29.1.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 32/37


Beroep ingesteld op 20 november 2017 — Bondsrepubliek Duitsland / ECHA

(Zaak T-755/17)

(2018/C 032/51)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Bondsrepubliek Duitsland (vertegenwoordigers: D. Klebs en T. Henze, advocaten)

Verwerende partij: Europees Agentschap voor chemische stoffen

Conclusies

de beslissing van de kamer van beroep van het Europees Agentschap voor chemische stoffen (hierna: „Agentschap”) van 8 september 2017 (zaak nr. A-026-2015) vernietigen, voor zover de kamer van beroep daarbij:

het besluit van het Comité lidstaten van 1 oktober 2015 betreffende de stof 1,4-benzeendiamine, N, N’- gemengde derivaten van fenyl en benzyl (hierna: „BENPAT”) CAS-nr.: 68953-84-4 (EG-nr.: 273-227-8) gedeeltelijk nietig heeft verklaard, voor zover dit besluit bepaalde dat de registranten tijdens het onderzoek overeenkomstig test OECD TG 309 metabolieten moesten identificeren,

dat besluit gedeeltelijk nietig heeft verklaard, voor zover het bepaalde dat een onderzoek overeenkomstig test OECD TG 308 moest worden verricht, en

heeft beslist dat de in de motivering van het besluit vermelde opmerking over de bioaccumulatie moest worden geschrapt;

alsmede de verwerende partij verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster zes middelen aan.

Verzoekster voert met name aan dat de kamer van beroep haar bevoegdheden heeft overschreden, doordat zij tijdens de beroepsprocedure het beoordelingsbesluit in zijn geheel heeft onderzocht en opnieuw heeft beoordeeld en aldus (zowel formeel als materieel onterecht) tot de slotsom is gekomen dat het besluit van de lidstaten gedeeltelijk nietig moest worden verklaard en moest worden gewijzigd.

1.

Eerste middel: de kamer van beroep is niet bevoegd voor inhoudelijke vragen betreffende de beoordelingsprocedure.

2.

Tweede middel, ontleend aan schending van de Meroni-rechtspraak van het Hof van Justitie, omdat de kamer van beroep als orgaan van een agentschap van de Unie niet over een eigen beoordelingsbevoegdheid beschikte.

3.

Derde middel, ontleend aan schending van het subsidiariteitsbeginsel en van het beginsel van bevoegdheidstoedeling, op grond dat de kamer van beroep de rechten van de lidstaten, geïnstitutionaliseerd door hun beoordelingsbevoegdheid in het Comité lidstaten van het Agentschap, heeft geschonden daar er geen Unierechtelijke bevoegdheidsgrondslag voor haar optreden bestaat.

4.

Vierde middel, ontleend aan schending van de bepalingen van de REACH-verordening (1), op grond dat de kamer van beroep niet bevoegd is om beoordelingsbesluiten inhoudelijk te toetsen.

Subsidiair betoogt verzoekster dat de kamer van beroep ter zake beoordelingsbesluiten overeenkomstig artikel 51, lid 8, van de REACH-verordening slechts over een beperkte toetsingsbevoegdheid beschikt.

5.

Vijfde middel: de kamer van beroep is de motiveringsplicht uit hoofde van artikel 296, tweede alinea, WVEU niet nagekomen daar zij haar vermeende toetsingsbevoegdheid niet heeft aangetoond.

6.

Zesde middel: de beslissing is inhoudelijk onjuist en onwettig.


(1)  Verordening (EG) nr. 1907/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 inzake de registratie en beoordeling van en de autorisatie en beperkingen ten aanzien van chemische stoffen (REACH), tot oprichting van een Europees Agentschap voor chemische stoffen, houdende wijziging van richtlijn 1999/45/EG en houdende intrekking van verordening (EEG) nr. 793/93 van de Raad en verordening (EG) nr. 1488/94 van de Commissie alsmede richtlijn 76/769/EEG van de Raad en richtlijnen 91/155/EEG, 93/67/EEG, 93/105/EG en 2000/21/EG van de Commissie (PB 2006, L 396, blz. 1).