25.9.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 318/7


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Arbeitsgericht Verden (Duitsland) op 26 juni 2017 — Torsten Hein/Albert Holzkamm GmbH & Co.

(Zaak C-385/17)

(2017/C 318/11)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Arbeitsgericht Verden

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Torsten Hein

Verwerende partij: Albert Holzkamm GmbH & Co.

Prejudiciële vragen

1)

Moeten artikel 31 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en artikel 7, lid 1, van richtlijn 2003/88/EG (1) van 4 november 2003 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd, aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale wettelijke regeling op grond waarvan bij collectieve arbeidsovereenkomst kan worden bepaald dat loonkortingen die in de berekeningsperiode worden toegepast ten gevolge van gedeeltelijke werkloosheid, de berekening van de vakantie-uitkering zodanig beïnvloeden dat de vakantievergoeding die de werknemer voor de duur van de jaarlijkse vakantie van minstens vier weken ontvangt of de vergoeding die hij bij beëindiging van het dienstverband ontvangt voor de niet opgenomen vakantiedagen, lager is dan de uitkering of de vergoeding die hij zou hebben ontvangen wanneer de berekening van de vakantievergoeding gebaseerd was op het gemiddelde arbeidsloon dat de werknemer in de berekeningsperiode zonder dergelijke loonkortingen had ontvangen? Zo ja, hoeveel mag een bij collectieve arbeidsovereenkomst vastgestelde en krachtens de nationale wettelijke regeling toegestane vermindering van de vakantievergoeding wegens gedeeltelijke werkloosheid tijdens de berekeningsperiode, ten opzichte van het ongekorte gemiddelde arbeidsloon van de werknemer procentsgewijs maximaal bedragen, zodat de uitlegging van deze nationale regeling in overeenstemming met het recht van de Unie kan worden geacht?

2)

Indien vraag 1 bevestigend wordt beantwoord: Vereisen het algemene unierechtelijke rechtszekerheidsbeginsel en het verbod van terugwerkende kracht dat de mogelijkheid om zich te beroepen op de door het Hof in het kader van het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing te geven uitlegging van artikel 31 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en artikel 7, lid 1, van richtlijn 2003/88/EG van 4 november 2003 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd, ten aanzien van alle betrokken partijen wordt beperkt in de tijd, op grond dat de hoogste nationale rechter voordien heeft geoordeeld dat de toepasselijke nationale wettelijke bepalingen en bepalingen van collectieve arbeidsovereenkomsten niet in overeenstemming met het recht van de Unie kunnen worden uitgelegd? Indien het Hof deze vraag ontkennend beantwoordt: Is het verenigbaar met het Unierecht dat de nationale rechterlijke instanties op basis van het nationale recht de werkgevers, die erop vertrouwden dat de hoogste nationale rechterlijke instantie haar rechtspraak niet zou wijzigen, de bescherming van het gewettigd vertrouwen bieden, of kan uitsluitend het Hof bescherming van het gewettigd vertrouwen bieden?


(1)  Richtlijn 2003/88/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 november 2003 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd (PB L 299, blz. 9).