EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62015CJ0102

Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 28 juli 2016.
Gazdasági Versenyhivatal tegen Siemens Aktiengesellschaft Österreich.
Verzoek van de Fővárosi Ítélőtábla om een prejudiciële beslissing.
Prejudiciële verwijzing – Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken – Verordening (EG) nr. 44/2001 – Rechterlijke bevoegdheid, erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken – Werkingssfeer ratione materiae – Vordering tot terugbetaling van het onverschuldigd betaalde – Ongerechtvaardigde verrijking – Schuldvordering die voortvloeit uit de ongerechtvaardigde terugbetaling van een geldboete wegens schending van het mededingingsrecht.
Zaak C-102/15.

Court reports – general

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2016:607

ARREST VAN HET HOF (Tweede kamer)

28 juli 2016 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing — Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken — Verordening (EG) nr. 44/2001 — Rechterlijke bevoegdheid, erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken — Werkingssfeer ratione materiae — Vordering tot terugbetaling — Ongerechtvaardigde verrijking — Vordering die voortvloeit uit de ongerechtvaardigde terugbetaling van een geldboete wegens schending van het mededingingsrecht”

In zaak C‑102/15,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Fővárosi Ítélőtábla (rechter in tweede aanleg, Boedapest, Hongarije) bij beslissing van 16 februari 2015, ingekomen bij het Hof op 2 maart 2015, in de procedure

Gazdasági Versenyhivatal

tegen

Siemens Aktiengesellschaft Österreich,

wijst

HET HOF (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: M. Ilešič, kamerpresident, C. Toader (rapporteur), A. Rosas, A. Prechal en E. Jarašiūnas, rechters,

advocaat-generaal: N. Wahl,

griffier: I. Illéssy, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 14 januari 2016,

gelet op de opmerkingen van:

de Gazdasági Versenyhivatal, vertegenwoordigd door L. Bak, irodavezető (Jogi Iroda),

Siemens Aktiengesellschaft Österreich, vertegenwoordigd door C. Bán en Á. Papp, ügyvédek,

Hongarije, vertegenwoordigd door M. Z. Fehér, G. Koós en A. M. Pálfy als gemachtigden,

de Duitse regering, vertegenwoordigd door T. Henze, J. Kemper en J. Mentgen als gemachtigden,

de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door G. Palmieri als gemachtigde, bijgestaan door F. Varrone, avvocato dello Stato,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door A. Tokár en M. Wilderspin als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 7 april 2016,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 5, punt 3, van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2001, L 12, blz. 1).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen de Gazdasági Versenyhivatal (mededingingsautoriteit, Hongarije) en Siemens Aktiengesellschaft Österreich (hierna: „Siemens”) over een door deze mededingingsautoriteit tegens Siemens ingestelde vordering tot terugbetaling wegens ongerechtvaardigde verrijking.

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

3

De overwegingen 7 en 19 van verordening nr. 44/2001 luiden als volgt:

„(7)

Het is van belang dat alle belangrijke burgerlijke en handelszaken onder de werkingssfeer van deze verordening worden gebracht, met uitzondering van bepaalde duidelijk omschreven aangelegenheden.

[...]

(19)

De continuïteit tussen het verdrag [van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 1972, L 299, blz. 32), zoals gewijzigd bij de achtereenvolgende verdragen voor de toetreding van de nieuwe lidstaten tot dat verdrag] en deze verordening moet gewaarborgd worden. Daartoe zijn overgangsbepalingen nodig. Deze continuïteit moet ook voor de uitlegging van [dit] verdrag door het Hof van Justitie [van de Europese Unie] gelden en het Protocol [van 3 juni 1971 betreffende de uitlegging door het Hof van Justitie van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 1975, L 204, blz. 28)] moet ook van toepassing blijven op de zaken die op de datum van inwerkingtreding van de verordening reeds aanhangig zijn.”

4

Artikel 1, lid 1, van deze verordening regelt de werkingssfeer ratione materiae van deze laatste als volgt:

„Deze verordening wordt toegepast in burgerlijke en handelszaken, ongeacht de aard van het gerecht. Zij heeft met name geen betrekking op fiscale zaken, douanezaken of administratiefrechtelijke zaken.”

5

Artikel 2, lid 1, van deze verordening bepaalt:

„Onverminderd deze verordening worden zij die woonplaats hebben op het grondgebied van een lidstaat, ongeacht hun nationaliteit, opgeroepen voor de gerechten van die lidstaat.”

6

Artikel 5 van deze verordening, dat staat in afdeling 2 met het opschrift „Bijzondere bevoegdheid” van hoofdstuk II van de verordening, bepaalt:

„Een persoon die woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat, kan in een andere lidstaat voor de volgende gerechten worden opgeroepen:

[...]

3)

ten aanzien van verbintenissen uit onrechtmatige daad: voor het gerecht van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen;

[...]”

Hongaars recht

Wet inzake oneerlijke praktijken

7

§ 83, lid 5, van de tisztességtelen piaci magatartás és a versenykorlátozás tilalmáról szóló 1996. évi LVII. törvény (wet nr. LVII van 1996 inzake het verbod op oneerlijke of mededingingsbeperkende handelspraktijken), in de ten tijde van het hoofdgeding toepasselijke versie (hierna: „wet inzake oneerlijke praktijken”), bepaalt:

„Indien het besluit van de mededingingsautoriteit die de zaak heeft behandeld een rechtsregel heeft geschonden en de betrokken partij hierdoor recht heeft op terugbetaling van de geldboete, moet het terug te betalen bedrag worden verhoogd met rente tegen een voet die tweemaal de geldende basisdagrente van de centrale bank bedraagt.”

Wetboek van burgerlijke rechtsvordering

8

§ 130, lid 1, onder a), van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering bepaalt dat een rechter een verzoek niet-ontvankelijk verklaart zonder de partijen op te roepen, indien de bevoegdheid van de Hongaarse rechter om kennis te nemen van het geschil bij wet of internationale overeenkomst is uitgesloten.

9

§ 157/A, lid 1, onder b), van deze wet bepaalt dat in het geval waarin het verzoek niet om de in § 130/A, lid 1, onder a), bedoelde reden niet-ontvankelijk moet worden verklaard zonder de partijen op te roepen, maar de bevoegdheid van de Hongaarse rechter op geen enkele grond kan worden vastgesteld, de rechter de procedure beëindigt, indien de verwerende partij een exceptie van onbevoegdheid opwerpt.

Burgerlijk wetboek

10

Volgens § 301, lid 1, van wet nr. IV van 1959 tot instelling van het burgerlijk wetboek moet eenieder die een geldbedrag verschuldigd is – behoudens andersluidende bepaling – vanaf de dag dat hij in gebreke blijft interesten betalen tegen de basisrente van de centrale bank die van toepassing is op de laatste dag vóór het semester waarin de vertraging ontstaat, zelfs al gaat het om een renteloze schuld. De schuldenaar is rente verschuldigd zelfs indien de vertraging hem niet kan worden toegerekend.

11

Volgens § 339, lid 1, van deze wet dient eenieder die onrechtmatig schade veroorzaakt aan een derde, deze schade te vergoeden. De betrokkene is niet aansprakelijk indien hij kan bewijzen dat hij heeft gehandeld zoals in de gegeven omstandigheden normaliter kon worden verwacht.

12

§ 361 van deze wet bepaalt:

„(1)   Eenieder die ten koste van een derde een ongerechtvaardigd vermogensvoordeel geniet, is verplicht om dit voordeel te vergoeden.

(2)   Indien de verrijking is verdwenen voordat de vordering tot terugbetaling is ingesteld, hoeft degene die haar heeft genoten geen vergoeding te betalen, tenzij

a)

hij kon verwachten dat hij het voordeel zou moeten terugbetalen en verantwoordelijk is voor het verdwijnen van de verrijking, of

b)

hij te kwader trouw een verrijking heeft genoten.

[...]”

13

Volgens § 364 van deze wet moeten de regels inzake schadeloosstelling naar analogie worden toegepast op de ongerechtvaardigde verrijking.

Hoofdgeding en prejudiciële vraag

14

Aan Siemens, een in Oostenrijk gevestigde onderneming, is door de mededingingsautoriteit een geldboete van 159000000 Hongaarse forinten (HUF) (ongeveer 507000 EUR) opgelegd wegens overtreding van de bepalingen op het gebied van mededingingsrecht. Siemens heeft bij de Hongaarse bestuursrechter beroep ingesteld ter betwisting van deze geldboete. Aangezien een dergelijk beroep ingevolge het Hongaarse recht echter geen schorsende werking heeft, heeft deze onderneming de geldboete betaald.

15

De bestuursrechter in eerste aanleg heeft het bedrag van de geldboete verlaagd tot 27300000 HUF (ongeveer 87000 EUR). Dat oordeel is in hoger beroep bevestigd.

16

Op grond van deze beslissing van de bestuursrechter in hoger beroep heeft de mededingingsautoriteit op 31 oktober 2008 aan Siemens 131700000 HUF (ongeveer 420000 EUR) terugbetaald, te weten het verschil tussen het bedrag van de geldboete zoals dat oorspronkelijk door deze autoriteit was vastgesteld en het door de bestuursrechters in eerste aanleg en hoger beroep vastgestelde bedrag. Krachtens § 83, lid 5, van de wet inzake oneerlijke praktijken, heeft deze autoriteit aan Siemens eveneens een bedrag van 52016230 HUF (ongeveer 166000 EUR) aan rente over dit bedrag betaald.

17

De mededingingsautoriteit heeft desalniettemin tegen de beslissing van de bestuursrechter in hoger beroep cassatieberoep ingesteld bij de Kúria (hoogste rechterlijke instantie, Hongarije), welke instantie heeft geoordeeld dat de oorspronkelijk opgelegde geldboete gerechtvaardigd was. Siemens heeft op 25 november 2011 bijgevolg aan de mededingingsautoriteit het bedrag van 131700000 HUF terugbetaald, maar geweigerd om het bedrag van 52016230 HUF aan door deze autoriteit betaalde rente terug te betalen.

18

Op 12 juli 2013 heeft de mededingingsautoriteit bij de Fővárosi Törvényszék (rechter in eerste aanleg, Boedapest, Hongarije) op grond van § 361, lid 1, van het burgerlijk wetboek, een vordering ingesteld tot terugbetaling van het bedrag van 52016230 HUF, wegens ongerechtvaardigde verrijking, vermeerderd met vertragingsrente vanaf 2 november 2008, de eerste werkdag nadat het bedrag van 131700000 HUF onverschuldigd aan Siemens was terugbetaald.

19

Deze autoriteit heeft daarenboven van Siemens de betaling van een bedrag van 29183277 HUF (ongeveer 93000 EUR) gevorderd als rente over het bedrag van 131700000 HUF voor de periode van 2 november 2008 tot en met 24 november 2011, de dag voorafgaande aan de datum van terugbetaling van dit laatstgenoemde bedrag aan de mededingingsautoriteit, omdat, nu het oorspronkelijke besluit ex tunc rechtsgeldig is verklaard, dit bedrag gedurende deze periode in het bezit van de autoriteit had moeten zijn.

20

De mededingingsautoriteit voert bij de Fővárosi Törvényszék (rechter in eerste aanleg, Boedapest) aan dat ongerechtvaardigde verrijking een verbintenis uit onrechtmatige daad is, zodat de in artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001 vastgestelde bijzondere bevoegdheidsregel in casu van toepassing is.

21

Op haar beurt heeft Siemens een exceptie van onbevoegdheid opgeworpen waarmee zij om beëindiging van de procedure heeft verzocht. Zij voert hiertoe aan dat artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001 in casu niet van toepassing was en dat, ingevolge artikel 2, lid 1, van deze verordening, de Oostenrijkse rechter, en niet de Hongaarse rechter, bevoegd is om kennis te nemen van de procedure in het hoofdgeding.

22

De Fővárosi Törvényszék (rechter in eerste aanleg, Boedapest) heeft bij beschikking van 12 juni 2014 de exceptie van onbevoegdheid aanvaard. De mededingingsautoriteit heeft vervolgens tegen deze beschikking hoger beroep ingesteld bij de verwijzende rechter.

23

De verwijzende rechter wijst erop dat de rechtspraak van het Hof, in het bijzonder het arrest van 18 juli 2013, ÖFAB (C‑147/12, EU:C:2013:490), geen duidelijke aanwijzingen verschaft die hem in staat stellen om uitspraak te doen over de vraag of de Hongaarse rechter al dan niet over een bijzondere bevoegdheid beschikt, in de zin van artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001, om kennis te nemen van een geschil zoals dat in het hoofdgeding. Volgens de verwijzende rechter is de vordering die de mededingingsautoriteit ten aanzien van Siemens stelt te hebben, geen schuldvordering uit overeenkomst. Daarentegen meent deze rechter dat de toepassing van de bijzondere bevoegdheidsregel zoals neergelegd in deze bepaling, niet kan worden uitgesloten.

24

In het bijzonder vraagt de verwijzende rechter zich af op het beginsel van een autonome, maar strikte uitlegging, dat ten aanzien van artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001 geldt, aldus moet worden uitgelegd dat deze bijzondere bevoegdheidsregel kan worden toegepast in een zaak als die in het hoofdgeding, waarin de aansprakelijkheid van verweerster uitsluitend is gebaseerd op ongerechtvaardigde verrijking, en niet op het bestaan van een onrechtmatige daad of een andere rechtsgrond voor aansprakelijkheid.

25

In die omstandigheden heeft de Fővárosi Ítélőtábla (rechter in tweede aanleg, Boedapest) de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

„Vormt de vordering tot terugbetaling van rente die een mededingingsautoriteit instelt tegen een in een andere lidstaat gevestigde partij die in het kader van een mededingingsprocedure een geldboete heeft betaald, die haar vervolgens, inclusief de overeenkomstig de wet verschuldigde rente, is terugbetaald, wat later ongerechtvaardigd is gebleken, een vordering uit onrechtmatige daad in de zin van artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001?”

Beantwoording van de prejudiciële vraag

26

Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001 aldus moet worden uitgelegd dat een vordering tot terugbetaling wegens ongerechtvaardigde verrijking, waarbij de mededingingsautoriteit van een lidstaat van een in een andere lidstaat gevestigde onderneming de terugbetaling vordert van rente die deze autoriteit aan deze onderneming heeft betaald na de beslissing van de bestuursrechters van de eerste lidstaat om de door deze autoriteit aan de onderneming opgelegde geldboete te verlagen, welke beslissing door de hoogste rechterlijke instantie vervolgens nietig is verklaard waarna de geldboete weer op het oorspronkelijke bedrag is vastgesteld, een vordering uit onrechtmatige daad vormt in de zin van deze bepaling.

27

Om te beginnen moet worden onderzocht of een dergelijke vordering binnen de werkingssfeer ratione materiae van verordening nr. 44/2001 valt.

28

In dat kader zij in herinnering gebracht dat, voor zover verordening nr. 44/2001 in de plaats is gekomen van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, zoals gewijzigd bij de achtereenvolgende verdragen voor de toetreding van de nieuwe lidstaten tot dat verdrag (hierna: „Executieverdrag”), de door het Hof verstrekte uitlegging met betrekking tot de in dit verdrag neergelegde bepalingen ook geldt voor die van deze verordening, wanneer de bepalingen van deze instrumenten als gelijkwaardig kunnen worden aangemerkt (arrest van 14 november 2013, Maletic, C‑478/12, EU:C:2013:735, punt 27en aldaar aangehaalde rechtspraak).

29

Zoals blijkt uit artikel 1, lid 1, van verordening nr. 44/2001, is de werkingssfeer van deze verordening net als die van het Executieverdrag beperkt tot het begrip „burgerlijke en handelszaken”.

30

Ter verzekering van de grootst mogelijke gelijkheid en eenvormigheid van de rechten en verplichtingen die voor de lidstaten en de belanghebbende personen uit verordening nr. 44/2001 voortvloeien, moet het begrip „burgerlijke en handelszaken” niet worden opgevat als een eenvoudige verwijzing naar het nationale recht van een van de betrokken staten. Bedoeld begrip moet worden beschouwd als een zelfstandig begrip, dat moet worden uitgelegd aan de hand van het doel en het systeem van genoemde verordening alsook aan de hand van de algemene beginselen die voortvloeien uit de nationale rechtsordes (arrest van 23 oktober 2014, flyLAL-Lithuanian Airlines, C‑302/13, EU:C:2014:2319, punt 24en aldaar aangehaalde rechtspraak).

31

Om te bepalen of een materie binnen de werkingssfeer van die verordening valt, moeten de factoren die kenmerkend zijn voor de aard van de tussen de procespartijen bestaande rechtsbetrekkingen en voor het voorwerp van het geschil worden onderzocht (zie in die zin arresten van 11 april 2013, Sapir e.a., C‑645/11, EU:C:2013:228, punt 32en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 12 september 2013, Sunico e.a., C‑49/12, EU:C:2013:545, punt 33en aldaar aangehaalde rechtspraak).

32

Zo heeft het Hof geoordeeld dat bepaalde geschillen tussen een overheidsorgaan en een privaatrechtelijke persoon weliswaar binnen de werkingssfeer van verordening nr. 44/2001 kunnen vallen, maar dat dit anders is wanneer het overheidsorgaan handelt in de uitoefening van openbaar gezag (zie in die zin arresten van 11 april 2013, Sapir e.a., C‑645/11, EU:C:2013:228, punt 33en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 12 september 2013, Sunico e.a., C‑49/12, EU:C:2013:545, punt 34).

33

Om te bepalen of dat het geval is in het kader van een geschil zoals dat in het hoofdgeding, is het dus noodzakelijk vast te stellen welke de rechtsbetrekking tussen partijen bij het geschil is en de grondslag en de wijze van instellen van de vordering te onderzoeken (zie in die zin arresten van 15 mei 2003, Préservatrice foncière TIARD, C‑266/01, EU:C:2003:282, punt 23; 11 april 2013, Sapir e.a., C‑645/11, EU:C:2013:228, punt 34, en 12 september 2013, Sunico e.a., C‑49/12, EU:C:2013:545, punt 35).

34

Hoewel particuliere vorderingen in verband met de handhaving van het mededingingsrecht binnen de werkingssfeer van verordening nr. 44/2001 vallen (zie in die zin arresten van 23 oktober 2014, flyLAL-Lithuanian Airlines, C‑302/13, EU:C:2014:2319, punt 28en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 21 mei 2015, CDC Hydrogen Peroxide, C‑352/13, EU:C:2015:335, punt 56), is echter duidelijk dat, zoals de advocaat-generaal in punt 34 van zijn conclusie heeft opgemerkt, een sanctie die door een administratieve autoriteit in de uitoefening van het krachtens nationale wetgeving verleende wettelijk gezag is opgelegd, tot het gebied van de „administratiefrechtelijke zaken” behoort, dat overeenkomstig artikel 1, lid 1, van verordening nr. 44/2001 van de werkingssfeer ervan is uitgesloten. Hiervan is in het bijzonder sprake in geval van een geldboete die is opgelegd wegens een schending van de bepalingen van nationaal recht die mededingingsbeperkingen verbieden.

35

In casu ziet het hoofdgeding weliswaar niet rechtstreeks op de geldboete die de mededingingsautoriteit aan Siemens heeft opgelegd wegens een schending van de bepalingen van mededingingsrecht, maar het geding houdt wel intrinsiek verband met deze geldboete en met het geschil tussen de partijen in het hoofdgeding over de rechtmatigheid van die boete. De vorderingen van de mededingingsautoriteit in het kader van dit geding vinden namelijk hun oorsprong in de omstandigheid dat deze geldboete in eerste instantie door Siemens was betaald, daarna, als gevolg van de beslissing van de bestuursrechters in eerste aanleg en hoger beroep tot verlaging van het bedrag, door deze autoriteit gedeeltelijk is terugbetaald, en ten slotte weer in het geheel door Siemens is betaald na de beslissing van de Kúria (hoogste rechterlijke instantie) om de geldboete weer op het oorspronkelijke bedrag vast te stellen.

36

Aangaande de vordering betreffende de rente die de mededingingsautoriteit aan Siemens had betaald op het moment van de gedeeltelijke terugbetaling van de geldboete, te weten het bedrag van 52016230 HUF, moet worden vastgesteld dat, zoals de advocaat-generaal in punt 39 van zijn conclusie heeft opgemerkt, deze automatisch door toepassing van § 83, lid 5, van de wet inzake oneerlijke praktijken is ontstaan.

37

Uit de Hongaarse praktijk van het bestuursrechtelijke procesrecht lijkt immers te volgen dat, telkens wanneer een door deze autoriteit opgelegde geldboete door de bestuursrechter nietig wordt verklaard of verlaagd, de betrokken onderneming met toepassing van § 83, lid 5, van de wet inzake oneerlijke praktijken rente ontvangt, die deze autoriteit vervolgens tracht terug te vorderen wanneer de geldboete in een later stadium weer op het oorspronkelijke bedrag wordt vastgesteld.

38

Hieruit volgt dat het hoofdgeding, waarin de mededingingsautoriteit van Siemens betaling eist van een schuldvordering die voortvloeit uit een geldboete die deze autoriteit aan deze onderneming heeft opgelegd, tot de „administratiefrechtelijke zaken” behoort.

39

Het feit dat de mededingingsautoriteit tegen Siemens een beroep bij de Hongaarse burgerlijke rechter heeft ingesteld, doet hier niet aan af.

40

Dienaangaande heeft het Hof geoordeeld dat het feit dat een verzoeker bij het terugvorderen van kosten ageert op grond van een vorderingsrecht dat zijn oorsprong vindt in een overheidshandeling, volstaat om zijn actie, ongeacht de aard van de procedure die het nationale recht hem daartoe biedt, aan te merken als vallende buiten de werkingssfeer van het Executieverdrag (zie in die zin arrest van 16 december 1980, Rüffer, 814/79, EU:C:1980:291, punt 15).

41

Bovendien, en anders dan in de zaak die heeft geleid tot het arrest van 11 april 2013, Sapir e.a. (C‑645/11, EU:C:2013:228), waarin sprake was van een vordering tot terugbetaling van een bedrag dat abusievelijk te veel was betaald door een bestuurlijke autoriteit, is de vordering in het hoofdgeding niet abusievelijk aan Siemens betaald, maar is zij ontstaan als gevolg van de op de in de bestuurlijke procedure in het hoofdgeding van toepassing zijnde wet.

42

Hieruit volgt dat een vordering tot terugbetaling, zoals die aan de orde is in het hoofdgeding, niet binnen de materiële werkingssfeer van verordening nr. 44/2001 valt.

43

Gelet op een en ander moet op de prejudiciële vraag worden geantwoord dat een vordering tot terugbetaling wegens ongerechtvaardigde verrijking, zoals aan de orde in het hoofdgeding, die voortvloeit uit de terugbetaling van een in een mededingingsprocedure opgelegde geldboete, geen „burgerlijke en handelszaak” vormt in de zin van artikel 1 van verordening nr. 44/2001.

Kosten

44

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Tweede kamer) verklaart voor recht:

 

Een vordering tot terugbetaling wegens ongerechtvaardigde verrijking, zoals aan de orde in het hoofdgeding, die voortvloeit uit de terugbetaling van een in een mededingingsprocedure opgelegde geldboete, vormt geen „burgerlijke en handelszaak” in de zin van artikel 1 van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Hongaars.

Top