EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 32002L0053

Richtlijn 2002/53/EG van de Raad van 13 juni 2002 betreffende de gemeenschappelijke rassenlijst van landbouwgewassen

OJ L 193, 20.7.2002, p. 1–11 (ES, DA, DE, EL, EN, FR, IT, NL, PT, FI, SV)
Special edition in Czech: Chapter 03 Volume 036 P. 281 - 291
Special edition in Estonian: Chapter 03 Volume 036 P. 281 - 291
Special edition in Latvian: Chapter 03 Volume 036 P. 281 - 291
Special edition in Lithuanian: Chapter 03 Volume 036 P. 281 - 291
Special edition in Hungarian Chapter 03 Volume 036 P. 281 - 291
Special edition in Maltese: Chapter 03 Volume 036 P. 281 - 291
Special edition in Polish: Chapter 03 Volume 036 P. 281 - 291
Special edition in Slovak: Chapter 03 Volume 036 P. 281 - 291
Special edition in Slovene: Chapter 03 Volume 036 P. 281 - 291
Special edition in Bulgarian: Chapter 03 Volume 043 P. 139 - 149
Special edition in Romanian: Chapter 03 Volume 043 P. 139 - 149
Special edition in Croatian: Chapter 03 Volume 056 P. 212 - 222

Legal status of the document In force: This act has been changed. Current consolidated version: 18/04/2004

ELI: http://data.europa.eu/eli/dir/2002/53/oj

32002L0053

Richtlijn 2002/53/EG van de Raad van 13 juni 2002 betreffende de gemeenschappelijke rassenlijst van landbouwgewassen

Publicatieblad Nr. L 193 van 20/07/2002 blz. 0001 - 0011


Richtlijn 2002/53/EG van de Raad

van 13 juni 2002

betreffende de gemeenschappelijke rassenlijst van landbouwgewassen

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 37,

Gezien het voorstel van de Commissie,

Gezien het advies van het Europees Parlement(1),

Na raadpleging van het Economisch en Sociaal Comité

Overwegende hetgeen volgt:

(1) Richtlijn 70/457/EEG van de Raad van 29 september 1970 betreffende de gemeenschappelijke rassenlijst voor landbouwgewassen(2) is herhaaldelijk en ingrijpend gewijzigd(3). Codificatie van genoemde richtlijn is nodig om een duidelijke en rationeel geordende tekst te verkrijgen.

(2) De voortbrenging van landbouwzaad en -pootgoed neemt een belangrijke plaats in de landbouw van de Gemeenschap in.

(3) De Raad heeft daarom reeds richtlijnen vastgesteld betreffende het in de handel brengen van bietenzaad (2002/54/EG)(4), zaaizaad van groenvoedergewassen (66/401/EEG)(5), zaaigranen (66/402/EWG)(6), pootaardappelen (2002/56/EG)(7) en zaaizaad van oliehoudende planten en vezelgewassen (2002/57/EG)(8).

(4) Het blijkt noodzakelijk een gemeenschappelijke rassenlijst vast te stellen. Deze rassenlijst kan slechts op basis van nationale rassenlijsten worden opgesteld.

(5) Alle lidstaten dienen derhalve één of meer nationale lijsten op te stellen van de rassen die op hun grondgebied zijn toegelaten en in de handel mogen worden gebracht.

(6) De opstelling van deze lijsten dient volgens uniforme voorschriften te geschieden opdat de toegelaten rassen onderscheidbaar, bestendig en voldoende homogeen zijn en voldoende cultuur- en gebruikswaarde bezitten.

(7) Voor zekere bepalingen met betrekking tot de toelating van rassen op nationaal niveau dient met de op internationaal niveau vastgestelde regels rekening te worden gehouden.

(8) Voor het onderzoek met het oog op de toelating van een ras moet een groot aantal uniforme criteria en minimumeisen worden vastgesteld.

(9) De voorschriften betreffende de duur van een toelating, de motieven voor de intrekking daarvan en de instandhouding moeten uniform worden gemaakt en er dient te worden bepaald dat de lidstaten elkaar op de hoogte stellen van de toelatingen en de intrekkingen van rassen.

(10) Het is wenselijk regels op te nemen met betrekking tot de geschiktheid van rasbenamingen evenals met betrekking tot de informatie tussen de lidstaten.

(11) Het is noodzakelijk dat zaad dat onder deze richtlijn valt vanaf de opame ervan in de gemeenschapplijke rassenlijst in de Gemeenschap vrij in de handel kan worden gebracht.

(12) Evenwel dient aan de lidstaten het recht te worden toegekend via een bijzondere procedure hun eventuele bezwaren tegen een ras naar voren te brengen.

(13) De Commissie dient in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen, reeks C, de rassen te publiceren welke worden opgenomen in de gemeenschappelijke rassenlijst voor landbouwgewassen.

(14) Het lijkt noodzakelijk voorschriften vast te stellen betreffende de gelijkstelling van onderzoek en controles van rassen, welke in derde landen zijn verricht.

(15) De communautaire voorschriften dienen niet van toepassing te zijn op rassen waarvan wordt aangetoond dat het zaaizaad of pootgoed uitsluitend bestemd is voor uitvoer naar derde landen.

(16) Het is thans als gevolg van wetenschappelijke en technische ontwikkelingen mogelijk rassen te ontwikkelen met behulp van technieken van genetische modificatie. De lidstaten moeten derhalve, wanneer zij besluiten genetisch gemodificeerde rassen zoals bedoeld in Richtlijn 90/220/EEG van de Raad van 23 april 1990 inzake de doelbewuste introductie van genetisch gemodificeerde organismen in het milieu(9) al dan niet toe te laten, rekening houden met de gevaren die verbonden zijn aan het doelbewust introduceren van dergelijke rassen in het milieu. Voorts moeten voorwaarden worden vastgesteld waaronder dergelijk genetisch gemodificeerd teeltmateriaal wordt aanvaard.

(17) Voor de Gemeenschap is het in de handel brengen van nieuwe voedingsproducten en voedingsingrediënten geregeld bij Verordening (EG) nr. 258/97 van het Europees Parlement en de Raad(10). De lidstaten moeten daarom rekening houden met de gevaren van voedingsproducten voor de volksgezondheid wanneer zij besluiten rassen al dan niet toe te laten. Voorts moeten voorwaarden worden vastgesteld waaronder deze rassen worden aanvaard.

(18) In het licht van wetenschappelijke en technische ontwikkelingen moeten regels worden vastgesteld betreffende de toelating van rassen waarvan het zaaizaad en pootgoed chemisch behandeld zijn.

(19) Er moet voor worden gezorgd dat de plantaardige genetische hulpbronnen in stand worden gehouden. Daarvoor moeten voorwaarden worden vastgesteld die in het kader van de wetgeving inzake de handel in zaad, de instandhouding van rassen die met genetische erosie worden bedreigd door gebruik in situ mogelijk maakt.

(20) De voor de uitvoering van deze richtlijn vereiste maatregelen dienen te worden vastgesteld overeenkomstig. Besluit 1999/468/EG van de Raad van 28 juni 1999 tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden(11).

(21) Deze richtlijn mag geen afbreuk doen aan de verplichtingen van de lidstaten wat de omzettingstermijnen van de in bijlage I, deel B, opgenomen richtlijnen betreft,

HEEFT DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

Artikel 1

1. Deze richtlijn heeft betrekking op de opneming van rassen van bieten, groenvoedergewassen, granen, aardappelen, alsmede van oliehoudende planten en vezelgewassen in een gemeenschappelijke rassenlijst van landbouwgewassen waarvan het zaaizaad of pootgoed in de handel mag worden gebracht volgens de bepalingen van de richtlijnen betreffende het in de handel brengen van respectievelijk bietenzaad (2002/54/EG), zaaizaad van groenvoedergewassen (66/401/EEG), zaaigranen (66/402/EEG), pootaardappelen (2002/56/EG), en zaaizaad van oliehoudende planten en vezelgewassen (2002/57/EG).

2. De gemeenschappelijke rassenlijst wordt opgesteld op basis van de rassenlijsten der lidstaten.

3. Zij geldt niet voor rassen waarvan is aangetoond dat het zaaizaad of pootgoed bestemd is voor uitvoer naar derde landen.

Artikel 2

In deze richtlijn wordt verstaan onder officiële maatregelen de maatregelen die genomen zijn

a) door de autoriteiten van een staat, of

b) onder verantworodelijkheid van een staat, door publiekrechtelijke of privaatrechtelijke rechtspersonen, of

c) voor hulpwerkzaamheden, eveneens onder toezicht van een staat, door beëdige natuurlijke personen,

mits de onder b) en c) genoemde personen geen bijzonder voordeel ontlenen aan het resultaat van deze maatregelen.

Artikel 3

1. Elke lidstaat stelt één of meer lijsten op van de rassen die officieel op zijn grondgebied tot de keuring zijn toegelaten en in de handel mogen worden gebracht. De lijsten mogen door iedereen worden geraadpleegd.

2. Voor rassen (ingeteelde stammen, hybriden) die uitsluitend dienen voor gebruik als kruisingspartener voor de uiteindelijke rassen, zijn de bepalingen van lid 1 alleen van toepassing voorzover de zaden ervan onder de naam van die rassen in de handel moeten worden gebracht.

Volgens de in artikel 23, lid 2, bedoelde procedure kan worden bepaald onder welke voorwaarden de bepalingen van lid 1 ook van toepassing zijn op andere kruisingspartners. In afwachting hiervan kunnen de lidstaten, bij andere granen dan maïs, deze bepalingen zelf toepassen op andere kruisingspartners met betrekking tot zaad dat is bestemd voor keuring op hun grondgebied.

Kruisingspartners moeten als zodanig worden aangeduid.

3. De lidstaten kunnen bepalen dat de opneming van een ras in de gemeenschappelijke lijst of in de lijst van een andere lidstaat gelijkstaat met opneming in hun eigen lijst. In dit geval wordt de lidstaat vrijgesteld van de in de artikelen 7 en 9, lid 4, en in artikel 10, leden 2 tot en met 5, genoemde verplichtingen.

Artikel 4

1. De lidstaten dragen er zorg voor dat een ras slechts wordt toegelaten indien het onderscheidbaar, bestendig en voldoende homogeen is. Het ras moet voldoende cultuur- en gebruikswaarde bezitten.

2. Een onderzoek van de cultuur- en gebruikswaarde is niet noodzakelijk:

a) voor de toelating van grasrassen, indien de kweker verklaart dat het zaaizaad van zijn ras niet bestemd is voor de teelt van voedergewassen,

b) voor de toelating van rassen waarvan het zaad bestemd is voor verkoop in een andere lidstaat die deze rassen mede op grond van hun cultuur- en gebruikswaarde heeft toegelaten,

c) voor de toelating van rassen (ingeteelde stammen, hybriden) die uitsluitend bestemd zijn voor gebruik als kruisingspartner voor hybriderassen die voldoen aan de in lid 1 vermelde eisen.

3. Bij rassen waarop lid 2, onder a), van toepassing is, kan volgens de in artikel 23, lid 2, bedoelde procedure en voorzover dat in het belang van het vrije verkeer van zaad binnen de Gemeenschap gerechtvaardigd is, worden besloten dat na een passend onderzoek moet blijken dat de rassen geschikt zijn voor het gebruik waarvoor zij volgens verklaring bestemd zijn. In dergelijke gevallen moeten de voorwaarden voor het onderzoek worden vastgesteld.

4. Genetisch gemodificeerde rassen in de zin van artikel 2, punten 1 en 2, van Richtlijn 90/220/EEG mogen alleen worden toegelaten wanneer alle passende maatregelen zijn genomen ter voorkoming van negatieve effecten voor de volksgezondheid en het milieu.

5. Indien evenwel van een plantenras afgeleid materiaal bestemd is voor gebruik als voedingsmiddel of voedselingrediënt in de zin van Verordening (EG) nr. 258/97 mogen die voedingsmiddelen en voedselingrediënten

- geen gevaar voor de consument inhouden,

- de consument niet misleiden,

- niet zodanig verschillen van de voedingsmiddelen of voedselingrediënten waarvoor zij als vervanging dienen, dat de normale consumptie ervan uit voedingsoogpunt voor de consument nadelig zou zijn.

6. In het belang van de instandhouding van plantaardige genetische bronnen zoals bedoeld in artikel 20, lid 2, kunnen de lidstaten afwijken van de aanvaardingscriteria in de eerste zin van lid 1, mits er specifieke voorwaarden worden gesteld volgens de in artikel 23, lid 2, bedoelde procedure met inachtneming van de vereisten van artikel 20, lid 3, onder a) en b).

Artikel 5

1. Een ras is, ongeacht de kunstmatige of natuurlijke oorsprong van de eerste mutatie waaruit het is ontstaan, onderscheidbaar wanneer het zich door één of meer belangrijke eigenschappen duidelijk onderscheidt van elk ander in de Gemeenschap bekend ras.

De eigenschappen moeten duidelijk kunnen worden herkend en beschreven.

Als in de Gemeenschap bekend ras wordt beschouwd ieder ras dat, op het ogenblik waarop de aanvraag tot toelating van het te beoordelen ras volgens de voorschriften wordt ingediend:

- ofwel voorkomt op de gemeenschappelijke rassenlijst voor landbouwgewassen of op de rassenlijjst voor groentegewassen,

- ofwel, zonder op één van die lijsten te staan, is toegelaten dan wel het onderwerp is van een aanvraag tot toelating, in de betrokken lidstaat of in een andere lidstaat, hetzij tot de keuring en de handel, hetzij tot de keuring voor andere landen,

tenzij vóór het besluit inzake het verzoek om toelating van het te beoordelen ras niet meer in alle betrokken lidstaten aan voornoemde voorwaarden wordt voldaan.

2. Een ras is bestendig wanneer het na opeenvolgende vermeerderingen of, wanneer de kweker een bijzondere vermeerderingsyclus heeft vastgesteld, op het einde van elke cyclus, wat de wezenlijke eigenschappen betreft nog aan zijn beschrijving beantwoordt.

3. Een ras is voldoende homogeen indien de planten van dit ras - afgezien van enkele afwijkingen - rekening houdend met de bijzonderheden van het voortplantingsstelsel van de planten, ten aanzien van alle daartoe in aanmerking genomen eigenschappen met elkaar overeenstemmen of genetisch identiek zijn.

4. Een ras bezit voldoende cultuur- of gebruikswaarde wanneer het ten opzichte van de andere in de lijst van de betrokken lidstaat opgenomen rassen door het geheel van zijn hoedanigheden, ten minste voor de productie in een bepaald gebied, een duidelijke verbetering betekend, hetzij voor de teelt, hetzij voor de valorisatie van de oogst of van de daaruit verkregen producten. Een lager niveau van bepaalde eigenschappen kan door andere gunstige eigenschappen worden gecompenseerd.

Artikel 6

De lidstaten dragen er zorg voor dat uit andere lidstaten afkomstige rassen, met name wat de procedure van toelating betreft, onderworpen worden aan dezelfde voorwaarden als die welke voor de binnenlandse rassen gelden.

Artikel 7

1. De lidstaten schrijven voor dat een ras slechts kan worden toegelaten na een officieel onderzoek in het bijzonder op het veld, ten aanzien van een voldoende groot aantal kenmerken om het ras te kunnen beschrijven. Voor het vaststellen van deze kenmerken moeten nauwkeurige en betrouwbare methoden worden gebruikt. Om het onderscheid te bepalen omvat het onderzoek op het veld ten minste de beschikbare vergelijkbare rassen die in de Gemeenschap bekend zijn in de zin van artikel 5, lid 1. Voor de toepassing van artikel 9 behoren hiertoe andere beschikbare vergelijkbare rassen.

2. Volgens de procedure van artikel 23, lid 2, en rekening houdend met de stand van wetenschap en techniek worden vastgesteld:

a) de kenmerken waartoe het onderzoek zich voor de verschillende soorten ten minste moet uitstrekken;

b) de minimumeisen betreffende het verrichten van het onderzoek;

c) de nodige voorschriften voor de veldproeven die moeten worden uitgevoerd met het oog op het vaststellen van de cultuur- of gebruikswaarde; in deze voorschriften kunnen worden bepaald:

- de procedures volgens welke en de voorwaarden waaronder alle of verschillende lidstaten bij wijze van administratieve bijstand kunnen overeenkomen in die veldproeven rassen op te nemen waarvoor in een andere lidstaat een aanvraag tot toelating is ingediend;

- de voorwaarden voor samenwerking tussen autoriteiten van deelnemende lidstaten;

- de consequenties van de resultaten van die veldproeven;

- de normen betreffende de voorlichting over de veldproeven met het oog op de raming van de cultuur- of gebruikswaarde.

3. Indien een onderzoek van de genealogische bestanddelen noodzakelijk is voor de studie van hybriden en kunstmatig verkregen rassen, dragen de lidstaten er zorg voor dat de resultaten van dit onderzoek en de beschrijving van de genealogische bestanddelen, indien de kweker daarom verzoekt, een vertrouwelijk karakter dragen.

4. a) Voor een genetisch gemodificeerd ras als bedoeld in artikel 4, lid 4, moet een milieurisicobeoordeling plaatsvinden die gelijkwaardig is aan die welke is voorgeschreven bij Richtlijn 90/220/EEG.

b) De procedures om te waarborgen dat de milieurisicobeoordeling en andere van belang zijnde elementen overeenkomen met die welke is voorgeschreven bij Richtlijn 90/220/EEG, worden op voorstel van de Commissie bij een op de relevante rechtsgrondslag van het Verdrag gebaseerde verordening van de Raad ingevoerd. Tot de datum van inwerkingtreding van deze verordening mogen genetisch gemodificeerde rassen alleen in een nationale lijst worden opgenomen nadat het in de handel brengen ervan overeenkomstig Richtlijn 90/220/EEG is goedgekeurd.

c) Zodra de onder b) bedoelde verordening in werking is getreden, gelden de artikelen 11 tot en met 18 van Richtlijn 90/220/EEG niet langer voor genetisch gemodificeerde rassen.

d) De technische en wetenschappelijke details voor de uitvoering van de milieurisicobeoordeling worden overeenkomstig de in artikel 23, lid 2, bedoelde procedure vastgesteld.

5. a) De lidstaten zien erop toe dat een ras, dat bestemd is om te worden gebruikt voor het in dit lid genoemde doel, alleen wordt toegelaten indien

- het voedingsmiddel of voedselingrediënt reeds overeenkomstig Verordening (EG) nr. 258/97 is toegelaten, of

- de in Verordening (EG) nr. 258/97 bedoelde toelatingsbesluiten volgens de in artikel 23, lid 2, bedoelde procedure worden genomen.

b) In het onder a), tweede streepje, bedoelde geval, wordt rekening gehouden met de in artikel 4, lid 5, vermelde criteria en de in Verordening (EG) nr. 258/97 neergelegde beoordelingsbeginselen.

c) De nadere technische en wetenschappelijke regels voor de toepassing van de onder b) bedoelde maatregelen worden volgens de in artikel 23, lid 2, bedoelde procedure vastgesteld.

Artikel 8

De lidstaten schrijven voor dat de aanvrager bij het indienen van zijn verzoek om opneming van een ras vermeldt, of er voor dit ras reeds een verzoek werd ingediend in een andere lidstaat en zo ja in welke lidstaat en tot welk resultaat het verzoek heeft geleid.

Artikel 9

1. De lidstaten dragen zorg voor de officiële bekendmaking van de lijst van de op hun grondgebied toegelaten rassen met daarbij de naam van de in hun land voor de instandhouding verantwoordelijke persoon of personen. Wanneer meer personen voor de instandhouding van een ras verantwoordelijk zijn, behoeven hun namen niet te worden bekendgemaakt. Worden deze namen niet vermeld, dan wordt in de lijst aangegeven welke instantie beschikt over de lijst van de namen van degenen die voor de instandhouding verantwoordelijk zijn.

2. Bij toelating van een ras dragen de lidstaten er zorg voor dat dit ras, voorzover mogelijk, in alle lidstaten dezelfde naam draagt.

Indien bekend is dat zaaizaad of pootgoed van een ras in een ander land onder een andere naam in de handel wordt gebracht, wordt deze naam eveneens in de lijst vermeld.

3. De lidstaten zien er, rekening houdend met de beschikbare informaties, bovendien op toe dat een ras dat zich niet duidelijk onderscheidt:

- van een ras dat voorheen in de betrokken lidstaat of in een andere lidstaat was toegelaten, of

- van een ander ras dat inzake het onderscheid, de bestendigheid en de homogeniteit is beoordeeld volgens regels die overeenkomen met die van deze richtlijn, zonder evenwel een in de Gemeenschap bekend ras in de zin van artikel 5, lid 1, te zijn,

de naam van dat ras draagt. Deze bepaling is niet van toepassing indien deze benaming misleidend of verwarrend kan werken voor wat het ras betreft, of indien andere feiten krachtens de gezamenlijke voorschriften van de betrokken lidstaat inzake de rasbenamingen het gebruik ervan beletten, of indien een recht van een derde het vrije gebruik van deze benaming voor het betrokken ras in de weg staat.

4. De lidstaten stellen voor elk toegelaten ras een dossier samen waarin zijn opgenomen een beschrijving van het ras en een duidelijke samenvatting van alle feiten waarop de toelating is gegrond. De beschrijving van de rassen heeft betrekking op planten welke direct verkregen zijn van zaaizaad of pootgoed van de categorie "gecertificeerd zaaizaad en pootgoed".

5. De lidstaten zien erop toe dat genetisch gemodificeerde rassen die zijn toegelaten, duidelijk als zodanig in de rassenlijst worden vermeld. Zij zien er bovendien op toe dat al wie een dergelijk ras in de handel brengt, in zijn verkoopcatalogus duidelijk aangeeft dat het ras genetisch gemodificeerd is.

6. Wat de geschiktheid van een rasbenaming betreft, geldt het bepaalde in artikel 63 van Verordening (EG) nr. 2100/94 van de Raad van 27 juli 1994 inzake het communautaire kwekersrecht(12).

Uitvoeringsbepalingen met betrekking tot de geschiktheid van rasbenamingen kunnen volgens de in artikel 23, lid 2, bedoelde procedure worden vastgesteld.

Artikel 10

1. Elke aanvraag of intrekking van een aanvraag om toelating van een ras, de opneming ervan in een rassenlijst en de wijzigingen van deze lijst worden onverwijld ter kennis gebracht van de overige lidstaten en van de Commissie.

2. De lidstaten verstrekken aan de andere lidstaten en de Commissie voor elk toegelaten nieuw ras een korte beschrijving van de belangrijkste eigenschappen voor zijn gebruik. Deze bepaling is niet van toepassing voor rassen (ingeteelde stammen, hybriden) die uitsluitend dienen voor gebruik als kruisingspartner voor de uiteindelijke rassen. De lidstaten doen desgevraagd eveneens mededeling van de kenmerken ten aanzien waarvan het ras zich van de andere, soortgelijke rassen onderscheidt.

3. Iedere lidstaat houdt de in artikel 9, lid 4, bedoelde dossiers betreffende de toegelaten rassen of de rassen die niet meer zijn toegelaten, ter beschikking van de overige lidstaten en van de Commissie. De wederzijdse inlichtingen over deze dossiers blijven vertrouwelijk.

4. De lidstaten dragen er zorg voor dat de toelatingsdossiers voor uitsluitend persoonlijk gebruik geraadpleegd kunnen worden door iedereeen die heeft aangetoond daarbij een gerechtvaardigd belang te hebben. Deze bepalingen zijn niet van toepassing wanneer de gegevens op grond van artikel 7, lid 3, vertrouwelijk moeten blijven.

5. Wordt een toelating geweigerd of ingetrokken, dan wordt degene wie deze beslissing betreft, in de gelegenheid gesteld kennis te nemen van de resultaten van het onderzoek.

Artikel 11

1. De lidstaten schrijven voor dat de toegelaten rassen systematisch in stand worden gehouden.

2. De instandhouding moet altijd kunnen worden gecontroleerd aan de hand van aantekeningen, gemaakt door de voor het ras verantwoordelijke persoon of personen. Deze aantekeningen moeten eveneens betrekking hebben op de productie van alle aan het basiszaad of basispootgoed voorafgaande generaties.

3. Aan de voor het ras verantwoordelijke personen kunnen monsters worden gevraagd. Zo nodig kunnen deze officieel worden genomen.

4. Wanneer de instandhouding geschiedt in een andere lidstaat dan die waar het ras is toegelaten, verlenen de betrokken lidstaten elkander bij de controle officiële medewerking.

Artikel 12

1. De toelating van een ras geldt tot aan het einde van het tiende kalenderjaar na de toelating.

De toelating van rassen die door de autoriteiten van de voormalige Duitse Democratische Republiek vóór de Duitse eenwording is verleend, is uiterlijk geldig tot het einde van het tiende kalenderjaar dat volgt op de opneming ervan in de door Duitsland overeenkomstig artikel 3, lid 1, opgestelde rassenlijst.

2. De toelating van een ras kan telkens voor een bepaalde termijn worden verlengd, wanneer dit gerechtvaardigd is op grond van het belang van de handhaving van de teelt ervan of op grond van het belang van de instandhouding van de plantaardige genetische hulpbronnen, en voorzover het ras nog steeds voldoet aan de voorwaarden inzake onderscheidbaarheid, homogentiteit en bestendigheid, of aan de in het kader van artikel 20, leden 2 en 3, vastgestelde criteria. Behalve in het geval van plantaardige genetische hulpbronnen in de zin van artikel 20, worden aanvragen tot verlenging uiterlijk twee jaar voor het verstrijken van de toelating ingediend.

3. De duur van een toelating moet voorlopig verlengd worden tot er een beslissing is genomen ten aanzien van de aanvraag ot verlenging.

Artikel 13

1. De lidstaten zien erop toe dat twijfel die na de toelating van een ras is gerezen met betrekking tot de beoordeling van het onderscheid of van de benaming op het tijdstip van toelating, wordt opgeheven.

2. Wanneer na de toelating van een ras blijkt dat op het tijdstip van toelating niet aan de voorwaarde van onderscheidbaarheid in de zin van artikel 5 was voldaan, wordt de toelating vervangen door een ander besluit, in voorkomend geval een intrekking ervan, overeenkomstig deze richtlijn.

Krachtens dat andere besluit wordt het ras, vanaf het moment van zijn aanvankelijke toelating, niet meer als een in de Gemeenschap bekend ras in de zin van artikel 5, lid 1, beschouwd.

3. Wanneer na de toelating van een ras blijkt dat de benaming in de zin van artikel 9 op het tijdstip van toelating niet aanvaardbaar was, wordt de benaming zodanig aangepast dat zij in overeenstemming is met deze richtlijn. De lidstaten kunnen toestaan dat de vroegere benaming tijdelijk als extra aanduiding wordt gebruikt. De nadere voorschriften omtrent het gebruik van de vroegere benaming als extra aanduiding kunnen volgens de in artikel 23, lid 2, bedoelde procedure worden vastgesteld.

4. Volgens de in artikel 23, lid 2, bedoelde procedure kunnen regels worden vastgesteld voor de toepassing van de leden 1 en 2.

Artikel 14

1. De lidstaten dragen er zorg voor dat de toelating van een ras wordt ingetrokken:

a) indien bij het onderzoek is aangetoond dat een ras niet meer onderscheidbaar, bestendig of voldoende homogeen is,

b) op verzoek van de voor het ras verantwoordelijke persoon of personen, tenzij een instandhouding verzekerd blijft.

2. De lidstaten kunnen de toelating van een ras intrekken:

a) wanneer de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen die uit hoofde van deze richtlijn zijn vastgesteld, niet worden nagekomen,

b) wanneer bij de aanvraag tot toelating of bij het onderzoek onjuiste of misleidende inlichtingen zijn verstrekt ten aanzien van feiten waarvan de toelating afhankelijk is gesteld.

Artikel 15

1. De lidstaten dragen er zorg voor dat een ras van hun lijst wordt afgevoerd indien de toelating van dit ras wordt ingetrokken of indien de geldigheidsduur van de toelating is verstreken.

2. De lidstaten kunnen voor hun grondgebied een uitlooptermijn toestaan voor de keuring en het in de handel brengen van zaaizaad of pootgoed tot en met uiterlijk 30 juni van het derde jaar na het einde van de toelating.

Voor rassen die uit hoofde van artikel 16, lid 1, voorkwamen in de in artikel 17 bedoelde gemeenschappelijke rassenlijst, geldt voor het in de handel brengen in alle lidstaten de uitlooptermijn die het laatste verstrijkt van de termijnen die uit hoofde van de eerste alinea zijn toegestaan door de diverse toelating verlenende lidstaten, voorzover het zaaizaad of pootgoed van het betrokken ras niet aan enige handelsbeperking ten aanzien van het ras is onderworpen.

Artikel 16

1. De lidstaten dragen er zorg voor dat, met ingang van de datum van de in artikel 17 bedoelde publicatie, zaad van rassen die zijn toegelaten overeenkomstig de bepalingen van deze richtlijn of overeenkomstig beginselen die overeenstemmen met die van deze richtlijn aan geen enkele handelsbeperking ten aanzien van het ras wordt onderworpen.

2. Een lidstaat kan, op een volgens de in artikel 23, lid 2, of, in geval van genetisch gemodificeerde rassen, de in artikel 23, lid 3, bedoelde procedure te behandelen verzoek, worden gemachtigd het gebruik van het betrokken ras op zijn gehele grondgebied of een deel darvan te verbieden, of voor het ras passende teeltvoorwaarden en, in het hierna onder c) bedoelde geval, voor de uit de teelt verkegen producten passende gebruiksvoorwaarden voor te schrijven:

a) indien het bewijs wordt geleverd dat de teelt van dit ras in fytosanitair opzicht schadelijk is voor de teelt van andere rassen of soorten;

b) indien op basis van officiële, in de aanvragende lidstaat met overeenkomstige toepassing van artikel 5, lid 4, verrichte veldproeven, is geconstateerd dat het ras nergens op zijn grondgebied de resultaten oplevert die worden verkregen met een vergelijkbaar ras dat op zijn grondgebied is toegelaten, of wanneer algemeen bekend is dat het ras wegens zijn vorm of rijpheidsklasse nergens op zijn grondgebied voor de teelt geschikt is. Het verzoek moet voor het einde van het derde kalenderjaar na de toelating worden ingediend;

c) wanneer er andere goede redenen zijn dan die reeds zijn genoemd of kunnen zijn genoemd tijdens de in artikel 10, lid 2, bedoelde procedure, om aan te nemen dat het ras een gevaar voor de menselijke gezondheid of voor het milieu inhoudt.

Artikel 17

De Commissie publiceert overeenkomstig de door de lidstaten verstrekte gegevens, telkens wanneer deze bij haar binnenkomen, in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen, reeks C, onder de aanduiding "Gemeenschappelijke rassenlijst voor landbouwgewassen" alle rassen waarvan het zaaizaad en pootgoed op grond van artikel 16 niet aan handelsbeperkingen ten aanzien van het ras zijn onderworpen, alsmede de in artikel 9, lid 1, bedoelde gegevens betreffende de voor de instandhouding verantwoordelijke persoon of personen. In de publicatie wordt aangegeven welke lidstaten een machtiging in de zin van artikel 16, lid 2, of van artikel 18 hebben ontvangen.

De publicatie omvat de rassen waarvoor krachtens artikel 15, lid 2, tweede alinea, een uitlooptermijn wordt toegepast. Daarbij worden de duur van de uitlooptermijn en in vorkomend geval de lidstaten waarvoor de termijn niet geldt, vermeld.

In de publicatie worden de genetisch gemodificeerde rassen duidelijk als zodanig vermeld.

Artikel 18

Indien er wordt geconstateerd dat de teelt van een in de gemeenschappelijke rassenlijst opgenomen ras in een lidstaat in fytosanitair opzicht schadelijk zou kunnen zijn voor de teelt van andere rassen of gewassen, of een risico voor de menselijke gezondheid of voor het milieu met zich zou kunnen brengen, kan deze lidstaat, indien hij zulks verzoekt, volgens de in artikel 23, lid 2, of, wanneer het een genetisch gemodificeerd ras betreft, de in artikel 23, lid 3, bedoelde procedure worden gemachtigd de handel in zaaizaad of pootgeod van dit ras op zijn gehele grondgebied of op een deel daarvan te verbieden. Bij onmiddellijk gevaar van verbreiding van schadelijke organismen, of onmiddellijk gevaar voor de mensolijke gezondheid of het milieu kan dit verbod door de betrokken ikke læseligt van zijn verzoek worden uitgevaardigd tot op het tijdstip van het definitieve besluit dat binnen drie maanden volgens de in artikel 23, lid 2, of, indien het een genetisch gemodificeerd ras betreft, de in artikel 23, lid 3, bedoelde procedure moet worden genomen.

Artikel 19

Wanneer een ras in een lidstaat die het oorspronkelijk heeft toegelaten, van de rassenlijst wordt afgevoerd, kunnen één of meer andere lidstaten de toelating van dit ras handhaven indien de voorwaarden voor toelating er gehandhaafd blijven en indien een instandhouding verzekerd blijft.

Artikel 20

1. Volgens de in artikel 23, lid 2, bedoelde procedure kunnen specifieke voorwaarden worden vastgesteld om rekening te houden met ontwikkelingen in verband met de voorwaarden waaronder chemisch behandeld zaad in de handel mag worden gebracht.

2. Onverminderd Verordening (EG) nr. 1467/94 van de Raad van 20 juni 1994 inzake de instandhouding, de karakterisering, de verzameling en het gebruik van genetische hulpbronnen in de landbouw(13), worden de volgens de in artikel 23, lid 2, bedoelde procedure specifieke voorwaarden vastgesteld om rekening te houden met ontwikkelingen in verband met de instandhouding in situ en het duurzaam gebruik van plantaardige genetische hulpbronnen door middel van het kweken en in de handel brengen van zaad van landrassen en rassen die zijn aangepast aan de natuurlijke lokale en regionale omstandigheden en worden bedreigd met genetische erosie.

3. De specifieke voorwaarden zoals bedoeld in lid 2, behelzen met name de volgende punten:

a) de landrassen en rassen worden overeenkomstig de bepalingen van deze richtlijn toegelaten. Bij de procedure voor de officële toelating wordt rekening gehouden met de specifieke kwaliteitskarakteristieken en -vereisten. Met name wordt rekening gehouden met de resultaten van niet-officiële tests en de kennis die vergaard is uit de praktische ervaring die is opgedaan tijdens de teelt, de vermeerdering en het gebruik en de nauwkeurige beschrijvingen van de rassen en hun relevante omschrijvingen zoals deze aan de betrokken lidstaat zijn medegedeeld; wanneer deze toereikend zijn, volgt vrijstelling van het vereiste omtrent het officiële onderzoek. Na toelating van een dergelijk landras of ras zal dit landras of ras als "instandhoudingsras" in de gemeenschappelijke rassenlijst worden opgenomen;

b) gepaste kwantitatieve beperkingen.

Artikel 21

Volgens de in artikel 23, lid 2, bedoelde procedure kunnen specifieke voorwaarden worden vastgesteld om rekening te houden met ontwikkelingen op het gebied van de instandhouding van de genetische hulpbronnen.

Artikel 22

1. Op voorstel van de Commissie constateert de Raad met gekwalificeerde meerderheid van stemmen:

a) of het in een derde land verrichte officiële rasssenonderzoek dezelfde waarborgen biedt als het in de lidstaten overeenkomstig artikel 7 verrichte onderzoek,

b) of de in een derde land verrichte controles op de instandhouding dezelfde waarborgen bieden als de door de lidstaten verrichte controles.

2. Lid 1 vindt eveneens toepassing op iedere nieuwe lidstaat gedurende de periode vanaf zijn toetreding tot het tijdstip waarop hij de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking moet doen treden teneinde aan de bepalingen van deze richtlijn te voldoen.

Artikel 23

1. De Commissie wordt bijgestaan door het bij artikel 1 van Besluit 66/399/EEG van de Raad(14) ingestelde Permanente Comité voor teeltmateriaal voor land-, tuin-, en bosbouw.

2. Wanneer naar dit lid wordt verwezen, zijn de artikelen 4 en 7 van Besluit 1999/468/EG van toepassing.

De in artikel 4, lid 3, van Besluit 1999/468/EG bedoelde termijn wordt vastgesteld op een maand.

3. Wanneer naar dit lid word verwezen, zijn de artikelen 5 en 7 van Besluit 1999/468/EEG van toepassing.

De in artikel 5, lid 6, van Besluit 1999/468/EG bedoelde termijn wordt vastgesteld op een maand.

4. Het Comité stelt zijn reglement van orde vast.

Artikel 24

Behoudens het bepaalde in de artikelen 16 en 18 doet deze richtlijn geen afbreuk aan bepalingen van de nationale wetgevingen die gerechtvaardigd zijn uit hoofde van de bescherming van het leven en de gezondheid van personen, dieren of planten of uit hoofde van de bescherming van de industriële of commerciële eigendom.

Artikel 25

De lidstaten stellen de Commissie in kennis van de tekst van de bepalingen van nationaal recht die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.

De Commissie stelt de andere lidstaten daarvan in kennis.

Artikel 26

1. Richtlijn 70/457/EEG, zoals gewijzig bij de in bijlage I, deel A, genoemde richtlijnen, wordt ingetrokken, onverminderd de verplichtingen van de lidstaten wat de in bijlage I, deel B, opgenomen omzettingstermijnen betreft.

2. De verwijzingen naar de ingetrokken richtlijn gelden als verwijzingen naar de onderhavige richtlijn en worden gelezen volgens de in bijlage II opgenomen concordantietabel.

Artikel 27

Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen.

Artikel 28

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Luxemburg, 13 juni 2002.

Voor de Raad

De voorzitter

M. Rajoy Brey

(1) Advies uitgebracht op 9 april 2002 (nog niet verschenen in het Publicatieblad).

(2) PB L 225 van 12.10.1970, blz. 1. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 98/96/EG (PB L 25 van 1.2.1999, blz. 27).

(3) Zie bijlage I, deel A.

(4) Zie bladzijde 12 van dit Publicatieblad.

(5) PB 125 van 11.17.1966, blz. 2298/66. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2001/64/EG (PB L 234 van 1.9.2001, blz. 60).

(6) PB 125 van 11.7.1966, blz. 2309/66. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2001/64/EG.

(7) Zie bladzijde 60 van dit Publicatieblad.

(8) Zie bladzijde 74 van dit Publicatieblad.

(9) PB L 117 van 8.5.1990, blz. 15. Richtlijn ingetrokken bij Richtlijn 2001/18/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB L 106 van 17.4.2001, blz. 1).

(10) PB L 43 van 14.2.1997, blz. 1.

(11) PB L 184 van 17.7.1999, blz. 23.

(12) PB L 227 van 1.9.1994, blz. 1. Verordening gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 2506/95 (PB L 258 van 28.10.1995, blz. 3).

(13) PB L 159 van 28.6.1994, blz. 1.

(14) PB 125 van 11.7.1966, blz. 2289/66.

BIJLAGE I

DEEL A

INGETROKKEN RICHTLIJN EN HAAR OPEENVOLGENDE WIJZIGINGEN

(bedoeld in artikel 26)

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

DEEL B

LIJST VAN DE VOOR OMZETTING IN NATIONAAL RECHT VASTGESTELDE TIJDSLIMIETEN

(bedoeld in artikel 26)

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

BIJLAGE II

CONCORDANTIETABEL

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

Top