voorafgaande jaren en met de totale in de Gemeenschap aangelande vangsten van een bestand als referentie;

5.

Voor de bestanden in de Middellandse Zee, de aangelande vangsten, uitgedrukt in gewicht, van een mediterrane lidstaat, die minder dan 10 % uitmaken van de totale aangelande vangsten van de Gemeenschap voor het Middellandse Zeegebied of minder dan 200 ton bedragen, met uitzondering van blauwvintonijn.

C.   Verzameling van transversale variabelen

1.   Variabelen

1.

De te verzamelen variabelen zijn vermeld in aanhangsel VIII. De gegevens moeten worden verstrekt volgens de in dat aanhangsel genoemde frequentie.

2.

Enige vertraging tussen de verstrekking van de gegevens over de vlootindeling en die over de visserijinspanning is mogelijk.

2.   Aggregatieniveau

1.

Het aggregatieniveau is vermeld in aanhangsel VIII in overeenstemming met de in aanhangsel V omschreven criteria.

2.

Het aggregatieniveau dient overeen te stemmen met het meest gedetailleerde niveau dat vereist is. Bij deze regeling mogen cellen worden samengevoegd mits een passende statistische analyse het nut hiervan aantoont. Een dergelijke samenvoeging moet door de desbetreffende regionale coördinatievergadering worden goedgekeurd.

3.   Bemonsteringsstrategie

1.

Transversale gegevens moeten indien mogelijk exhaustief worden verzameld. Wanneer dit niet mogelijk is, moeten de lidstaten de bemonsteringsprocedures in hun nationale programma specificeren.

4.   Nauwkeurigheidsniveaus

1.

De lidstaten dienen in hun jaarrapport informatie te verstrekken over de kwaliteit (juistheid en nauwkeurigheid) van de gegevens.

D.   Onderzoeken op zee

1.

Alle in aanhangsel IX vermelde onderzoeken moeten worden uitgevoerd.

2.

De lidstaten garanderen in hun nationale programma de continuïteit met eerdere onderzoeken.

3.

Onverminderd het bepaalde in 1. en 2. kunnen de lidstaten voorstellen om de onderzoeksinspanning of de bemonsteringsplannen aan te passen, mits dit de kwaliteit van de resultaten niet nadelig beïnvloedt. Aanpassingen kunnen pas door de Commissie worden aanvaard nadat zij door het WTECV zijn goedgekeurd.

HOOFDSTUK IV

MODULE VOOR DE EVALUATIE VAN DE ECONOMISCHE SITUATIE VAN DE AQUACULTUUR EN DE VISVERWERKENDE INDUSTRIE

A.   Verzameling van economische gegevens voor de aquacultuur

1.   Variabelen

1.

Alle in aanhangsel X vermelde variabelen moeten op jaarbasis worden verzameld per segment volgens de in aanhangsel XI vastgestelde indeling.

2.

Als statistische eenheid geldt de „onderneming”, gedefinieerd als de kleinste juridische entiteit voor boekhoudkundige doeleinden.

3.

De populatie bestaat uit ondernemingen die als hoofdactiviteit „Visteelt” hebben, zoals omschreven in de Eurostat-definitie in NACE-code 05.02.

4.

Nationale valuta's dienen te worden omgerekend in euro op basis van de door de Europese Centrale Bank (ECB) vastgestelde gemiddelde jaarlijkse wisselkoersen.

2.   Aggregatieniveau

1.

De gegevens moeten worden opgesplitst naar soort en aquacultuurtechniek zoals opgenomen in aanhangsel XI. De lidstaten kunnen verdere onderverdelingen op basis van bedrijfsgrootte of andere relevante criteria hanteren indien vereist.

2.

Voor zoetwatersoorten hoeven geen gegevens te worden verzameld. Indien deze gegevens toch worden verzameld, dienen de lidstaten de in aanhangsel XI vastgestelde indeling te volgen.

3.   Bemonsteringsstrategie

1.

De lidstaten dienen in hun nationale programma's de methodologie, inclusief kwaliteitsaspecten, te beschrijven die zij hebben gebruikt voor het meten van de economische variabelen.

2.

De lidstaten dienen te zorgen voor de samenhang en de vergelijkbaarheid van alle economische variabelen wanneer deze aan verschillende bronnen zijn ontleend (bv. vragenlijsten, financiële rekeningen).

4.   Nauwkeurigheidsniveaus

1.

De lidstaten dienen in hun jaarrapport informatie te verstrekken over de kwaliteit (juistheid en nauwkeurigheid) van de metingen.

B.   Verzameling van economische gegevens inzake de verwerkende industrie

1.   Variabelen

1.

Alle in aanhangsel XII vermelde variabelen moeten op jaarbasis worden verzameld voor de populatie.

2.

De populatie bestaat uit ondernemingen die als hoofdactiviteit „Verwerking en conservering van vis en visproducten” hebben zoals omschreven in de Eurostat-definitie in NACE-code 15.20.

3.

Als leidraad geldt dat de door de lidstaten gebruikte nationale codes uit hoofde van de Verordening (EG) nr. 852/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 inzake levensmiddelenhygiëne (4), Verordening (EG) nr. 853/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 inzake hygiënevoorschriften voor levensmiddelen van dierlijke oorsprong (5) en Verordening (EG) nr. 854/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 inzake de organisatie van officiële controles van voor menselijke consumptie bestemde producten van dierlijke oorsprong (6) als een extra controle- en identificatiemiddel van de onder NACE-code 15.20 ingedeelde ondernemingen dienen te worden gebruikt.

4.

Nationale valuta's dienen te worden omgerekend in euro op basis van de door de Europese Centrale Bank (ECB) vastgestelde gemiddelde jaarlijkse wisselkoersen.

2.   Aggregatieniveau

1.

Als statistische eenheid voor de verzameling van gegevens geldt de „onderneming”, gedefinieerd als de kleinste juridische entiteit voor boekhoudkundige doeleinden.

2.

Met betrekking tot ondernemingen die vis verwerken maar dit niet als hoofdactiviteit verrichten, dienen de volgende gegevens te worden verzameld in het eerste jaar van iedere programmeringsperiode:

a)

het aantal ondernemingen;

b)

de aan visverwerking toe te rekenen omzet.

3.   Bemonsteringsstrategie

1.

De lidstaten dienen in hun nationale programma's de methodologie, inclusief kwaliteitsaspecten, te beschrijven die zij hebben gebruikt voor het meten van de economische variabelen.

2.

De lidstaten dienen te zorgen voor de samenhang en de vergelijkbaarheid van alle economische variabelen wanneer deze aan verschillende bronnen zijn ontleend (bv. vragenlijsten, financiële rekeningen).

4.   Nauwkeurigheidsniveaus

1.

De lidstaten dienen in hun jaarrapport informatie te verstrekken over de kwaliteit (juistheid en nauwkeurigheid) van de metingen.

HOOFDSTUK V

MODULE VOOR DE EVALUATIE VAN DE IMPACT VAN DE VISSERIJ OP HET MARIENE ECOSYSTEEM

1.   Variabelen

1.

Met het oog op de berekening van de in aanhangsel XIII vermelde indicatoren moeten de in dat aanhangsel genoemde gegevens op jaarbasis worden verzameld, met uitzondering van die waarvan is aangegeven dat zij op een gedetailleerder niveau moeten worden verzameld.

2.

De in aanhangsel XIII genoemde gegevens moeten op nationaal niveau worden verzameld, opdat de eindgebruikers de indicatoren kunnen berekenen op de relevante in aanhangsel II vastgestelde geografische niveaus.

2.   Aggregatieniveau

1.

Het aggregatieniveau in de in aanhangsel XIII vastgestelde specificaties moet worden toegepast.

3.   Bemonsteringsstrategie

1.

De lidstaten dienen de aanbevelingen te volgen die in de in aanhangsel XIII vastgestelde specificaties zijn opgenomen.

4.   Nauwkeurigheidsniveaus

1.

De lidstaten dienen de aanbevelingen te volgen die in de in aanhangsel XIII vastgestelde specificaties zijn opgenomen.

HOOFDSTUK VI

MODULE VOOR HET BEHEER EN GEBRUIK VAN DE GEGEVENS DIE ONDER HET KADER VOOR GEGEVENSVERZAMELING VALLEN

A.   Beheer van de gegevens

1.

Met betrekking tot de onder dit communautaire programma vallende gegevens regelt dit onderdeel de ontwikkeling van gegevensbanken, de gegevensinvoer (opslag), de kwaliteitscontrole en validering van gegevens, en de verwerking van primaire gegevens tot gedetailleerde of geaggregeerde gegevens als bedoeld in artikel 17, lid 1, van Verordening (EG) nr. 199/2008.

2.

Onder dit onderdeel valt ook het omzettingsproces van primaire sociaaleconomische gegevens in metagegevens als bedoeld in artikel 13, onder b), van Verordening (EG) nr. 199/2008.

3.

De lidstaten dragen er zorg voor dat, indien de Commissie daarom verzoekt, de gegevens over het in punt 2 bedoelde omzettingsproces kunnen worden verstrekt.

B.   Gebruik van de gegevens

1.

Dit onderdeel regelt de opstelling van gegevensreeksen alsook het gebruik ervan ter ondersteuning van wetenschappelijke analyses als basis voor advies ten behoeve van het visserijbeheer als bedoeld in artikel 18, lid 1, onder a), van Verordening (EG) nr. 199/2008.

2.

Onder dit onderdeel vallen ook de metingen van biologische parameters (leeftijd, gewicht, gender, geslachtsrijpheid en vruchtbaarheid) voor in aanhangsel VII vermelde bestanden, de voorbereiding van gegevensreeksen voor de evaluatie van bestanden, bio-economische modellen en bijbehorende wetenschappelijke analyses.

Lijst van de aanhangsels

Aanhangsel nr.

Titel

I

Geografische indeling naar regionale organisatie voor visserijbeheer

II

Geografische indeling naar gebied

III

Indeling in vlootsegmenten per gebied

IV

Visserijactiviteit (metier) per gebied

V

Aggregatieniveaus

VI

Lijst van economische variabelen

VII

Lijst van biologische variabelen met specificatie voor de bemonstering van de soorten

VIII

Lijst van transversale variabelen met specificatie voor de bemonstering

IX

Lijst van onderzoeken op zee

X

Lijst van economische variabelen voor de aquacultuursector

XI

Voor de verzameling van aquacultuurgegevens toe te passen sectorale segmentering

XII

Lijst van economische variabelen voor de sector verwerkende industrie

XIII

Definitie van milieu-indicatoren voor het meten van de impact van de visserij op het mariene ecosysteem


(1)  PB L 5 van 9.1.2004, blz. 25.

(2)  PB L 186 van 15.7.2008, blz. 3.

(3)  PB L 358 van 31.12.2002, blz. 59.

(4)  PB L 139 van 30.4.2004, blz. 1.

(5)  PB L 139 van 30.4.2004, blz. 55.

(6)  PB L 139 van 30.4.2004, blz. 206.


Top