11.2.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 54/11


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bayerische Verwaltungsgerichtshof (Duitsland) op 3 december 2018 — Deutsche Umwelthilfe e.V. / Freistaat Bayern

(Zaak C-752/18)

(2019/C 54/14)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Bayerischer Verwaltungsgerichtshof

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Deutsche Umwelthilfe e.V.

Verwerende partij: Freistaat Bayern

Prejudiciële vragen

Moeten

1)

het bij artikel 4, lid 3, tweede alinea, van het Verdrag betreffende de Europese Unie (hierna: „VEU”) vastgestelde vereiste dat de lidstaten alle maatregelen treffen die geschikt zijn om de nakoming van de uit de Verdragen of uit de handelingen van de instellingen van de Unie voortvloeiende verplichtingen te verzekeren,

2)

het onder andere bij artikel 197, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: „VWEU”) vastgestelde beginsel inzake de doeltreffende uitvoering van het Unierecht door de lidstaten,

3)

het door artikel 47, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie gewaarborgde recht op een doeltreffende voorziening in rechte,

4)

de uit artikel 9, lid 4, eerste volzin, van het Verdrag betreffende toegang tot informatie, inspraak bij besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden (Verdrag van Aarhus) blijkende verplichting van de verdragsluitende staten om daadwerkelijke rechtsbescherming inzake milieuaangelegenheden te bieden,

5)

de bij artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU vastgestelde verplichting van de lidstaten om daadwerkelijke rechtsbescherming op de onder het Unierecht vallende gebieden te verzekeren,

aldus worden uitgelegd dat een Duitse rechter het recht heeft — en zo nodig verplicht is — te bevelen dat functionarissen van een Duitse deelstaat worden gegijzeld teneinde de deelstaat te dwingen te voldoen aan zijn verplichting tot aanvulling van een luchtkwaliteitsplan in de zin van artikel 23 van richtlijn 2008/50/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 2008 betreffende de luchtkwaliteit en schonere lucht voor Europa (PB 2008, L 152, blz. 1) met een bepaalde minimuminhoud, wanneer deze deelstaat definitief is veroordeeld om een aanvulling met deze minimuminhoud uit te voeren, en

de deelstaat meermaals vruchteloos is bedreigd met dwangsommen en aan betaling daarvan is onderworpen,

de dreiging met en de oplegging van hogere dwangsommen dan tot nu toe het geval was geen noemenswaardig effect hebben, omdat de betaling van de dwangsommen voor de definitief veroordeelde deelstaat niet gepaard gaat met verlies van vermogen, maar het opgelegde bedrag telkens gewoon wordt overgeboekt van de ene post binnen de deelstaatbegroting naar een andere post binnen dezelfde begroting,

de definitief veroordeelde deelstaat zowel tegenover de rechter als in het openbaar heeft verklaard — onder andere in het parlement bij monde van zijn hoogste politieke ambtsdrager — dat hij de gerechtelijk opgelegde verplichtingen in verband met de luchtkwaliteitsplanning niet zal nakomen,

het nationale recht in beginsel voorziet in het dwangmiddel gijzeling met het oog op de tenuitvoerlegging van gerechtelijke beslissingen, maar rechtspraak van de nationale constitutionele rechter in de weg staat aan de toepassing van de relevante bepaling op gevallen zoals het onderhavige, en

het nationale recht voor gevallen zoals het onderhavige niet voorziet in dwangmiddelen die doelgerichter zijn dan bedreiging met een dwangsom en de oplegging daarvan, maar minder ingrijpend dan gijzeling, en het gebruik van dergelijke dwangmiddelen uit de aard der zaak niet in aanmerking komt?