1.2.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 38/45


Beroep ingesteld op 3 december 2015 — Republiek Oostenrijk/Bondsrepubliek Duitsland

(Zaak C-648/15)

(2016/C 038/57)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Republiek Oostenrijk (vertegenwoordiger: C. Pesendorfer, gemachtigde)

Verwerende partij: Bondsrepubliek Duitsland

Conclusies

Beroep op grond van artikel 25, lid 5, van het verdrag tussen de Republiek Oostenrijk en de Bondsrepubliek Duitsland tot voorkoming van dubbele belasting naar het inkomen en naar het vermogen, öBGBl III 182/2002 respectievelijk dBGBl II 2002, 735, dBStBl I 2002, 584 (hierna: „DBA-D/Ö”) juncto artikel 273 VWEU, wegens de uiteenlopende opvattingen van de Republiek Oostenrijk en de Bondsrepubliek Duitsland ter zake van de uitlegging en toepassing van artikel 11 DBA-D/Ö.

Verzoekende partij verzoekt het Hof het volgende vast te stellen en te beslissen:

1.

De in geding zijnde inkomsten uit winstbewijzen dienen niet te worden aangemerkt als „schuldvorderingen met winstdeelneming” in de zin van artikel 11, lid 2, DBA-D/Ö. Bijgevolg komt de uitsluitende bevoegdheid tot belastingheffing over de inkomsten uit de winstbewijzen op grond van artikel 11, lid 1, DBA-D/Ö toe aan Oostenrijk, in zijn hoedanigheid van land waarin Bank Austria is gevestigd.

2.

De Bondsrepubliek Duitsland dient zich bijgevolg te onthouden van het heffen van belasting over de in geding zijnde inkomsten uit winstbewijzen en dient de daarop reeds ingehouden belasting terug te betalen.

3.

De Bondsrepubliek Duitsland draagt de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

De Republiek Oostenrijk verwijt de Bondsrepubliek Duitsland, dat zij de in geding zijnde vergoedingen kwalificeert als rente „met winstdeelneming” in de zin van artikel 11, lid 2, DBA-D/Ö. Dienovereenkomstig wordt de vergoeding zelf weliswaar op basis van een in beginsel vaste rentevoet berekend, maar zij hangt af van de resultaten door de noodzaak van voldoende winst over het boekjaar.

De Republiek Oostenrijk is daarentegen van mening dat de in geding zijnde winstbewijzen slechts recht verlenen op de betaling van rente die is gebaseerd op een vast percentage van de nominale waarde. Deze uitlegging volgt reeds louter op grond van het gewone spraakgebruik, en wordt bevestigd door de vergelijking met de in artikel 11, lid 2, DBA-D/Ö als voorbeeld vermelde vormen van financiering.

In casu is dus louter sprake van een uitstel verleend door de schuldeisers, aangezien het winstbewijs met name tijdens de looptijd ervan in beginsel een recht op nabetaling in latere jaren verleent. Bij de winstbewijzen gaat het dus uiteindelijk om vastrentende, in zekere mate van verliezen afhankelijke effecten.