EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 32015L2193

Richtlijn (EU) 2015/2193 van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2015 inzake de beperking van de emissies van bepaalde verontreinigende stoffen in de lucht door middelgrote stookinstallaties (Voor de EER relevante tekst)

OJ L 313, 28.11.2015, p. 1–19 (BG, ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, HR, IT, LV, LT, HU, MT, NL, PL, PT, RO, SK, SL, FI, SV)

Legal status of the document In force

ELI: http://data.europa.eu/eli/dir/2015/2193/oj

28.11.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 313/1


RICHTLIJN (EU) 2015/2193 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 25 november 2015

inzake de beperking van de emissies van bepaalde verontreinigende stoffen in de lucht door middelgrote stookinstallaties

(Voor de EER relevante tekst)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 192, lid 1,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Gezien het advies van het Comité van de Regio's (2),

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (3),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

In Besluit nr. 1386/2013/EU van het Europees Parlement en de Raad (4) (het actieprogramma) wordt onderkend dat emissies van verontreinigende stoffen in de lucht in de afgelopen decennia aanzienlijk zijn verminderd, maar dat tegelijkertijd het niveau van luchtverontreiniging op veel plaatsen in Europa nog steeds problematisch hoog is en dat de burgers van de Unie nog steeds zijn blootgesteld aan luchtverontreinigende stoffen die hun gezondheid en welzijn kunnen aantasten. Volgens het actieprogramma hebben ecosystemen nog steeds te lijden onder overmatige afzetting van stikstof en zwavel ten gevolge van emissies door vervoer, niet-duurzame landbouwpraktijken en elektriciteitsproductie. De luchtvervuiling ligt op veel plaatsen in de Unie nog steeds boven de grenswaarden die de Unie heeft vastgesteld, en de normen van de Unie voor luchtkwaliteit voldoen nog steeds niet aan de doelstellingen van de Wereldgezondheidsorganisatie.

(2)

Om een gezonde omgeving voor iedereen te bewerkstelligen roept het actieprogramma op tot lokale maatregelen, die moeten worden aangevuld met adequaat beleid op zowel nationaal als Unie-niveau. Dit betekent met name dat er meer inspanningen moeten worden ondernomen om volledige naleving van de Uniewetgeving inzake luchtkwaliteit te bewerkstelligen en dat er strategische doelstellingen en maatregelen na 2020 moeten worden vastgesteld.

(3)

Uit wetenschappelijke beoordelingen blijkt dat luchtverontreiniging de gemiddelde levensverwachting van de EU-burgers met acht maanden inkort.

(4)

Voor de emissies van verontreinigende stoffen door het stoken van brandstof in middelgrote stookinstallaties is er geen algemene regelgeving op Unieniveau, hoewel deze emissies in steeds grotere mate bijdragen aan de luchtverontreiniging, met name omdat het klimaat- en energiebeleid aanzet tot een steeds groter gebruik van biomassa als brandstof.

(5)

Het stoken van brandstof in bepaalde kleine stookinstallaties en apparaten wordt geregeld bij uitvoeringsmaatregelen als bedoeld in Richtlijn 2009/125/EG van het Europees Parlement en de Raad (5). Er zijn dringend verdere maatregelen nodig in het kader van Richtlijn 2009/125/EG om de resterende lacune in de regelgeving te dichten. Het stoken van brandstof in grote stookinstallaties valt vanaf 7 januari 2013 onder Richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad (6), terwijl Richtlijn 2001/80/EG van het Europees Parlement en de Raad (7) tot 31 december 2015 van toepassing blijft op grote stookinstallaties die onder artikel 30, lid 2, van Richtlijn 2010/75/EU vallen.

(6)

De Commissie heeft in haar verslag aan het Europees Parlement en de Raad van 17 mei 2013 over de uitgevoerde evaluaties op grond van artikel 30, lid 9, en artikel 73 van Richtlijn 2010/75/EU over industriële emissies, betreffende de emissies uit de intensieve veehouderij en stookinstallaties, geconcludeerd dat, wat betreft het stoken van brandstof in middelgrote stookinstallaties, er een duidelijk potentieel voor een kosteneffectieve vermindering van de emissies in de lucht is aangetoond.

(7)

De internationale verplichtingen van de Unie inzake luchtverontreiniging met het oog op het verminderen van verzuring, eutrofiëring, ozon op leefniveau en emissies van stofdeeltjes, zijn verankerd in het Protocol van Göteborg bij het Verdrag betreffende grensoverschrijdende luchtverontreiniging over lange afstand, dat in 2012 werd gewijzigd om de bestaande verbintenissen inzake het verminderen van de emissies van zwaveldioxide, stikstofoxiden, ammoniak en vluchtige organische stoffen te versterken en nieuwe verbintenissen inzake het verminderen van de emissie van stofdeeltjes (PM 2,5) op te nemen, waaraan vanaf 2020 voldaan moet worden.

(8)

In de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's van 18 december 2013 over het programma „Schone lucht voor Europa” wordt gepleit voor maatregelen om emissies van luchtverontreinigende stoffen door middelgrote stookinstallaties te verminderen, waarmee het regelgevingskader voor de sector stookinstallaties voltooid wordt. Het programma „Schone lucht voor Europa” vervolledigt de agenda 2020 inzake het verminderen van verontreiniging, die is vastgesteld in de mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement van 21 september 2005 getiteld „Thematische strategie inzake luchtverontreinigingen”, en bevat doelstellingen voor het verminderen van de impact tot 2030. Om al die strategische doelstellingen te bereiken moet er een regelgevingsagenda worden vastgesteld waarin ook maatregelen voorkomen voor de beheersing van emissies door middelgrote stookinstallaties.

(9)

Middelgrote stookinstallaties moeten zodanig worden ontwikkeld en geëxploiteerd dat energie-efficiëntie wordt bevorderd. Dergelijke overwegingen, alsmede economische overwegingen, technische mogelijkheden en de levenscyclus van bestaande middelgrote stookinstallaties moeten in ogenschouw worden genomen bij de aanpassing van de middelgrote stookinstallaties of wanneer besloten wordt tot grote investeringen.

(10)

Om ervoor te zorgen dat de exploitatie van een middelgrote stookinstallatie niet leidt tot een verslechtering van de luchtkwaliteit, mogen maatregelen ter beperking van emissies van zwaveldioxide, stikstofoxiden en stof in de lucht niet resulteren in een toename van de emissie van andere verontreinigende stoffen, zoals koolmonoxide.

(11)

Middelgrote stookinstallaties die reeds zijn onderworpen aan voor de gehele Unie geldende minimumeisen, zoals installaties waarvoor een samentelregel geldt krachtens hoofdstuk III van Richtlijn 2010/75/EU, of installaties waar vaste of vloeibare afvalstoffen worden verbrand of meeverbrand, en daardoor vallen onder hoofdstuk IV van die richtlijn, moeten worden uitgesloten van het toepassingsgebied van deze richtlijn.

(12)

Ook bepaalde andere middelgrote stookinstallaties zouden op basis van hun technische kenmerken of het gebruik ervan voor specifieke activiteiten van het toepassingsgebied van deze richtlijn moeten worden uitgesloten.

(13)

Aangezien middelgrote stookinstallaties die raffinaderijbrandstoffen, alleen of in combinatie met andere brandstoffen voor de productie van energie, stoken in raffinaderijen voor minerale olie en gasraffinaderijen, en terugwinningsinstallaties in installaties voor pulpproductie, onderworpen zijn aan de met de beste beschikbare technieken (BBT) samenhangende emissieniveaus zoals vastgesteld in de conclusies over BBT die reeds zijn opgesteld uit hoofde van Richtlijn 2010/75/EU, dient deze richtlijn niet van toepassing te zijn op dergelijke installaties.

(14)

Deze richtlijn is van toepassing op stookinstallaties, met inbegrip van een samenstel van twee of meer nieuwe middelgrote stookinstallaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van 1 MW of meer en minder dan 50 MW. Afzonderlijke stookinstallaties met een nominaal thermisch vermogen van minder dan 1 MW mogen niet in aanmerking worden genomen voor de berekening van het totaal nominaal thermisch vermogen van een samenstel van stookinstallaties. Om een lacune in de regelgeving te voorkomen, moet deze richtlijn ook van toepassing zijn op een samenstel van nieuwe middelgrote stookinstallaties waarvan het totaal nominaal thermisch vermogen 50 MW of meer is, onverminderd hoofdstuk III van Richtlijn 2010/75/EU.

(15)

Ten einde de emissies van zwaveldioxide, stikstofoxiden en stof in de lucht te beheersen, mag een middelgrote stookinstallatie alleen worden gebruikt als er een vergunning voor is verleend of als deze ten minste door de bevoegde autoriteit, op basis van informatie verstrekt door de exploitant is geregistreerd.

(16)

Om de emissies in de lucht door middelgrote stookinstallaties te kunnen beheersen moeten er in deze richtlijn emissiegrenswaarden en monitoringvoorschriften worden vastgesteld.

(17)

De emissiegrenswaarden als bedoeld in bijlage II mogen niet van toepassing zijn op middelgrote stookinstallaties die zich op de Canarische Eilanden, de Franse overzeese gebieden, de Azoren en Madeira bevinden vanwege de technische en logistieke aspecten ten gevolge van de geïsoleerde locatie van zulke installaties. De betrokken lidstaten dienen emissiegrenswaarden voor zulke installaties vast te stellen met het oog op het verminderen van de emissies in de lucht en de mogelijke risico's voor de volksgezondheid en het milieu.

(18)

Teneinde bestaande middelgrote stookinstallaties voldoende tijd te gunnen voor de technische aanpassing aan de eisen van deze richtlijn, dienen de emissiegrenswaarden pas na een bepaalde termijn vanaf de datum van toepassing van deze richtlijn op die installaties van toepassing te zijn.

(19)

Teneinde rekening te houden met bepaalde specifieke omstandigheden indien de toepassing van emissiegrenswaarden zou leiden tot buitensporig hogere kosten in verhouding tot de milieuvoordelen, moeten lidstaten in staat zijn middelgrote stookinstallaties die gebruikt worden in noodgevallen en die slechts gedurende beperkte perioden worden geëxploiteerd vrij te stellen van naleving van de emissiegrenswaarden die in deze richtlijn zijn vastgesteld.

(20)

Vanwege infrastructurele beperkingen voor bestaande middelgrote stookinstallaties die deel uitmaken van kleine geïsoleerde systemen (SIS) of geïsoleerde microsystemen (MIS) en de noodzaak om hun onderlinge koppeling te faciliteren, moet aan deze installaties meer tijd gegeven worden om zich aan te passen aan de emissiegrenswaarden die in deze richtlijn zijn vastgesteld.

(21)

Aangezien de algemene voordelen van stadsverwarming in termen van bijdrage tot verminderd huishoudelijk gebruik van brandstoffen die sterke luchtverontreiniging veroorzaken, en in termen van verbetering van de energie-efficiëntie en CO2-emissieverlaging, moet het voor de lidstaten mogelijk zijn aan bestaande middelgrote stookinstallaties die een substantieel deel van hun warmteproductie leveren aan een publiek net van stadsverwarming meer tijd te geven om zich aan te passen aan de emissiegrenswaarden die in deze richtlijn zijn vastgesteld.

(22)

Aangezien de recente investeringen in biomassa installaties die gericht zijn op het gebruik van hernieuwbare energiebronnen en die al geleid hebben tot verminderde emissie van verontreinigende stoffen, en ten einde rekening te houden met de eraan gerelateerde investeringscycli, moet het voor de lidstaten mogelijk zijn meer tijd te geven aan deze installaties om zich aan te passen aan de emissiegrenswaarden die in deze richtlijn zijn vastgesteld.

(23)

Gezien de essentiële rol van gascompressiestations voor de betrouwbaarheid en de veilige exploitatie van nationale gastransmissienetwerken en de specifieke beperkingen die verband houden met hun upgrade, moet het voor de lidstaten mogelijk zijn aan middelgrote stookinstallaties die dergelijke stations aandrijven meer tijd te geven om zich aan te passen aan de emissiegrenswaarden voor stikstofoxiden die in deze richtlijn zijn vastgesteld.

(24)

Overeenkomstig artikel 193 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) belet deze richtlijn de lidstaten niet om verdergaande beschermingsmaatregelen te handhaven of in te voeren. Zulke maatregelen kunnen noodzakelijk zijn, bijvoorbeeld in zones waar niet aan de grenswaarden voor de luchtkwaliteit wordt voldaan. In die gevallen moeten de lidstaten beoordelen of het noodzakelijk is strengere emissiegrenswaarden toe te passen dan de eisen die in deze richtlijn worden gesteld, als onderdeel van de ontwikkeling van luchtkwaliteitsplannen op grond van Richtlijn 2008/50/EG van het Europees Parlement en de Raad (8). Bij dergelijke beoordelingen moet rekening worden gehouden met het resultaat van de informatie-uitwisseling over de beste emissieverlagende prestaties die behaald kunnen worden met de beste beschikbare en nieuwe technologieën. De Commissie moet deze informatie-uitwisseling organiseren met lidstaten, de betrokken industrieën, inclusief exploitanten en technologieleveranciers, en niet-gouvernementele organisaties, inclusief de ngo's die zich inzetten voor bescherming van het milieu.

(25)

De lidstaten moeten ervoor zorgen dat de exploitant van een middelgrote stookinstallatie in geval van niet-naleving van deze richtlijn de noodzakelijke maatregelen treft. De lidstaten moeten een systeem opzetten om na te gaan of middelgrote stookinstallaties aan de eisen van deze richtlijn voldoen.

(26)

Om te zorgen voor de effectieve tenuitvoerlegging en handhaving van deze richtlijn moeten inspecties, waar mogelijk, worden gecoördineerd met inspecties die op grond van overige Uniewetgeving vereist zijn, in voorkomend geval.

(27)

De bepalingen van deze richtlijn betreffende toegang tot informatie over de tenuitvoerlegging ervan moeten zodanig worden toegepast dat Richtlijn 2003/4/EG van het Europees Parlement en de Raad (9) volledige werking heeft.

(28)

Om de lasten voor de kleine en middelgrote ondernemingen die middelgrote stookinstallaties exploiteren, te beperken, moeten de administratieve verplichtingen voor exploitanten wat betreft informatieverstrekking, monitoring en verslaglegging evenredig zijn en overlapping voorkomen en toch doeltreffende controle op de naleving door de bevoegde autoriteit mogelijk maken.

(29)

Om de consistentie en coherentie van de door de lidstaten verstrekte informatie over de tenuitvoerlegging van deze richtlijn te verzekeren en de uitwisseling van informatie tussen de lidstaten en de Commissie te bevorderen, moet de Commissie, bijgestaan door het Europees Milieuagentschap, een elektronisch instrument voor verslaglegging ontwikkelen dat de lidstaten ook intern kunnen gebruiken, voor nationale verslaglegging en gegevensbeheer.

(30)

De Commissie moet beoordelen of de emissiegrenswaarden van bijlage II dienen te worden gewijzigd voor nieuwe middelgrote stookinstallaties, op basis van de nieuwste technologie. In dit verband moet de Commissie ook overwegen of het nodig is specifieke grenswaarden voor de emissie van andere verontreinigende stoffen zoals koolmonoxide en mogelijke minimumnormen inzake energie-efficiëntie vast te stellen.

(31)

Met het oog op een aanpassing aan de wetenschappelijke en technische vooruitgang, moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om overeenkomstig artikel 290 VWEU handelingen vast te stellen teneinde de in bijlage III, deel 2, punt 2, opgenomen bepalingen inzake de beoordeling van de naleving aan te passen. Het is van bijzonder belang dat de Commissie bij haar voorbereidende werkzaamheden tot passende raadpleging overgaat, onder meer op deskundigenniveau. De Commissie moet bij de voorbereiding en opstelling van de gedelegeerde handelingen ervoor zorgen dat de desbetreffende documenten tijdig en op gepaste wijze gelijktijdig worden toegezonden aan het Europees Parlement en aan de Raad.

(32)

Om eenvormige voorwaarden te waarborgen voor de uitvoering van deze richtlijn en om de verslagleggingsverplichtingen van de lidstaten te vereenvoudigen en te stroomlijnen, moeten aan de Commissie uitvoeringsbevoegdheden worden toegekend met betrekking tot de nadere vaststelling van de technische verslagleggingsformats. Die bevoegdheden moeten worden uitgeoefend overeenkomstig Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad (10).

(33)

Daar de doelstellingen van deze richtlijn, namelijk verbetering van de milieukwaliteit en de volksgezondheid, niet voldoende door de lidstaten kunnen worden verwezenlijkt, maar vanwege omvang of de gevolgen ervan, beter door de Unie kunnen worden verwezenlijkt, kan de Unie, overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel, gaat deze richtlijn niet verder dan nodig is om deze doelstellingen te verwezenlijken.

(34)

Deze richtlijn eerbiedigt de grondrechten en neemt de beginselen in acht die met name in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie („het Handvest”) zijn erkend. Met name wordt er met deze richtlijn naar gestreefd de toepassing van artikel 37 van het Handvest inzake milieubescherming te garanderen.

(35)

Overeenkomstig de gezamenlijke politieke verklaring van 28 september 2011 van de lidstaten en de Commissie over toelichtende stukken (11), hebben de lidstaten zich ertoe verbonden om in gerechtvaardigde gevallen de kennisgeving van hun omzettingsmaatregelen vergezeld te doen gaan van één of meer stukken waarin het verband tussen de onderdelen van een richtlijn en de overeenkomstige delen van de nationale omzettingsinstrumenten wordt toegelicht. Met betrekking tot deze richtlijn acht de wetgever de toezending van dergelijke stukken gerechtvaardigd,

HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

Artikel 1

Onderwerp

In deze richtlijn worden regels vastgesteld om emissies van zwaveldioxide (SO2), stikstofoxiden (NOx) en stof in de lucht door middelgrote stookinstallaties te beheersen en aldus emissies in de lucht en de mogelijke risico's voor de volksgezondheid en het milieu van die emissies te verminderen.

Deze richtlijn bevat ook regels voor het monitoren van de emissies van koolmonoxide (CO).

Artikel 2

Toepassingsgebied

1.   Deze richtlijn is van toepassing op stookinstallaties met een nominaal thermisch vermogen van 1 MW of meer en minder dan 50 MW („middelgrote stookinstallaties”), ongeacht het gebruikte type brandstof.

2.   Deze richtlijn is ook van toepassing op een samenstel van nieuwe middelgrote stookinstallaties op grond van artikel 4, met inbegrip van een samenstel waar het totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van 50 MW of meer is, tenzij dit samenstel een stookinstallatie is die onder hoofdstuk III van Richtlijn 2010/75/EU valt.

3.   Deze richtlijn is niet van toepassing op:

a)

stookinstallaties die vallen onder hoofdstuk III of hoofdstuk IV van Richtlijn 2010/75/EU;

b)

verbrandingsinstallaties die vallen onder Richtlijn 97/68/EG van het Europees Parlement en de Raad (12);

c)

stookinstallaties op landbouwbedrijven met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van 5 MW of minder, die als brandstof uitsluitend onverwerkte mest van gevogelte gebruiken, zoals bedoeld in artikel 9, onder a), van Verordening (EG) nr. 1069/2009 van het Europees Parlement en de Raad (13);

d)

stookinstallaties waar de gasvormige producten van het stookproces worden gebruikt voor het direct verwarmen, drogen of anderzijds behandelen van voorwerpen of materialen;

e)

stookinstallaties waarin de gasvormige producten van het stookproces worden gebruikt voor het direct verwarmen met gas van binnenruimten ter verbetering van de omstandigheden op de arbeidsplaats;

f)

naverbrandingsinstallaties voor de zuivering door verbranding van afgassen die vrijkomen bij industriële processen en die niet als autonome stookinstallatie worden geëxploiteerd;

g)

technische voorzieningen die bij de voortstuwing van een voertuig, schip of vliegtuig worden gebruikt;

h)

gasturbines en gas- en dieselmotoren, die op offshore-platforms worden gebruikt;

i)

voorzieningen voor het regenereren van katalysatoren voor het katalytisch kraakproces;

j)

voorzieningen voor de omzetting van zwavelwaterstof in zwavel;

k)

reactoren die in de chemische industrie worden gebruikt;

l)

cokesovens;

m)

windverhitters van hoogovens;

n)

crematoria;

o)

stookinstallaties die raffinaderijbrandstof stoken, alleen of in combinatie met andere brandstoffen voor de productie van energie in minerale olie- en gasraffinaderijen;

p)

terugwinningsinstallaties in installaties voor de productie van pulp.

4.   Deze richtlijn is niet van toepassing op onderzoeksactiviteiten, ontwikkelingsactiviteiten of testactiviteiten in verband met middelgrote stookinstallaties. De lidstaten kunnen specifieke voorwaarden stellen voor de toepassing van dit lid.

Artikel 3

Definities

In deze richtlijn wordt verstaan onder:

1)   „emissie”: uitstoot van stoffen in de lucht door een stookinstallatie;

2)   „emissiegrenswaarde”: toelaatbare hoeveelheid van een stof die met de afgassen van een stookinstallatie gedurende een bepaalde periode in de lucht mag worden uitgestoten;

3)   „stikstofoxiden” (NOx): stikstofmonoxide en stikstofdioxide, uitgedrukt als stikstofdioxide (NO2);

4)   „stof”: in de gasfase onder bemonsteringscondities verstrooide deeltjes van welke vorm, structuur of dichtheid dan ook, die kunnen worden opgevangen door filtering onder specifiek omschreven omstandigheden na representatieve bemonstering van het te analyseren gas en vóór het filter en op het filter achterblijven;

5)   „stookinstallatie”: elke technische eenheid waarin brandstoffen worden geoxideerd teneinde de aldus opgewekte warmte te gebruiken;

6)   „bestaande stookinstallatie”: een stookinstallatie die vóór 20 december 2018 in bedrijf is gesteld of waarvoor een vergunning werd verleend vóór 19 december 2017 uit hoofde van nationale wetgeving, op voorwaarde dat de installatie uiterlijk 20 december 2018 in bedrijf wordt gesteld;

7)   „nieuwe stookinstallatie”: een andere stookinstallatie dan een bestaande stookinstallatie;

8)   „motor”: een gasmotor, dieselmotor of dual-fuelmotor;

9)   „gasmotor”: een verbrandingsmotor die werkt volgens de Otto-cyclus en die gebruik maakt van vonkontsteking om brandstof te verbranden;

10)   „dieselmotor”: een verbrandingsmotor die werkt volgens de dieselcyclus en die gebruik maakt van compressieontsteking om brandstof te verbranden;

11)   „dual-fuelmotor”: een verbrandingsmotor die gebruik maakt van compressieontsteking en die werkt volgens de dieselcyclus tijdens het verbranden van vloeibare brandstoffen en volgens de Otto-cyclus tijdens het verbranden van gasvormige brandstoffen;

12)   „gasturbine”: een roterende machine die thermische energie in arbeid omzet en die in hoofdzaak bestaat uit een compressor, een thermisch toestel waarin brandstof wordt geoxideerd om het werkmedium te verhitten en een turbine; deze definitie omvat zowel een open- of gecombineerde-cyclus gasturbine als een gasturbine in warmtekrachtkoppelingsmodus, met of zonder aanvullende verbranding;

13)   „klein geïsoleerd systeem” (SIS): een klein geïsoleerd systeem zoals omschreven in artikel 2, punt 26, van Richtlijn 2009/72/EG van het Europees Parlement en de Raad (14);

14)   „geïsoleerd microsysteem”: een geïsoleerd microsysteem zoals omschreven in artikel 2, punt 27, van Richtlijn 2009/72/EG;

15)   „brandstof”: elke vaste, vloeibare of gasvormige brandbare stof;

16)   „raffinaderijbrandstof”: een vaste, vloeibare of gasvormige brandbare stof, afkomstig uit de distillatie en de omzettingsstappen bij de raffinage van ruwe olie, met inbegrip van raffinaderijgas, syngas, geraffineerde oliën en petroleumcokes;

17)   „afvalstoffen”: afvalstoffen zoals omschreven in artikel 3, punt 1, van Richtlijn 2008/98/EG van het Europees Parlement en van de Raad (15);

18)   „biomassa”: een van de volgende materialen:

a)

producten die bestaan uit plantaardig landbouw- of bosbouwmateriaal dat gebruikt kan worden als brandstof om de energetische inhoud ervan terug te winnen;

b)

de volgende afvalstoffen:

i)

plantaardig afval uit land- en bosbouw;

ii)

plantaardig afval uit de levensmiddelenindustrie, indien de opgewekte warmte wordt teruggewonnen;

iii)

vezelachtig afval afkomstig van de productie van ruwe pulp en van de productie van papier uit pulp, indien het op de plaats van productie wordt meeverbrand en de opgewekte warmte wordt teruggewonnen;

iv)

kurkafval;

v)

houtafval, met uitzondering van houtafval dat ten gevolge van een behandeling met houtbeschermingsmiddelen of door het aanbrengen van een beschermingslaag gehalogeneerde organische verbindingen dan wel zware metalen kan bevatten, hetgeen in het bijzonder het geval is voor houtafval afkomstig van bouw- en sloopafval;

19)   „gasolie”:

a)

een uit aardolie verkregen vloeibare brandstof die onder GN-codes 2710 19 25, 2710 19 29, 2710 19 47, 2710 19 48, 2710 20 17 of 2710 20 19 valt, of

b)

een uit aardolie verkregen vloeibare brandstof, waarvan minder dan 65 volumeprocent (met inbegrip van verliezen) bij 250 °C overdistilleert, en waarvan ten minste 85 volumeprocent (met inbegrip van verliezen) bij 350 °C overdistilleert, gemeten met de ASTM-methode D86;

20)   „aardgas”: in de natuur voorkomend methaan met maximaal 20 % (v/v) inerte en andere bestanddelen;

21)   „zware stookolie”:

a)

een uit aardolie verkregen vloeibare brandstof die onder de GN-codes 2710 19 51 tot en met 2710 19 68, 2710 20 31, 2710 20 35 of 2710 20 39 valt, of

b)

een uit aardolie verkregen vloeibare brandstof, met uitzondering van gasolie zoals omschreven in punt 19, die op grond van de distillatiegrenzen ervan behoort tot de categorie zware oliën welke zijn bestemd om als brandstof te worden gebruikt en die, verliezen inbegrepen, voor minder dan 65 volumeprocent overdistilleren bij 250 °C, gemeten met ASTM-methode D86. Wanneer de distillatie niet met behulp van ASTM-methode D86 kan worden bepaald, wordt het aardolieproduct eveneens als zware stookolie ingedeeld;

22)   „bedrijfsuren”: de tijd, uitgedrukt in uren, gedurende de welke een stookinstallatie in werking is en emissies in de lucht uitstoot, met uitzondering van de voor het opstarten en stilleggen benodigde tijd;

23)   „exploitant”: iedere natuurlijke of rechtspersoon die de stookinstallatie exploiteert of die de controle daarover heeft of aan wie, voor zover het nationale recht daarin voorziet, economische beslissingsbevoegdheid over de technische werking van de installatie is overgedragen;

24)   „zone”: een door een lidstaat met het oog op de beoordeling en het beheer van de luchtkwaliteit afgebakend gedeelte van zijn grondgebied, zoals is vastgesteld bij Richtlijn 2008/50/EG.

Artikel 4

Samentelling

Een samenstel van twee of meer nieuwe middelgrote stookinstallaties wordt voor de toepassing van deze richtlijn als één middelgrote stookinstallatie beschouwd en hun nominaal thermisch ingangsvermogen wordt samengeteld voor de berekening van het totale nominaal thermisch vermogen van de installatie, indien:

de afgassen van die middelgrote stookinstallaties via een gemeenschappelijke schoorsteen worden uitgestoten, of

de afgassen van die middelgrote stookinstallaties — met inachtneming van technische en economische factoren — volgens het oordeel van de bevoegde autoriteit via een gemeenschappelijke schoorsteen kunnen worden uitgestoten.

Artikel 5

Vergunning en registratie

1.   De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat er geen nieuwe middelgrote stookinstallaties worden geëxploiteerd zonder vergunning of zonder te zijn geregistreerd.

2.   De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat er met ingang van 1 januari 2024 geen bestaande middelgrote stookinstallaties met een nominaal thermisch vermogen van meer dan 5 MW worden geëxploiteerd zonder vergunning of zonder te zijn geregistreerd.

De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat er met ingang van 1 januari 2029 geen bestaande middelgrote stookinstallaties met een nominaal thermisch vermogen van 5 MW of minder worden geëxploiteerd zonder vergunning of zonder te zijn geregistreerd.

3.   De lidstaten bepalen de procedure voor de vergunningverlening of registratie in verband met middelgrote stookinstallaties. Die procedure houdt ten minste de verplichting voor de exploitant in om de bevoegde autoriteit in kennis te stellen van de exploitatie of van zijn voornemen een middelgrote stookinstallatie te exploiteren en om ten minste de in bijlage I vermelde informatie te verstrekken.

4.   De bevoegde autoriteit registreert de middelgrote stookinstallatie of begint de procedure voor de verlening van een vergunning binnen één maand na de verstrekking door de exploitant van de in lid 3 bedoelde informatie. De bevoegde autoriteit stelt de exploitant van die registratie of van de aanvang van de procedure voor de vergunningverlening op de hoogte.

5.   De bevoegde autoriteiten houden een register bij met informatie over elke middelgrote stookinstallatie, met inbegrip van de in bijlage I genoemde informatie en de informatie die is verkregen op grond van artikel 9. Bestaande middelgrote stookinstallaties worden in het register opgenomen, overeenkomstig deze richtlijn, vanaf de datum van registratie of vanaf de datum waarop hun een vergunning is verleend. De bevoegde autoriteit stelt de informatie in het register ter beschikking van het publiek, ook via het internet, in overeenstemming met Richtlijn 2003/4/EG.

6.   Onverminderd de verplichting voor middelgrote stookinstallaties in het bezit te zijn van een vergunning of geregistreerd te zijn, kunnen de lidstaten voorschriften voor bepaalde categorieën middelgrote stookinstallaties opnemen in algemene bindende voorschriften. Wanneer algemene bindende voorschriften worden vastgesteld, volstaat het dat in de vergunning of registratie een verwijzing naar die voorschriften wordt opgenomen.

7.   Voor middelgrote stookinstallaties die deel uitmaken van een installatie die onder hoofdstuk II van Richtlijn 2010/75/EU valt, wordt aan de eisen van dit artikel geacht te zijn voldaan door de naleving van die richtlijn.

8.   Een verleende vergunning of registratie uit hoofde van andere nationale of Uniewetgeving kan worden gecombineerd met de krachtens lid 1 vereiste vergunning of registratie tot één vergunning of registratie, op voorwaarde dat deze ene vergunning of registratie de uit hoofde van dit artikel vereiste informatie bevat.

Artikel 6

Emissiegrenswaarden

1.   Onverminderd hoofdstuk II van Richtlijn 2010/75/EU, voor zover van toepassing, zijn de in bijlage II bij deze richtlijn vastgestelde emissiegrenswaarden van toepassing op middelgrote stookinstallaties.

De emissiegrenswaarden die zijn vastgesteld in bijlage II zijn niet van toepassing op middelgrote stookinstallaties die zich op de Canarische Eilanden, de Franse overzeese gebieden, de Azoren en Madeira bevinden. De betrokken lidstaten stellen emissiegrenswaarden voor die installaties vast met het oog op het verminderen van de emissies ervan in de lucht en de mogelijke risico's voor de volksgezondheid en het milieu.

2.   Vanaf 1 januari 2025 mogen emissies in de lucht van SO2, NOx en stof door bestaande middelgrote stookinstallaties met een nominaal thermisch ingangsvermogen van meer dan 5 MW de in de tabellen 2 en 3 van deel 1 van bijlage II vastgestelde emissiegrenswaarden niet overschrijden.

Vanaf 1 januari 2030 mogen emissies in de lucht van SO2, NOx en stof door bestaande middelgrote stookinstallaties met een nominaal thermisch ingangsvermogen van 5 MW of minder de in de tabellen 1 en 3 van deel 1 van bijlage II vastgestelde emissiegrenswaarden niet overschrijden.

3.   Lidstaten mogen bestaande middelgrote stookinstallaties die niet meer dan 500 bedrijfsuren per jaar in bedrijf zijn, berekend als een voortschrijdend gemiddelde over een periode van vijf jaar, vrijstellen van naleving van de emissiegrenswaarden als vastgesteld in de tabellen 1, 2 en 3 van deel 1 van bijlage II.

De lidstaten mogen de in de eerste alinea bedoelde maximum uitbreiden tot 1 000 bedrijfsuren in de volgende gevallen van nood of uitzonderlijke omstandigheden:

voor noodstroomvoorziening op onderling verbonden eilanden indien de hoofdstroomvoorziening naar een eiland uitvalt;

middelgrote stookinstallaties die voor warmteproductie worden gebruikt in buitengewoon koude weersomstandigheden.

In alle gevallen die in dit lid vermeld staan, geldt voor installaties die vaste brandstoffen stoken een emissiegrenswaarde voor stof van 200 mg/Nm3.

4.   Bestaande middelgrote stookinstallaties die deel uitmaken van SIS of MIS voldoen met ingang van 1 januari 2030 aan de in de tabellen 1, 2 en 3 van deel 1 van bijlage II vastgestelde emissiegrenswaarden.

5.   Tot 1 januari 2030 mogen de lidstaten bestaande middelgrote stookinstallaties met een nominaal thermisch vermogen van meer dan 5 MW vrijstellen van naleving van de emissiegrenswaarden die zijn vastgesteld in bijlage II, op voorwaarde dat ten minste 50 % van de nuttige warmteproductie van de installatie, berekend als een voortschrijdend gemiddelde over een periode van vijf jaar, wordt verstrekt in de vorm van stoom of heet water aan een openbaar net voor stadsverwarming. De emissiegrenswaarde die wordt vastgesteld door de bevoegde autoriteiten bedraagt in het geval van een dergelijke vrijstelling ten hoogste 1 100 mg/Nm3 voor SO2 en ten hoogste 150 mg/Nm3 voor stof.

Tot 1 januari 2030 mogen de lidstaten middelgrote stookinstallaties die voornamelijk gestookt worden met biomassa als brandstof, en die gelegen zijn in zones waar volgens de beoordelingen uit hoofde van Richtlijn 2008/50/EG conformiteit met de grenswaarden van die richtlijn is gewaarborgd, vrijstellen van naleving van de emissiegrenswaarden die voor stof zijn vastgesteld in bijlage II van deze richtlijn. De emissiegrenswaarde die wordt vastgesteld door de bevoegde autoriteiten bedraagt in het geval van een dergelijke vrijstelling ten hoogste 150 mg/Nm3 voor stof.

De bevoegde autoriteit waarborgt hoe dan ook dat er geen aanzienlijke verontreiniging wordt veroorzaakt en dat een hoog niveau van bescherming van het milieu in zijn geheel wordt bereikt.

6.   Tot 1 januari 2030 mogen de lidstaten bestaande middelgrote stookinstallaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van meer dan 5 MW die gebruikt worden om gascompressiestations aan te drijven om de veiligheid en de zekerheid van nationale gastransmissiesystemen te waarborgen, vrijstellen van naleving van de emissiegrenswaarden voor NOx die zijn bepaald in tabel 3 van deel 1 van bijlage II.

7.   Vanaf 20 december 2018 mogen emissies in de lucht van SO2, NOx en stof door een nieuwe middelgrote stookinstallatie de in deel 2 van bijlage II vastgestelde emissiegrenswaarden niet overschrijden.

8.   Lidstaten mogen nieuwe middelgrote stookinstallaties die niet meer dan 500 uren per jaar in bedrijf zijn, berekend als een voortschrijdend gemiddelde over een periode van 3 jaar, vrijstellen van naleving van de in deel 2 van bijlage II vastgestelde emissiegrenswaarden. In het geval van een dergelijke vrijstelling geldt voor installaties die vaste brandstoffen stoken een emissiegrenswaarde voor stof van 100 mg/Nm3.

9.   In zones of delen van zones waar niet aan de in Richtlijn 2008/50/EG vastgestelde grenswaarden voor de luchtkwaliteit wordt voldaan, beoordelen de lidstaten de noodzaak om voor individuele middelgrote stookinstallaties in die zones of delen van zones strengere emissiegrenswaarden toe te passen dan die welke in deze richtlijn zijn vastgesteld, als onderdeel van de ontwikkeling van luchtkwaliteitsplannen bedoeld in artikel 23 van Richtlijn 2008/50/EG, rekening houdend met het resultaat van de informatie-uitwisseling bedoeld in lid 10 van dit artikel, mits de toepassing van dergelijke grenswaarden daadwerkelijk zou bijdragen tot een merkbare verbetering van de luchtkwaliteit.

10.   De Commissie organiseert een informatie-uitwisseling met lidstaten, de betrokken industrieën en niet-gouvernementele organisaties, over de haalbare emissieniveaus met de best beschikbare en nieuwe technologieën en de eraan gerelateerde kosten.

De Commissie publiceert de resultaten van de informatie-uitwisseling.

11.   De bevoegde autoriteit kan voor een periode van ten hoogste zes maanden een afwijking toestaan van de verplichting tot het naleven van de in de leden 2 en 7 bedoelde emissiegrenswaarden voor SO2 bij middelgrote stookinstallaties waar voor dit doel normaliter laagzwavelige brandstof wordt verstookt, indien de exploitant wegens een onderbreking van de voorziening met laagzwavelige brandstof ten gevolge van een ernstig tekort aan dergelijke brandstoffen niet in staat is die emissiegrenswaarden in acht te nemen.

De lidstaten stellen de Commissie binnen een maand in kennis van elke krachtens de eerste alinea toegestane afwijking.

12.   De bevoegde autoriteit kan een afwijking toestaan van de verplichting tot het naleven van de emissiegrenswaarden van de leden 2 en 3 voor een stookinstallatie die uitsluitend gasvormige brandstof gebruikt maar die als gevolg van een plotselinge onderbreking in de gasvoorziening bij uitzondering een andere brandstof moet gebruiken en om die reden met aanvullende emissiebeperkende apparatuur zou moeten worden uitgerust. Een dergelijke afwijking wordt toegestaan voor ten hoogste tien dagen, tenzij de exploitant de bevoegde autoriteit aantoont dat een langere periode gerechtvaardigd is.

De lidstaten stellen de Commissie binnen een maand in kennis van elke krachtens de eerste alinea toegestane afwijking.

13.   Indien in een middelgrote stookinstallatie gelijktijdig twee of meer brandstoffen worden gebruikt, wordt de emissiegrenswaarde voor elke verontreinigende stof als volgt berekend:

a)

bepaal voor elke individuele brandstof de emissiegrenswaarde zoals bepaald in bijlage II;

b)

bepaal per brandstof de gewogen emissiegrenswaarde per brandstof die wordt verkregen door de onder a) bedoelde emissiegrenswaarden te vermenigvuldigen met de hoeveelheid door elke brandstof geleverde warmte, en deel het resultaat van deze vermenigvuldiging te delen door de warmte geleverd door alle brandstoffen tezamen, en

c)

tel de per brandstof gewogen emissiegrenswaarden bij elkaar op.

Artikel 7

Verplichtingen van de exploitant

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat de monitoring van de emissies door de exploitant ten minste overeenkomstig bijlage III, deel 1, plaatsvindt.

2.   Voor middelgrote stookinstallaties waarin meerdere brandstoffen worden gebruikt, moet de monitoring van emissies plaatsvinden tijdens het stoken van de brandstof of het brandstofmengsel dat waarschijnlijk het hoogste emissieniveau zal opleveren en gedurende een periode onder normale bedrijfsomstandigheden.

3.   De exploitant houdt alle monitoringresultaten op zodanige wijze bij dat kan worden gecontroleerd of de emissiegrenswaarden worden nageleefd, overeenkomstig de regels in bijlage III, deel 2.

4.   Voor middelgrote stookinstallaties die aanvullende emissiebeperkende apparatuur gebruiken om aan de emissiegrenswaarden te voldoen, houdt de exploitant informatie bij ten bewijze van de doeltreffende voortdurende exploitatie van die apparatuur.

5.   De exploitant van een middelgrote stookinstallatie bewaart het volgende:

a)

de vergunning of het bewijs van registratie door de bevoegde autoriteit en, indien relevant, de bijgewerkte versie en gerelateerde informatie;

b)

de monitoringresultaten en –informatie als bedoeld in de leden 3 en 4;

c)

in voorkomend geval een verslag over het aantal bedrijfsuren als bedoeld in artikel 6, lid 3, en artikel 6, lid 8;

d)

een overzicht van de soort en de hoeveelheid in de installatie gebruikte brandstoffen en van eventuele storingen of uitvallen van aanvullende emissiebeperkende apparatuur;

e)

een overzicht van de gevallen van niet-naleving en de getroffen maatregelen, zoals bedoeld in lid 7.

De in de punten b) tot en met e) van de eerste alinea bedoelde gegevens en informatie worden ten minste zes jaar lang bewaard.

6.   De exploitant stelt de gegevens en de informatie die vermeld worden in lid 5 zonder onnodige vertraging op verzoek ter beschikking aan de bevoegde autoriteit. De bevoegde autoriteit mag een dergelijk verzoek doen om te kunnen nagaan of aan de vereisten van deze richtlijn is voldaan. De bevoegde autoriteit doet een dergelijk verzoek als een burger verzoekt om toegang tot de gegevens of informatie als vermeld in lid 5.

7.   Indien de in bijlage II vastgestelde emissiegrenswaarden niet worden nageleefd, neemt de exploitant de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat die grenswaarden zo spoedig mogelijk weer worden nageleefd, onverminderd de maatregelen die zijn vereist op grond van artikel 8. De lidstaten bepalen de regels voor het type, de frequentie en het format van de informatie betreffende gevallen van niet-naleving door de exploitanten aan de bevoegde autoriteit.

8.   De exploitant verleent de bevoegde autoriteit alle noodzakelijke assistentie om haar in staat te stellen inspecties en bezoeken ter plaatse uit te voeren, monsters te nemen en de informatie te verzamelen die nodig is voor het vervullen van haar taken in het kader van deze richtlijn.

9.   De exploitant houdt de perioden voor het opstarten en stilleggen van de middelgrote stookinstallaties zo kort mogelijk.

Artikel 8

Nalevingscontrole

1.   De lidstaten zien erop toe dat geldige waardes voor emissies die overeenkomstig bijlage III zijn gemonitord, de in bijlage II vermelde emissiegrenswaarden niet overschrijden.

2.   De lidstaten zetten een doeltreffend systeem op, op basis van hetzij milieu-inspecties, hetzij andere maatregelen, om naleving van de eisen van deze richtlijn te controleren.

3.   In geval van niet-naleving, zien de lidstaten er, naast de maatregelen die door de exploitant worden genomen overeenkomstig artikel 7, lid 7, op toe dat de bevoegde autoriteit de exploitant verplicht alle maatregelen te nemen om ervoor te zorgen dat de eisen zonder onnodige vertraging weer worden nageleefd.

Indien de niet-naleving een aanzienlijke achteruitgang van de plaatselijke luchtkwaliteit veroorzaakt, wordt de exploitatie van de middelgrote stookinstallatie opgeschort totdat de eisen weer worden nageleefd.

Artikel 9

Veranderingen aan middelgrote stookinstallaties

De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de exploitant de bevoegde autoriteit zonder onnodige vertraging op de hoogte stelt van elke in de middelgrote stookinstallatie door te voeren geplande verandering die de toepasselijke emissiegrenswaarden zou beïnvloeden.

De bevoegde autoriteit actualiseert de vergunning of de registratie, naargelang van het geval.

Artikel 10

Bevoegde instanties

De lidstaten wijzen de bevoegde autoriteiten aan die verantwoordelijk zijn voor de uitvoering van de uit deze richtlijn voortvloeiende verplichtingen.

Artikel 11

Verslaglegging

1.   De lidstaten doen uiterlijk 1 oktober 2026 en 1 oktober 2031, een verslag toekomen aan de Commissie met kwalitatieve en kwantitatieve informatie over de tenuitvoerlegging van deze richtlijn, over de maatregelen die zijn getroffen om te controleren of de exploitatie van middelgrote stookinstallaties voldoet aan deze richtlijn en over de eventueel in het kader daarvan getroffen handhavingsmaatregelen.

Het eerste verslag als bedoeld in de eerste alinea bevat een raming van de totale jaarlijkse emissies van SO2, NOx en stof door middelgrote stookinstallaties, ingedeeld naar installatietype, brandstoftype en capaciteitsklasse.

2.   De lidstaten doen uiterlijk op 1 januari 2021 ook een verslag toekomen aan de Commissie met een raming van de totale jaarlijkse CO-emissies en de beschikbare informatie over de concentratie van CO-emissies uit middelgrote stookinstallaties, ingedeeld naar brandstoftype en capaciteitsklasse.

3.   Voor de in de leden 1 en 2 bedoelde verslaglegging stelt de Commissie de lidstaten een elektronisch verslagleggingshulpmiddel ter beschikking.

De Commissie stelt door middel van uitvoeringshandelingen de technische verslagleggingsformats vast teneinde de verslagleggingsverplichtingen van de lidstaten met betrekking tot de in de leden 1 en 2 van dit artikel bedoelde informatie te vereenvoudigen en te stroomlijnen. Deze uitvoeringshandelingen worden vastgesteld volgens de in artikel 15 bedoelde onderzoeksprocedure.

4.   Binnen twaalf maanden te rekenen vanaf de ontvangst van de verslagen van de lidstaten overeenkomstig lid 1 van dit artikel en rekening houdend met de overeenkomstig artikel 6, lid 11 en artikel 6, lid 12, verstrekte informatie, legt de Commissie een beknopt verslag voor aan het Europees Parlement en de Raad.

5.   Bij de uitvoering van haar taken overeenkomstig leden 3 en 4 wordt de Commissie bijgestaan door het Europees Milieuagentschap.

Artikel 12

Toetsing

1.   De Commissie gaat uiterlijk 1 januari 2020 na welke vooruitgang er geboekt is in de energie-efficiëntie van middelgrote stookinstallaties en beoordeelt de voordelen van het vaststellen van minimumnormen voor energie-efficiëntie in overeenstemming met de beste beschikbare technieken.

2.   De Commissie gaat uiterlijk 1 januari 2023, mede op basis van de nieuwste technologie, na of de bepalingen voor stookinstallaties die deel uitmaken van SIS of MIS, alsmede deel 2 van bijlage II, moeten worden herzien.

Als onderdeel van deze toetsing beoordeelt zij voorts of voor bepaalde of alle types middelgrote stookinstallaties de CO-emissies gereguleerd moeten worden.

Daarna vindt er om de tien jaar een toetsing plaats en wordt er beoordeeld of het zinvol is strengere emissiegrenswaarden vast te stellen, met name voor nieuwe middelgrote stookinstallaties.

3.   De Commissie brengt verslag uit over de resultaten van de in de leden 1 en 2 bedoelde toetsing bij het Europees Parlement en de Raad, zo nodig vergezeld van een wetgevingsvoorstel.

Artikel 13

Wijziging van de bijlagen

De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 14 gedelegeerde handelingen tot wijziging van bijlage III, deel 2, punt 2, vast te stellen teneinde dat aan te passen aan de technische en wetenschappelijke vooruitgang.

Artikel 14

Uitoefening van de bevoegdheidsdelegatie

1.   De bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie toegekend onder de in dit artikel neergelegde voorwaarden.

2.   De in artikel 13 bedoelde bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie toegekend voor een termijn van vijf jaar met ingang van 18 december 2015. De Commissie stelt uiterlijk negen maanden voor het einde van de termijn van vijf jaar een verslag op over de bevoegdheidsdelegatie. De bevoegdheidsdelegatie wordt stilzwijgend met termijnen van dezelfde duur verlengd, tenzij het Europees Parlement of de Raad zich uiterlijk drie maanden voor het einde van elke termijn tegen deze verlenging verzet.

3.   Het Europees Parlement of de Raad kan de in artikel 13 bedoelde bevoegdheidsdelegatie te allen tijde intrekken. Een besluit tot intrekking beëindigt de in dat besluit specificeerde bevoegdheidsdelegatie. Het wordt van kracht op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie of op een daarin genoemde latere datum. Het laat de geldigheid van de reeds van kracht zijnde gedelegeerde handelingen onverlet.

4.   Zodra de Commissie een gedelegeerde handeling heeft vastgesteld, doet zij daarvan gelijktijdig kennisgeving aan het Europees Parlement en de Raad.

5.   Een overeenkomstig artikel 13 vastgestelde gedelegeerde handeling treedt alleen in werking indien het Europees Parlement noch de Raad binnen een termijn van twee maanden na de kennisgeving van de handeling aan het Europees Parlement en de Raad daartegen bezwaar heeft gemaakt, of indien zowel het Europees Parlement als de Raad voor het verstrijken van die termijn de Commissie hebben meegedeeld dat zij daartegen geen bezwaar zullen maken. Die termijn wordt op initiatief van het Europees Parlement of de Raad met twee maanden verlengd.

Artikel 15

Comitéprocedure

1.   De Commissie wordt bijgestaan door het bij artikel 75, lid 1, van Richtlijn 2010/75/EU ingestelde comité. Dat comité is een comité in de zin van Verordening (EU) nr. 182/2011.

2.   Wanneer naar dit lid wordt verwezen, is artikel 5 van Verordening (EU) nr. 182/2011 van toepassing.

3.   Indien het comité geen advies uitbrengt, neemt de Commissie de ontwerpuitvoeringshandeling niet aan en is artikel 5, lid 4, van Verordening (EU) nr. 182/2011 van toepassing.

Artikel 16

Sancties

De lidstaten stellen de regels vast voor de sancties die van toepassing zijn op inbreuken op de ingevolge deze richtlijn vastgestelde nationale bepalingen en nemen alle nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat deze worden toegepast. Deze sancties moeten doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn. De lidstaten stellen de Commissie uiterlijk 19 december 2017 van deze bepalingen in kennis en delen haar onverwijld alle latere wijzigingen ervan mee.

Artikel 17

Omzetting

1.   De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk 19 december 2017 aan deze richtlijn te voldoen. Zij stellen de Commissie daarvan onverwijld in kennis.

Wanneer de lidstaten die bepalingen aannemen, wordt in die bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking ervan naar deze richtlijn verwezen. De regels voor die verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.

2.   De lidstaten delen de Commissie de tekst van de belangrijkste bepalingen van intern recht mede die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.

Artikel 18

Inwerkingtreding

Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 19

Adressaten

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Straatsburg, 25 november 2015.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

M. SCHULZ

Voor de Raad

De voorzitter

N. SCHMIT


(1)  PB C 451 van 16.12.2014, blz. 134.

(2)  PB C 415 van 20.11.2014, blz. 23.

(3)  Standpunt van het Europees Parlement van 7 oktober 2015 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad) en besluit van de Raad van 10 november 2015.

(4)  Besluit nr. 1386/2013/EU van het Europees Parlement en de Raad van 20 november 2013 inzake een nieuw algemeen milieuactieprogramma voor de Europese Unie voor de periode tot en met 2020 „Goed leven, binnen de grenzen van onze planeet” (PB L 354 van 28.12.2013, blz. 171).

(5)  Richtlijn 2009/125/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 betreffende de totstandbrenging van een kader voor het vaststellen van eisen inzake ecologisch ontwerp voor energieverbruikende producten (PB L 285 van 31.10.2009, blz. 10).

(6)  Richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 inzake industriële emissies (geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging) (PB L 334 van 17.12.2010, blz. 17).

(7)  Richtlijn 2001/80/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2001 inzake de beperking van de emissies van bepaalde verontreinigende stoffen in de lucht door grote stookinstallaties (PB L 309 van 27.11.2001, blz. 1).

(8)  Richtlijn 2008/50/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 mei 2008 betreffende de luchtkwaliteit en schonere lucht voor Europa (PB L 152 van 11.6.2008, blz. 1).

(9)  Richtlijn 2003/4/EG van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2003 inzake de toegang van het publiek tot milieu-informatie en tot intrekking van Richtlijn 90/313/EEG van de Raad (PB L 41 van 14.2.2003, blz. 26).

(10)  Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 tot vaststelling van de algemene voorschriften en beginselen die van toepassing zijn op de wijze waarop de lidstaten de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie controleren (PB L 55 van 28.2.2011, blz. 13).

(11)  PB C 369 van 17.12.2011, blz. 14.

(12)  Richtlijn 97/68/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 1997 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten inzake maatregelen tegen de uitstoot van verontreinigende gassen en deeltjes door inwendige verbrandingsmotoren die worden gemonteerd in niet voor de weg bestemde mobiele machines (PB L 59 van 27.2.1998, blz. 1).

(13)  Verordening (EG) nr. 1069/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten en afgeleide producten en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1774/2002 (Verordening dierlijke bijproducten) (PB L 300 van 14.11.2009, blz. 1).

(14)  Richtlijn 2009/72/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor elektriciteit en tot intrekking van Richtlijn 2003/54/EG (PB L 211 van 14.8.2009, blz. 55).

(15)  Richtlijn 2008/98/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 november 2008 betreffende afvalstoffen en tot intrekking van een aantal richtlijnen (PB L 312 van 22.11.2008, blz. 3).


BIJLAGE I

INFORMATIE DIE DOOR DE EXPLOITANT AAN DE BEVOEGDE AUTORITEIT MOET WORDEN VERSTREKT

1.

Nominaal thermisch ingangsvermogen (MW) van de middelgrote stookinstallatie.

2.

Type middelgrote stookinstallatie (dieselmotor, gasturbine, dual-fuelmotor, andere motor, andere middelgrote stookinstallatie).

3.

Type gebruikte brandstoffen en het aandeel ervan overeenkomstig de in bijlage II vastgestelde brandstofcategorieën.

4.

De begindatum van de exploitatie van de middelgrote stookinstallatie of, indien de exacte begindatum onbekend is, bewijs dat de exploitatie van de installatie vóór 20 december 2018 werd begonnen.

5.

Sector waarin de middelgrote stookinstallatie werkt of de inrichting waarin zij wordt gebruikt (NACE-code).

6.

Het verwachte aantal jaarlijkse bedrijfsuren van de middelgrote stookinstallatie en de gemiddelde belasting tijdens gebruik.

7.

Ingeval gebruik wordt gemaakt van de vrijstelling op grond van artikel 6, lid 3, of artikel 6, lid 8, een door de exploitant ondertekende verklaring dat hij de middelgrote stookinstallatie niet meer dan het in die leden bedoelde aantal uren zal exploiteren.

8.

De naam en de statutaire zetel van de exploitant en, in geval van vaste middelgrote stookinstallaties, het adres waar de installatie zich bevindt.


BIJLAGE II

EMISSIEGRENSWAARDEN ALS BEDOELD IN ARTIKEL 6

Alle in deze bijlage opgenomen emissiegrenswaarden zijn vastgesteld bij een temperatuur van 273,15 K, een druk van 101,3 kPa en na correctie voor het waterdampgehalte van de afgassen en bij een gestandaardiseerd O2-gehalte van 6 % voor middelgrote stookinstallaties op vaste brandstoffen, 3 % voor middelgrote stookinstallaties, andere dan motoren en gasturbines, op vloeibare en gasvormige brandstoffen, en 15 % voor motoren en gasturbines.

DEEL 1

Emissiegrenswaarden voor bestaande middelgrote stookinstallaties

Tabel 1

Emissiegrenswaarden (mg/Nm3) voor bestaande middelgrote stookinstallaties met een nominaal thermisch ingangsvermogen van 1 MW of meer en 5 MW of minder, andere dan motoren en gasturbines

Verontreinigende stof

Vaste biomassa

Andere vaste brandstoffen

Gasolie

Andere vloeibare brandstoffen dan gasolie

Aardgas

Andere gasvormige brandstoffen dan aardgas

SO2

200 (1)  (2)

1 100

350

200 (3)

NOx

650

650

200

650

250

250

Stof

50

50

50


Tabel 2

Emissiegrenswaarden (mg/Nm3) voor bestaande middelgrote stookinstallaties met een nominaal thermisch ingangsvermogen van meer dan 5 MW, andere dan motoren en gasturbines

Verontreinigende stof

Vaste biomassa

Andere vaste brandstoffen

Gasolie

Andere vloeibare brandstoffen dan gasolie

Aardgas

Andere gasvormige brandstoffen dan aardgas

SO2

200 (4)  (5)

400 (6)

350 (7)

35 (8)  (9)

NOX

650

650

200

650

200

250

Stof

30 (10)

30 (10)

30


Tabel 3

Emissiegrenswaarden (mg/Nm3) voor bestaande motoren en gasturbines

Verontreinigende stof

Type middelgrote stookinstallatie

Gasolie

Andere vloeibare brandstoffen dan gasolie

Aardgas

Andere gasvormige brandstoffen dan aardgas

SO2

Motoren en gasturbines

120

15 (11)  (12)

NOX

Motoren

190 (13)  (14)

190 (13)  (15)

190 (16)

190 (16)

Gasturbines (17)

200

200

150

200

Stof

Motoren en gasturbines

10 (18)

DEEL 2

Emissiegrenswaarden voor nieuwe middelgrote stookinstallaties

Tabel 1

Emissiegrenswaarden (mg/Nm3) voor nieuwe middelgrote stookinstallaties, andere dan motoren en gasturbines

Verontreinigende stof

Vaste biomassa

Andere vaste brandstoffen

Gasolie

Andere vloeibare brandstoffen dan gasolie

Aardgas

Andere gasvormige brandstoffen dan aardgas

SO2

200 (19)

400

350 (20)

35 (21)  (22)

NOx

300 (23)

300 (23)

200

300 (24)

100

200

Stof

20 (25)

20 (25)

20 (26)


Tabel 2

Emissiegrenswaarden (mg/Nm3) voor nieuwe motoren en gasturbines

Verontreinigende stof

Type middelgrote stookinstallatie

Gasolie

Andere vloeibare brandstoffen dan gasolie

Aardgas

Andere gasvormige brandstoffen dan aardgas

SO2

Motoren en gasturbines

120 (27)

15 (28)

NOX

Motoren (29)  (30)

190 (31)

190 (31)  (32)

95 (33)

190

Gasturbines (34)

75

75 (35)

50

75

Stof

Motoren en gasturbines

10 (36)  (37)


(1)  De waarde is niet van toepassing in het geval van installaties die uitsluitend met houtachtige vaste biomassa stoken.

(2)  300 mg/Nm3 in het geval van installaties die met stro stoken.

(3)  400 mg/Nm3 in het geval van gassen met lage calorische waarde uit cokesovens in de ijzer- en staalindustrie.

(4)  De waarde is niet van toepassing in het geval van installaties die uitsluitend met houtachtige vaste biomassa stoken.

(5)  300 mg/Nm3 in het geval van installaties die met stro stoken.

(6)  1 100 mg/Nm3) in het geval van installaties met een nominaal thermisch ingangsvermogen van meer dan 5 MW en 20 MW of minder.

(7)  Tot 1 januari 2030, 850 mg/Nm3 in het geval van installaties met een nominaal thermisch ingangsvermogen van meer dan 5 MW en 20 MW of minder, die met zware stookolie stoken.

(8)  400 mg/Nm3 in het geval van gassen met lage calorische waarde uit cokesovens en 200 mg/Nm3 in het geval van gassen met lage calorische waarde uit hoogovens in de ijzer- en staalindustrie.

(9)  170 mg/Nm3 in het geval van biogas.

(10)  50 mg/Nm3 in het geval van installaties met een nominaal thermisch ingangsvermogen van meer dan 5 MW en 20 MW of minder.

(11)  60 mg/Nm3 in het geval van biogas.

(12)  130 mg/Nm3 in het geval van gassen met lage calorische waarde uit cokesovens, en 65 mg/Nm3 in het geval van gassen met lage calorische waarde uit hoogovens in de ijzer- en staalindustrie.

(13)  1 850 mg/Nm3 in de volgende gevallen:

i)

voor dieselmotoren waarvan de bouw vóór 18 mei 2006 aanving;

ii)

voor dual-fuelmotoren in de vloeibare-brandstofmodus.

(14)  250 mg/Nm3 in het geval van motoren met een nominaal thermisch ingangsvermogen van 1 MW of meer en 5 MW of minder.

(15)  250 mg/Nm3 in het geval van motoren met een nominaal thermisch ingangsvermogen van 1 MW of meer en 5 MW of minder; 225 mg/Nm3 in het geval van motoren met een nominaal thermisch ingangsvermogen van meer dan 5 MW en 20 MW of minder.

(16)  380 mg/Nm3 voor dual-fuelmotoren in de gasmodus.

(17)  De emissiegrenswaarden zijn alleen van toepassing bij een belasting van meer dan 70 %.

(18)  20 mg/Nm3 in het geval van installaties met een nominaal thermisch ingangsvermogen van 1 MW of meer en 20 MW of minder.

(19)  De waarde is niet van toepassing in het geval van installaties die uitsluitend met houtachtige vaste biomassa stoken.

(20)  Tot 1 januari 2025, 1 700 mg/Nm3 in het geval van installaties die deel uitmaken van kleine geïsoleerde systemen (SIS) en micro-geïsoleerde systemen (MIS).

(21)  400 mg/Nm3 in het geval van gassen met lage calorische waarde uit cokesovens, en 200 mg/Nm3 in het geval van gassen met lage calorische waarde uit hoogovens in de ijzer- en staalindustrie.

(22)  100 mg/Nm3 in het geval van biogas.

(23)  500 mg/Nm3 in het geval van installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van 1 MW of meer en 5 MW of minder.

(24)  Tot 1 januari 2025, 450 mg/Nm3 wanneer wordt gestookt met zware stookolie die tussen 0,2 % en 0,3 % N bevat, en 360 mg/Nm3 wanneer wordt gestookt met zware stookolie die minder dan 0,2 % N bevat, in het geval van installaties die deel uitmaken van SIS en MIS.

(25)  50 mg/Nm3 in het geval van installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van 1 MW of meer en 5 MW of minder; 30 mg/Nm3 in het geval van installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van meer dan 5 MW of meer en 20 MW of minder.

(26)  50 mg/Nm3 in het geval van installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van 1 MW of meer en 5 MW of minder.

(27)  Tot 1 januari 2025, 590 mg/Nm3 voor dieselmotoren die deel uitmaken van SIS en MIS.

(28)  40 mg/Nm3 in het geval van biogas.

(29)  Motoren die tussen 500 en 1 500 uren per jaar in bedrijf zijn, kunnen worden vrijgesteld van de verplichting om deze emissiegrenswaarden na te leven, mits daarbij primaire maatregelen ter beperking van de emissie van NOx worden toegepast en aan de in voetnoot 4 vermelde emissiegrenswaarden wordt voldaan.

(30)  Tot 1 januari 2025 in SIS en MIS, 1 850 mg/Nm3 voor dual-fuelmotoren in de vloeibarebrandstofmodus en 380 mg/Nm3 in de gasmodus; 1 300 mg/Nm3 voor dieselmotoren met ≤ 1 200 omw./min. met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van 20 MW of minder; en 1 850 mg/Nm3 voor dieselmotoren met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van meer dan 20 MW; 750 mg/Nm3 voor dieselmotoren met > 1 200 omw./min.

(31)  225 mg/Nm3 voor dual-fuelmotoren in de vloeibare-brandstofmodus.

(32)  225 mg/Nm3 voor dieselmotoren met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van 20 MW of minder met ≤ 1 200 omw./min.

(33)  190 mg/Nm3 voor dual-fuelmotoren in de gasmodus.

(34)  De emissiegrenswaarden zijn alleen van toepassing bij een belasting van meer dan 70 %.

(35)  Tot 1 januari 2025, 550 mg/Nm3 voor installaties die deel uitmaken van SIS en MIS.

(36)  Tot 1 januari 2025, 75 mg/Nm3 voor dieselmotoren die deel uitmaken van SIS en MIS.

(37)  20 mg/Nm3 in het geval van installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van 1 MW of meer en 5 MW of minder.


BIJLAGE III

EMISSIEMONITORING EN BEOORDELING VAN DE NALEVING

DEEL 1

Monitoring van emissies door de exploitant

1.

Periodieke metingen moeten ten minste worden verricht:

om de drie jaar voor middelgrote stookinstallaties met een nominaal thermisch vermogen van 1 MW of meer en 20 MW of minder,

elk jaar voor middelgrote stookinstallaties met een nominaal thermisch vermogen van meer dan 20 MW.

2.

Als alternatief voor de in punt 1 vermelde frequenties mogen er voor middelgrote stookinstallaties die vallen onder artikel 6, lid 3, of artikel 6, lid 8, periodieke metingen worden verricht ten minste telkens wanneer het volgende aantal bedrijfsuren is verstreken:

drie maal het aantal maximale gemiddelde jaarlijkse bedrijfsuren, zoals van toepassing op grond van artikel 6, lid 3, of artikel 6, lid 8, voor middelgrote stookinstallaties met een nominaal thermisch vermogen van 1 MW of meer en 20 MW of minder,

het aantal maximale gemiddelde jaarlijkse bedrijfsuren, zoals van toepassing op grond van artikel 6, lid 3, of artikel 6, lid 8, voor middelgrote stookinstallaties met een nominaal thermisch vermogen meer dan 20 MW.

De frequentie van de periodieke metingen is in ieder geval niet minder dan een maal per vijf jaar.

3.

Er hoeven alleen metingen worden verricht voor:

a)

verontreinigende stoffen waarvoor een emissiegrenswaarde is vastgesteld in deze richtlijn voor de betreffende installatie;

b)

CO voor alle installaties.

4.

De eerste metingen worden verricht binnen vier maanden na de vergunningverlening voor of de registratie van de installatie, dan wel na de begindatum van de exploitatie, naargelang welke de laatste is.

5.

Als alternatief voor de in punt 1, punt 2 en punt 3, onder a), bedoelde metingen, kunnen, wat betreft SO2, andere, door de bevoegde autoriteit gecontroleerde en goedgekeurde methoden worden gebruikt om de in de emissies aanwezige hoeveelheid SO2 vast te stellen.

6.

Als alternatief voor de in punt 1 bedoelde periodieke metingen mogen lidstaten continue metingen voorschrijven.

In het geval van continue metingen worden de geautomatiseerde meetsystemen ten minste eenmaal per jaar gecontroleerd door parallelle metingen met de referentiemethoden, en stelt de exploitant de bevoegde autoriteit op de hoogte stellen van de resultaten van deze controles.

7.

Steekproeven en analyses van verontreinigende stoffen en metingen van procesparameters alsmede van alternatieven die worden gebruikt overeenkomstig punten 5 en 6, worden verricht volgens methoden op basis waarvan betrouwbare, representatieve en vergelijkbare resultaten kunnen worden verkregen. Methoden die voldoen aan geharmoniseerde EN-normen, wordt geacht aan deze eis te voldoen. Tijdens elke meting werkt de installatie onder stabiele condities met een representatieve gelijke belasting. Opstart- en stilleggingsperioden worden in dit verband buiten beschouwing gelaten.

DEEL 2

Beoordeling van de naleving

1.

In het geval van periodieke metingen worden de in artikel 6 bedoelde emissiegrenswaarden geacht te zijn nageleefd indien de resultaten van elk van de meetcycli of van andere procedures die overeenkomstig de door de bevoegde autoriteit vastgelegde regels zijn bepaald en vastgesteld, de betreffende emissiegrenswaarde niet overschrijden.

2.

In het geval van continue metingen wordt de naleving van de in artikel 6 bedoelde emissiegrenswaarden getoetst volgens de procedure van Richtlijn 2010/75/EU, bijlage V, deel 4, punt 1.

De gevalideerde gemiddelden worden bepaald overeenkomstig Richtlijn 2010/75/EU, bijlage V, deel 3, punten 9 en 10.

3.

Voor de berekening van de gemiddelde emissiewaarden worden de waarden die zijn gemeten gedurende de in artikel 6, lid 11, en artikel 6, lid 12, bedoelde perioden en gedurende het opstarten en stilleggen buiten beschouwing gelaten.


Top