EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 32008D0431

2008/431/EG: Beschikking van de Raad van 5 juni 2008 waarbij bepaalde lidstaten worden gemachtigd om, in het belang van de Europese Gemeenschap, het Verdrag van 's-Gravenhage van 1996 inzake de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning, de tenuitvoerlegging en de samenwerking op het gebied van ouderlijke verantwoordelijkheid en maatregelen ter bescherming van kinderen te bekrachtigen of tot dit verdrag toe te treden, en waarbij bepaalde lidstaten worden gemachtigd een verklaring af te leggen betreffende de toepassing van de interne voorschriften van het Gemeenschapsrecht - Verdrag inzake de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning, de tenuitvoerlegging en de samenwerking op het gebied van ouderlijke verantwoordelijkheid en maatregelen ter bescherming van kinderen

OJ L 151, 11.6.2008, p. 36–48 (BG, ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, IT, LV, LT, HU, MT, NL, PL, PT, RO, SK, SL, FI, SV)
Special edition in Croatian: Chapter 19 Volume 008 P. 166 - 179

Legal status of the document In force

ELI: http://data.europa.eu/eli/dec/2008/431/oj

Related international agreement

11.6.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 151/36


BESCHIKKING VAN DE RAAD

van 5 juni 2008

waarbij bepaalde lidstaten worden gemachtigd om, in het belang van de Europese Gemeenschap, het Verdrag van 's-Gravenhage van 1996 inzake de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning, de tenuitvoerlegging en de samenwerking op het gebied van ouderlijke verantwoordelijkheid en maatregelen ter bescherming van kinderen te bekrachtigen of tot dit verdrag toe te treden, en waarbij bepaalde lidstaten worden gemachtigd een verklaring af te leggen betreffende de toepassing van de interne voorschriften van het Gemeenschapsrecht

(2008/431/EG)

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 61, onder c), artikel 67, lid 1, juncto artikel 300, lid 2, eerste alinea, lid 3, eerste alinea,

Gezien het voorstel van de Commissie,

Gezien het advies van het Europees Parlement (1),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

De Gemeenschap werkt aan de totstandbrenging van een gemeenschappelijke justitiële ruimte die is gebaseerd op het beginsel van wederzijdse erkenning van rechterlijke beslissingen.

(2)

Het Verdrag inzake de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning, de tenuitvoerlegging en de samenwerking op het gebied van ouderlijke verantwoordelijkheid en maatregelen ter bescherming van kinderen, dat op 19 oktober 1996 in het kader van de Haagse Conferentie voor Internationaal Privaatrecht werd gesloten, (hierna „het verdrag” te noemen), levert een waardevolle bijdrage aan de bescherming van kinderen op internationaal niveau en het is bijgevolg wenselijk dat de bepalingen ervan zo snel mogelijk worden toegepast.

(3)

Bij Beschikking 2003/93/EG van 19 december 2002 (2) werden de lidstaten gemachtigd het verdrag in het belang van de Gemeenschap te ondertekenen. De toenmalige lidstaten van de Gemeenschap hebben het verdrag op 1 april 2003 in Den Haag ondertekend, behalve Nederland, dat het verdrag al eerder had ondertekend. Andere lidstaten, die op 1 april 2003 geen lidstaten van de Gemeenschap waren, hebben het verdrag ook ondertekend.

(4)

De Raad en de Commissie zijn bij de aanneming van Beschikking 2003/93/EG overeengekomen dat deze beschikking zou worden gevolgd door een voorstel van de Commissie voor een beschikking van de Raad waarbij de lidstaten worden gemachtigd het verdrag in het belang van de Gemeenschap ten gepaste tijde te bekrachtigen of in het belang van de Gemeenschap daartoe toe te treden.

(5)

Sommige lidstaten hebben het verdrag al bekrachtigd of zijn reeds tot het verdrag toegetreden.

(6)

Bepaalde artikelen van het verdrag hebben gevolgen voor het afgeleide recht van de Gemeenschap ter zake van de rechterlijke bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen, met name Verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid (3). De lidstaten behouden hun bevoegdheid op de onder het verdrag vallende gebieden die geen gevolgen hebben voor het Gemeenschapsrecht. De Gemeenschap en de lidstaten hebben derhalve de gedeelde bevoegdheid voor het sluiten van het verdrag.

(7)

Krachtens het verdrag kunnen enkel soevereine staten toetreden. Om deze reden kan de Gemeenschap het verdrag niet bekrachtigen en evenmin tot het verdrag toetreden.

(8)

Het is derhalve dienstig dat de Raad de lidstaten bij wijze van uitzondering machtigt om in het belang van de Gemeenschap het verdrag te bekrachtigen of tot het verdrag toe te treden onder de in deze beschikking bepaalde voorwaarden, met uitzondering evenwel van de lidstaten die het verdrag al hebben bekrachtigd of er reeds toe zijn toegetreden.

(9)

Teneinde de toepassing van de communautaire voorschriften inzake erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen binnen de Gemeenschap te waarborgen, legt artikel 2 van Beschikking 2003/93/EG de lidstaten de verplichting op bij de ondertekening van het verdrag een verklaring af te leggen.

(10)

De lidstaten die het verdrag op 1 april 2003 ondertekend hebben, hebben bij die gelegenheid de in artikel 2 van Beschikking 2003/93/EG opgenomen verklaring afgelegd. Andere lidstaten, die het verdrag niet uit hoofde van Beschikking 2003/93/EG hebben ondertekend, hebben de bovenbedoelde verklaring na hun toetreding tot de Europese Unie afgelegd. Sommige lidstaten hebben de voornoemde verklaring evenwel niet afgelegd en moeten de verklaring van artikel 2 van deze beschikking derhalve nu afleggen.

(11)

De lidstaten die bij onderhavige beschikking gemachtigd worden het verdrag te bekrachtigen of tot het verdrag toe te treden, moeten dit gelijktijdig doen. Ter voorbereiding van de gelijktijdige neerlegging van hun akten van bekrachtiging of toetreding dienen deze lidstaten derhalve informatie uit te wisselen over de stand van de bekrachtigings- of toetredingsprocedure.

(12)

Het Verenigd Koninkrijk en Ierland nemen deel aan de aanneming en de toepassing van deze beschikking.

(13)

Overeenkomstig de artikelen 1 en 2 van het Protocol betreffende de positie van Denemarken, gehecht aan het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, neemt Denemarken niet deel aan de aanneming van deze beschikking, die derhalve niet bindend is voor, noch van toepassing is in Denemarken,

HEEFT DE VOLGENDE BESCHIKKING VASTGESTELD:

Artikel 1

1.   De Raad machtigt België, Duitsland, Ierland, Griekenland, Spanje, Frankrijk, Italië, Cyprus, Luxemburg, Malta, Nederland, Oostenrijk, Polen, Portugal, Roemenië, Finland, Zweden en het Verenigd Koninkrijk om in het belang van de Gemeenschap het Verdrag van 's-Gravenhage van 1996 inzake de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning, de tenuitvoerlegging en de samenwerking op het gebied van ouderlijke verantwoordelijkheid en maatregelen ter bescherming van kinderen (hierna „het verdrag” genoemd) te bekrachtigen of tot dat verdrag toe te treden, mits wordt voldaan aan de in de artikelen 3 en 4 genoemde voorwaarden.

2.   De tekst van het verdrag is aan dit besluit gehecht.

Artikel 2

De Raad machtigt Bulgarije, Cyprus, Letland, Malta, Nederland en Polen tot het afleggen van de volgende verklaring:

„De artikelen 23, 26 en 52 van het verdrag verlenen de verdragspartijen een zekere flexibiliteit om een eenvoudige en snelle regeling toe te passen voor de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen. De communautaire voorschriften voorzien in een regeling inzake erkenning en tenuitvoerlegging die minstens even gunstig is als de regeling van het verdrag. Bijgevolg zullen door een gerecht van een lidstaat van de Europese Unie gegeven beslissingen die betrekking hebben op een onder het verdrag vallende aangelegenheid in … (4) worden erkend en uitgevoerd krachtens de toepasselijke interne voorschriften van het Gemeenschapsrecht (5).

Artikel 3

1.   De in artikel 1, lid 1, genoemde lidstaten nemen de nodige stappen teneinde de akten van bekrachtiging van of toetreding tot het verdrag indien mogelijk vóór 5 juni 2010 gelijktijdig neer te leggen bij het ministerie van Buitenlandse Zaken van het Koninkrijk der Nederlanden.

2.   De in lid 1 genoemde lidstaten wisselen vóór 5 december 2009 in het kader van de Raad informatie met de Commissie uit over de datum waarop de voor de bekrachtiging of toetreding noodzakelijke parlementaire procedures naar hun inschatting hun beslag zullen hebben gekregen. Op basis hiervan worden de datum en voorwaarden van gelijktijdige neerlegging bepaald.

Artikel 4

De in artikel 1, lid 1, genoemde lidstaten stellen het ministerie van Buitenlandse Zaken van het Koninkrijk der Nederlanden er schriftelijk van in kennis wanneer de voor de bekrachtiging of toetreding noodzakelijke parlementaire procedures hun beslag hebben gekregen, en delen daarbij mee dat hun akten van bekrachtiging of toetreding in overeenstemming met deze beschikking later zullen worden neergelegd.

Artikel 5

Deze beschikking is van toepassing met ingang van de dag van publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 6

Deze beschikking is gericht tot alle lidstaten, uitgezonderd Denemarken, Tsjechië, Estland, Litouwen, Hongarije, Slovenië en Slowakije.

Gedaan te Luxemburg, 5 juni 2008.

Voor de Raad

De voorzitter

D. MATE


(1)  PB C 82 E van 1.4.2004, blz. 307.

(2)  PB L 48 van 21.2.2003, blz. 3.

(3)  PB L 338 van 23.12.2003, blz. 1. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 2116/2004 (PB L 367 van 14.12.2004, blz. 1).

(4)  Lidstaat die de verklaring aflegt.

(5)  Verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad speelt ter zake een belangrijke rol, omdat zij betrekking heeft op de bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid.”.


VERTALING

VERDRAG INZAKE DE BEVOEGDHEID, HET TOEPASSELIJKE RECHT, DE ERKENNING, DE TENUITVOERLEGGING EN DE SAMENWERKING OP HET GEBIED VAN OUDERLIJKE VERANTWOORDELIJKHEID EN MAATREGELEN TER BESCHERMING VAN KINDEREN

(19 oktober 1996)

De staten die dit Verdrag hebben ondertekend,

Gelet op de noodzaak de bescherming van kinderen in internationale situaties te verbeteren,

Geleid door de wens conflicten te vermijden tussen hun rechtsstelsels ten aanzien van de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning en de tenuitvoerlegging van maatregelen ter bescherming van kinderen,

Herinnerend aan het belang van internationale samenwerking voor de bescherming van kinderen,

Bevestigend dat het belang van het kind voorop dient te staan,

Vaststellend dat het Verdrag van 5 oktober 1961 betreffende de bevoegdheid der autoriteiten en de toepasselijke wet inzake de bescherming van minderjarigen herziening behoeft,

Verlangend hiertoe gemeenschappelijke bepalingen vast te stellen, rekening houdend met het Verdrag van de Verenigde Naties inzake de rechten van het kind van 20 november 1989,

Zijn het volgende overeengekomen:

HOOFDSTUK I

TOEPASSINGSGEBIED VAN HET VERDRAG

Artikel 1

1.   Dit Verdrag heeft tot doel:

a)

de staat aan te wijzen welks autoriteiten bevoegd zijn maatregelen te nemen ter bescherming van de persoon of het vermogen van het kind;

b)

het recht aan te wijzen dat door die autoriteiten in de uitoefening van hun bevoegdheid dient te worden toegepast;

c)

het op de ouderlijke verantwoordelijkheid toepasselijke recht te bepalen;

d)

de erkenning en de tenuitvoerlegging van de bedoelde beschermende maatregelen in alle verdragsluitende staten te verzekeren;

e)

tussen de autoriteiten van de verdragsluitende staten een zodanige samenwerking tot stand te brengen als noodzakelijk is voor het verwezenlijken van de doelstellingen van dit Verdrag.

2.   Voor de toepassing van dit Verdrag omvat de term, „ouderlijke verantwoordelijkheid” het ouderlijke gezag of iedere overeenkomstige gezagsverhouding waarin de rechten, de bevoegdheden en de verantwoordelijkheden van ouders, voogden of andere wettelijke vertegenwoordigers ten opzichte van de persoon of het vermogen van het kind besloten liggen.

Artikel 2

Het Verdrag is van toepassing op kinderen vanaf het tijdstip van hun geboorte totdat zij de leeftijd van 18 jaar hebben bereikt.

Artikel 3

De in artikel 1 bedoelde maatregelen kunnen met name betrekking hebben op:

a)

de toekenning, de uitoefening, de beëindiging of de beperking van ouderlijke verantwoordelijkheid, alsmede de overdracht ervan;

b)

gezagsrechten, met inbegrip van rechten betreffende de zorg voor de persoon van het kind, en in het bijzonder het recht om zijn verblijfplaats te bepalen, alsmede het omgangsrecht met inbegrip van het recht het kind voor een beperkte tijdsduur mee te nemen naar een andere plaats dan zijn gewone verblijfplaats;

c)

voogdij, curatele en overeenkomstige rechtsinstituten;

d)

de aanwijzing en de taken van enige persoon of lichaam, belast met de zorg voor de persoon of het vermogen van het kind, of die het kind vertegenwoordigt of bijstaat;

e)

de plaatsing van het kind in een pleeggezin of in een inrichting of de verstrekking van zorg aan het kind door middel van kafala of een overeenkomstig rechtsinstituut;

f)

het toezicht door een overheidslichaam op de verzorging van een kind door een persoon die met de zorg voor dat kind belast is;

g)

het beheer, de instandhouding of de beschikking over het vermogen van het kind.

Artikel 4

Het Verdrag is niet van toepassing op:

a)

de vaststelling of de ontkenning van familierechtelijke betrekkingen;

b)

beslissingen inzake adoptie, voorbereidende maatregelen voor adoptie of de nietigverklaring of herroeping van adoptie;

c)

de geslachtsnaam en de voornamen van het kind;

d)

handlichting;

e)

onderhoudsverplichtingen;

f)

trusts en erfopvolging;

g)

sociale zekerheid;

h)

overheidsmaatregelen van algemene aard op het gebied van onderwijs of gezondheidszorg;

i)

maatregelen genomen op grond van strafbare feiten begaan door kinderen;

j)

beslissingen inzake het recht op asiel en inzake toelating.

HOOFDSTUK II

BEVOEGDHEID

Artikel 5

1.   De rechterlijke en administratieve autoriteiten van de verdragsluitende staat waar het kind zijn gewone verblijfplaats heeft, zijn bevoegd maatregelen te nemen die strekken tot de bescherming van zijn persoon of vermogen.

2.   Onverminderd het bepaalde in artikel 7, zijn in geval van verplaatsing van de gewone verblijfplaats van het kind naar een andere verdragsluitende staat de autoriteiten van de staat van de nieuwe gewone verblijfplaats bevoegd.

Artikel 6

1.   Ten aanzien van vluchtelingenkinderen en kinderen die ten gevolge van onlusten die in hun land plaatsvinden naar een ander land zijn verplaatst, hebben de autoriteiten van de verdragsluitende staat op welks grondgebied deze kinderen ten gevolge van hun verplaatsing aanwezig zijn, de bevoegdheid bedoeld in het eerste lid van artikel 5.

2.   De bepaling van het voorgaande lid is eveneens van toepassing op kinderen wier gewone verblijfplaats niet kan worden vastgesteld.

Artikel 7

1.   In geval van ongeoorloofd overbrengen of niet doen terugkeren van het kind blijven de autoriteiten van de verdragsluitende staat waarin het kind onmiddellijk voor de overbrenging of het niet doen terugkeren zijn gewone verblijfplaats had, bevoegd totdat het kind een gewone verblijfplaats heeft verworven in een andere staat en

a)

enige persoon, instelling of ander lichaam dat gezagsrechten heeft, in de overbrenging of het niet doen terugkeren heeft berust, of

b)

het kind in die andere staat zijn verblijfplaats heeft gehad, gedurende een periode van ten minste een jaar nadat de persoon, de instelling of het andere lichaam dat gezagsrechten heeft, kennis heeft gekregen of had moeten krijgen van de verblijfplaats van het kind, geen verzoek tot terugkeer, dat binnen die periode is ingediend, nog in behandeling is, en het kind in zijn nieuwe omgeving is geworteld.

2.   Het overbrengen of het niet doen terugkeren van een kind wordt als ongeoorloofd beschouwd, wanneer:

a)

dit geschiedt in strijd met een gezagsrecht dat is toegekend aan een persoon, een instelling of enig ander lichaam, alleen of gezamenlijk, ingevolge het recht van de staat waar het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of het niet doen terugkeren zijn gewone verblijfplaats had, en b)

b)

deze rechten alleen of gezamenlijk daadwerkelijk werden uitgeoefend op het tijdstip van de overbrenging of het niet doen terugkeren, dan wel zouden zijn uitgeoefend indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden.

Het onder a bedoelde gezagsrecht kan in het bijzonder voortvloeien uit een toekenning van rechtswege, een rechterlijke of administratieve beslissing of een overeenkomst die geldig is ingevolge het recht van die staat.

3.   Zolang de in het eerste lid bedoelde autoriteiten hun bevoegdheid behouden, kunnen de autoriteiten van de verdragsluitende staat waarheen het kind is overgebracht of waar het wordt vastgehouden slechts ingevolge artikel 11 spoedeisende maatregelen nemen die noodzakelijk zijn voor de bescherming van de persoon of het vermogen van het kind.

Artikel 8

1.   Bij wijze van uitzondering kan de autoriteit van een verdragsluitende staat die ingevolge artikel 5 of 6 bevoegd is, indien zij van oordeel is dat de autoriteit van een andere verdragsluitende staat in een bepaald geval beter in staat is het belang van het kind te beoordelen,

hetzij die andere autoriteit, rechtstreeks of door tussenkomst van de centrale autoriteit van die staat, verzoeken de bevoegdheid te aanvaarden om de door haar noodzakelijk geachte beschermende maatregelen te nemen,

hetzij de zaak aanhouden en de partijen uitnodigen een daartoe strekkend verzoek te richten aan de autoriteit van die andere staat.

2.   De verdragsluitende staten wier autoriteiten kunnen worden aangezocht of geadieerd op de in het vorige lid bedoelde wijze, zijn:

a)

een staat waarvan het kind de nationaliteit bezit;

b)

een staat waar vermogen van het kind is gelegen;

c)

een staat bij welks autoriteiten een verzoek tot echtscheiding of scheiding van tafel en bed van de ouders van het kind of tot nietigverklaring van hun huwelijk aanhangig is;

d)

een staat waarmee het kind een nauwe band heeft.

3.   De betrokken autoriteiten kunnen met elkaar in overleg treden.

4.   De autoriteit die op de in het eerste lid bedoelde wijze is benaderd, kan de bevoegdheid aanvaarden in de plaats van de ingevolge artikel 5 of 6 bevoegde autoriteit, indien zij zulks in het belang van het kind acht.

Artikel 9

1.   Indien de autoriteiten van een verdragsluitende staat als bedoeld in het tweede lid van artikel 8 oordelen dat zij in een bepaald geval beter in staat zijn het belang van het kind te beoordelen, kunnen zij:

hetzij de bevoegde autoriteit van de verdragsluitende staat waar het kind zijn gewone verblijfplaats heeft, rechtstreeks of door tussenkomst van de centrale autoriteit van die staat, verzoeken hen te machtigen de bevoegdheid uit te oefenen om door hen noodzakelijk geachte beschermende maatregelen te nemen,

hetzij de partijen uitnodigen een daartoe strekkend verzoek te richten aan de autoriteiten van de verdragsluitende staat waar het kind zijn gewone verblijfplaats heeft.

2.   De betrokken autoriteiten kunnen met elkaar in overleg treden.

3.   De autoriteit van wie het verzoek uitgaat kan, in de plaats van de autoriteit van de verdragsluitende staat waar het kind zijn gewone verblijfplaats heeft, de bevoegdheid slechts uitoefenen indien deze laatste het verzoek heeft ingewilligd.

Artikel 10

1.   Onverminderd de artikelen 5 tot en met 9, kunnen de autoriteiten van een verdragsluitende staat, in de uitoefening van hun bevoegdheid om te beslissen over een verzoek tot echtscheiding of scheiding van tafel en bed van de ouders van een kind dat zijn gewone verblijfplaats heeft in een andere verdragsluitende staat, of tot nietigverklaring van hun huwelijk, maatregelen nemen ter bescherming van de persoon of het vermogen van dat kind indien het recht van hun staat daarin voorziet en indien:

a)

op het tijdstip van de aanvang van de procedure een van de ouders zijn of haar gewone verblijfplaats heeft in die staat en een van hen de ouderlijke verantwoordelijkheid over het kind heeft, en

b)

de bevoegdheid van deze autoriteiten om dergelijke maatregelen te nemen zowel door de ouders is aanvaard, als door enige andere persoon die de ouderlijke verantwoordelijkheid heeft ten aanzien van het kind, en het belang van het kind daarmee is gediend.

2.   De in het eerste lid bedoelde bevoegdheid om maatregelen te nemen ter bescherming van het kind eindigt zodra de beslissing betreffende de inwilliging of de afwijzing van het verzoek tot echtscheiding, scheiding van tafel en bed of de nietigverklaring van het huwelijk definitief is geworden, of de procedure om een andere reden een einde heeft genomen.

Artikel 11

1.   In alle spoedeisende gevallen zijn de autoriteiten van iedere verdragsluitende staat op welks grondgebied het kind of vermogen van het kind zich bevindt, bevoegd om alle noodzakelijke beschermende maatregelen te nemen.

2.   De maatregelen die ingevolge het voorgaande lid zijn genomen ten aanzien van een kind dat zijn gewone verblijfplaats heeft in een verdragsluitende staat houden op van kracht te zijn zodra de krachtens de artikelen 5 tot en met 10 bevoegde autoriteiten de door de omstandigheden vereiste maatregelen hebben genomen.

3.   De maatregelen die ingevolge het eerste lid zijn genomen ten aanzien van een kind dat zijn gewone verblijfplaats heeft in een niet-verdragsluitende staat houden op van kracht te zijn in elke verdragsluitende staat zodra de door de omstandigheden vereiste maatregelen, welke zijn genomen door de autoriteiten van een andere staat, in de betrokken verdragsluitende staat worden erkend.

Artikel 12

1.   Onverminderd het bepaalde in artikel 7 zijn de autoriteiten van een verdragsluitende staat op het grondgebied waarvan het kind of vermogen van het kind zich bevindt, bevoegd om ter bescherming van diens persoon of vermogen voorlopige maatregelen te nemen waarvan de territoriale werking beperkt is tot de betrokken staat, voor zover dergelijke maatregelen niet onverenigbaar zijn met maatregelen die reeds door de ingevolge de artikelen 5 tot en met 10 bevoegde autoriteiten zijn genomen.

2.   De ingevolge het voorgaande lid genomen maatregelen ten aanzien van een kind dat zijn gewone verblijfplaats heeft in een verdragsluitende staat houden op van kracht te zijn zodra de ingevolge de artikelen 5 tot en met 10 bevoegde autoriteiten een beslissing hebben genomen betreffende beschermende maatregelen die door de omstandigheden vereist zijn.

3.   De ingevolge het eerste lid genomen maatregelen ten aanzien van een kind dat zijn gewone verblijfplaats heeft in een niet-verdragsluitende staat houden op van kracht te zijn in de verdragsluitende staat waar de maatregelen zijn genomen, zodra door de omstandigheden vereiste maatregelen welke zijn genomen door de autoriteiten van een andere staat, in de betrokken verdragsluitende staat worden erkend.

Artikel 13

1.   De autoriteiten van een verdragsluitende staat die ingevolge de artikelen 5 tot en met 10 bevoegd zijn maatregelen te nemen ter bescherming van de persoon of het vermogen van het kind dienen zich te onthouden van het uitoefenen van deze bevoegdheid indien, op het tijdstip van de aanvang van de procedure, om overeenkomstige maatregelen is verzocht aan de ingevolge de artikelen 5 tot en met 10 op het tijdstip van het verzoek bevoegde autoriteiten van een andere verdragsluitende staat en deze nog in beraad zijn.

2.   Het in het voorgaande lid bepaalde is niet van toepassing indien de autoriteiten aan wie het verzoek om maatregelen aanvankelijk is voorgelegd, van hun bevoegdheid hebben afgezien.

Artikel 14

De maatregelen die met toepassing van de artikelen 5 tot en met 10 zijn genomen blijven van kracht overeenkomstig het daarin bepaalde, ook indien een verandering in de omstandigheden de grond waarop de bevoegdheid was gebaseerd, heeft weggenomen, zolang de krachtens het Verdrag bevoegde autoriteiten deze maatregelen niet hebben gewijzigd, vervangen of beëindigd.

HOOFDSTUK III

TOEPASSELIJK RECHT

Artikel 15

1.   De autoriteiten van de verdragsluitende staten oefenen de bevoegdheid die hun ingevolge het bepaalde in hoofdstuk II is toegekend uit onder toepassing van hun interne recht.

2.   Zij kunnen echter, in zoverre de bescherming van de persoon of het vermogen van het kind dit vereist, bij wijze van uitzondering het recht van een andere staat waarmee de omstandigheden nauw verband houden, toepassen of daarmee rekening houden.

3.   Indien de gewone verblijfplaats van het kind wordt verplaatst naar een andere verdragsluitende staat, beheerst het recht van die andere staat vanaf het moment van de verplaatsing de wijze van uitvoering van de in de staat van de vorige gewone verblijfplaats genomen maatregelen.

Artikel 16

1.   Het van rechtswege ontstaan of tenietgaan van ouderlijke verantwoordelijkheid, zonder tussenkomst van een rechterlijke of administratieve autoriteit, wordt beheerst door het recht van de staat van de gewone verblijfplaats van het kind.

2.   Het ontstaan of tenietgaan van ouderlijke verantwoordelijkheid door een overeenkomst of een eenzijdige rechtshandeling, zonder tussenkomst van een rechterlijke of administratieve autoriteit, wordt beheerst door het recht van de staat waar het kind zijn gewone verblijfplaats heeft op het moment waarop de overeenkomst of de eenzijdige rechtshandeling van kracht wordt.

3.   Het op grond van het recht van de staat van de gewone verblijfplaats van het kind bestaande ouderlijke verantwoordelijkheid blijft bestaan na verplaatsing van die gewone verblijfplaats naar een andere staat.

4.   Indien de gewone verblijfplaats van het kind wordt verplaatst, wordt het van rechtswege ontstaan van ouderlijke verantwoordelijkheid van een persoon die deze verantwoordelijkheid niet reeds heeft, beheerst door het recht van de staat van de nieuwe gewone verblijfplaats.

Artikel 17

De uitoefening van de ouderlijke verantwoordelijkheid wordt beheerst door het recht van de staat van de gewone verblijfplaats van het kind. Indien de gewone verblijfplaats van het kind wordt verplaatst, wordt de uitoefening beheerst door het recht van de staat van de nieuwe gewone verblijfplaats.

Artikel 18

De in artikel 16 bedoelde ouderlijke verantwoordelijkheid kan worden beëindigd of de voorwaarden voor de uitoefening ervan gewijzigd, door ingevolge dit Verdrag te nemen maatregelen.

Artikel 19

1.   De geldigheid van een rechtshandeling, tot stand gekomen tussen een derde en een andere persoon die op grond van het recht van de staat waar de rechtshandeling tot stand is gekomen bevoegd zou zijn als wettelijk vertegenwoordiger van het kind op te treden, kan niet worden aangetast en de derde kan niet aansprakelijk worden gesteld op de enkele grond dat krachtens het door de bepalingen van dit hoofdstuk aangewezen recht de ander niet bevoegd was als wettelijk vertegenwoordiger van het kind op te treden, tenzij de derde wist of had moeten weten dat de ouderlijke verantwoordelijkheid door dit recht werd beheerst.

2.   Het voorgaande lid is alleen van toepassing indien de rechtshandeling tot stand is gekomen tussen personen die zich op het grondgebied van eenzelfde staat bevinden.

Artikel 20

De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing ook indien het daardoor aangewezen recht het recht is van een staat die niet een verdragsluitende staat is.

Artikel 21

1.   In dit hoofdstuk wordt onder „recht” verstaan het in een staat geldende recht, met uitsluiting van regels van conflictenrecht van die staat.

2.   Indien echter het volgens artikel 16 toepasselijke recht het recht is van een niet-verdragsluitende staat en indien de conflictenregels van die staat het recht aanwijzen van een andere niet-verdragsluitende staat die zijn eigen recht zou toepassen, is het recht van laatstgenoemde staat van toepassing. Indien die andere niet-verdragsluitende staat zijn eigen recht niet toepast, is het door artikel 16 aangewezen recht van toepassing.

Artikel 22

De toepassing van het door de bepalingen van dit hoofdstuk aangewezen recht kan slechts worden geweigerd indien deze toepassing, gelet op het belang van het kind, kennelijk in strijd zou zijn met de openbare orde.

HOOFDSTUK IV

ERKENNING EN TENUITVOERLEGGING

Artikel 23

1.   De door de autoriteiten van een verdragsluitende staat genomen maatregelen worden van rechtswege in alle andere verdragsluitende staten erkend.

2.   Erkenning kan evenwel worden geweigerd:

a)

indien de maatregel is genomen door een autoriteit wiens bevoegdheid niet was gebaseerd op een van de in hoofdstuk II bedoelde gronden;

b)

indien de maatregel, behoudens een spoedeisend geval, is genomen in het kader van een rechterlijke of administratieve procedure zonder dat het kind in de gelegenheid is gesteld te worden gehoord, zulks met schending van fundamentele beginselen van procesrecht van de aangezochte staat;

c)

op verzoek van enige persoon die beweert dat de maatregel inbreuk maakt op zijn of haar ouderlijke verantwoordelijkheid, indien deze maatregel, behoudens in een spoedeisend geval, is genomen zonder dat deze persoon in de gelegenheid is gesteld te worden gehoord;

d)

indien de erkenning, gelet op het belang van het kind, kennelijk in strijd is met de openbare orde van de aangezochte staat;

e)

indien de maatregel onverenigbaar is met een maatregel die naderhand is genomen in de niet-verdragsluitende staat waar het kind zijn gewone verblijfplaats heeft, en deze latere maatregel voldoet aan de vereisten voor erkenning in de aangezochte staat;

f)

indien de in artikel 33 bedoelde procedure niet in acht is genomen.

Artikel 24

Onverminderd het bepaalde in artikel 23, eerste lid, kan iedere belanghebbende persoon de bevoegde autoriteiten van een verdragsluitende staat verzoeken een beslissing te nemen over de erkenning of de niet-erkenning van een in een andere verdragsluitende staat genomen maatregel. De procedure wordt beheerst door het recht van de aangezochte staat.

Artikel 25

De autoriteit van de aangezochte staat is gebonden aan de vaststelling van de feiten waarop de autoriteit van de staat waar de maatregel is genomen haar bevoegdheid heeft gebaseerd.

Artikel 26

1.   Indien maatregelen die in een verdragsluitende staat zijn genomen en daar uitvoerbaar zijn, in een andere verdragsluitende staat ten uitvoer moeten worden gelegd, worden zij op verzoek van een belanghebbende partij in die andere staat uitvoerbaar verklaard of voor tenuitvoerlegging geregistreerd volgens de procedure die in het recht van laatstgenoemde staat is voorzien.

2.   Elke verdragsluitende staat gebruikt voor de verklaring van uitvoerbaarheid of de registratie een eenvoudige en snelle procedure.

3.   De verklaring van uitvoerbaarheid of de registratie kan slechts op een van de in artikel 23, tweede lid, voorziene gronden worden geweigerd.

Artikel 27

Behoudens de toetsing die in verband met de toepassing van de voorgaande artikelen noodzakelijk is, mag geen toetsing plaats vinden van de gronden waarop een genomen maatregel berust.

Artikel 28

Maatregelen genomen in de ene verdragsluitende staat en uitvoerbaar verklaard of voor tenuitvoerlegging geregistreerd in een andere verdragsluitende staat, worden in laatstgenoemde staat ten uitvoer gelegd alsof deze maatregelen door de autoriteiten van die staat waren genomen. De tenuitvoerlegging vindt plaats overeenkomstig het recht van de aangezochte staat binnen de door dat recht voorziene grenzen, met inachtneming van het belang van het kind.

HOOFDSTUK V

SAMENWERKING

Artikel 29

1.   Elke verdragsluitende staat wijst een centrale autoriteit aan die is belast met de naleving van de door het Verdrag aan haar opgelegde verplichtingen.

2.   Federale staten, staten waarin meer dan één rechtsstelsel geldt en staten die autonome territoriale eenheden omvatten, staat het vrij meer dan één centrale autoriteit aan te wijzen en de territoriale of personele reikwijdte van hun taken aan te geven. Een staat die van deze mogelijkheid gebruik maakt, wijst de centrale autoriteit aan waaraan alle mededelingen kunnen worden gedaan met het oog op overbrenging daarvan aan de bevoegde centrale autoriteit binnen deze staat.

Artikel 30

1.   De centrale autoriteiten werken onderling samen en bevorderen de samenwerking tussen de bevoegde autoriteiten in hun staten ten einde de doelstellingen van het Verdrag te verwezenlijken.

2.   Zij nemen, in verband met de toepassing van het Verdrag, alle passende maatregelen om informatie te verstrekken over de wetgeving van en de beschikbare diensten in hun staat op het gebied van de bescherming van kinderen.

Artikel 31

De centrale autoriteit van een verdragsluitende staat neemt, hetzij rechtstreeks, hetzij via overheidsinstanties of andere instellingen, alle passende maatregelen ten einde:

a)

de informatie-uitwisseling te vereenvoudigen en de in de artikelen 8 en 9 en in dit hoofdstuk bedoelde bijstand te verlenen;

b)

door bemiddeling, verzoening of overeenkomstige methoden minnelijke schikkingen te bevorderen met betrekking tot de bescherming van de persoon of het vermogen van het kind, in de omstandigheden waarin het Verdrag van toepassing is;

c)

op verzoek van de bevoegde autoriteit van een andere verdragsluitende staat bijstand te verlenen bij het opsporen van het kind, indien het ernaar uitziet dat dit zich op het grondgebied van de aangezochte staat bevindt en bescherming nodig heeft.

Artikel 32

Op een met redenen omkleed verzoek van de centrale autoriteit of van een andere bevoegde autoriteit van een verdragsluitende staat waarmee het kind een nauwe band heeft, kan de centrale autoriteit van de verdragsluitende staat waar het kind zijn gewone verblijfplaats heeft en waar het zich bevindt, rechtstreeks of via overheidsinstanties of andere instellingen

a)

een rapport uitbrengen over de situatie van het kind;

b)

de bevoegde autoriteit van haar staat verzoeken na te gaan of maatregelen ter bescherming van de persoon of het vermogen van het kind wenselijk zijn.

Artikel 33

1.   Indien een ingevolge de artikelen 5 tot en met 10 bevoegde autoriteit de plaatsing van het kind in een pleeggezin of in een instelling dan wel de verstrekking van zorg aan het kind door middel van kafala of een overeenkomstig rechtsinstituut overweegt en indien deze plaatsing of zorg dient plaats te vinden in een andere verdragsluitende staat, pleegt zij eerst overleg met de centrale autoriteit of een andere bevoegde autoriteit van laatstgenoemde staat. Daartoe verstrekt zij een rapport over het kind, vergezeld van de redenen voor de voorgestelde plaatsing of zorg.

2.   De beslissing over de plaatsing of de verstrekking van zorg mag in de verzoekende staat slechts worden genomen indien de centrale autoriteit of een andere bevoegde autoriteit van de aangezochte staat heeft ingestemd met de plaatsing of de zorg, met inachtneming van het belang van het kind.

Artikel 34

1.   Wanneer een beschermende maatregel wordt overwogen, kunnen de ingevolge het Verdrag bevoegde autoriteiten, indien de situatie van het kind dit vereist, elke autoriteit van een andere verdragsluitende staat die informatie heeft die van belang is voor de bescherming van het kind, verzoeken deze informatie mee te delen.

2.   Een verdragsluitende staat kan verklaren dat verzoeken ingevolge het eerste lid slechts via zijn centrale autoriteit aan zijn autoriteiten kunnen worden doorgeleid.

Artikel 35

1.   De bevoegde autoriteiten van een verdragsluitende staat kunnen de autoriteiten van een andere verdragsluitende staat verzoeken bijstand te verlenen bij de uitvoering van de ingevolge dit Verdrag getroffen beschermende maatregelen, in het bijzonder bij de verzekering van de daadwerkelijke uitoefening van het omgangsrecht alsmede het recht om regelmatige rechtstreekse contacten te onderhouden.

2.   De autoriteiten van een verdragsluitende staat waar het kind niet zijn gewone verblijfplaats heeft, kunnen op verzoek van de in die staat woonachtige ouder die een omgangsrecht met het kind tracht te verkrijgen of te behouden, inlichtingen of bewijsmateriaal verzamelen en zich uitspreken over de geschiktheid van die ouder om het omgangsrecht uit te oefenen en over de voorwaarden waaronder dat recht moet worden uitgeoefend. Een autoriteit die ingevolge de artikelen 5 tot en met 10 bevoegd is om over het omgangsrecht met het kind te beslissen, dient alvorens een beslissing te nemen met deze informatie, dit bewijsmateriaal en deze bevindingen rekening te houden.

3.   Een autoriteit die ingevolge de artikelen 5 tot en met 10 bevoegd is om te beslissen over het omgangsrecht, kan de procedure schorsen hangende de uitkomst van een op grond van het tweede lid ingediend verzoek, in het bijzonder wanneer bij haar een verzoek aanhangig is gemaakt tot beperking of beëindiging van een omgangsrecht dat is toegekend in de staat waar het kind zijn vorige gewone verblijfplaats had.

4.   Dit artikel laat onverlet de bevoegdheid van een ingevolge de artikelen 5 tot en met 10 bevoegde autoriteit om hangende de uitkomst van het ingevolge het tweede lid ingediende verzoek voorlopige maatregelen te nemen.

Artikel 36

In alle gevallen waarin een kind is blootgesteld aan een ernstig gevaar doen de bevoegde autoriteiten van de verdragsluitende staat waar maatregelen voor de bescherming van het kind zijn genomen of worden overwogen, indien hun wordt meegedeeld dat de verblijfplaats van het kind is overgebracht naar of dat het kind zich bevindt in een andere staat, aan de autoriteiten van die andere staat mededeling van dit gevaar en de genomen of in overweging zijnde maatregelen.

Artikel 37

Een autoriteit vraagt of verstrekt geen informatie ingevolge dit hoofdstuk, indien volgens haar aannemelijk is dat een dergelijke handeling de persoon of het vermogen van het kind in gevaar zou kunnen brengen, of een ernstige bedreiging zou vormen voor de vrijheid of het leven van een familielid van het kind.

Artikel 38

1.   Onverminderd de mogelijkheid een redelijke vergoeding te vragen voor het verlenen van diensten, dienen centrale autoriteiten en andere overheidsinstanties van de verdragsluitende staten hun eigen kosten te dragen bij de toepassing van de bepalingen van dit hoofdstuk.

2.   Een verdragsluitende staat kan met een of meer andere verdragsluitende staten overeenkomsten sluiten inzake de onderlinge verdeling van de kosten.

Artikel 39

Een verdragsluitende staat kan met een of meer andere verdragsluitende staten overeenkomsten sluiten met het oog op verbetering van de toepassing van dit hoofdstuk in hun onderlinge betrekkingen. De staten die een zodanige overeenkomst hebben gesloten, zenden een afschrift daarvan aan de depositaris van het Verdrag.

HOOFDSTUK VI

ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 40

1.   De autoriteiten van de verdragsluitende staat waar het kind zijn gewone verblijfplaats heeft, of van de verdragsluitende staat waar een beschermende maatregel is genomen, kunnen aan de persoon die de ouderlijke verantwoordelijkheid heeft of aan de persoon aan wie de bescherming van de persoon of het vermogen van het kind is toevertrouwd, op zijn of haar verzoek een verklaring verstrekken waarin wordt aangegeven in welke hoedanigheid die persoon kan optreden en welke bevoegdheden hem of haar zijn verleend.

2.   De in de verklaring aangegeven hoedanigheid en bevoegdheden wordt deze persoon geacht te bezitten, behoudens bewijs van het tegendeel.

3.   Elke verdragsluitende staat wijst de autoriteiten aan die bevoegd zijn de verklaring op te stellen.

Artikel 41

Persoonlijke gegevens die op grond van het Verdrag zijn verzameld of meegedeeld mogen slechts worden gebruikt voor de doeleinden waarvoor zij zijn verzameld of meegedeeld.

Artikel 42

De autoriteiten aan wie informatie wordt verstrekt garanderen de vertrouwelijkheid daarvan in overeenstemming met het recht van hun staat.

Artikel 43

Alle krachtens dit Verdrag verzonden of afgegeven bescheiden zijn vrijgesteld van legalisatie of enige andere soortgelijke formaliteit.

Artikel 44

Elke verdragsluitende staat kan de autoriteiten aanwijzen tot wie de verzoeken bedoeld in de artikelen 8, 9 en 33 dienen te worden gericht.

Artikel 45

1.   Van de aanwijzingen bedoeld in de artikelen 29 en 44 wordt mededeling gedaan aan het Permanent Bureau van de Haagse Conferentie voor Internationaal Privaatrecht.

2.   De in het tweede lid van artikel 34 bedoelde verklaring wordt afgelegd bij de depositaris bij het Verdrag.

Artikel 46

Een verdragsluitende staat met verschillende rechtsstelsels of regelingen met betrekking tot de bescherming van het kind en diens vermogen, is niet gehouden de bepalingen van het Verdrag toe te passen op conflicten die slechts deze verschillende rechtsstelsels of regelingen betreffen.

Artikel 47

Ten aanzien van een staat die op het gebied van enige bij dit Verdrag geregelde aangelegenheid twee of meer rechtsstelsels of verzamelingen rechtsregels heeft die binnen territoriale eenheden van toepassing zijn,

1.

wordt een verwijzing naar de gewone verblijfplaats in die staat uitgelegd als een verwijzing naar de gewone verblijfplaats in een territoriale eenheid;

2.

wordt een verwijzing naar de aanwezigheid van het kind in die staat uitgelegd als een verwijzing naar aanwezigheid in een territoriale eenheid;

3.

wordt een verwijzing naar de ligging van vermogen van het kind in die staat uitgelegd als een verwijzing naar de ligging van vermogen van het kind in een territoriale eenheid;

4.

wordt een verwijzing naar de staat waarvan het kind de nationaliteit bezit uitgelegd als een verwijzing naar de door het recht van die staat aangewezen territoriale eenheid of, bij gebreke van ter zake dienende regels, naar de territoriale eenheid waarmee het kind de nauwste betrekkingen heeft;

5.

wordt een verwijzing naar de staat bij de autoriteiten waarvan een verzoek tot echtscheiding of scheiding van tafel en bed door de ouders van het kind of tot nietigverklaring van hun huwelijk aanhangig is, uitgelegd als een verwijzing naar de territoriale eenheid bij de autoriteiten waarvan een dergelijk verzoek aanhangig is;

6.

wordt een verwijzing naar de staat waarmee het kind een nauwe band heeft, uitgelegd als een verwijzing naar de territoriale eenheid waarmee het kind een zodanige band heeft;

7.

wordt een verwijzing naar de staat waarheen het kind is overgebracht of waarin het wordt vastgehouden uitgelegd als een verwijzing naar de desbetreffende territoriale eenheid waarnaar het kind is overgebracht of waarin het wordt vastgehouden;

8.

wordt een verwijzing naar de instellingen of autoriteiten van die staat, niet zijnde de centrale autoriteiten, uitgelegd als een verwijzing naar de instellingen of autoriteiten die in de desbetreffende territoriale eenheid tot optreden bevoegd zijn;

9.

wordt een verwijzing naar het recht of de procedure of de autoriteit van de staat waarin een maatregel is genomen uitgelegd als een verwijzing naar het recht of de procedure of de autoriteit van de territoriale eenheid waarin een zodanige maatregel is genomen;

10.

wordt een verwijzing naar het recht of de procedure of de autoriteit van de aangezochte staat uitgelegd als een verwijzing naar het recht of de procedure of de autoriteit van de territoriale eenheid waarin om erkenning of tenuitvoerlegging wordt verzocht.

Artikel 48

Teneinde het op grond van hoofdstuk III toepasselijke recht aan te wijzen ten aanzien van een staat die twee of meer territoriale eenheden omvat met ieder hun eigen rechtsstelsel of verzameling rechtsregels op het gebied van enige aangelegenheid die onder dit Verdrag valt, zijn de volgende regels van toepassing:

a)

indien in die staat regels van kracht zijn waarin wordt vastgesteld van welke territoriale eenheid het recht van toepassing is, wordt het recht van die eenheid toegepast;

b)

in afwezigheid van dergelijke regels is het recht van het desbetreffende gebiedsdeel volgens het bepaalde in artikel 47 van toepassing.

Artikel 49

Teneinde het krachtens hoofdstuk III toepasselijke recht aan te wijzen ten aanzien van een staat die twee of meer rechtsstelsels of regelingen heeft die op verschillende categorieën personen van toepassing zijn op het gebied van enige in dit Verdrag geregelde aangelegenheid, zijn de volgende regels van toepassing:

a)

indien in een zodanige staat regels van kracht zijn waarin wordt vastgesteld welke van deze stelsels van toepassing is, vindt het desbetreffende stelsel toepassing;

b)

bij gebreke van dergelijke regels, is het recht van toepassing van het stelsel of de verzameling rechtsregels waarmee het kind de nauwste band heeft.

Artikel 50

Dit Verdrag doet geen afbreuk aan de toepassing van het Verdrag van 25 oktober 1980 inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen in de betrekkingen tussen de staten die partij zijn bij beide Verdragen. Onverlet blijft echter de mogelijkheid om op bepalingen van dit Verdrag een beroep te doen ten einde de terugkeer te bewerkstelligen van een kind dat ongeoorloofd is overgebracht of wordt vastgehouden, of ten einde het omgangsrecht te regelen.

Artikel 51

In de betrekkingen tussen de verdragsluitende staten treedt dit Verdrag in de plaats van het Verdrag van 5 oktober 1961 betreffende de bevoegdheid der autoriteiten en de toepasselijke wet inzake de bescherming van minderjarigen en het Verdrag tot regeling der voogdij van minderjarigen ondertekend te ‘s-Gravenhage op 12 juni 1902, onverminderd de erkenning van maatregelen genomen uit hoofde van het hierboven vermelde Verdrag van 5 oktober 1961.

Artikel 52

1.   Dit Verdrag laat onverlet internationale regelingen waarbij de verdragsluitende staten partij zijn en die bepalingen bevatten over in dit Verdrag geregelde onderwerpen tenzij een andersluidende verklaring wordt afgelegd door de staten die partij zijn bij dergelijke regelingen.

2.   Dit Verdrag laat onverlet de mogelijkheid dat een of meer verdragsluitende staten overeenkomsten sluiten die ten aanzien van kinderen die hun gewone verblijfplaats hebben in een van de staten die partij zijn bij dergelijke overeenkomsten bepalingen bevatten over bij dit Verdrag geregelde onderwerpen.

3.   Overeenkomsten die door een of meer verdragsluitende partijen worden gesloten over onderwerpen die door dit Verdrag worden geregeld, doen in de betrekkingen van deze staten met andere verdragsluitende staten geen afbreuk aan de toepassing van de bepalingen van dit Verdrag.

4.   De voorgaande leden zijn eveneens van toepassing op eenvormige wetten die hun grondslag vinden in het bestaan van speciale banden van regionale of andere aard tussen de desbetreffende staten.

Artikel 53

1.   Het Verdrag is slechts van toepassing op maatregelen die zijn genomen in een staat nadat het Verdrag ten aanzien van die staat in werking is getreden.

2.   Het Verdrag is van toepassing op de erkenning en de tenuitvoerlegging van maatregelen die zijn genomen nadat het in werking is getreden in de betrekkingen tussen de staat waar de maatregelen zijn genomen en de aangezochte staat.

Artikel 54

1.   Mededelingen aan de centrale autoriteit of een andere autoriteit van een verdragsluitende staat worden gedaan in de oorspronkelijke taal en gaan vergezeld van een vertaling in de officiële taal of in een van de officiële talen van de andere staat of, wanneer deze vertaling bezwaarlijk kan worden vervaardigd, van een vertaling in het Frans of in het Engels.

2.   Een verdragsluitende staat kan echter, door het maken van het in artikel 60 bedoelde voorbehoud, bezwaar maken tegen het gebruik van hetzij het Frans, hetzij het Engels.

Artikel 55

1.   Een verdragsluitende staat kan, in overeenstemming met artikel 60,

a)

zich de bevoegdheid van zijn autoriteiten voorbehouden maatregelen te nemen gericht op de bescherming van het vermogen van een kind dat op zijn grondgebied is gelegen;

b)

zich het recht voorbehouden een ouderlijke verantwoordelijkheid of een maatregel niet te erkennen indien dat gezag of die maatregel in strijd is met een door zijn autoriteiten ten aanzien van dat vermogen genomen maatregel.

2.   Het voorbehoud kan worden beperkt tot bepaalde categorieën goederen.

Artikel 56

De Secretaris-generaal van de Haagse Conferentie voor Internationaal Privaatrecht roept periodiek een Bijzondere Commissie bijeen ten einde de praktische werking van het Verdrag te toetsen.

HOOFDSTUK VII

SLOTBEPALINGEN

Artikel 57

1.   Het Verdrag staat open voor ondertekening door de staten die ten tijde van de Achttiende Zitting lid waren van de Haagse Conferentie voor Internationaal Privaatrecht.

2.   Het Verdrag dient te worden bekrachtigd, aanvaard of goedgekeurd en de akten van bekrachtiging, aanvaarding of goedkeuring dienen te worden nedergelegd bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken van het Koninkrijk der Nederlanden, depositaris van het Verdrag.

Artikel 58

1.   Iedere andere staat kan tot het Verdrag toetreden nadat het overeenkomstig artikel 61, eerste lid, in werking is getreden.

2.   De akte van toetreding dient te worden nedergelegd bij de depositaris.

3.   De toetreding heeft slechts gevolg in de betrekkingen tussen de toetredende staat en die verdragsluitende staten die niet binnen zes maanden na de ontvangst van de in artikel 63, letter b, bedoelde kennisgeving bezwaar hebben gemaakt tegen de toetreding van deze staat. Een dergelijk bezwaar kan ook door een staat worden gemaakt op het tijdstip van bekrachtiging, aanvaarding of goedkeuring indien deze na een toetreding plaatsvindt. Van elk bezwaar wordt kennis gegeven aan de depositaris.

Artikel 59

1.   Indien een staat twee of meer territoriale eenheden heeft waarin verschillende rechtsstelsels van toepassing zijn betreffende in dit Verdrag geregelde aangelegenheden, kan hij op het tijdstip van ondertekening, bekrachtiging, aanvaarding, goedkeuring of toetreding verklaren dat dit Verdrag op al deze territoriale eenheden of slechts op een of meer daarvan van toepassing is en kan hij te allen tijde deze verklaring wijzigen door een nieuwe verklaring af te leggen.

2.   Elke verklaring wordt ter kennis gebracht van de depositaris en daarin worden uitdrukkelijk de territoriale eenheden vermeld waarop het Verdrag van toepassing is.

3.   Indien een staat geen verklaring aflegt krachtens dit artikel, is het Verdrag van toepassing op alle gebiedsdelen van die staat.

Artikel 60

1.   Elke staat kan, uiterlijk op het tijdstip van de bekrachtiging, aanvaarding, goedkeuring of toetreding, of op het tijdstip waarop de verklaring bedoeld in artikel 59 wordt afgelegd, een of beide in artikel 54, tweede lid en in artikel 55 bedoelde voorbehouden maken. Andere voorbehouden zijn niet toegestaan.

2.   Elke staat kan te allen tijde een gemaakt voorbehoud intrekken. Van de intrekking wordt de depositaris in kennis gesteld.

3.   Het voorbehoud houdt op van kracht te zijn op de eerste dag van de derde kalendermaand na de in het voorgaande lid bedoelde kennisgeving.

Artikel 61

1.   Het Verdrag treedt in werking op de eerste dag van de maand volgend op het verstrijken van een termijn van drie maanden na de nederlegging van de derde akte van bekrachtiging, aanvaarding of goedkeuring, bedoeld in artikel 57.

2.   Vervolgens treedt het Verdrag in werking

a)

voor iedere staat die het Verdrag later bekrachtigt, aanvaardt of goedkeurt, op de eerste dag van de maand volgend op het verstrijken van een termijn van drie maanden na de nederlegging van zijn akte van bekrachtiging, aanvaarding of goedkeuring;

b)

voor iedere staat die toetreedt, op de eerste dag van de maand volgend op het verstrijken van de termijn van drie maanden na afloop van de periode van zes maanden bedoeld in artikel 58, derde lid;

c)

voor een territoriale eenheid waartoe het Verdrag overeenkomstig artikel 59 is uitgebreid, op de eerste dag van de maand volgend op het verstrijken van een termijn van drie maanden na de kennisgeving bedoeld in dat artikel.

Artikel 62

1.   Een staat die partij is bij het Verdrag kan dit opzeggen door middel van een schriftelijke kennisgeving gericht aan de depositaris. De opzegging kan beperkt worden tot bepaalde territoriale eenheden waarop het Verdrag van toepassing is.

2.   De opzegging wordt van kracht op de eerste dag van de maand volgend op het verstrijken van een termijn van twaalf maanden nadat de kennisgeving door de depositaris is ontvangen. Wanneer in de kennisgeving een langere opzegtermijn is aangegeven, wordt de opzegging van kracht na het verstrijken van zulk een langere termijn.

Artikel 63

De depositaris geeft de lidstaten van de Haagse Conferentie voor Internationaal Privaatrecht en de staten die overeenkomstig artikel 58 zijn toegetreden, kennis van het volgende:

a)

de ondertekeningen, bekrachtigingen, aanvaardingen en goedkeuringen bedoeld in artikel 57;

b)

de toetredingen en de bezwaren tegen toetredingen bedoeld in artikel 58;

c)

de datum waarop het Verdrag in werking treedt overeenkomstig artikel 61;

d)

de verklaringen bedoeld in de artikelen 34, tweede lid, en 59;

e)

de overeenkomsten bedoeld in artikel 39;

f)

de voorbehouden bedoeld in de artikelen 54, tweede lid, en 55 en de intrekkingen bedoeld in artikel 60, tweede lid;

g)

de opzeggingen bedoeld in artikel 62.

Ten blijke waarvan de ondergetekenden, daartoe naar behoren gemachtigd, dit Verdrag hebben ondertekend.

GEDAAN te ‘s-Gravenhage, op 19 oktober 1996, in de Engelse en de Franse taal, zijnde beide teksten gelijkelijk authentiek, in een enkel exemplaar, dat zal worden nedergelegd in het archief van de Regering van het Koninkrijk der Nederlanden en waarvan langs diplomatieke weg een voor eensluidend gewaarmerkt afschrift zal worden gezonden aan elk der staten die lid waren van de Haagse Conferentie voor Internationaal Privaatrecht ten tijde van haar achttiende zitting.


Top