EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 31998Y0326(01)

Mededeling van de Commissie aan de lidstaten over het regionale beleid en het mededingingsbeleid : Zorgen voor een sterkere concentratie en een betere coherentie

OJ C 90, 26.3.1998, p. 3–8 (ES, DA, DE, EL, EN, FR, IT, NL, PT, FI, SV)
Special edition in Czech: Chapter 08 Volume 001 P. 249 - 254
Special edition in Estonian: Chapter 08 Volume 001 P. 249 - 254
Special edition in Latvian: Chapter 08 Volume 001 P. 249 - 254
Special edition in Lithuanian: Chapter 08 Volume 001 P. 249 - 254
Special edition in Hungarian Chapter 08 Volume 001 P. 249 - 254
Special edition in Maltese: Chapter 08 Volume 001 P. 249 - 254
Special edition in Polish: Chapter 08 Volume 001 P. 249 - 254
Special edition in Slovak: Chapter 08 Volume 001 P. 249 - 254
Special edition in Slovene: Chapter 08 Volume 001 P. 249 - 254

31998Y0326(01)

Mededeling van de Commissie aan de lidstaten over het regionale beleid en het mededingingsbeleid : Zorgen voor een sterkere concentratie en een betere coherentie

Publicatieblad Nr. C 090 van 26/03/1998 blz. 0003 - 0008


Mededeling van de Commissie aan de lidstaten over het regionale beleid en het mededingingsbeleid ZORGEN VOOR EEN STERKERE CONCENTRATIE EN EEN BETERE COHERENTIE (98/C 90/03)

De Commissie heeft in 1996 haar eerste verslag over de economische en sociale cohesie uitgebracht. Nadat er in dat verslag op is gewezen dat het op de probleemgebieden toespitsen of concentreren van de middelen het kernbeginsel is dat ten grondslag ligt aan een doeltreffend cohesiebeleid (hoofdstuk 6, paragraaf 2), wordt met name het volgende geconcludeerd: "In de context van de concentratie van middelen op de meest achtergestelde regio's, dienen de lidstaten en de Commissie gezamenlijk iets te doen aan de inconsequenties tussen de regio's die in het kader van nationaal regionaal beleid worden gesteund en de regio's die steun ontvangen in het kader van het regionaal beleid van de Unie. Het in aanmerking komen voor regionale steun van de Unie zal in de toekomst een criterium moeten worden voor het toestaan van bijstand in het kader van het eigen regionaal beleid van de lidstaten." (hoofdstuk 7).

De Commissie heeft in het document Agenda 2000 dat zij in juli 1997 heeft aangenomen, nogmaals de nadruk gelegd op de noodzaak de geografische concentratie van haar structurele bijstandsverlening te versterken om deze bijstandsverlening zichtbaarder, doeltreffender en coherenter met het mededingingsbeleid van de Unie te maken (1). Tegelijk heeft zij te kennen gegeven de geografische werkingssfeer van de regionale staatssteun te willen inkrimpen.

Ten slotte heeft de Commissie in het actieplan voor de interne markt nieuwe richtsnoeren voor de regionale staatssteun in het vooruitzicht gesteld, waarbij het de bedoeling is de ongelijkheid te verkleinen door de steun te concentreren.

1. De achtergrond van het probleem

Concentratie: Ondanks de vooruitgang die is geboekt sinds het communautaire regionale beleid is opgezet, bestaan er binnen de Unie nog steeds belangrijke structurele ongelijkheden. Het blijft dan ook een van de fundamentele doelstellingen van de Unie om overeenkomstig artikel 130 A van het Verdrag haar economische en sociale cohesie te versterken. Daartoe is het van belang dat de Unie evenals in het verleden steun kan verlenen voor de totstandbrenging en de ontwikkeling van productieve bedrijvigheid in de regio's met een ontwikkelingsachterstand en de regio's waar een economische en sociale omschakeling aan de gang is. De ervaring leert dat, wil dergelijke bijstandsverlening doeltreffend zijn uit het oogpunt van regionale ontwikkeling, een versnippering over te uitgestrekte of te sterk gefragmenteerde geografische gebieden moet worden voorkomen. Het is dus noodzakelijk de communautaire medefinanciering sterk te concentreren om een kritische massa te verkrijgen waarmee een duidelijk effect kan worden gesorteerd. Daartoe dient met name te worden uitgemaakt wat de meest getroffen regio's van de Unie zijn.

Uit het oogpunt van het communautaire mededingingsbeleid (artikelen 92 tot en met 94 van het Verdrag) is het al even belangrijk naar concentratie te streven, aangezien dit de mogelijkheid biedt de omvang van de door de regionale steun van de lidstaten veroorzaakte distorsies geografisch te beperken en tegelijk de ontwikkeling van de achterstandsregio's te bevorderen.

Coherentie: In het besluitvormingssysteem van de Unie wordt een rol gespeeld door diverse actoren waarover de institutionele bevoegdheden zijn verdeeld. Dit geldt met name ook voor het regionale beleid. Op het gebied van de steunmaatregelen van de staten bezit de Commissie een exclusieve bevoegdheid om de verenigbaarheid met de gemeenschappelijke markt te toetsen van de steunregelingen, met inbegrip van de kaarten, die de lidstaten op grond van artikel 93, lid 3, van het Verdrag melden. Solidariteit op het gebied van de ontwikkeling van de regionale economieën wordt in de eerste plaats aan de dag gelegd op regionaal en nationaal niveau; de Unie ondersteunt dit op subsidiaire wijze via haar beleid inzake structurele bijstandsverlening. De steun van de structuurfondsen is onder meer bestemd voor de medefinanciering van op nationaal of regionaal niveau bedachte en uitgevoerde steunregelingen ter bevordering van productieve investeringen. Het aandeel van de medegefinancierde maatregelen in de totale regionale steun van de lidstaten is vrij gering. Daarom zou het wenselijk zijn dat het EFRO zijn bijstandsverlening beperkt tot die gebieden waar de lidstaten zelf regionale steun verlenen, waarbij de lidstaten ook nog andere regio's zouden kunnen ondersteunen. Aangezien nationale regionale steun vooraf moet worden toegestaan in het kader van het door de Unie gevoerde beleid inzake staatssteun, is het noodzakelijk dat de voor bijstandsverlening uit de structuurfondsen in aanmerking komende gebieden ook onder nationale regelingen inzake regionale steunverlening vallen. Doordat daarbij sprake is van verscheidene actoren met uiteenlopende bevoegdheden, oogmerken en tijdschema's, is het moeilijk om de betrokken twee takken van beleid te coördineren. Op deze situatie is kritiek geuit door belanghebbende actoren zoals de regionale en plaatselijke overheden, en ook door het Europees Parlement.

In de gebieden die thans voor bijstandsverlening uit de structuurfondsen in aanmerking komen, maar waar geen regionale staatssteun op grond van de afwijkende bepalingen in artikel 92, lid 3, onder a) en c), is toegestaan, kunnen steunregelingen voor het MKB en steunregelingen op milieu- of onderzoekgebied worden medegefinancierd, met dien verstande dat de maximaal toegestane steunintensiteit lager is dan in de gebieden die wel onder de afwijkende bepalingen vallen. De incoherentie tussen beide regionale indelingen beperkt dus de mogelijkheden om investeringen door grote bedrijven aan te trekken, terwijl dergelijke investeringen door hun effecten op het gebied van spill-over en openstelling voor de wereldmarkt juist bijzonder belangrijk zijn voor de regionale ontwikkeling. Het voortbestaan van een dergelijke incoherentie is derhalve om zowel economische als politieke redenen niet wenselijk.

Toch had de Commissie er reeds bij de herziening van de verordeningen betreffende de structuurfondsen in 1993 naar gestreefd vooruitgang te boeken in de richting van meer coherentie. Toen samen met de lidstaten de gebieden van vooral doelstelling 2 maar ook doelstelling 5b moesten worden afgebakend, heeft de Commissie er voortdurend bij de lidstaten op aangedrongen voorstellen te formuleren die verenigbaar waren met de gebiedsindeling voor de staatssteun. Waar het nu om gaat, is de beginselen en middelen te bepalen die het mogelijk moeten maken om op dit gebied beslissende vooruitgang te boeken voor de volgende programmeringsperiode van de structuurfondsen (de jaren 2000-2006).

De aldus nagestreefde coherentie bestaat dus hierin dat in elke lidstaat de regio's die in aanmerking komen voor bijstand uit de structuurfondsen, ook onder een regeling inzake regionale staatssteun zouden kunnen vallen.

2. De huidige situatie

2.1. Coherentie: een gezamenlijke verantwoordelijkheid van de Commissie, de Raad en de lidstaten

Een terugblik op de ontwikkeling van het communautaire beleid leert dat de gebiedsindeling voor het mededingingsbeleid de oudste is. De voor die gebiedsindeling te hanteren methode is door de Commissie bekendgemaakt in 1988 (zie PB C 212 van 12.8.1988). Het ging bij de methode eigenlijk al om een precisering en aanvulling van de beginselen voor de coördinatie van de regionale steun uit 1979. De Commissie keurt op grond van haar exclusieve bevoegdheid inzake staatssteun de gebiedsindeling binnen elke lidstaat goed op voorstel van de betrokken lidstaat.

Voor de bijstandsverlening uit de structuurfondsen zijn er momenteel vier regionale doelstellingen: de doelstellingen 1, 2, 5b en 6.

Tot dusver zijn de regio's van doelstelling 1 vastgesteld door de Raad, die daarover met algemene stemmen beslist op basis van een voorstel van de Commissie. Het gaat in beginsel om de regio's op het niveau NUTS II waar het BBP/inwoner (in KKS) minder dan 75 % van het communautaire gemiddelde bedraagt. In hoofdstuk 6, paragraaf 2, van het cohesieverslag is echter het volgende in herinnering gebracht: "Een politiek compromis leidde er in 1993 toe dat er 7,4 miljoen mensen, 8 % van de totale in aanmerking komende bevolking, die in regio's wonen waar het BBP per inwoner meer dan 75 % van het gemiddelde van de Unie bedraagt, onder doelstelling 1 kwamen te vallen.".

De gebieden van doelstelling 6 zijn gebieden met een bevolkingsdichtheid van minder dan 8 inwoners/km². Zij zijn afgebakend in de Toetredingsakte voor de drie nieuwe lidstaten die in 1995 zijn toegetreden.

Overeenkomstig het bepaalde in de door de Raad vastgestelde verordeningen zijn de gebieden van de doelstellingen 2 en 5b door de Commissie afgebakend aan de hand van de communautaire sociaal-economische criteria en van nationale criteria, zulks in nauw overleg met de lidstaten, die hun voorstellen voor de gebiedsindeling aan de Commissie hebben voorgelegd en er met haar over hebben onderhandeld. Zoals gezegd, zijn de betrokkenheid van verschillende actoren, elk met zijn eigen bevoegdheden, en de uiteenlopende tijdschema's voor de uitvoering er debet aan dat de incoherenties slechts in beperkte mate konden worden verminderd voor de lopende programmeringsperiode, terwijl het ingaan van die periode al een gelegenheid had kunnen zijn om een verdergaande vermindering te bewerkstelligen.

2.2. Statistische gegevens

In de periode 1994-1999 woont 50,6 % van de bevolking van de Unie van de 15 in gebieden die in aanmerking komen voor communautaire structurele steun, terwijl 46,7 % van die bevolking woont in gebieden die mogen worden ondersteund op grond van artikel 92, lid 3, onder a) en c). Uit deze gegevens blijkt dat in sommige regio's die wel onder de structuurfondsen vallen, niet tegelijk ook regionale staatssteun mag worden verleend. In de onderstaande twee tabellen is aangegeven in hoeverre de twee gebiedsindelingen met elkaar overeenstemmen. Onderstreept wordt dat, enerzijds wegens het feit dat het in de eerste tabel totalen op Europees niveau betreft, en anderzijds gezien de ontwikkeling van de bevolking van de betrokken gebieden in de loop van de periode waarvoor de gebiedsindelingen gelden, de onderstaande cijfers ter indicatie zijn vermeld.

COHERENTIE TUSSEN DE GEBIEDSINDELING VOOR DE STRUCTUURFONDSEN EN DIE VOOR STAATSSTEUN

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

Uit deze gegevens blijkt dat 6,6 % van de onder de structuurfondsen vallende communautaire bevolking woont in regio's waar in het kader van het mededingingsbeleid geen regionale staatssteun is toegestaan.

Daarentegen woont 2,7 % van de communautaire bevolking in regio's waar wel regionale staatssteun is toegestaan, maar die niet in aanmerking komen voor bijstand uit de structuurfondsen. Het bestaan van dergelijke gebieden levert geen bijzondere problemen op. Het helpt integendeel de voorwaarden te scheppen voor coherentie tussen het regionale beleid van de lidstaten en de bijstandsverlening van de structuurfondsen. De lidstaten wordt namelijk flexibiliteit bij hun beleidskeuzes gegarandeerd doordat zij manoeuvreerruimte krijgen om eigen doelstellingen van regionaal beleid na te streven buiten de gebieden die gezamenlijk zijn aangewezen voor de toepassing van het communautaire regionale beleid.

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

Volledige coherentie bestaat reeds in vijf landen: België, Denemarken en de drie lidstaten die volledig onder doelstelling 1 vallen. In alle overige lidstaten is daarentegen sprake van een vrij grote leemte in de overlapping.

3. Voorstel voor een gecoördineerde aanpak

3.1. Een betere bepaling van de verantwoordelijkheid

Om coherentie tussen de twee gebiedsindelingen te kunnen nastreven is een totaaloverzicht nodig van de verschillende instrumenten die daarbij een rol spelen. Het gaat erom in staat te zijn die instrumenten naar dat gemeenschappelijke doel te doen convergeren volgens een tijdschema dat de daadwerkelijke verwezenlijking ervan mogelijk maakt.

Bij het streven naar meer coherentie dragen de Commissie, de Raad, het Europees Parlement en de lidstaten elk een deel van de verantwoordelijkheid:

- de Commissie is als enige bevoegd op het gebied van de staatssteun en deelt de bevoegdheid inzake het structuurbeleid met de lidstaten en de Raad. In die hoedanigheid heeft zij erop gewezen dat het noodzakelijk is de coherentie en de geografische concentratie te versterken. Zij heeft dan ook in haar besluit van 16 december 1997 over de richtsnoeren de voorschriften inzake de regionale staatssteun aangepast en zij zal aan de Raad voorstellen de algemene en operationele bepalingen met betrekking tot de structuurfondsen aan te passen. Bovendien bevindt de Commissie zich gezien de aard van haar bevoegdheden in een gunstige positie om zorg te dragen voor de algehele coördinatie van de aanpak;

- de Raad en het Europees Parlement moeten er bij de vaststelling van de nieuwe verordeningen betreffende de structuurfondsen rekening mee houden dat coherentie en concentratie noodzakelijk zijn;

- de met regionaal beleid belaste nationale autoriteiten moeten ten aanzien van dit streven naar coherentie en concentratie hun verantwoordelijkheid op zich nemen en moeten tot het bereiken van het doel bijdragen op de terreinen waarvoor zij bevoegd zijn.

Zowel voor de nationale regionale steun als voor de bijstand van de structuurfondsen moeten de besluiten inzake de gebiedsindeling tijdig worden genomen om inwerkingtreding ervan per 1 januari 2000 mogelijk te maken. In het eerstgenoemde geval is het de Commissie zelf die in het kader van haar bevoegdheden met die noodzaak rekening moet houden; wat de bijstand van de structuurfondsen betreft, stelt die noodzaak eisen aan de Commissie, de Raad, het Europees Parlement en de lidstaten.

3.2. De voorgestelde werkwijze en het tijdschema

De Commissie heeft in Agenda 2000 aangegeven dat het percentage van de bevolking van de Unie dat woont in regio's die in aanmerking komen voor structurele steunverlening, moet worden verlaagd van de huidige 51 % tot een cijfer dat tussen 35 en 40 % ligt voor de twee toekomstige doelstellingen 1 en 2 samen, en dat dit totale percentage ook lager zal moeten zijn dan het gedeelte van de bevolking dat zal wonen in de regio's die dan in aanmerking zullen worden genomen in het kader van artikel 92, lid 3, onder a) en c) (beide bepalingen samen). Zij heeft voorts gezegd dat ook dit voor regionale staatssteun in aanmerking komende gedeelte van de bevolking moet worden verlaagd.

Bijgevolg heeft de Commissie in haar besluit van 16 december 1997 over de plafonds het totale percentage van de bevolking dat in de programmeringsperiode 2000-2006 in aanmerking kan worden genomen in het kader van artikel 92, lid 3, onder a) en c), van het Verdrag, vastgesteld op 42,7 %, wat 4 procentpunten minder is dan de huidige 46,7 %. Daarbij heeft zij aan de lidstaten dienstige maatregelen als bedoeld in artikel 93, lid 1, van het Verdrag voorgesteld om tegen de genoemde periode uitvoering te kunnen geven aan het nieuwe systeem voor regionale steunverlening op basis van de voorschriften in haar nieuwe richtsnoeren voor regionale staatssteun. Die 42,7 % is hoger dan de marge 35-40 % die in Agenda 2000 is genoemd voor het gedeelte van de bevolking dat in aanmerking zal komen voor de toekomstige doelstellingen 1 en 2, wat het mogelijk zal maken algehele coherentie op het niveau van de Unie te bereiken. Zo zullen de twee gebiedsindelingen voor regionale steunverlening zich op het niveau van de Unie als geheel tot elkaar verhouden als twee concentrische cirkels. Dezelfde verhouding dient ook op het niveau van elk van de 15 lidstaten te worden bereikt, zodat met name de gebieden op de kaart voor doelstelling 2 vallen binnen die op de kaart voor artikel 92, lid 3, onder c).

Zoals in Agenda 2000 is aangegeven, moet de bijzondere situatie van de ultraperifere regio's ertoe leiden deze regio's op specifieke wijze gelijk te stellen met de regio's van doelstelling 1. Ook voor de meest noordelijke en zeer dun bevolkte regio's die momenteel onder doelstelling 6 vallen, zouden, mochten deze regio's niet in aanmerking komen voor doelstelling 1, bijzondere regelingen dienen te worden getroffen. De voor doelstelling 1 in aanmerking te nemen regio's met een ontwikkelingsachterstand moeten worden bepaald door een strikte toepassing van het criterium dat het gaat om de gebieden waar het BBP/inwoner lager is dan 75,0 % van het communautaire gemiddelde. Zo kan ervoor worden gezorgd dat deze regio's van doelstelling 1 identiek zijn met die waarvoor de afwijkende bepalingen in artikel 93, lid 3, onder a), gelden. Wordt daar niet de hand aan gehouden, dan zal het hele streven naar coherentie weer ter discussie staan, wat dan ook het geval zal zijn met de door de structuurfondsen nagestreefde concentratie. De lijst van de regio's van doelstelling 1 zal begin 1999 definitief worden bepaald op basis van de meest recente gegevens die aan het begin van het laatste kwartaal van 1998 beschikbaar zijn.

Voor de nieuwe doelstelling 2 moet de coherentie tot stand worden gebracht met de onder artikel 92, lid 3, onder c), vallende gebieden, waartoe ook de regio's dienen te behoren die met regio's van doelstelling 1 zijn gelijkgesteld of waarvoor bijzondere regelingen zijn getroffen, maar die niet in aanmerking komen voor toepassing van de afwijkende bepalingen van artikel 92, lid 3, onder a). De Commissie heeft in haar besluit over de plafonds per land aangegeven welk percentage van de bevolking maximaal mag worden bestreken, waardoor zij voor de Unie in totaal (artikel 92, lid 3, onder a) en c)) op 42,7 % komt. De aldus verkregen cijfers moeten het mogelijk maken om voor elk land afzonderlijk een kaart voor doelstelling 2 op te stellen waarbij de in aanmerking genomen gebieden vallen binnen die waarvoor artikel 92, lid 3, onder c), geldt.

Mocht de aanbeveling van de Commissie het 75,0 %-criterium strikt toe te passen bij de keuze van de voor doelstelling 1 in aanmerking te nemen regio's met een ontwikkelingsachterstand niet worden opgevolgd, dan zou dat onvermijdelijk leiden tot incoherentie niet alleen voor artikel 92, lid 3, onder a), en doelstelling 1, maar - gezien het algemene plafond van 42,7 % en de nationale plafonds - ook voor artikel 92, lid 3, onder c), en doelstelling 2.

De Commissie zal in beginsel voor de nieuwe doelstelling 2 uitsluitend regio's accepteren waarvoor de lidstaat zich verbindt tot opneming in de aan de Commissie te melden lijst van de op grond van artikel 92, lid 3, onder c), voor steunverlening in aanmerking te nemen regio's.

In naar behoren gemotiveerde gevallen kan de Commissie echter bij uitzondering ook andere regio's in de lijst voor de nieuwe doelstelling 2 opnemen. Daarvoor zal per lidstaat een plafond gelden dat overeenkomt met 2 % van de niet onder doelstelling 1 vallende nationale bevolking, terwijl tevens het algemene doel van geografische concentratie (tussen 35 % en 40 % van de bevolking van de EUR-15 voor de doelstellingen 1 en 2 samen) in acht zal worden genomen.

In Agenda 2000 is voorgesteld de lijst van de regio's van doelstelling 2 samen te stellen aan de hand van communautaire criteria, die dan worden toegepast in het kader van een partnerschap met de lidstaten en met inachtneming van hun regionale prioriteiten. De selectiemethode zal worden vastgesteld in de toekomstige verordeningen voor de structuurfondsen. Om ervoor te zorgen dat de twee gebiedsindelingen op 1 januari 2000 in werking kunnen treden, zal de Commissie onmiddellijk na de vaststelling van de verordeningen betreffende de structuurfondsen de lidstaten verzoeken hun voorstellen met betrekking tot de selectie van de voor de bijstandsverlening van de structuurfondsen in aanmerking te nemen regio's in te dienen, en zulks uiterlijk op 31 maart 1999 te doen. De Commissie verzoekt de Raad en de lidstaten het nodige te doen opdat de betrokken besluiten tijdig kunnen worden vastgesteld. Voor de voor regionale staatssteun in aanmerking te nemen regio's heeft de Commissie de lidstaten zojuist gevraagd de betrokken lijsten zo spoedig mogelijk, en eveneens uiterlijk op 31 maart 1999, aan haar te melden. De besluiten over de kaarten voor regionale staatssteun zal de Commissie nemen met inachteming van de terzake geldende procedure en termijnen, en wel uiterlijk op 31 december 1999.

De Commissie kan nu nog niet per land aangeven om welk deel van de bevolking het zal gaan bij de regio's die in aanmerking zullen worden genomen voor doelstelling 2, omdat de methode voor de bepaling van deze regio's eerst na de vaststelling van de verordeningen betreffende de structuurfondsen van toepassing zal zijn. Er zal gebruik dienen te worden gemaakt van de meest recente sociaal-economische gegevens die op dat moment beschikbaar zijn.

3.3. Overgangsmaatregelen

Het streven naar geografische concentratie dat beide gebiedsindelingsoperaties kenmerkt, zal tot gevolg hebben dat een aantal regio's van de Unie vanaf het jaar 2000 niet langer hun vroegere status zullen hebben. Voor de betrokken "phasing out" zal bij elk van de twee takken van beleid een eigen regeling gelden. De coherentie tussen deze regelingen zal evenwel zijn gewaarborgd doordat, zoals in Agenda 2000 is vermeld, "de acties ten behoeve van de regio's die voorlopig steun uit de structuurfondsen zullen blijven ontvangen, verenigbaar moeten zijn met de voorschriften van het mededingingsbeleid op het gebied van staatssteun."

4. Conclusies

Van de zijde van de Commissie zijn alle voorwaarden geschapen om, de nog te doorlopen fasen en de verschillende betrokken actoren in aanmerking genomen, ervoor te kunnen zorgen dat er vanaf het jaar 2000 sprake is van coherentie tussen de twee typen gebiedsindeling voor de regionale steunverlening. Door met deze mededeling te komen wil de Commissie de lidstaten ertoe aansporen om, zowel elk afzonderlijk als gezamenlijk binnen de bevoegde instanties van de Raad, hetzelfde te doen.

Daarom heeft de Commissie besloten als volgt te handelen:

a) zij zal aan de Raad voorstellen om bij de vaststelling, in de toekomstige verordeningen betreffende de structuurfondsen, van de regio's met een ontwikkelingsachterstand het criterium van een BBP/inwoner van minder dan 75,0 % van het communautaire gemiddelde strikt toe te passen, zodat die regio's identiek zijn met die waarvoor de afwijkende bepalingen van artikel 92, lid 3, onder a), gelden, en het ontbreken van een dergelijke afstemming ook niet kan leiden tot incoherenties tussen de kaarten voor doelstelling 2 en die op grond van artikel 92, lid 3, onder c);

b) in het licht van de richtsnoeren voor regionale staatssteun die zij op 16 december 1997 heeft vastgesteld, verzoekt zij de lidstaten alle regio's die met regio's van doelstelling 1 worden gelijkgesteld of waarvoor bijzondere regelingen worden getroffen, bij haar te melden in het kader van artikel 92, lid 3, onder c);

c) zij verklaart dat zij in het kader van de toepassing van de toekomstige verordeningen betreffende de structuurfondsen voor de nieuwe doelstelling 2 in beginsel slechts gebieden zal accepteren waarvoor de lidstaat zich verbindt tot opneming in de aan de Commissie te melden lijst van de op grond van artikel 92, lid 3, onder c), voor steunverlening in aanmerking te nemen regio's.

In naar behoren gemotiveerde gevallen kan de Commissie echter bij uitzondering ook andere regio's in de lijst voor de nieuwe doelstelling 2 opnemen. Daarvoor zal per lidstaat een plafond gelden dat overeenkomt met 2 % van de niet onder doelstelling 1 vallende nationale bevolking, terwijl tevens het algemene doel van geografische concentratie (tussen 35 en 40 % van de bevolking van de EUR-15 voor de doelstellingen 1 en 2 samen) in acht zal worden genomen;

d) zij vestigt er de aandacht op dat in de richtsnoeren inzake regionale staatssteun is bepaald dat bij de selectie van de betrokken regio's het in aanmerking komen voor bijstandsverlening uit de structuurfondsen een prioritair criterium is, met dien verstande dat het vastgestelde plafond in acht moet worden genomen, en op voorwaarde dat over de voor de fondsen in aanmerking te nemen regio's niet pas op een later tijdstip wordt beslist dan over de kaart voor de regionale staatssteun;

e) zij maakt nu reeds de nodige plannen om ervoor te zorgen dat de operaties voor het bepalen van de twee gebiedsindelingen op zodanige tijdstippen worden gestart en beëindigd dat de besluitvorming volgens de respectieve procedures tijdig kan plaatsvinden om beide gebiedsindelingen op 1 januari 2000 in werking te laten treden. Wat de structuurfondsen betreft, zal onmiddellijk na de vaststelling van de verordeningen met de operatie worden begonnen, wat betekent dat de verordeningen tijdig moeten worden vastgesteld om het de lidstaten mogelijk te maken de door hen voorgestelde lijsten van regio's in ieder geval uiterlijk op 31 maart 1999 bij de Commissie in te dienen. De voorstellen van de lidstaten met betrekking tot regionale staatssteun moeten zo spoedig mogelijk, en eveneens uiterlijk op 31 mart 1999, aan de Commssie worden meegedeeld;

f) zij brengt in herinnering dat in de periode 2000-2006 voor het aandeel van alle in het kader van artikel 92, lid 3, onder a) en c), geselecteerde regio's van de Unie van de 15 in de totale communautaire bevolking een plafond zal gelden dat is bepaald op 42,7 %;

g) zij maakt deze mededeling bekend in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen en zendt haar toe aan de lidstaten.

Gedaan te Brussel, 17 maart 1998

Voor de Commissie

Monika WULF-MATHIES

Lid van de Commissie

(1) "Zo zullen de in aanmerking genomen gebieden minder versnipperd zijn en zoveel mogelijk coherentie vertonen met de gebieden waaraan de lidstaten steun verlenen op grond van artikel 92, lid 3, onder c) van het Verdrag."

Top