EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 31992L0062

Richtlijn 92/62/EEG van de Commissie van 2 juli 1992 betreffende aanpassing aan de vooruitgang van de techniek van Richtlijn 70/311/EEG van de Raad betreffende de stuurinrichting van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan

OJ L 199, 18.7.1992, p. 33–47 (ES, DA, DE, EL, EN, FR, IT, NL, PT)
Special edition in Finnish: Chapter 07 Volume 004 P. 87 - 101
Special edition in Swedish: Chapter 07 Volume 004 P. 87 - 101
Special edition in Czech: Chapter 07 Volume 001 P. 405 - 419
Special edition in Estonian: Chapter 07 Volume 001 P. 405 - 419
Special edition in Latvian: Chapter 07 Volume 001 P. 405 - 419
Special edition in Lithuanian: Chapter 07 Volume 001 P. 405 - 419
Special edition in Hungarian Chapter 07 Volume 001 P. 405 - 419
Special edition in Maltese: Chapter 07 Volume 001 P. 405 - 419
Special edition in Polish: Chapter 07 Volume 001 P. 405 - 419
Special edition in Slovak: Chapter 07 Volume 001 P. 405 - 419
Special edition in Slovene: Chapter 07 Volume 001 P. 405 - 419
Special edition in Bulgarian: Chapter 07 Volume 002 P. 151 - 166
Special edition in Romanian: Chapter 07 Volume 002 P. 151 - 166
Special edition in Croatian: Chapter 07 Volume 005 P. 3 - 17

Legal status of the document In force

ELI: http://data.europa.eu/eli/dir/1992/62/oj

31992L0062

Richtlijn 92/62/EEG van de Commissie van 2 juli 1992 betreffende aanpassing aan de vooruitgang van de techniek van Richtlijn 70/311/EEG van de Raad betreffende de stuurinrichting van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan

Publicatieblad Nr. L 199 van 18/07/1992 blz. 0033 - 0047
Bijzondere uitgave in het Fins: Hoofdstuk 7 Deel 4 blz. 0087
Bijzondere uitgave in het Zweeds: Hoofdstuk 7 Deel 4 blz. 0087


RICHTLIJN 92/62/EEG VAN DE COMMISSIE van 2 juli 1992 betreffende aanpassing aan de vooruitgang van de techniek van Richtlijn 70/311/EEG van de Raad betreffende de stuurinrichting van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap,

Gelet op Richtlijn 70/311/EEG van de Raad van 8 juni 1970 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid-Staten betreffende de stuurinrichting van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan (1), inzonderheid op artikel 3,

Overwegende dat uit een algemene evaluatie van Richtlijn 70/311/EEG is gebleken dat de verkeersveiligheid kan worden verbeterd door maatregelen, gebaseerd op aan praktijkervaring en de vooruitgang van de techniek ontleende kennis, alsmede op de vorderingen van de werkzaamheden van de Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties, met name reglement nr. 79 en de supplementen 1 en 2 daarvan; dat deze verbeteringen kunnen worden gerealiseerd door de besturingskrachten te verminderen, bepalingen toe te voegen voor bekrachtigde stuurinrichtingen die gebruik maken van dezelfde energiebron als de reminrichting, een besturingsproef bij hoge snelheid voor motorvoertuigen in te voeren, voorschriften in te voeren voor hulpstuurinrichtingen en een standaardinlichtingenformulier en een standaard-EEG-goedkeuringscertificaat in te voeren gericht op de vergemakkelijking van de computerisering van de gegevensopslag en -transmissie door de aanvragers en de bevoegde instanties;

Overwegende dat het eveneens noodzakelijk is de definities en bestaande voorschriften aan te passen aan de vooruitgang van de techniek;

Overwegende dat de bepalingen van de onderhavige richtlijn overeenkomen met het advies van het Comité voor de aanpassing aan de technische vooruitgang van richtlijnen betreffende de opheffing van technische handelsbelemmeringen in de motorvoertuigensector, als vastgelegd in artikel 12, lid 1, van Richtlijn 70/156/EEG van de Raad (2),

HEEFT DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

Artikel 1

Richtlijn 70/311/EEG wordt als volgt gewijzigd:

1. In artikel 2 wordt het woord "bijlage" aan het eind van de zin vervangen door "bijlagen".

2. De bijlage wordt vervangen door de bijlagen van de onderhavige richtlijn.

Artikel 2

1. Met ingang van 1 januari 1993 mogen de Lid-Staten om redenen die verband houden met de stuurinrichting,

- noch de EEG-goedkeuring of de afgifte van het in artikel 10, lid 1, laatste streepje, van Richtlijn 70/156/EEG bedoelde certificaat of de nationale goedkeuring weigeren,

- noch de ingebruikname van een voertuig weigeren,

als de stuurinrichting voldoet aan de voorschriften van Richtlijn 70/311/EEG, als gewijzigd bij de onderhavige richtlijn.

2. Met ingang van 1 oktober 1993 mogen de Lid-Staten:

- het in artikel 10, lid 1, laatste streepje, van Richtlijn 70/156/EEG bedoelde certificaat niet meer afgeven voor een voertuigtype,

- de nationale goedkeuring van een voertuigtype weigeren,

waarvan de stuurinrichting niet voldoet aan de voorschriften van Richtlijn 70/311/EEG, als gewijzigd bij de onderhavige richtlijn.

3. Met ingang van 1 oktober 1995 mogen de Lid-Staten de ingebruikname van voertuigen waarvan de stuurinrichting niet voldoet aan de bepalingen van Richtlijn 70/311/EEG, als gewijzigd bij de onderhavige richtlijn, weigeren.

Artikel 3

1. De Lid-Staten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om vóór 1 januari 1993 aan deze richtlijn te voldoen. Zij stellen de Commissie daarvan onverwijld in kennis.

Wanneer de Lid-Staten deze bepalingen vaststellen verwijzen zij naar deze richtlijn of nemen een dergelijke verwijzing in de officiële publikatie op. De vorm van deze verwijzing wordt door de Lid-Staten vastgesteld.

2. De Lid-Staten delen de Commissie de tekst van de belangrijke bepalingen van intern recht mede die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.

Artikel 4

Deze richtlijn is gericht tot de Lid-Staten. Gedaan te Brussel, 2 juli 1992. Voor de Commissie

Martin BANGEMANN

Vice-Voorzitter

(1) PB nr. L 133 van 18. 6. 1970, blz. 10. (2) PB nr. L 42 van 23. 2. 1970, blz. 1.

BIJLAGE

"BIJLAGEN BIJ RICHTLIJN 70/311/EEG

LIJST VAN BIJLAGEN

Bijlage I: Definities, EEG-goedkeuringsaanvraag en specificaties Bijlage II: Inlichtingenformulier Bijlage III: Remwerking voor voertuigen die dezelfde energiebron gebruiken voor de stuurinrichting en het remsysteem Bijlage IV: Aanvullende eisen voor voertuigen voorzien van een hulpstuurinrichting Bijlage V: Bepalingen die van toepassing zijn op aanhangwagens uitgerust met een zuiver hydraulische besturingsoverbrenging Bijlage VI: Goedkeuringscertificaat voor een type voertuig

BIJLAGE I

DEFINITIES, EEG-GOEDKEURINGSAANVRAAG EN SPECIFICATIES

1. DEFINITIES In deze richtlijn wordt verstaan onder 1.1. "goedkeuring van het voertuig", het goedkeuren van een type voertuig wat betreft de stuurinrichting; 1.2. "type voertuig", motorvoertuigen die onderling geen essentiële verschillen vertonen met de omschrijving door de fabrikant van het type voertuig en/of varianten hiervan die van invloed kunnen zijn op de besturing; 1.3. "stuurinrichting", die onderdelen die bestemd zijn om de richting van voortbeweging van een voertuig te bepalen. De stuurinrichting bestaat uit: - de bedieningsinrichting, - de besturingsoverbrenging, - de bestuurde wielen, - de energievoorziening (indien aanwezig); 1.3.1. "bedieningsinrichting", dat deel van de stuurinrichting dat de werking ervan regelt. De bediening hiervan kan rechtstreeks door de bestuurder of indirect geschieden. Bij een stuurinrichting waarbij de stuurkrachten geheel of gedeeltelijk door de spierkracht van de bestuurder worden geleverd, omvat de bedieningsinrichting alle onderdelen tot aan het punt waar de besturingskracht wordt omgezet door mechanische, hydraulische of elektrische middelen; 1.3.2. "besturingsoverbrenging", alle delen van de stuurinrichting waarmee de stuurkrachten worden overgebracht van de bedieningsinrichting naar de bestuurde wielen; deze omvat tevens alle onderdelen vanaf het punt waar de besturingskracht wordt omgezet door mechanische, hydraulische of elektrische middelen; 1.3.3. "bestuurde wielen", de wielen waarvan de uitlijning ten opzichte van de lengteas van het voertuig direct of indirect veranderd kan wordem, om zo de richting van voortbeweging van het voertuig te bepalen. (De bestuurde wielen omvatten de as waar de wielen om scharnieren om de richting van voortbeweging van het voertuig te bepalen); 1.3.4. "energievoorziening", die onderdelen die de stuurinrichting voorzien van energie, de energie regelen en, indien van toepassing, verwerken en opslaan. De energievoorziening omvat tevens eventuele voorraadhouders voor het werkmedium en retourleidingen, maar niet de motor van het voertuig (behalve om aan het vermelde in punt 4.1.3 te voldoen) of de aandrijving van de motor naar de energiebron; 1.3.4.1. "energiebron", dat gedeelte van de energievoorziening dat de benodigde energie levert in de vereiste vorm, bij voorbeeld hydraulische pomp, luchtcompressor; 1.3.4.2. "energiehouder", dat gedeelte van de energievoorziening waarin de energie wordt opgeslagen die door de energiebron wordt geleverd; 1.3.4.3. "voorraadhouder", dat gedeelte van de energievoorziening waarin het werkmedium wordt opgeslagen bij atmosferische of bijna atmosferische druk. 1.4. Besturingsparameters 1.4.1. "besturingskracht", de kracht die wordt uitgeoefend op de bedieningsinrichting om het voertuig te sturen; 1.4.2. "stuurtijd", de tijdperiode van het begin van bewegen van de bedieningsinrichting tot het moment dat de bestuurde wielen een bepaalde stuurhoek hebben bereikt; 1.4.3. "stuurhoek", de hoek tussen de projectie van de lengteas van het voertuig en de snijlijn van het wielvlak (het middenvlak van de band, dwars op de rotatieas van het wiel) met het wegoppervlak; 1.4.4. "stuurkrachten", alle krachten die werkzaam zijn in de besturingsoverbrenging; 1.4.5. "gemiddelde stuuroverbrengverhouding", de verhouding van de hoekverplaatsing van de bedieningsinrichting tot het gemiddelde van de volledige stuurhoek van de bestuurde wielen van aanslag tot aanslag; 1.4.6. "draaicirkel", de cirkel waarbinnen gelegen zijn de projecties op het grondvlak van alle punten van het voertuig, met uitzondering van de buitenspiegels en de voorste richtingaanwijzers, wanneer het voertuig een cirkel beschrijft; 1.4.7. "nominale radius van de bedieningsinrichting", in het geval van een stuurwiel de afstand van het rotatiemiddelpunt tot de buitenkant van de rand. In het geval van een andere soort bedieningsinrichting, de afstand van het rotatiemiddelpunt tot het punt waar de besturingskrachten worden uitgeoefend. Als er meer dan één zo'n punt is, is het punt waar de grootste kracht is vereist van toepassing. 1.5. Typen stuurinrichting Afhankelijk van de manier waarop de stuurkrachten worden geleverd, worden de volgende typen stuurinrichting onderscheiden: 1.5.1. Voor motorvoertuigen 1.5.1.1. handbediende stuurinrichting, waarbij de stuurkrachten uitsluitend worden geleverd door de spierkracht van de bestuurder; 1.5.1.2. bekrachtigde stuurinrichting, waarbij de stuurkrachten worden geleverd door zowel de spierkracht van de bestuurder als de energievoorziening; 1.5.1.2.1. stuurinrichtingen waarbij de stuurkrachten uitsluitend geleverd worden door een of meer energievoorziening(en) wanneer de inrichting intact is, maar waarbij de stuurkrachten geleverd kunnen worden door de spierkracht van alleen de bestuurder als er een defect optreedt in de stuurinrichting (geïntegreerde bekrachtigde systemen), worden ook beschouwd als bekrachtigde stuurinrichtingen; 1.5.1.3. volledig bekrachtigde stuurinrichting, waarbij de stuurkrachten uitsluitend worden geleverd door een of meer energievoorziening(en); 1.5.1.4. zelfsporende stuurinrichting, een systeem waarbij een verandering van de stuurhoek van een of meer wielen uitsluitend wordt verkregen wanneer erop wordt ingewerkt door krachten en/of een koppel, uitgeoefend op de plaats van het contact van de band met het wegdek; 1.5.2. Voor aanhangwagens 1.5.2.1. zelfsporende stuurinrichting zie punt 1.5.1.4 hierboven; 1.5.2.2. gelede stuurinrichtingen, waarbij de stuurkrachten worden geleverd door een verandering van richting van het trekkende voertuig en waarbij de beweging van de bestuurde wielen is gekoppeld aan de onderlinge hoek tussen de lengteas van het trekkende voertuig en die van de aanhanger; 1.5.2.3. zelfsturende stuurinrichting, waarbij de stuurkrachten geleverd worden door een verandering van richting van het trekkende voertuig en waarbij de beweging van de bestuurde wielen van de aanhanger is gekoppeld aan de hoek tussen de lengteas van het aanhangerchassis of een last die deze vervangt en de lengteas van het onderstel waaraan de as(sen) bevestigd is (zijn). 1.5.3. Afhankelijk van de plaatsing van de bestuurde wielen kunnen de volgende typen stuurinrichting worden onderscheiden: 1.5.3.1. voorwielstuurinrichting, waarbij alleen de wielen op de vooras(sen) worden bestuurd. Dit omvat alle wielen die in dezelfde richting sturen; 1.5.3.2. achterwielstuurinrichting, waarbij alleen de wielen van de achteras(sen) worden bestuurd. Dit omvat alle wielen die in dezelfde richting sturen; 1.5.3.3. meerwielstuurinrichting, waarbij de wielen van een of meer van ieder van de voor- en achteras(sen) worden bestuurd; 1.5.3.3.1. stuurinrichting voor alle wielen, waarbij alle wielen worden bestuurd; 1.5.3.3.2. knikstuurinrichtingen, waarbij beweging van de chassisdelen ten opzichte van elkaar rechtstreeks veroorzaakt wordt door de stuurkrachten; 1.5.3.4. hulpstuurinrichting, waarbij de achterwielen van voertuigen van de categorieën M en N worden bestuurd naast de voorwielen, in dezelfde of in tegengestelde richting als de voorwielen, en/of de stuurhoek van de voorwielen en/of achterwielen gewijzigd kan worden afhankelijk van het gedrag van het voertuig. 1.6. Typen besturingsoverbrenging Er worden verscheidene typen besturingsoverbrenging onderscheiden al naar gelang de wijze van overbrenging van de stuurkrachten: 1.6.1. zuiver mechanische besturingsoverbrenging, waarbij de stuurkrachten uitsluitend door mechanische middelen worden overgebracht; 1.6.2. zuiver hydraulische besturingsoverbrenging, waarbij de stuurkrachten vanaf een bepaald punt uitsluitend hydraulisch worden overgebracht; 1.6.3. zuiver elektrische besturingsoverbrenging, waarbij de besturingskrachten vanaf een bepaald punt uitsluitend elektrisch worden overgebracht; 1.6.4. gecombineerde besturingsoverbrenging, waarbij een deel van de stuurkrachten zuiver mechanisch en een ander deel op een van de andere wijzen worden overgebracht; 1.6.4.1. gecombineerde mechanische besturingsoverbrenging, waarbij een deel van de stuurkrachten zuiver mechanisch wordt overgebracht en het andere deel: 1.6.4.1.1. hydraulisch of mechanisch/hydraulisch

of 1.6.4.1.2. elektrisch of mechanisch/elektrisch

of 1.6.4.1.3. pneumatisch of mechanisch/pneumatisch; als het mechanische deel van de besturingsoverbrenging uitsluitend dient om de stuurhoek aan te geven en niet sterk genoeg is om de totale stuurkrachten over te brengen, wordt dit systeem al naar gelang het geval beschouwd als een zuiver hydraulische, zuiver elektrische of zuiver pneumatische besturingsoverbrenging; 1.6.4.2. andere gecombineerde besturingsoverbrengingen: alle andere combinaties van de hierboven genoemde besturingsoverbrengingen. 2. AANVRAAG VAN EEG-GOEDKEURING 2.1. De EEG-goedkeuringsaanvraag voor een type voertuig met betrekking tot de stuurinrichting wordt ingediend door de fabrikant van het voertuig. 2.2. De aanvraag moet vergezeld gaan van de inlichtingen die worden gevraagd in het inlichtingenformulier dat als bijlage II is aangehecht. 2.3. Een voertuig dat representatief is voor het te keuren type voertuig moet ter beschikking worden gesteld aan de technische dienst die belast is met de controle van de technische specificaties. 3. EEG-TYPEGOEDKEURING Een certificaat dat in overeenstemming is met het in bijlage II afgebeelde model dient door de instantie die de type-goedkeuring krachtens deze richtlijn heeft verleend, te worden verstrekt. 4. CONSTRUCTIE-EISEN 4.1. Algemene eisen 4.1.1. De stuurinrichting moet een eenvoudige en veilige bediening van het voertuig waarborgen tot aan de maximumsnelheid waarvoor het voertuig is ontworpen of, in het geval van aanhangers, tot aan de technisch toegestane maximumsnelheid. Wanneer een proef uitgevoerd wordt als vermeld in punt 5, moet er een zelfcentrerende werking zijn. Het voertuig moet voldoen aan de eisen van punt 5.2 in het geval van motorvoertuigen en aan de eisen van punt 5.3 in het geval van aanhangers. Als een voertuig is uitgerust met een hulpstuurinrichting, moet deze voldoen aan de in bijlage IV vermelde eisen. De met een zuiver hydraulische besturingsoverbrenging uitgeruste aanhangwagens moeten ook aan het bepaalde in bijlage V voldoen. 4.1.1.1. Het moet mogelijk zijn op een recht stuk weg te rijden met de maximumsnelheid waarvoor het voertuig is ontworpen zonder dat de bestuurder grote stuurcorrecties behoeft uit te voeren en zonder dat hierbij ongewone trillingen in de stuurinrichting optreden.

(1) In het kader van de toepassing van Richtlijn 71/320/EEG kan ook worden nagegaan of aan deze eisen wordt voldaan.

4.1.1.2. De wielen moeten in dezelfde richting sturen als waarin de bedieningsinrichting wordt bewogen, met uitzondering van de wielen die worden bestuurd met de hulpstuurinrichting. 4.1.1.3. De wielen moeten op hetzelfde moment sturen als de bedieningsinrichting wordt bewogen, met uitzondering van de wielen die worden bestuurd met de hulpstuurinrichting. 4.1.2. De stuurinrichting moet op een zodanige wijze zijn ontworpen, geconstrueerd en bevestigd, dat deze de krachten kan weerstaan, die ontstaan tijdens normaal gebruik van het voertuig of een voertuigcombinatie. De maximumstuuruitslag mag niet worden beperkt door enig deel van de besturingsoverbrenging, tenzij dit deel daarvoor specifiek is ontworpen. 4.1.2.1. Tenzij anders aangegeven, wordt aangenomen dat, voor het doel van deze richtlijn, er niet meer dan één defect tegelijkertijd in de stuurinrichting kan optreden en dat twee assen op één draaistel worden beschouwd als één as. 4.1.3. Mocht de motor uitvallen of een deel van de stuurinrichting defect raken, met uitzondering van de onderdelen, vermeld in punt 4.1.4, dan moet de stuurinrichting altijd voldoen aan de eisen gesteld in punt 5.2.6 in geval van motorvoertuigen en in punt 5.3 in geval van aanhangers. 4.1.4. In deze richtlijn worden de bestuurde wielen, de bedieningsinrichting en alle mechanische onderdelen van de besturingsoverbrenging beschouwd als delen die niet defect kunnen raken, als deze ruim zijn gedimensioneerd, voor onderhoud gemakkelijk toegankelijk zijn en minstens even veilig zijn als de andere essentiële onderdelen van het voertuig (bij voorbeeld de remmen). Elk onderdeel waarbij in geval van een defect het gevaar bestaat dat de macht over het voertuig verloren gaat, moet vervaardigd zijn van metaal of een materiaal met dezelfde eigenschappen en mag niet gedurende het normale bedrijf van bestuurinrichting merkbaar vervormen. 4.1.5. Een defect, anders dan een mechanisch defect, in de besturingsoverbrenging, moet duidelijk onder de aandacht van de bestuurder van het voertuig worden gebracht; in het geval van een motorvoertuig wordt een vergroting van de besturingskracht beschouwd als waarschuwingssignaal; in het geval van een aanhanger is een mechanische indicator toegestaan. Wanneer er een defect optreedt, is een verandering in de gemiddelde stuuroverbrengingsverhouding toegestaan, als de besturingskracht, als vermeld in punt 5.2.6, niet wordt overschreden. 4.1.6. Een zuiver pneumatische, zuiver elektrische of zuiver hydraulische besturingsoverbrenging en andere dan in punt 1.6.4.1 genoemde gecombineerde besturingsoverbrengingen zijn verboden, totdat specifieke voorschriften hiervoor aan de in deze richtlijn genoemde worden toegevoegd. 4.1.6.1. Dit verbod is niet van toepassing op: - een hulpstuurinrichting met een zuiver elektrische of een zuiver hydraulische besturingsoverbrenging op voertuigen van de categorieën M en N; - een stuurinrichting met een zuiver hydraulische besturingsoverbrenging op voertuigen van de categorie O. 4.2. Bijzondere eisen 4.2.1. Bedieningsinrichting 4.2.1.1. Als de bedieningsinrichting rechtstreeks door de bestuurder bediend wordt, 4.2.1.1.1. moet deze gemakkelijk hanteerbaar zijn; 4.2.1.1.2. moet de richting van beweging van de bedieningsinrichting overeenkomen met de bedoelde verandering van richting van het voertuig; 4.2.1.1.3. met uitzondering van een hulpstuurinrichting moet er een voortdurende en onveranderlijke verhouding bestaan tussen de hoek van de bedieningsinrichting en de stuurhoek. 4.2.2. Besturingsoverbrenging 4.2.2.1. Afstelmogelijkheden voor de stuurgeometrie moeten zodanig zijn dat er na het afstellen een betrouwbare verbinding gemaakt kan worden tussen de verstelbare onderdelen door middel van geschikte borgingen. 4.2.2.2. Besturingsoverbrengingen die kunnen worden losgekoppeld in verband met de verschillende configuraties van het voertuig (bij voorbeeld bij uitschuifbare aanhangers), moeten zijn voorzien van borgingen die er voor zorgen dat de onderdelen op de juiste plaats komen; als er gebruik wordt gemaakt van automatische borging, moet een aparte, handbediende veiligheidsborging aanwezig zijn. 4.2.3. Bestuurde wielen 4.2.3.1. De bestuurde wielen mogen niet uitsluitend de achterwielen zijn. Deze eis geldt niet voor opleggers. 4.2.3.2. Aanhangers (met uitzondering van opleggers) die zijn voorzien van meer dan één as met bestuurde wielen en opleggers die zijn voorzien van ten minste één as met bestuurde wielen moeten voldoen aan de bepalingen in punt 5.3. Voor aanhangers met een zelfsporende stuurinrichting is een test als vermeld in punt 5.3 evenwel niet vereist als de verhouding van belasting tussen de niet-bestuurde en de zelfsporende assen groter of gelijk is aan 1,6 onder alle belastingsomstandigheden. 4.2.4. Energievoorziening 4.2.4.1. Er mag gebruik gemaakt worden van één energiebron om zowel de stuurinrichting als de reminrichting te bedienen. Echter, in het geval van een defect van ofwel de energiebron ofwel een defect in een van beide systemen, moet voldaan worden aan de volgende voorwaarden: 4.2.4.1.1. de stuurinrichting moet voldoen aan de eisen als vermeld in punt 5.2.6; 4.2.4.1.2. als er een defect optreedt aan de energiebron, mag het remvermogen niet minder worden dan het voorgeschreven bedrijfsremvermogen als vermeld in bijlage III (1), bij de eerste keer dat de rem bediend word; 4.2.4.1.3. als er een defect optreedt aan de energievoorziening, moet het remvermogen voldoen aan hetgeen vermeld is in bijlage III (1); 4.2.4.1.4. als de vloeistof in de voorraadhouder zakt tot een niveau waarbij de rem- of besturingskracht waarschijnlijk toeneemt, moet er een akoestisch of optisch signaal aan de bestuurder worden gegeven. Deze waarschuwing mag gecombineerd worden met een inrichting die waarschuwt bij een defect aan de remmen; het moet voor de bestuurder eenvoudig zijn zich te vergewissen van een goede werking van het signaal. 4.2.4.2. Er mag gebruik gemaakt worden van één energiebron om de stuurinrichting en andere systemen dan het remsysteem van energie te voorzien als, wanneer de vloeistof in de voorraadhouder zakt tot een niveau waarbij de besturingskracht waarschijnlijk toeneemt, er een akoestisch of optisch signaal aan de bestuurder wordt gegeven; het moet voor de bestuurder eenvoudig zijn zich te vergewissen van een goede werking van het signaal. 4.2.4.3. De waarschuwingsinrichtingen moeten rechtstreeks en permanent verbonden zijn met het circuit. Wanneer de motor onder normale bedrijfsomstandigheden loopt en er geen defecten aan de stuurinrichting zijn, mag de waarschuwingsinrichting geen signaal geven, behalve tijdens het vullen van de energiehouder(s) vlak nadat de motor is gestart. 5. SPECIFICATIES VOOR DE PROEVEN 5.1. Algemene voorzieningen 5.1.1. De test moet worden uitgevoerd op een vlakke ondergrond die goede grip biedt. 5.1.2. Tijdens de proef (proeven) moet het voertuig worden beladen tot de technisch maximaal toegestane massa en technisch maximaal toegestane belasting van de bestuurde as(sen). In het geval van assen voorzien van een hulpstuurinrichting wordt deze proef herhaald, waarbij het voertuig wordt beladen tot de technisch maximaal toegestane belasting en de as die is uitgerust met de hulpstuurinrichting belast met de technisch maximaal toegestane belasting. 5.1.3. Voor de proef begint, moet de bandenspanning op de waarde worden gebracht die de fabrikant opgeeft voor de belasting beschreven in punt 5.1.2 bij een stilstaand voertuig. 5.2. Eisen voor motorvoertuigen 5.2.1. Een voertuig moet een bocht kunnen beschrijven met een straal van 50 m zonder ongewone trillingen in de stuurinrichting bij de volgende snelheid: - voertuigen van de categorie M1: 50 km/h; - voertuigen van de categorieën M2, M3, N1, N2 en N3: 40 km/h of de maximumsnelheid waarvoor het voertuig is ontworpen als deze ligt onder de hierboven gegeven snelheden. 5.2.2. Aan de eisen in de punten 4.1.1.1, 4.1.1.2 en 5.2.1 moet ook worden voldaan wanneer er een defect optreedt in de stuurinrichting. 5.2.3. Wanneer het voertuig een cirkel beschrijft met de bestuurde wielen tot ongeveer halverwege de maximale uitslag met een constante snelheid van ten minste 10 km/h, moet de draaicirkel gelijk blijven of groter worden wanneer de bedieningsinrichting wordt losgelaten. 5.2.4. Tijdens het meten van de besturingskracht worden krachten met een duur van minder dan 0,2 seconde buiten beschouwing gelaten. 5.2.5. Meting van de besturingskracht bij motorvoertuigen met een intacte stuurinrichting 5.2.5.1. Het voertuig wordt vanuit een rechte lijn in een spiraal gereden met een snelheid van ten minste 10 km/h. De besturingskracht moet gemeten worden aan de nominale radius van de bedieningsinrichting totdat de positie van de bedieningsinrichting overeenkomt met de in de onderstaande tabel aangegeven draaicirkel voor de categorie waartoe het voertuig behoort, terwijl de stuurinrichting intact is. Er moet een stuurbeweging naar rechts en een naar links gemaakt worden. 5.2.5.2. De maximaal toegestane stuurtijd en maximaal toegestane besturingskracht bij intacte stuurinrichting worden voor iedere voertuigcategorie in de onderstaande tabel gegeven. 5.2.6. Meting van de besturingskracht bij motorvoertuigen met defecte stuurinrichting 5.2.6.1. De proef, beschreven in punt 5.2.5, moet worden herhaald met een defect aan de stuurinrichting. De besturingskracht moet worden gemeten tot de positie van de bedieningsinrichting overeenkomt met de in de onderstaande tabel aangegeven draaicirkel voor de categorie waartoe het voertuig behoort terwijl de stuurinrichting defect is. 5.2.6.2. De maximaal toegestane stuurtijd en de maximaal toegestane besturingskracht bij een defect in de stuurinrichting worden gegeven in onderstaande tabel voor iedere voertuigcategorie.

Eisen ten aanzien van de besturingskracht

Categorie voertuig Intact Met defect Maximum- kracht (daN) Tijd (s) Draaicirkel (m) Maximum- kracht (daN) Tijd (s) Draaicirkel (m) M1 15 4 12 30 4 20 M2 15 4 12 30 4 20 M3 20 4 12 45 6 20 N1 20 4 12 30 4 20 N2 25 4 12 40 4 20 N3 20 4 12 (1) 45 (2) 6 20

(1) Of tegen de stuuraanslag indien 12 niet haalbaar is.

(2) 50 voor niet-gelede voertuigen met 2 of meer bestuurde assen zonder zelfsporende stuurinrichting.

5.3. Eisen voor aanhangers 5.3.1. De aanhanger moet zich voortbewegen zonder buitensporige afwijking of ongewone trillingen in de stuurinrichting wanneer het trekkende voertuig in een rechte lijn rijdt op een vlakke, horizontale weg met een snelheid van 80 km/h of de technisch maximaal toegestane snelheid, opgegeven door de fabrikant van de aanhanger, indien deze lager ligt dan 80 km/h. 5.3.2. Wanneer het trekkende voertuig en de aanhanger een constante bocht beschrijven, zodat de voorste buitenste kant van het trekkende voertuig een cirkel beschrijft met een straal van 25 m, overeenkomstig punt 1.4.6, met een constante snelheid van 5 km/h, moet de cirkel die wordt beschreven door de achterste buitenste kant van de aanhanger worden gemeten. Deze manoeuvre moet worden herhaald onder dezelfde omstandigheden, maar dan met een snelheid van 25 km/h ± 1 km/h. Tijdens deze manoeuvres mag de achterste buitenste kant van de aanhanger zich bij een snelheid van 25 km/h ± 1 km/h niet meer dan 0,7 m buiten de cirkel verplaatsen, die is beschreven bij een constante snelheid van 5 km/h. 5.3.3. Geen deel van de aanhanger mag zich meer dan 0,5 m buiten de raaklijn van een cirkel met een straal van 25 m bevinden wanneer het trekkende voertuig de in punt 5.3.2 beschreven draaicirkel volgens de raaklijn met een snelheid van 25 km/h verlaat. Aan deze eis moet worden voldaan vanaf het punt waar de raaklijn de cirkel raakt tot een punt dat 40 meter verder op de raaklijn ligt. Na dat punt moet de aanhanger voldoen aan de in punt 5.3.1 gestelde voorwaarden. 5.3.4. De proeven, beschreven in de punten 5.3.2 en 5.3.3 moeten worden uitgevoerd met een stuurbeweging naar links en een naar rechts.

BIJLAGE II

INLICHTINGENFORMULIER Nr. ................

overeenkomstig bijlage I van Richtlijn 70/156/EEG betreffende de goedkeuring van motorvoertuigen wat betreft de stuurinrichting (Richtlijn 70/311/EEG), als laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn ................

De volgende gegevens, indien van toepassing, moeten in drievoud worden verstrekt en van een inhoudsopgave zijn voorzien. In voorkomend geval moeten voldoende gedetailleerde tekeningen op een passende schaal worden bijgevoegd in formaat A4 of tot dat formaat gevouwen. Op eventuele foto's moeten voldoende details te zien zijn. In het geval van microprocessorgestuurde functies moeten relevante gegevens over de prestaties worden verstrekt.

0. ALGEMENE GEGEVENS 0.1. Merk (firmanaam): 0.2. Type en handelsbenaming(en): 0.3. Middel tot identificatie van het type, indien het op het voertuig is aangegeven (b): 0.3.1. Plaats van dat merkteken: 0.4. Categorie waartoe het voertuig behoort (zie bijlage II van Richtlijn 70/156/EEG): 0.5. Naam en adres van de fabrikant: 0.8. Adres(sen) van de assemblagefabriek(en): 1. ALGEMENE BOUWWIJZE VAN HET VOERTUIG 1.1. Foto's en/of tekeningen van een representatief voertuig: 1.3. Aantal assen en aantal wielen (eventueel aantal rupsbanden): 1.3.1. Aantal en plaats van assen met dubbele bandenmontage: 1.3.2. Aantal en plaats van gestuurde assen: 1.3.3. Aangedreven assen (aantal, plaats, onderlinge verbinding): 2. AFMETINGEN EN MASSA'S (e) (mm en kg)

(in voorkomend geval naar tekening verwijzen) 2.1. Wielbasis of -bases (bij volle belasting) (f): 2.3.1. Spoorwijdte op elke gestuurde as (i): 2.4. Bereik van de afmetingen (buitenmaten) van het voertuig: 2.4.1. Chassis zonder carrosserie 2.4.1.1. Lengte (j): 2.4.1.2. Breedte (k): 2.4.1.4. Vooroverbouw (m): 2.4.1.5. Achteroverbouw (n): 2.4.1.7. Afstand tussen de assen (indien meerassig): 2.4.2. Chassis met carrosserie 2.4.2.1. Lengte (j): 2.4.2.2. Breedte (k): 2.4.2.4. Vooroverbouw (m): 2.4.2.5. Achteroverbouw (n): 2.4.2.7. Afstand tussen de assen (indien meerassig): 2.8. Technisch toelaatbare maximummassa volgens fabrieksopgave (maximum en minimum voor iedere uitvoering) (y): 2.9. Technisch toelaatbare maximummassa op iedere as, en in het geval van een oplegger of middenasaanhangwagen, op de opleggerkoppeling volgens fabrieksopgave: 6. OPHANGING 6.6.1. Band/wielcombinatie(s):

(Voor banden de maataanduidingen, de laagste belastingsindex en het symbool voor de laagste snelheidscategorie opgeven, voor wielen de velgmaat(maten) en wielbolling(en)) 6.6.1.1. As 1: 6.6.1.2. As 2:

enz. 6.6.3. Door de fabrikant van het voertuig aanbevolen bandenspanning: kPa 7. STUURINRICHTING 7.1. Schematisch diagram van de bestuurde as(sen) met aanduiding van de stuurgeometrie: 7.2. Mechanisme en stuurorganen 7.2.1. Soort besturingsoverbrenging: 7.2.2. Stuurstangenstelsel (opgave van andere dan mechanische middelen; zo nodig voor voor- en achterzijde): 7.2.3. Soort (eventuele) stuurbekrachting: 7.2.3.1. Principe en diagram van de werking, merk(en) en type(n): 7.2.4. Schematisch diagram van de gehele stuurinrichting (waarin de plaats van de diverse op de besturing van invloed zijnde inrichtingen wordt aangegeven): 7.2.5. Schematisch(e) diagram(men) van de bedieningsinrichting(en): 7.2.6. Eventueel bereik en methode van verstelling van het stuurorgaan: 7.3. Maximumstuurhoek van de wielen 7.3.1. Naar rechts: ................ (graden); aantal omwentelingen van het stuurwiel ................ (of gelijkwaardige gegevens). 7.3.2. Naar links: ................ (graden); aantal omwentelingen van het stuurwiel ................ (of gelijkwaardige gegevens).

Voetnoten

(b) Indien de middelen ter identificatie van het type tekens bevatten die niet van betekenis zijn voor de beschrijving van het type voertuig, technische eenheid of onderdeel waarop dit inlichtingenformulier betrekking heeft, moeten dergelijke tekens op het formulier worden weergegeven door het symbol "? " (bij voorbeeld ABC??123???).

(e) Indien de ene uitvoering een normale stuurcabine en de andere een slaapcabine heeft, moeten de massa's en afmetingen van beide uitvoeringen worden vermeld.

(f) ISO-norm 612 - 1978, benaming nr. 6.4.

(i) ISO-norm 612 - 1978, benaming nr. 6.5.

(j) ISO-norm 612 - 1978, benaming nr. 6.1.

(k) ISO-norm 612 - 1978, benaming nr. 6.2.

(m) ISO-norm 612 - 1978, benaming nr. 6.6.

(n) ISO-norm 612 - 1978, benaming nr. 6.7.

(y) Voor aanhangwagens of opleggers en voor voertuigen waaraan een aanhangwagen of oplegger gekoppeld is, die een aanzienlijke verticale belasting uitoefenen op de koppelinrichting of de koppelschotel, wordt deze belasting, gedeeld door de standaardversnelling van de zwaartekracht, bij de technisch toelaatbare maximummassa gerekend.

BIJLAGE III

REMWERKING VOOR VOERTUIGEN DIE DEZELFDE ENERGIEBRON GEBRUIKEN VOOR DE STUURINRICHTING EN HET REMSYSTEEM

1. Als er een defect aan de energiebron optreedt, moet de remwerking van de bedrijfsremmen bij de eerste keer remmen aan de waarden voldoen, die in onderstaande tabel zijn vermeld.

Categorie V (km/h) m/s2 Kracht (daN) M1 80 5,8 50 M2 en M3 60 5,0 70 N1 80 5,0 70 N2 en N3 60 5,0 70

2. Na een defect aan de stuurinrichting of aan de energievoorziening moet het mogelijk zijn om, na acht maal de bedrijfsrembedieningsinrichting een volledige slag te hebben laten maken, bij het voor de negende maal bedienen ten minste de werking te behalen die is voorgeschreven voor het secundaire (nood)remsysteem (zie onderstaande tabel).

In het geval dat secundaire remwerking die het gebruik van opgeslagen energie vereist, wordt bereikt met een aparte bedieningsinrichting, moet het nog steeds mogelijk zijn om, na acht maal de bedrijfsrembedieningsinrichting een volledige slag te hebben laten maken, bij het voor de negende maal bedienen de aangegeven restwerking te behalen (zie onderstaande tabel).

Secundaire en restremwerking

Categorie V (km/h) Secundaire remwerking (m/s2) Restremwerking (m/s2) M1 80 2,9 1,7 M2 60 2,5 1,5 M3 60 2,5 1,5 N1 70 2,2 1,3 N2 50 2,2 1,3 N3 40 2,2 1,3

3. De in de punten 1 en 2 genoemde proeven worden uitgevoerd met het voertuig in ledige of belaste toestand overeenkomstig de gunstigste voorwaarden, als vastgesteld door de met de uitvoering van de proeven belaste technische dienst.

BIJLAGE IV

AANVULLENDE EISEN VOOR VOERTUIGEN VOORZIEN VAN EEN HULPSTUURINRICHTING

1. ALGEMENE EISEN Deze bijlage vereist niet dat een voertuig is voorzien van een hulpstuurinrichting. Als een voertuig evenwel is uitgerust met een dergelijke voorziening, moet het voldoen aan de in deze bijlage gestelde eisen. 2. SPECIFIEKE EISEN 2.1. Overbrenging 2.1.1. Mechanische besturingsoverbrengingen Punt 4.1.4 van bijlage I van deze richtlijn is van toepassing. 2.1.2. Hydraulische besturingsoverbrengingen Een hydraulische besturingsoverbrenging moet beschermd zijn tegen overschrijding van de maximaal toelaatbare bedrijfsdruk T. 2.1.3. Elektrische besturingsoverbrengingen Een elektrische besturingsoverbrenging moet zijn beschermd tegen een te grote energietoevoer. 2.1.4. Combinatie van besturingsoverbrengingen Een combinatie van mechanische, hydraulische en elektrische besturingsoverbrengingen moet voldoen aan het gestelde in de punten 2.1.1, 2.1.2 en 2.1.3. 2.2. Eisen voor beproeving bij een defect aan de inrichting 2.2.1. Een defect aan of het falen van enig deel van de hulpstuurinrichting (met uitzondering van de delen waarbij ervan wordt uitgegaan dat zij niet defect kunnen raken, als beschreven in punt 4.1.4 van bijlage I van deze richtlijn) mag niet resulteren in een plotselinge of wezenlijke verandering in het gedrag van het voertuig, en aan de eisen gesteld in de punten 5.2.1 tot en met 5.2.4 en 5.2.6 van bijlage I van deze richtlijn moet nog steeds worden voldaan. Daarnaast moet het mogelijk zijn het voertuig te beheersen zonder abnormale stuurcorrectie. Dit moet worden gecontroleerd aan de hand van de volgende proeven: 2.2.1.1. cirkelproef Het voertuig moet een cirkel beschrijven met een transversale versnelling van 5 m/s 2 en met een snelheid van 80 km/h. Het defect moet worden opgeroepen wanneer deze snelheid is bereikt. De proef moet worden uitgevoerd terwijl het voertuig met de wijzers van de klok mee en tegen de wijzers van de klok in gereden wordt. 2.2.1.2. proef overgangstoestand Tot er overeenstemming is bereikt omtrent uniforme beproevingsprocedures, moet de fabrikant van het voertuig de technische diensten gegevens verstrekken over zijn beproevingsprocedures en -resultaten inzake het overgangsgedrag van het voertuig in geval van een defect. 2.3. Waarschuwingssignalen in geval van een defect 2.3.1. Met uitzondering van delen van een hulpstuurinrichting waarvan aangenomen wordt dat die niet defect kunnen raken, als aangegeven in punt 4.1.4 van bijlage I van deze richtlijn, moeten de volgende defecten aan een hulpstuurinrichting duidelijk onder de aandacht van de bestuurder worden gebracht: 2.3.1.1. een algemene onderbreking van de elektrische of hydraulische aansturing van de hulpstuurinrichting; 2.3.1.2. een defect aan de energievoorziening van de hulpstuurinrichting; 2.3.1.3. een breuk in de externe bedrading van de elektrische aansturing, indien gemonteerd. 2.4. Elektromagnetische interferentie 2.4.1. De werking van een hulpstuurinrichting mag niet negatief beïnvloed worden door elektromagnetische velden. Tot er overeenstemming is bereikt omtrent uniforme beproevingsprocedures, moet de fabrikant van het voertuig de technische diensten zijn beproevingsprocedures en resultaten leveren.

BIJLAGE V

BEPALINGEN DIE VAN TOEPASSING ZIJN OP AANHANGWAGENS UITGERUST MET EEN ZUIVER HYDRAULISCHE BESTURINGSOVERBRENGING

1. Voertuigen uitgerust met een zuiver hydraulische besturingsoverbrenging moeten aan de bepalingen van de onderhavige bijlage voldoen. 2. SPECIFIEKE VOORSCHRIFTEN 2.1. Doelmatigheid van de hydraulische leidingen en de flexibele delen daarvan 2.1.1. De leidingen van een zuiver hydraulisch systeem moeten een druk van groter of gelijk aan viermaal de normale door de fabrikant aangegeven bedrijfsdruk (T) kunnen weerstaan. De flexibele leidingen moeten aan de volgende ISO-normen voldoen: 1 402 (1984), 6 605 (1986) en 7 751 (1983). 2.2. De van de energiebron afhankelijke systemen 2.2.1. De energiebron moet beveiligd zijn tegen overdruk met behulp van een drukbegrenzer die bij de druk T in werking treedt. 2.3. Beveiliging van de besturingsoverbrenging 2.3.1. De besturingsoverbrenging moet beveiligd zijn tegen overdruk met behulp van een drukbegrenzer die in werking treedt tussen 1,5 T en 2,2 T. 2.4. Sporing tussen het trekkende voertuig en de aanhanger 2.4.1. Wanneer het trekkende voertuig van een trekker/aanhangercombinatie volgens een rechte lijn rijdt, moet de aanhangwagen met het trekkende voertuig sporen. 2.4.2. Om aan punt 2.4.1 te voldoen moeten de aanhangwagens uitgerust zijn met een automatische of handbediende uitlijnvoorziening. 2.5. Bestuurbaarheid bij een defect van de besturingsoverbrenging 2.5.1. De bestuurbaarheid van voertuigen uitgerust met een zuiver hydraulische besturingsoverbrenging moet ook bij een defect aan de besturingsoverbrenging gehandhaafd blijven. De voertuigen moeten in deze toestanden worden beproefd en voldoen aan de in punt 5.3 van bijlage I van de onderhavige richtlijn genoemde voorschriften. Vooral de in punt 5.3.2 genoemde tests bij 5 km/h en 25 km/h moeten met succes worden afgelegd met een intacte, en vervolgens met een defecte besturingsoverbrenging. 2.6. Elektromagnetische storingen 2.6.1. De werking van de besturingsinrichtingen mag niet door een elektromagnetisch veld worden verstoord. Hoewel er geen standaardbeproevingsprocedures zijn vastgesteld moet de fabrikant van het voertuig de technische dienst op de hoogte stellen van zijn eigen testmethode en resultaten.

(1) Doorhalen wat niet van toepassing is.

(2) Als het middel tot identificatie van het type tekens bevat die niet van betekenis zijn voor de beschrijving van het type voertuig, onderdeel of technische eenheid waarop het onderhavige inlichtingenformulier betrekking heeft, dienen dergelijke tekens op het formulier te worden weergegeven door het symbool "?" (bij voorbeeld: ABC??123??).

(3) Zoals gedefinieerd in bijlage II van Richtlijn 70/156/EEG.

BIJLAGE VI

GOEDKEURINGSCERTIFICAAT VOOR EEN TYPE VOERTUIG

MODEL

(maximaal formaat: A4 (210 × 297 mm))

Naam van de bevoegde instantie

Mededeling betreffende:

- goedkeuring (1)

- uitbreiding van goedkeuring (1)

- weigering van goedkeuring (1)

- intrekking van goedkeuring (1)

van een type voertuig/onderdeel/afzonderlijke technische eenheid (1) .................... in de zin van Richtlijn 70/311/EEG, als laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn ....................

Keuringsnummer:

Reden van uitbreiding:

DEEL I

0. Algemeen

0.1. Merk (firmanaam):

0.2. Type en handelsbenaming:

0.3. Middel tot identificatie van het type, indien het op het voertuig/onderdeel/afzonderlijke technische eenheid is aangegeven (1) (2):

0.3.1. Plaats van dat merkteken:

0.4. Categorie waartoe het voertuig behoort (3):

0.5. Naam en adres van de fabrikant van het voertuig:

Naam en adres van de fabrikant die verantwoordelijk is voor de uitvoering van de laatste fase van de bouw van het voertuig:

0.8. Adres(sen) van de assemblagefabriek(en):

DEEL II

1. Aanvullende inlichtingen (indien van toepassing): zie aanhangsel.

2. De voor de uitvoering van de tests verantwoordelijke technische dienst:

3. Datum van het testrapport:

4. Nummer van het testrapport:

5. Eventuele opmerkingen: zie aanhangsel.

6. Plaats:

7. Datum:

8. Handtekening:

9. Aangehecht wordt de index van het goedkeuringsdossier dat bij de bevoegde instantie in bewaring is gegeven en op verzoek verkrijgbaar is.

Aanhangsel

bij het goedkeuringscertificaat voor een type voertuig nr. ................

betreffende de goedkeuring van een type voertuig overeenkomstig Richtlijn 70/311/EEG,

als laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn ................

1. AANVULLENDE INLICHTINGEN:

Type stuurinrichting:

Bedieningsinrichting:

Besturingsoverbrenging:

Gestuurde wielen:

Energiebron:

Remwerking: vermelding van het goedkeuringsnummer toegekend overeenkomstig Richtlijn 71/320/EEG en vermelding van de toestand van het voertuig tijdens de proeven: belast/ledig (1).

5. OPMERKINGEN:

(Bij voorbeeld eveneens geldig voor voertuigen met rechtse en linkse besturing.)

(1) Doorhalen wat niet van toepassing is."

Top