EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62015CJ0195

Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 26 oktober 2016.
SCI Senior Home tegen Gemeinde Wedemark en Hannoversche Volksbank eG.
Verzoek van het Bundesgerichtshof om een prejudiciële beslissing.
Prejudiciële verwijzing – Ruimte van vrijheid, veiligheid en recht – Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken – Insolventieprocedures – Verordening (EG) nr. 1346/2000 – Artikel 5 – Begrip ‚zakelijke rechten van derden’ – Publieke last op onroerende goederen die de heffing van de grondbelasting waarborgt.
Zaak C-195/15.

Court reports – general

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2016:804

ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer)

26 oktober 2016 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing — Ruimte van vrijheid, veiligheid en recht — Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken — Insolventieprocedures — Verordening (EG) nr. 1346/2000 — Artikel 5 — Begrip ‚zakelijke rechten van derden’ — Publieke last op onroerende goederen die de heffing van de grondbelasting waarborgt”

In zaak C‑195/15,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Bundesgerichtshof (hoogste federale rechter in burgerlijke en strafzaken, Duitsland) bij beslissing van 12 maart 2015, ingekomen bij het Hof op 29 april 2015, in de procedure

SCI Senior Home, in surseance van betaling,

tegen

Gemeinde Wedemark,

Hannoversche Volksbank eG,

wijst

HET HOF (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: J. L. da Cruz Vilaça, kamerpresident, M. Berger (rapporteur), A. Borg Barthet, E. Levits en F. Biltgen, rechters,

advocaat-generaal: M. Szpunar,

griffier: M. Aleksejev, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 10 maart 2016,

gelet op de opmerkingen van:

de Spaanse regering, vertegenwoordigd door A. Gavela Llopis als gemachtigde,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. Wilderspin als gemachtigde,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 26 mei 2016,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 5 van verordening (EG) nr. 1346/2000 van de Raad van 29 mei 2000 betreffende insolventieprocedures (PB 2000, L 160, blz. 1).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen SCI Senior Home, in surseance van betaling (redressement), vertegenwoordigd door Pierre Mulhaupt, advocaat, handelend als gerechtelijke bewindvoerder, en de Gemeinde Wedemark (gemeente Wedemark, Duitsland) en de Hannoversche Volksbank eG over de gedwongen verkoop van een onroerend goed waarvan Senior Home de eigenaar is.

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

3

De overwegingen 24 en 25 van verordening nr. 1346/2000 luiden als volgt:

„(24)

De automatische erkenning van een insolventieprocedure, waarop in de regel het recht van de lidstaat waar de procedure is geopend van toepassing is, kan de regels doorkruisen die de rechtshandelingen in [de] lidstaten normaliter beheersen. Ter bescherming van het gewettigd vertrouwen en de rechtszekerheid van rechtshandelingen in andere lidstaten dan de lidstaat waarin de procedure is geopend, moet er in een aantal uitzonderingen op de algemene regel worden voorzien.

(25)

Aan een bijzondere aanknoping, die afwijkt van het recht van de lidstaat waar de procedure is geopend, is met name behoefte voor zakelijke rechten, aangezien die van groot belang zijn voor het verlenen van kredieten. De vestiging, de geldigheid en de draagwijdte van zakelijke rechten moeten derhalve in de regel worden bepaald door het recht van de staat waar de zaken zich bevinden en dienen door de opening van een insolventieprocedure onverlet te worden gelaten. De houder van het zakelijk recht moet derhalve zijn recht om te handelen alsof er geen insolventieprocedure was of zijn recht van separatisme op het tot zekerheid strekkende goed kunnen blijven doen gelden. Wanneer op activa krachtens het recht van de staat waar de zaak zich bevindt zakelijke rechten rusten, terwijl de hoofdprocedure in een andere lidstaat wordt gevoerd, moet de curator in de hoofdprocedure om opening van een secundaire procedure kunnen verzoeken in het rechtsgebied waar de zakelijke rechten ontstaan, wanneer de schuldenaar daar een vestiging heeft. Wanneer geen secundaire procedure wordt geopend, moet het surplus uit de verkoopopbrengst van de activa waarop de zakelijke rechten rusten, worden betaald aan de curator in de hoofdprocedure.”

4

Artikel 4, „Toepasselijk recht”, van verordening nr. 1346/2000 bepaalt:

„1.   Tenzij deze verordening iets anders bepaalt, worden de insolventieprocedure en de gevolgen daarvan beheerst door het recht van de lidstaat op het grondgebied waarvan de insolventieprocedure wordt geopend, hierna te noemen ‚lidstaat waar de procedure wordt geopend’.

2.   Het recht van de lidstaat waar de procedure wordt geopend, bepaalt onder welke voorwaarden deze procedure wordt geopend, verloopt en wordt beëindigd. Het bepaalt met name:

[...]

f)

de gevolgen van de insolventieprocedure voor individuele vervolgingen met uitzondering van lopende rechtsvorderingen;

[...]

i)

de regels betreffende de verdeling van de opbrengst van de te gelde gemaakte goederen, de rangindeling van de vorderingen, en de rechten van schuldeisers die krachtens een zakelijk recht of ingevolge verrekening gedeeltelijk zijn voldaan;

[...]”

5

Artikel 5, „Zakelijke rechten van derden”, van verordening nr. 1346/2000 bepaalt:

„1.   De opening van de insolventieprocedure laat onverlet het zakelijk recht van een schuldeiser of van een derde op lichamelijke of onlichamelijke roerende of onroerende goederen – zowel bepaalde goederen als gehelen, met een wisselende samenstelling, van onbepaalde goederen –, die toebehoren aan de schuldenaar en die zich op het tijdstip waarop de procedure wordt geopend op het grondgebied van een andere lidstaat bevinden.

2.   Onder rechten in de zin van lid 1 worden met name verstaan:

a)

het recht een goed te gelde te maken of te laten maken en te worden voldaan uit de opbrengst van of de inkomsten uit dat goed, in het bijzonder op grond van pand of hypotheek;

b)

het exclusieve recht een vordering te innen, in het bijzonder door middel van een pandrecht op de vordering of door de cessie van die vordering tot zekerheid;

c)

het recht om het goed op te eisen en/of de vergoeding ervan te verlangen van eenieder die het tegen de wil van de rechthebbende in bezit of in gebruik heeft;

d)

het zakelijke recht om van een goed de vruchten te trekken.

3.   Een zakelijk recht wordt gelijkgesteld met het in een openbaar register ingeschreven recht tot verkrijging van een zakelijk recht in de zin van lid 1, dat aan derden kan worden tegengeworpen.

[...]”

6

In artikel 39, „Recht om vorderingen in te dienen”, van verordening nr. 1346/2000 staat te lezen:

„Elke schuldeiser die zijn gewone verblijfplaats, woonplaats of zetel heeft in een andere lidstaat dan de lidstaat waar de procedure is geopend, met inbegrip van de belastingautoriteiten en de socialezekerheidsinstellingen van de lidstaten, heeft het recht zijn vorderingen in de insolventieprocedure schriftelijk in te dienen.”

Duits recht

7

§ 12, „Zakelijke zekerheid”, van het Grundsteuergesetz (wet inzake de grondbelasting; hierna: „GrStG”) luidt als volgt:

„De grondbelasting rust op het belastingvoorwerp als publieke last.”

8

§ 77, lid 2, eerste zin, van de Abgabenordnung (belastingwetboek; hierna: „AO”) bepaalt:

„Wanneer een belasting als publieke last op het onroerend goed rust, dient de eigenaar de tenuitvoerlegging op het onroerend goed te dulden.”

9

§ 10, lid 1, van het Zwangsversteigerungsgesetz (wet inzake de gedwongen verkoop) bepaalt:

„Een recht op uitwinning van het onroerend goed wordt, volgens de hiernavolgende rangorde, verleend voor (...):

[...]

3.

aanspraken op de voldoening van publieke lasten voor het onroerend goed wegens achterstallige bedragen over de laatste vier jaar; terugkerende betalingen, met name grondbelastingen, renten, toeslagen of doorlopende betalingen in regelmatig terugkerende termijnen [...] genieten dit voorrecht enkel voor de lopende bedragen en voor de achterstallige bedragen uit de laatste twee jaar [...].

[...]”

Feiten van het hoofdgeding en prejudiciële vraag

10

Senior Home, een onroerendgoedmaatschap (société civile immobilière) naar Frans recht, is eigenares van een onroerend goed te Wedemark (Duitsland). Bij beslissing van 6 mei 2013 is zij door het tribunal de grande instance de Mulhouse (rechter in eerste aanleg Mulhouse, Frankrijk) in surseance van betaling verklaard.

11

Op 15 mei 2013 heeft de gemeente Wedemark, wegens achterstallige grondbelasting over het tijdvak van 1 oktober 2012 tot en met 30 juni 2013 ten bedrage van 7471,19 EUR, om gedwongen verkoop van dit onroerend goed verzocht en een uitvoerbare titel van de belastingvordering overgelegd.

12

Bij beslissing van 21 mei 2013 heeft het Amtsgericht Burgwedel (rechter in eerste aanleg Burgwedel, Duitsland) de gedwongen verkoop van dit onroerend goed gelast. Het door Senior Home tegen deze beslissing ingestelde hoger beroep is afgewezen. Nadat haar hoger beroep bij het Landgericht Hannover (regionale rechter in tweede aanleg Hannover, Duitsland) was afgewezen, heeft Senior Home, vertegenwoordigd door P. Mulhaupt, advocaat, handelend als gerechtelijke bewindvoerder, zich tot het Bundesgerichtshof gewend om enerzijds nietigverklaring van de beslissing van het Amtsgericht Burgwedel waarbij de gedwongen verkoop was gelast, en anderzijds doorhaling van de inschrijving daarvan in het hypotheekregister te verkrijgen.

13

De verwijzende rechterlijke instantie herinnert eraan dat volgens artikel 4 van verordening nr. 1346/2000 de tegen Senior Home geopende insolventieprocedure aan het Franse recht is onderworpen. Volgens dit recht zou de opening van de procedure van surseance van betaling (redressement judiciaire) echter in wezen in de weg staan aan de in het hoofdgeding aan de orde zijnde gedwongen verkoop. Volgens artikel 5, lid 1, van deze verordening zou de opening van een insolventieprocedure de zakelijke rechten van een schuldeiser of van een derde op de goederen van de schuldenaar die zich op het grondgebied van een andere lidstaat bevinden, echter onverlet laten.

14

De verwijzende rechterlijke instantie wijst erop dat naar Duits recht opeisbare schuldvorderingen inzake grondbelasting volgens § 12 GrStG publiekrechtelijke lasten op onroerend goed vormen die zakelijke rechten zijn, en dat de eigenaar van het onroerend goed waarop die lasten rusten, volgens § 77, lid 2, eerste zin, AO moet dulden dat de titel waarin die schuldvorderingen worden vastgesteld, op dat onroerend goed gedwongen ten uitvoer wordt gelegd. Deze rechterlijke instantie vraagt zich echter af, of het al dan niet bestaan van een zakelijk recht voor de toepassing van artikel 5, lid 1, van die verordening naar Duits recht moet worden beoordeeld, dan wel of het begrip „zakelijk recht” autonoom dient te worden uitgelegd.

15

In die omstandigheden heeft het Bundesgerichtshof de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

„Omvat het begrip ,zakelijk recht’ in artikel 5, lid 1, van verordening nr. 1346/2000 een nationale regeling zoals neergelegd in § 12 [GrStG] juncto § 77, lid 2, eerste zin, [AO], op grond waarvan grondbelastingvorderingen van rechtswege als publieke last op het onroerend goed rusten en de eigenaar bijgevolg de gedwongen tenuitvoerlegging op het onroerend goed moet dulden?”

Prejudiciële vraag

16

Met zijn vraag wenst de verwijzende rechterlijke instantie in wezen te vernemen, of artikel 5 van verordening nr. 1346/2000 aldus moet worden uitgelegd dat volgens dit artikel als „zakelijk recht” wordt beschouwd een op grond van een nationale bepaling gevestigde zekerheid, zoals die aan de orde in het hoofdgeding, volgens welke op het onroerend goed van de schuldenaar van grondbelasting van rechtswege een publiekrechtelijke grondlast rust, en deze eigenaar de gedwongen tenuitvoerlegging van de titel houdende vaststelling van de belastingvordering, op dat onroerend goed moet dulden.

17

In dit verband dient er in de eerste plaats aan te worden herinnerd dat, zoals de advocaat-generaal in de punten 21 tot en met 23 van zijn conclusie heeft opgemerkt, deze verordening beantwoordt aan een model van zogenoemde „afgezwakte universaliteit”, waarbij enerzijds de hoofdinsolventieprocedure en de gevolgen daarvan worden beheerst door het recht van de lidstaat op het grondgebied waarvan deze procedure is geopend, en anderzijds die verordening voorziet in een aantal uitzonderingen op die regel. Artikel 5, lid 1, van die verordening bevat een van die uitzonderingen.

18

Inzonderheid met betrekking tot artikel 5, lid 1, van verordening nr. 1346/2000, volgens hetwelk de opening van de insolventieprocedure het zakelijk recht van een schuldeiser of van een derde op goederen die toebehoren aan de schuldenaar en zich op het tijdstip waarop de procedure wordt geopend, op het grondgebied van een andere lidstaat bevinden, onverlet laat, blijkt uit de rechtspraak van het Hof dat de vestiging, de geldigheid en de draagwijdte van een dergelijk zakelijk recht in de regel worden bepaald door het recht van de staat waar het goed waarop deze rechten rusten, zich bevindt. Bijgevolg kan op basis van artikel 5, lid 1, van deze verordening – in afwijking van de regel van het recht van de lidstaat waar de procedure is geopend – op het zakelijk recht van een schuldeiser of van een derde op bepaalde goederen van de schuldenaar, het recht van de lidstaat op het grondgebied waarvan het betrokken goed zich bevindt, worden toegepast (zie in die zin arresten van 5 juli 2012, ERSTE Bank Hungary, C‑527/10, EU:C:2012:417, punten 4042, en 16 april 2015, Lutz, C‑557/13, EU:C:2015:227, punt 27).

19

Bijgevolg moet, wat het hoofdgeding betreft, de vraag naar de kwalificatie van het betrokken recht als „zakelijk recht” voor de toepassing van artikel 5, lid 1, van die verordening, naar het nationale recht, in casu het Duitse recht, worden beantwoord.

20

In dit verband blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde grondlasten zakelijke vermogensrechten zijn, daar de eigenaar van het onroerend goed waarop die grondlasten rusten de gedwongen tenuitvoerlegging van de titel houdende vaststelling van de belastingvordering, op dat onroerend goed moet dulden. Het staat in elk geval aan de verwijzende rechterlijke instantie, de feiten van het bij haar aanhangige geding vast te stellen en te beoordelen, en het nationale recht uit te leggen en toe te passen (arrest van 8 juni 2016, Hünnebeck, C‑479/14, EU:C:2016:412, punt 36) teneinde uit te maken of de in het hoofdgeding aan de orde zijnde grondbelastingvordering naar Duits recht als een zakelijk recht kan worden beschouwd.

21

In de tweede plaats dient eraan te worden herinnerd dat, ofschoon in artikel 5, leden 2 en 3, van verordening nr. 1346/2000 geen definitie van het begrip „zakelijk recht” wordt gegeven, daarin niettemin aan de hand van een aantal voorbeelden van door deze verordening als „zakelijk” aangemerkte rechten de draagwijdte, en dus grenzen, nader worden aangeven van de bescherming die deze bepaling toekent aan de voorrechten, de waarborgen of de andere rechten die de schuldeisers van een insolvente schuldenaar in het interne recht van de lidstaten genieten.

22

Zoals de advocaat-generaal in de punten 43 en 44 van zijn conclusie in wezen heeft opgemerkt, dient immers, om de beperking van de werkingssfeer van artikel 5 van die verordening tot „zakelijke rechten” haar nuttig effect niet te ontnemen, te worden geoordeeld dat de door de betrokken nationale wettelijke regeling als „zakelijk” aangemerkte rechten aan een aantal criteria moeten voldoen om onder dat artikel 5 te vallen.

23

In het onderhavige geval staat vast dat een recht als aan de orde in het hoofdgeding, onder voorbehoud van de door de verwijzende rechterlijke instantie te verrichten verificaties, voldoet aan de in artikel 5, lid 2, van verordening nr. 1346/2000 genoemde criteria, aangezien, enerzijds, het gaat om een last die rechtstreeks en onmiddellijk rust op een belast onroerend goed, en anderzijds, de eigenaar van het onroerend goed volgens § 77, lid 2, eerste zin, AO de gedwongen tenuitvoerlegging van dat recht op dit onroerend goed moet dulden. Daarbij komt dat, zoals de advocaat-generaal in punt 49 van zijn conclusie heeft opgemerkt, tijdens een insolventieprocedure de belastingadministratie op grond van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde grondlast de hoedanigheid van bevoorrechte schuldeiser heeft.

24

In de derde plaats kan deze vaststelling niet op losse schroeven worden gezet door de door de Commissie in haar opmerkingen genoemde omstandigheid dat dit artikel 5 strikt moet worden uitgelegd omdat het een uitzondering op de in artikel 4 van die verordening geformuleerde algemene regel vormt, zodat het slechts zou zien op zakelijke rechten die in het kader van commerciële rechtshandelingen worden verleend.

25

Ook al is het vaste rechtspraak dat een uitzonderingsbepaling strikt moet worden uitgelegd, niettemin dient ervoor te worden gezorgd dat deze bepaling haar nuttige werking niet verliest (zie in die zin arrest van 13 december 2012, BLV Wohn- und Gewerbebau, C‑395/11, EU:C:2012:799, punt 33en aldaar aangehaalde rechtspraak).

26

Anderzijds kan artikel 5 van verordening nr. 1346/2000 noch op grond van de tekst van de bepalingen van die verordening noch op grond van de door die verordening nagestreefde doelen aldus worden uitgelegd dat het niet ziet op de zakelijke rechten die buiten het kader van een commerciële rechtshandeling zijn toegekend.

27

Wat de tekst van de betrokken bepalingen betreft, dient erop te worden gewezen dat dit artikel 5 geen enkel element bevat dat de werkingssfeer ervan kan beperken naargelang van de oorsprong van het betrokken zakelijk recht of naargelang van de aard, publiekrechtelijk of privaatrechtelijk, van de door dit zakelijk recht gewaarborgde schuldvordering.

28

Wat de door deze bepaling nagestreefde doelen betreft, blijkt uit overweging 24 van verordening nr. 1346/2000 dat de uitzonderingen op de in artikel 4 van die verordening geformuleerde algemene regel inzake de aanwijzing van het toepasselijke recht „het gewettigd vertrouwen en de rechtszekerheid van rechtshandelingen in andere lidstaten dan de lidstaat waarin de procedure is geopend, beogen te beschermen”, en dat het commerciële karakter van de betrokken rechten of schuldvorderingen dienaangaande niet ter zake dienend is.

29

Bovendien kan uit overweging 25 van verordening nr. 1346/2000, volgens welke aan een bijzondere aanknoping, die afwijkt van het recht van de lidstaat waar de procedure is geopend, „met name” behoefte is voor zakelijke rechten, aangezien die van groot belang zijn voor het verlenen van kredieten, niet worden afgeleid dat deze uitzondering alleen geldt voor zakelijke zekerheden die in het kader van handelsovereenkomsten of kredietovereenkomsten zijn verleend. Een beperking van de werkingssfeer van artikel 5 van die verordening naargelang van de commerciële oorsprong van het betrokken zakelijk recht zou bovendien ingaan tegen het in overweging 24 van die verordening uitdrukkelijk geformuleerde doel, het gewettigd vertrouwen en de rechtszekerheid van rechtshandelingen te beschermen.

30

Vast staat in elk geval dat een uitlegging van artikel 5 van verordening nr. 1346/2000 in die zin dat de daarin bepaalde uitzondering alleen geldt voor de in het kader van handelstransacties of krediettransacties gevestigde zakelijke rechten, zou neerkomen op een ongunstige behandeling van de houders van in het kader van andere rechtshandelingen dan commerciële rechtshandelingen toegekende zakelijke rechten.

31

Zoals de advocaat-generaal in de punten 64 tot en met 67 van zijn conclusie in wezen heeft opgemerkt, berust verordening nr. 1346/2000 echter op het beginsel van gelijke behandeling van de schuldeisers en op het beginsel dat de bepalingen ervan moeten worden toegepast ongeacht de, commerciële of andere, aard van de door de zakelijke rechten gewaarborgde schuldvorderingen. Zo verbiedt artikel 39 van deze verordening, ter zake van de mogelijkheid voor de schuldeisers om in het kader van de insolventieprocedure hun vorderingen schriftelijk in te dienen, elke discriminatie van de belastingautoriteiten en de socialezekerheidsinstellingen van de andere lidstaten dan de staat op het grondgebied waarvan de insolventieprocedure is geopend.

32

In die omstandigheden moet op de vraag worden geantwoord dat artikel 5 van verordening nr. 1346/2000 aldus moet worden uitgelegd dat als „zakelijk recht” in de zin van dit artikel wordt beschouwd een op grond van een nationale bepaling gevestigde zekerheid, zoals die aan de orde in het hoofdgeding, volgens welke op het onroerend goed van de schuldenaar van grondbelasting van rechtswege een publiekrechtelijke grondlast rust, en deze eigenaar de gedwongen tenuitvoerlegging van de titel houdende vaststelling van de belastingvordering, op dat onroerend goed moet dulden.

Kosten

33

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Vijfde kamer) verklaart voor recht:

 

Artikel 5 van verordening (EG) nr. 1346/2000 van de Raad van 29 mei 2000 betreffende insolventieprocedures moet aldus worden uitgelegd dat als „zakelijk recht” in de zin van dit artikel wordt beschouwd een op grond van een nationale bepaling gevestigde zekerheid, zoals die aan de orde in het hoofdgeding, volgens welke op het onroerend goed van de schuldenaar van grondbelasting van rechtswege een publiekrechtelijke grondlast rust, en deze eigenaar de gedwongen tenuitvoerlegging van de titel houdende vaststelling van de belastingvordering, op dat onroerend goed moet dulden.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Duits.

Top