26.10.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 354/52


Beroep ingesteld op 10 september 2015 — CCPL e.a./Commissie

(Zaak T-522/15)

(2015/C 354/63)

Procestaal: Italiaans

Partijen

Verzoekende partijen: CCPL — Consorzio Cooperative di Produzione e Lavoro SC (Reggio Emilia, Italië), Coopbox group SpA (Reggio Emilia, Italië), Poliemme Srl (Reggio Emilia, Italië), Coopbox Hispania, SL (Lorca, Sanje), Coopbox Eastern s.r.o. (Nové Mesto nad Váhom, Slowakije) (vertegenwoordigers: S. Bariatti, advocaat, E. Cucchiara, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

de aan verzoeksters opgelegde geldboete nietig verklaren; of

subsidiair, het bedrag ervan verminderen; en, in elk geval,

verwerende partij in de kosten verwijzen.

Middelen en voornaamste argumenten

Het onderhavige beroep is gericht tegen besluit C(2015) 4336 final van 24 juni 2015 van de Europese Commissie in zaak AT.39563 — Verpakkingen van levensmiddelen voor de detailhandel, met betrekking tot de schending van artikel 101 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.

Ter ondersteuning van hun beroep voeren verzoeksters 5 middelen aan.

1.

Eerste middel: bevoegdheidsoverschrijding wegens ontoereikend onderzoek en ontoereikende motivering betreffende het bestaan van gevolgen van de inbreuk.

In dit verband wordt erop gewezen dat de ten laste gelegde handelingen nagenoeg niet zijn uitgevoerd, zoals blijkt uit de stukken van onderzoek en zoals de Commissie ook erkent in het bestreden besluit. Een dergelijke omstandigheid had in rekening moeten worden gebracht bij de algemene waardering van de ernst van de inbreuken en dus ook bij de berekening van de toepasselijke geldboetes. Het bestreden besluit negeert dit aspect evenwel zonder hiervoor enige motivering aan te voeren.

2.

Tweede middel: schending van de beginselen van evenredigheid en geschiktheid bij het bepalen van het basisbedrag van de sanctie.

In dit verband wordt gesteld dat het bestreden besluit bij de berekening van het basisbedrag van de geldboete rekening heeft gehouden met de waarde van de verkopen gerealiseerd in het laatste jaar van de deelname aan de inbreuk, hoewel die waarde helemaal niet representatief zou zijn voor de echte marktmacht van verzoeksters en de andere partijen in de procedure.

3.

Derde middel: schending van artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003/EG.

In dat verband wordt gesteld dat de waarde waar de Commissie van uitgaat bij de berekening van het maximumbedrag van 10 % voorzien in artikel 23, lid 2, van richtlijn 1/2003/EG kennelijk onjuist is voor zover:

het totaal van de gefactureerde bedragen van de groep CCPL hierin is opgenomen, hoewel de Commissie kennelijk de zogenoemde parental liability van de moedervennootschap van de groep niet heeft bewezen;

de facturatie van entiteiten die op het moment van het besluit geen deel meer uitmaakten van de groep CCPL hierin is opgenomen;

zij helemaal geen rekening houdt met de specifieke omstandigheden van de samenstelling van de gefactureerde bedragen waarvan voor de groep CCPL wordt uitgegaan.

4.

Vierde middel: schending van de beginselen van evenredigheid en gelijke behandeling bij het vaststellen van de omvang van de sanctie.

In dit verband wordt aangevoerd dat het bestreden besluit niet in het minst rekening heeft gehouden met de ernstige crisissituatie waarin de verpakkingssector vandaag verkeert en dat de aan verzoeksters opgelegde geldboete kennelijk en ongerechtvaardigd onevenredig zou zijn in vergelijking met die van de andere partijen.

5.

Vijfde middel: niet-nakoming door de Europese Commissie van de motiveringsplicht van artikel 296 VWEU, doordat zij slechts gedeeltelijk rekening heeft gehouden met de elementen betreffende het gebrek aan draagkracht van de groep CCPL.

Het bestreden besluit heeft weliswaar erkend dat verzoeksters in een ernstige crisissituatie verkeren, maar heeft hiermee onvoldoende rekening gehouden bij de bepaling van de sanctie.