12.12.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 462/10


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesverwaltungsgericht (Oostenrijk) op 3 oktober 2016 — Erzeugerorganisation Tiefkühlgemüse e. Gen./Agrarmarkt Austria

(Zaak C-516/16)

(2016/C 462/13)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Bundesverwaltungsgericht

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Erzeugerorganisation Tiefkühlgemüse e. Gen.

Verwerende partij: Agrarmarkt Austria

Prejudiciële vragen

I.1.

Vereisen de artikelen 65, 66, en 69 van verordening (EG) nr. 1580/2007 (1) van de Commissie van 21 december 2007 tot vaststelling van bepalingen voor de uitvoering van de verordeningen (EG) nr. 2200/96, (EG) nr. 2201/96 en (EG) nr. 1182/2007 van de Raad in de sector groenten en fruit, en (vanaf 23 juni 2011) de artikelen 64, 65, en 68 van uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011 (2) van de Commissie van 7 juni 2011 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad, wat de sectoren groenten en fruit en verwerkte groenten en fruit betreft, dat het besluit tot goedkeuring van het operationele programma en van de hoogte de steun, respectievelijk wijzigingen in dat besluit, alsmede het besluit betreffende het „goedgekeurde steunbedrag” niet enkel als een mededeling worden genomen, maar formeel als een (althans voorlopig) bindend besluit, dat door de aanvrager onmiddellijk kan worden aangevochten, dus ongeacht of het eindbesluit (overeenkomstig artikel 70 van verordening nr. 1580/2007 respectievelijk artikel 69 van verordening nr. 543/2001) over de aanvraag om betaling van de steun zoals definitief vastgesteld wordt aangevochten?

I.2.

Moeten de in prejudiciële vraag I.1 genoemde bepalingen van Unierecht aldus worden uitgelegd dat bij het nemen van deze besluiten (in het normatieve deel van het besluit) ook de waarde van de afgezette productie bindend moet worden vastgesteld?

I.3.

Moet het Unierecht, in het bijzonder de artikelen 69 en 70 van uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011 van de Commissie van 7 juni 2011 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad, wat de sectoren groenten en fruit en verwerkte groenten en fruit betreft, aldus worden uitgelegd dat een reeds bestaand definitief geworden besluit tot goedkeuring van het operationele programma en van de hoogte van de steun, alsmede het besluit over het „goedgekeurde steunbedrag” eraan in de weg staan dat de rechterlijke instantie die uitspraak moet doen op een beroep tegen een bestuursrechtelijk besluit waarbij voor een bepaalde jaarperiode van het operationele programma definitief wordt beslist op een in het kader van een operationeel programma aangevraagde financiële steun overeenkomstig artikel 103octies, lid 5, van verordening (EG) 1234/2007 van de Raad van 22 oktober 2007 houdende een gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten en specifieke bepalingen voor een aantal landbouwproducten („Integrale-GMO-verordening”), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 361/2008 van de Raad van 14 april 2008 tot wijziging van verordening (EG) nr. 1234/2007 houdende een gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten en specifieke bepalingen voor een aantal landbouwproducten („integrale-GMO-verordening”), overgaat tot toetsing van de rechtmatigheid van de berekening van de waarde van de afgezette productie waarop het maximumbedrag van de steun is gebaseerd?

I.4.

Indien de prejudiciële vragen I.1., I.2. of I.3. ontkennend worden beantwoord: Moet verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad van 22 oktober 2007 houdende een gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten en specifieke bepalingen voor een aantal landbouwproducten („Integrale-GMO-verordening”), in het bijzonder bijlage I, deel IX („Groenten en fruit”, met name bij „GN code KN ex 0709 […] Andere groenten, vers of gekoeld […]”) en deel X („Verwerkte groenten en fruit”, bij „GN code ex 0710 Groenten, […], bevroren”), aldus worden uitgelegd dat producten van groenten die door alle van de na de oogst verrichte procedés van het schoonmaken, hakken, blancheren en invriezen ontstaan, niet als producten in de zin van deel IX van bijlage I moeten worden aangemerkt, maar als producten in de zin van deel X van bijlage I?

I.5.

Indien prejudiciële vraag I.4. bevestigend wordt beantwoord: Moet het begrip „waarde van de afgezette productie” in artikel 103 quinquies, lid 2, van verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad van 22 oktober 2007 houdende een gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten en specifieke bepalingen voor een aantal landbouwproducten („Integrale-GMO-verordening”), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 361/2008 van de Raad van 14 april 2008 tot wijziging van verordening (EG) nr. 1234/2007 houdende een gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten en specifieke bepalingen voor een aantal landbouwproducten („integrale-GMO-verordening”), aldus worden uitgelegd dat deze waarde zodanig moet worden berekend dat alleen de waarde van de productie minus de aan de verwerking toe te rekenen waarde in aanmerking wordt genomen, derhalve onder aftrek van de waarde van het proces bestaande in verwerking van de geoogste, gereinigde, gesneden en geblancheerde groente tot diepvriesgroente?

I.6.

Moet artikel 51, lid 7, van uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011 van de Commissie van 7 juni 2011 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad, wat de sectoren groenten en fruit en verwerkte groenten en fruit betreft, aldus worden uitgelegd dat een producentenorganisatie die voor de jaren 2010 tot 2014 een operationeel programma heeft ingediend, dat vóór 20 januari 2010 is goedgekeurd, welke goedkeuring later (op 13 december 2013) echter in die zin is gewijzigd dat voor het programma een andere wijze van berekening van de waarde van de afgezette productie is gekozen, zich nog steeds op de „in 2008 geldende wetgeving” kan beroepen waar het de modaliteiten van de berekening van de waarde van de afgezette productie betreft, ook na deze wijziging van het operationele programma (dus voor de in 2014 te betalen steun)?

I.7.

Indien de prejudiciële vragen I.5. en I.6. bevestigend worden beantwoord: Zijn artikel 52, lid 6, onder a), en artikel 21, lid 1, onder i), van verordening (EG) nr. 1580/2007 van de Commissie van 21 december 2007 tot vaststelling van bepalingen voor de uitvoering van de verordeningen (EG) nr. 2200/96, (EG) nr. 2201/96 en (EG) nr. 1182/2007 van de Raad in de sector groenten en fruit, ongeldig voor zover volgens deze bepalingen stadia van de verwerking van geoogste groente waardoor deze groente tot een „ander in bijlage I bij het EG Verdrag genoemd product” wordt verwerkt, in de berekening van de waarde van de afgezette productie worden betrokken?

I.8.

Indien prejudiciële vraag I.6. ontkennend wordt beantwoord (en ongeacht de beantwoording van de andere vragen): Is artikel 50, lid 3, onder d), van uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011 van de Commissie van 7 juni 2011 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad, wat de sectoren groenten en fruit en verwerkte groenten en fruit betreft, ongeldig?

II.1.

Moet artikel 103quater van verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad van 22 oktober 2007 houdende een gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten en specifieke bepalingen voor een aantal landbouwproducten („Integrale-GMO-verordening”), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 361/2008 van de Raad van 14 april 2008 tot wijziging van verordening (EG) nr. 1234/2007 houdende een gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten en specifieke bepalingen voor een aantal landbouwproducten („integrale-GMO-verordening”), aldus worden uitgelegd dat in het kader van een „operationeel programma in de sector groenten en fruit” enkel het bevorderen van de vervaardiging van producten die als producten in de zin van deel IX van bijlage I kunnen worden aangemerkt, geoorloofd is, echter niet het bevorderen van investeringen in de verwerking van dergelijke producten?

II.2.

Indien prejudiciële vraag II.1. ontkennend wordt beantwoord: Onder welke voorwaarden en in hoeverre staat artikel 103quater van verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad van 22 oktober 2007 houdende een gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten en specifieke bepalingen voor een aantal landbouwproducten („Integrale-GMO-verordening”), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 361/2008 van de Raad van 14 april 2008 tot wijziging van verordening (EG) nr. 1234/2007 houdende een gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten en specifieke bepalingen voor een aantal landbouwproducten („integrale-GMO-verordening”), een dergelijke bevordering van investeringen in de verwerking toe?

II.3.

Is artikel 60, lid 7, van uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011 van de Commissie van 7 juni 2011 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad, wat de sectoren groenten en fruit en verwerkte groenten en fruit betreft, ongeldig?

III.1.

Moet punt 23 van bijlage IX bij uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011 van de Commissie van 7 juni 2011 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad, wat de sectoren groenten en fruit en verwerkte groenten en fruit betreft, aldus worden uitgelegd dat de uitsluiting van die bevordering alleen voortvloeit uit het feit dat de betrokken handeling op een locatie van derden wordt uitgevoerd?

III.2.

Indien vraag III.1 bevestigend wordt beantwoord: Is punt 23 van bijlage IX bij uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011 van de Commissie van 7 juni 2011 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad, wat de sectoren groenten en fruit en verwerkte groenten en fruit betreft, ongeldig?

III.3.

Indien vraag III.1 bevestigend en vraag III.2 ontkennend wordt beantwoord: Is de regeling van punt 23 van bijlage IX bij uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011 van de Commissie in zoverre een duidelijke respectievelijk ondubbelzinnige bepaling dat het vertrouwen van een ondernemer dat activiteiten worden ondersteund die op een locatie van derden worden uitgevoerd, maar wel onderdeel van zijn onderneming zijn, niet wordt beschermd, niettegenstaande de door nationale instanties met kennis van de omstandigheden gedane toezegging respectievelijk goedkeuring betreffende die steun?

IV.

Staat de omstandigheid dat het Hof van Justitie de werking van een uitspraak niet op voor de betrokkene gunstige wijze beperkt (in de zin van artikel 264, tweede alinea, VWEU), ook al wordt een betrokkene door een nieuwe uitlegging van het Unierecht of een ongeldigverklaring van een tot op dat tijdstip rechtsgeldig beschouwde rechtshandeling van de Unie rechtens nadelig geraakt, eraan in de weg dat deze betrokkene zich in een individueel geval voor de nationale rechter op het rechtszekerheidsbeginsel beroept, indien zijn goede trouw is aangetoond?


(1)  PB L 350, blz. 1.

(2)  PB L 157, blz. 1.