EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 52009XC0409(01)

Mededeling van de Commissie over de handhaving van de staatssteunregels door de nationale rechterlijke instanties

OJ C 85, 9.4.2009, p. 1–22 (BG, ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, IT, LV, LT, HU, MT, NL, PL, PT, RO, SK, SL, FI, SV)

9.4.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 85/1


Mededeling van de Commissie over de handhaving van de staatssteunregels door de nationale rechterlijke instanties

2009/C 85/01

1.   INLEIDING

1.

In 2005 heeft de Commissie een routekaart voor de hervorming van het staatssteunbeleid, het Actieplan staatssteun (1), vastgesteld om de doeltreffendheid, doorzichtigheid, geloofwaardigheid en voorspelbaarheid van de staatssteunregels op grond van het Verdrag te verbeteren. De centrale doelstelling van het actieplan staatssteun, dat is gebaseerd op het beginsel „minder en beter gerichte staatssteun”, is de lidstaten ertoe aan te zetten hun totale steun te verminderen en de middelen die aan staatssteun worden besteed te richten op horizontale doelstellingen die een gemeenschappelijk belang dienen. In dit verband heeft de Commissie zich er andermaal toe verbonden een strenge aanpak toe te passen op onwettige steun of steun die onverenigbaar is met de gemeenschappelijke markt. In het actieplan staatssteun wordt de noodzaak onderstreept van beter gerichte handhaving en toezicht ten aanzien van door de lidstaten verleende steun en wordt er met nadruk op gewezen dat particuliere procesvoering voor de nationale rechter hiertoe kan bijdragen, omdat deze voor meer discipline op het gebied van staatssteun kan zorgen (2).

2.

Voordat het actieplan staatssteun werd vastgesteld, had de Commissie de rol van de nationale rechter al aan de orde gesteld in de in 1995 gepubliceerde bekendmaking van de Commissie betreffende samenwerking tussen nationale rechterlijke instanties en de Commissie op het gebied van steunmaatregelen van de Staten (3) („de bekendmaking inzake samenwerking van 1995”). In die bekendmaking van 1995 werden mechanismen ingevoerd voor samenwerking en de uitwisseling van informatie tussen de Commissie en de nationale rechterlijke instanties.

3.

In 2006 heeft de Commissie opdracht gegeven tot een studie betreffende de handhaving van de staatssteunregels op nationaal niveau (4) („de studie”). Met deze studie werd beoogd een gedetailleerde analyse te verschaffen van de handhaving van de staatssteunregels door middel van beroepen van particulieren in de verschillende lidstaten. In de studie werd geconcludeerd dat het aantal rechtszaken op het gebied van staatssteun op het niveau van de lidstaten tussen 1999 en 2006 sterk was toegenomen (5).

4.

Uit de studie bleek echter ook dat een groot aantal van de gerechtelijke procedures in de lidstaten niet op vermindering van het mededingingsbeperkende effect van de onderliggende steunmaatregelen was gericht. Bijna twee derde van de onderzochte uitspraken had namelijk betrekking op zaken die door belastingplichtigen waren aangespannen wegens het opleggen van een vermeende discriminerende (belasting)plicht (6) en zaken die door begunstigden waren aangespannen wegens de terugvordering van onwettige en onverenigbare staatssteun (7). Het aantal rechtszaken waarmee werd beoogd de handhaving van de staatssteunregels af te dwingen was betrekkelijk gering: slechts 19 % van de onderzochte uitspraken betrof door concurrenten tegen een autoriteit van een lidstaat ingestelde vorderingen wegens schadevergoeding, terugvordering en/of voorzieningen op basis van artikel 88, lid 3, van het Verdrag, terwijl slechts 6 % van de uitspraken betrekking had op door concurrenten rechtstreeks tegen begunstigden ingestelde beroepen.

5.

Ondanks het feit dat, zoals in de studie werd onderstreept, particuliere handhavingszaken voor de nationale rechter tot nog toe op staatssteungebied een betrekkelijk geringe rol hebben gespeeld, is de Commissie van mening dat dergelijke zaken voor het staatssteunbeleid veel voordelen kunnen hebben. Procedures voor de nationale rechter geven derden de gelegenheid veel problemen in verband met staatssteun rechtstreeks op nationaal niveau aan te pakken en op te lossen. Daarnaast kan de nationale rechter, overeenkomstig de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, bij inbreuken op de staatssteunregels de eiser zeer doeltreffende rechtsbescherming bieden. Dit kan op zijn beurt bijdragen tot een sterkere algehele discipline inzake staatsteun.

6.

Met deze mededeling wordt dan ook voornamelijk beoogd de nationale rechterlijke instanties en derden in te lichten over de rechtsmiddelen die hun in het geval van een inbreuk op de staatssteunregels ter beschikking staan en hun aanwijzingen over de praktische toepassing van deze regels te verschaffen. Daarnaast wil de Commissie haar samenwerking met de nationale rechterlijke instanties versterken door de invoering van praktijkgerichte hulpmiddelen om de nationale rechters in hun dagelijks werk bij te staan.

7.

Deze mededeling vervangt de bekendmaking inzake samenwerking van 1995 en doet geen afbreuk aan de uitlegging van de toepasselijke bepalingen van het Verdrag en het afgeleide gemeenschapsrecht door de gemeenschapsrechters. Verdere informatie ten behoeve van nationale rechters zal via de website van de Commissie beschikbaar worden gesteld.

2.   DE ROL VAN DE NATIONALE RECHTER BIJ DE HANDHAVING VAN DE STAATSSTEUNREGELS

2.1.   Algemene vraagstukken

2.1.1.   De vraag of er sprake is van staatssteun

8.

De eerste vraag waarmee nationale rechterlijke instanties en potentiële eisers bij de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het Verdrag te maken krijgen, is of de betrokken maatregel daadwerkelijk staatsteun in de zin van het Verdrag is.

9.

Artikel 87, lid 1, van het Verdrag heeft betrekking op „steunmaatregelen van de staten of in welke vorm ook met staatsmiddelen bekostigd, die de mededinging door begunstiging van bepaalde ondernemingen of bepaalde producties vervalsen of dreigen te vervalsen, voor zover deze steun het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig beïnvloedt”.

10.

Het Hof van Justitie heeft uitdrukkelijk verklaard dat de nationale rechterlijke instanties net als de Commissie bevoegd zijn om het begrip staatssteun uit te leggen (8).

11.

Het begrip staatssteun is niet beperkt tot subsidies (9). Het omvat, onder andere, belastingverminderingen en investeringen uit publieke middelen die worden gedaan onder omstandigheden waarin een particuliere investeerder deze steun niet zou hebben verleend (10). Of de steun rechtstreeks door de staat wordt verleend dan wel door van overheidswege ingestelde of aangewezen, publiek- of privaatrechtelijke beheersorganen, doet in dit verband niet terzake (11). Niettemin moet steun van de overheid, om als staatssteun te worden aangemerkt, bepaalde ondernemingen of bepaalde producties begunstigen („selectiviteit”), in tegenstelling tot algemene maatregelen waarop artikel 87, lid 1, van het Verdrag niet van toepassing is (12). Daarnaast moet de steun de mededinging vervalsen of dreigen te vervalsen en het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig beïnvloeden (13).

12.

In de rechtspraak van de gemeenschapsrechters (14) en de beschikkingen van de Commissie is dikwijls de vraag aan de orde gekomen of bepaalde maatregelen als staatssteun kunnen worden aangemerkt. Daarnaast heeft de Commissie gedetailleerde richtsnoeren gepubliceerd over een reeks complexe vraagstukken, zoals de toepassing van het beginsel van de particuliere investeerder (15) en van het criterium van de particuliere schuldeiser (16), de omstandigheden waaronder overheidsgaranties als staatssteun moeten worden beschouwd (17), de wijze waarop de verkoop van gronden door de overheid moet worden behandeld (18), privatisering en aanverwante maatregelen van de staat (19), steun onder de de-minimisdrempel (20), exportkredietverzekering (21), directe belastingen op ondernemingen (22), risicokapitaalinvesteringen (23) en staatssteun voor onderzoek, ontwikkeling en innovatie (24). De rechtspraak en de richtsnoeren en beschikkingspraktijk van de Commissie kunnen de nationale rechterlijke instanties en potentiële eisers houvast bieden ten aanzien van het begrip staatssteun.

13.

In geval van twijfel over de vraag of er sprake is van staatssteun, kunnen de nationale rechterlijke instanties uit hoofde van deel 3 van deze mededeling de Commissie om advies vragen. Dit doet geen afbreuk aan de mogelijkheid en/of de verplichting van een nationale rechter om de zaak overeenkomstig artikel 234 van het Verdrag voor een prejudiciële beslissing naar het Hof van Justitie te verwijzen.

2.1.2.   De opschortingsverplichting

14.

Overeenkomstig artikel 88, lid 3, van het Verdrag mogen de lidstaten geen steunmaatregelen ten uitvoer leggen zonder de voorafgaande goedkeuring van de Commissie (opschortingsverplichting):

„De Commissie wordt van elk voornemen tot invoering of wijziging van steunmaatregelen tijdig op de hoogte gebracht, om haar opmerkingen te kunnen maken. Indien zij meent dat zulk een voornemen volgens artikel 87 onverenigbaar is met de gemeenschappelijke markt, vangt zij onverwijld de in het vorige lid bedoelde procedure aan. De betrokken lidstaat kan de voorgenomen maatregelen niet tot uitvoering brengen voordat die procedure tot een eindbeslissing heeft geleid”. (25)

15.

Onder bepaalde omstandigheden mag staatssteun echter ook zonder toestemming van de Commissie wettig ten uitvoer worden gelegd:

a)

wanneer op de maatregel een groepsvrijstellingsverordening van toepassing is uit hoofde van Verordening (EG) nr. 994/98 van de Raad van 7 mei 1998 betreffende de toepassing van de artikelen 92 en 93 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap op bepaalde soorten van horizontale steunmaatregelen (26) (hierna: „de machtigingsverordening”). Wanneer een maatregel aan alle vereisten van een groepsvrijstellingsverordening voldoet, is de lidstaat ontheven van zijn verplichting de voorgenomen steunmaatregel aan te melden en is de opschortingsverplichting niet van toepassing. Op grond van de machtigingsverordening heeft de Commissie verscheidene groepsvrijstellingsverordeningen vastgesteld (27), waarvan enkele inmiddels door zijn vervangen door Verordening (EG) nr. 800/2008 van de Commissie van 6 augustus 2008 waarbij bepaalde categorieën steun op grond van de artikelen 87 en 88 van het Verdrag met de gemeenschappelijke markt verenigbaar worden verklaard (de algemene groepsvrijstellings verordening) (28);

b)

ook voor bestaande steun (29) geldt de opschortingsverplichting niet. Daaronder valt onder andere steun die wordt verleend in het kader van een regeling die vóór de toetreding van de lidstaat tot de Europese Unie bestond of in het kader van een regeling die eerder door de Commissie was goedgekeurd (30).

16.

Nationale rechtszaken op het gebied van staatssteun kunnen soms betrekking hebben op de toepasselijkheid van een groepsvrijstellingsverordening of op een bestaande of goedgekeurde steunregeling, dan wel op beide. Wanneer de toepasselijkheid van een dergelijke verordening of regeling aan de orde is, moet de nationale rechterlijke instantie zich ertoe beperken na te gaan of aan alle in de verordening of regeling genoemde voorwaarden is voldaan. Is dat niet het geval, dan kan zij de verenigbaarheid van een steunmaatregel niet beoordelen, aangezien voor de beoordeling van deze vraag uitsluitend de Commissie bevoegd is (31).

17.

Ingeval de nationale rechterlijke instantie moet vaststellen of de maatregel onder een goedgekeurde steunregeling valt, kan zij alleen nagaan of is voldaan aan alle voorwaarden van de beschikking waarin de regeling oorspronkelijk werd goedgekeurd. Wanneer de op nationaal niveau aan de orde gestelde vraagstukken de geldigheid van een beschikking van de Commissie betreffen, is de nationale rechterlijke instantie zelf niet bevoegd om de ongeldigheid van handelingen van de gemeenschapsinstellingen vast te stellen (32). Indien de geldigheid in het geding is, kan, of in sommige gevallen, moet de nationale rechter de zaak voor een prejudiciële beslissing naar het Hof van Justitie verwijzen (33). Overeenkomstig het beginsel van rechtszekerheid zoals dit door het Hof van Justitie wordt uitgelegd, valt de mogelijkheid om de geldigheid van de beschikking van de Commissie in het kader van een prejudiciële beslissing in twijfel te trekken weg wanneer de eiser de beschikking zeker op grond van artikel 230 van het Verdrag bij de gemeenschapsrechters had kunnen aanvechten, doch heeft nagelaten dit te doen (34).

18.

Niettemin kan de nationale rechterlijke instantie uit hoofde van deel 3 van deze mededeling de Commissie om advies verzoeken indien zij twijfels heeft over de toepasselijkheid van een groepsvrijstellingsverordening of een bestaande of goedgekeurde steunregeling.

2.1.3.   Rol van de Commissie enerzijds en de nationale rechterlijke instanties anderzijds

19.

Het Hof van Justitie heeft herhaaldelijk bevestigd dat de nationale rechter en de Commissie een belangrijke doch verschillende rol spelen bij de handhaving van de staatssteunregels (35).

20.

De rol van de Commissie bestaat er hoofdzakelijk in de verenigbaarheid van voorgenomen steunmaatregelen met de gemeenschappelijke markt te onderzoeken op basis van de in artikel 87, leden 2 en 3, van het Verdrag vastgelegde criteria. Deze beoordeling van de verenigbaarheid is de uitsluitende bevoegdheid van de Commissie en is onderworpen aan toetsing door de gemeenschapsrechters. Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie zijn de nationale rechterlijke instanties niet bevoegd om een steunmaatregel verenigbaar met artikel 87, lid 2 of lid 3, van het Verdrag te verklaren (36).

21.

De rol van de nationale rechter hangt af van de betrokken steunmaatregel en ook van de vraag of deze naar behoren bij de Commissie is aangemeld en door haar is goedgekeurd:

a)

nationale rechterlijke instanties moeten dikwijls uitspraak doen wanneer een nationale autoriteit (37) steun heeft verleend zonder de opschortingsverplichting in acht te nemen. Een dergelijke situatie kan zich voordoen hetzij omdat de steun niet is aangemeld, hetzij omdat de autoriteit de steun vóór de goedkeuring door de Commissie heeft uitgevoerd. In dat geval is het de taak van de nationale rechter de rechten van de justitiabelen te beschermen die door de onwettige uitvoering van de steunmaatregel worden geschaad (38);

b)

nationale rechterlijke instanties hebben tevens een belangrijke rol in de handhaving van terugvorderingsbeschikkingen die zijn vastgesteld uit hoofde van artikel 14, lid 1, van Verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad van 22 maart 1999 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 93 van het EG-Verdrag (39) (hierna: de procedureverordening), wanneer de Commissie concludeert dat de onwettig verleende steun onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt is en de betrokken lidstaat gelast de onverenigbare steun van de begunstigde terug te vorderen. Doorgaans raakt de nationale rechter bij dit soort gevallen betrokken naar aanleiding van een vordering van begunstigden om zich uit te spreken over de wettigheid van een vordering tot terugbetaling van de nationale autoriteiten. Niettemin kunnen, afhankelijk van het nationale procesrecht, andere soorten gerechtelijke stappen mogelijk zijn (zoals een rechtsvordering van de autoriteiten van een lidstaat tegen de begunstigde gericht op de volledige tenuitvoerlegging van een terugvorderingsbeschikking van de Commissie).

22.

Wanneer de nationale rechterlijke instanties toezien op de bescherming van de belangen van de justitiabelen, moeten zij ten volle rekening houden met het nuttig effect en de rechtstreekse werking (40) van artikel 88, lid 3, van het Verdrag en met de belangen van de Gemeenschap (41).

23.

De rol van de nationale rechter in dergelijke omstandigheden wordt in de punten 2.2 en 2.3 nader beschreven.

2.2.   Rol van de nationale rechterlijke instanties bij de toepassing van artikel 88, lid 3, van het Verdrag — onwettige staatssteun

24.

Net als de artikelen 81 en 82 van het Verdrag, verleent de in artikel 88, lid 3, van het Verdrag vervatte opschortingsverplichting de betrokkenen (zoals de concurrenten van de begunstigde) individuele rechten die rechtstreekse werking hebben. De betrokkenen kunnen hun rechten uitoefenen door tegen de lidstaat die de steun heeft verleend een zaak aanhangig te maken bij de bevoegde nationale rechterlijke instanties. Dergelijke zaken behandelen en aldus de rechten van de concurrenten beschermen uit hoofde van artikel 88, lid 3, van het Verdrag is één van de belangrijkste taken van de nationale rechterlijke instanties op het gebied van staatssteun.

25.

De essentiële rol die de nationale rechter in deze context vervult, is ook een gevolg van het feit dat de Commissie zelf slechts over beperkte bevoegdheden beschikt om concurrenten en andere derden tegen onwettige steun te beschermen. Van groot belang hierbij is, zoals het Hof van Justitie in zijn arresten in de zaken „Boussac” (42) en „Tubemeuse” (43) heeft geoordeeld, dat de Commissie geen eindbeschikking kan vaststellen waarin terugvordering wordt gelast enkel omdat de steun niet overeenkomstig artikel 88, lid 3, van het Verdrag is aangemeld. De Commissie moet daarom, los van de vraag of de opschortingsverplichting al dan niet is nagekomen, een volledige beoordeling van de verenigbaarheid met de gemeenschappelijke markt maken (44). Deze beoordeling kan tijdrovend zijn en de bevoegdheid waarover de Commissie beschikt om een voorlopig terugvorderingsbevel uit te vaardigen is aan zeer strikte juridische vereisten gebonden (45).

26.

Het instellen van beroep bij de nationale rechter vormt dan ook een belangrijk rechtsmiddel voor concurrenten en andere derden die door onwettige steun worden benadeeld. De maatregelen die door de nationale rechter kunnen worden gelast, omvatten:

a)

voorkomen dat onwettige steun wordt uitgekeerd;

b)

terugvordering van onwettige steun (ongeacht of deze verenigbaar is met de gemeenschappelijke markt);

c)

betaling van rente;

d)

toekenning van schadevergoeding aan concurrerende bedrijven en andere derden; en

e)

voorlopige maatregelen tegen onwettige steun.

27.

Deze maatregelen worden in de punten 2.2.1 tot en met 2.2.6 nader beschreven.

2.2.1.   Voorkomen dat onwettige steun wordt uitgekeerd

28.

De nationale rechterlijke instanties zijn verplicht de rechten van personen die door de niet-nakoming van de opschortingsverplichting worden benadeeld, te beschermen. In geval van een inbreuk op artikel 88, lid 3, van het Verdrag moeten zij derhalve, in overeenstemming met het nationaal recht, alle gepaste juridische consequenties trekken (46). De verplichtingen van de nationale rechter blijven echter niet beperkt tot reeds uitgekeerde onwettige steun. Zij strekken zich ook uit tot gevallen waarin onwettige steun op het punt staat te worden uitgekeerd. In het kader van hun verplichtingen uit hoofde van artikel 88, lid 3, van het Verdrag moeten de nationale rechterlijke instanties de rechten van personen beschermen tegen het mogelijk niet-eerbiedigen van die rechten (47). Wanneer onwettige steun op het punt staat te worden uitgekeerd, moet de nationale rechter derhalve verhinderen dat deze betaling plaatsvindt.

29.

De verplichting van de nationale rechterlijke instanties om de uitkering van onwettige steun te verhinderen kan zich in allerlei procedurele omstandigheden voordoen, afhankelijk van de verschillende soorten rechtsmiddelen die de nationale wetgeving biedt. Zeer dikwijls zal de eiser trachten de rechtsgeldigheid van het nationale besluit waarbij de onwettige steun wordt verleend, aan te vechten. In dit soort gevallen is voorkomen dat de onwettige steun wordt uitgekeerd gewoonlijk het logische gevolg van de vaststelling dat het steunverleningsbesluit niet rechtsgeldig is omdat de lidstaat inbreuk heeft gemaakt op artikel 88, lid 3, van het Verdrag (48).

2.2.2.   Terugvordering van onwettige steun

30.

Wanneer bij een nationale rechter beroep wordt ingesteld wegens onwettig verleende steun, moet deze op grond van het nationale recht alle juridische consequenties uit deze onwettigheid trekken. De nationale rechter moet daarom in beginsel de volledige terugvordering van de onwettige staatssteun van de begunstigde gelasten (49). Het gelasten van de volledige terugvordering van de onwettige steun maakt deel uit van de verplichting van de nationale rechter om de individuele rechten van de eiser (zoals een concurrent) uit hoofde van artikel 88, lid 3, van het Verdrag te beschermen. Deze terugvorderingsverplichting van de nationale rechter staat dus los van de verenigbaarheid van de steunmaatregel met artikel 87, lid 2 of lid 3, van het Verdrag.

31.

Aangezien de nationale rechter de volledige terugvordering van onwettige steun moet gelasten, ongeacht de verenigbaarheid ervan, is het mogelijk dat een procedure voor een nationale rechter sneller verloopt dan een procedure naar aanleiding van een bij de Commissie ingediende klacht. In tegenstelling tot de Commissie (50) kan en moet de nationale rechter zich er namelijk toe beperken vast te stellen of een maatregel staatssteun is en of de opschortingsverplichting erop van toepassing is.

32.

De verplichting van de nationale rechter om terugvordering te gelasten is echter niet absoluut. Volgens het „SFEI”-arrest (51), kunnen zich buitengewone omstandigheden voordoen waarin het niet gepast zou zijn terugvordering van onwettige steun te gelasten. In dit soort gevallen moet een soortgelijke wettelijke norm worden gehanteerd als die welke in de artikelen 14 en 15 van de procedureverordening is vastgelegd (52). Met andere woorden: omstandigheden die geen belemmering zouden vormen voor een terugvorderingsbevel van de Commissie kunnen niet rechtvaardigen dat een nationale rechter geen volledige terugvordering gelast uit hoofde van artikel 88, lid 3, van het Verdrag. De criteria die de gemeenschapsrechters in dit opzicht toepassen, zijn zeer strikt (53). In het bijzonder kan de ontvanger van onwettige steun volgens de vaste rechtspraak van het Hof van Justitie in beginsel geen gewettigd vertrouwen doen gelden tegen een terugvorderingsbevel van de Commissie (54). Een behoedzame ondernemer had immers kunnen nagaan of de door hem ontvangen steun was aangemeld of niet (55).

33.

Dat een nationale rechter geen terugvordering op grond van artikel 88, lid 3, van het Verdrag gelast, is derhalve slechts gerechtvaardigd wanneer een specifieke en concrete omstandigheid bij de ontvanger gewettigd vertrouwen heeft gewekt (56). Dit kan het geval zijn wanneer de Commissie zelf duidelijk heeft aangegeven dat de betrokken maatregel geen staatssteun is en dat hij niet onder de opschortingsverplichting valt (57).

34.

In zijn arrest in de zaak-CELF (58) heeft het Hof van Justitie verklaard dat de op de nationale rechter rustende verplichting om volledige terugvordering van onwettige steun te gelasten ophoudt te bestaan indien de Commissie, op het ogenblik waarop de nationale rechter uitspraak doet, al heeft besloten dat de steun verenigbaar is met de gemeenschappelijke markt. Omdat met de opschortingsverplichting wordt beoogd ervoor te zorgen dat alleen met de gemeenschappelijke markt verenigbare steun wordt verleend, loopt die doelstelling niet langer gevaar wanneer de Commissie de verenigbaarheid van de steun al heeft bevestigd (59). De verplichting van de nationale rechter om de rechten van de justitiabelen uit hoofde van artikel 88, lid 3, van het Verdrag te beschermen, blijft dan ook onveranderd wanneer de Commissie nog geen besluit heeft genomen, los van de vraag of de Commissie de procedure al dan niet heeft ingeleid (60).

35.

Hoewel de nationale rechter na een positieve beschikking van de Commissie krachtens het gemeenschapsrecht niet meer verplicht is om volledige terugvordering te gelasten, erkent het Hof van Justitie uitdrukkelijk dat de rechter op grond van het nationale recht hiertoe verplicht kan zijn (61). Wanneer een dergelijke verplichting bestaat, doet deze echter geen afbreuk aan het recht van de lidstaat om de steun vervolgens wederom ten uitvoer te leggen.

36.

Is de nationale rechter eenmaal tot de bevinding gekomen dat onwettige steun is verleend in strijd met artikel 88, lid 3, van het Verdrag, dan moet hij de steun kwantificeren om het terug te vorderen bedrag vast te stellen. Daarbij kan de rechter steunen op de rechtspraak van de gemeenschapsrechters betreffende de toepassing van artikel 87, lid 1, van het Verdrag en de richtsnoeren en beschikkingspraktijk van de Commissie. Indien de nationale rechter bij de berekening van het steunbedrag moeilijkheden ondervindt, kan hij de Commissie om bijstand verzoeken, zoals in deel 3 van deze mededeling wordt uiteengezet.

2.2.3.   Betaling van rente

37.

Het economische voordeel van onwettige steun is niet beperkt tot het nominale steunbedrag. De begunstigde verkrijgt namelijk tevens een financieel voordeel als gevolg van de voortijdige uitvoering van de steunmaatregel. Indien de steun immers bij de Commissie was aangemeld, zou de uitkering ervan — zo deze al plaatsvond — op een later tijdstip hebben plaatsgevonden. De steunontvanger had dan de nodige middelen op de kapitaalmarkten moeten lenen en marktconforme rente moeten betalen.

38.

Wegens dit onrechtmatige tijdsvoordeel moet, ingeval van een terugvorderingsbevel van de Commissie overeenkomstig artikel 14, lid 2, van de procedureverordening, niet alleen het nominale steunbedrag worden teruggevorderd, maar ook de rente vanaf de datum waarop de onwettige steun voor de begunstigde beschikbaar was tot de datum van daadwerkelijke terugbetaling van de steun. Welk rentepercentage daarbij moet worden toegepast, is vastgelegd in Artikel 9 van Verordening (EG) nr. 794/2004 van de Commissie van 21 april 2004 tot uitvoering van Verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel [93] van het Verdrag (62) (hierna: „de uitvoeringsverordening”).

39.

In zijn arrest in de zaak-CELF heeft het Hof van Justitie verklaard dat de noodzaak het uit de voortijdige tenuitvoerlegging van de steun voortvloeiende financiële voordeel terug te vorderen (hierna: „onrechtmatigheidsrente”) deel uitmaakt van de verplichting die uit hoofde van artikel 88, lid 3, van het Verdrag op de nationale rechter rust. De reden hiervan is dat de voortijdige uitvoering van de onwettige steun ten minste tot gevolg heeft dat concurrenten, naar gelang van de omstandigheden, de nadelige gevolgen van de steun eerder ondervinden dan dit, in termen van mededinging, had moeten gebeuren. De begunstigde heeft daarmee een onrechtmatig voordeel verkregen (63).

40.

De verplichting van de nationale rechter om betaling van de onrechtmatigheidsrente te gelasten, kan zich in twee soorten omstandigheden voordoen:

a)

zoals hierboven is uiteengezet, moeten de nationale rechterlijke instanties in beginsel overeenkomstig artikel 88, lid 3, van het Verdrag de volledige terugvordering van de onwettige steun gelasten. In dat geval moet de onrechtmatigheidsrente bij het oorspronkelijke steunbedrag worden opgeteld wanneer het totale terug te vorderen bedrag wordt vastgesteld;

b)

de nationale rechter moet echter ook betaling van de onrechtmatigheidsrente gelasten wanneer er in uitzonderlijke gevallen geen verplichting is om volledige terugvordering te gelasten. Zoals in het arrest-CELF is bevestigd, blijft de verplichting voor de nationale rechter om betaling van de onrechtmatigheidsrente te gelasten ook na een positieve beschikking van de Commissie bestaan (64). Dit kan voor potentiële eisers van doorslaggevend belang zijn, omdat het betekent dat zij, ook in gevallen waarin de Commissie de steun al verenigbaar met de gemeenschappelijke markt heeft verklaard, genoegdoening kunnen krijgen.

41.

Om te voldoen aan de verplichting om betaling van de onrechtmatigheidsrente te gelasten, moeten de nationale rechterlijke instanties het bedrag van de te vorderen rente vaststellen. Daarbij gelden de volgende beginselen:

a)

er wordt uitgegaan van het nominale steunbedrag (65);

b)

bij de vaststelling van de toe te passen rente en berekeningsmethode moet de nationale rechter rekening houden met het feit dat met de betaling van de onrechtmatigheidsrente op last van een nationale rechter hetzelfde doel wordt nagestreefd als de vordering van rente door de Commissie uit hoofde van artikel 14 van de procedureverordening. Daarnaast zijn verzoeken tot betaling van de onrechtmatigheidsrente op het Gemeenschapsrecht gebaseerd, en wel rechtstreeks op artikel 88, lid 3, van het Verdrag (66). De beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid die in punt 2.4.1. van deze mededeling worden beschreven zijn derhalve op die verzoeken van toepassing;

c)

om de samenhang met artikel 14 van de procedureverordening en de inachtneming van het doeltreffendheidsbeginsel te waarborgen, moet de door de nationale rechter te hanteren renteberekeningsmethode naar het oordeel van de Commissie niet minder strikt zijn dan de in de uitvoeringsverordening vastgelegde methode (67). Daarom moet de onrechtmatigheidsrente op een samengestelde grondslag worden berekend en mag het toegepaste rentepercentage niet lager dan de referentierente zijn (68);

d)

daarnaast vloeit volgens de Commissie uit het gelijkwaardigheidsbeginsel voort dat, wanneer de in het nationale recht vastgelegde renteberekeningsmethode strikter is dan die welke in de uitvoeringsverordening is vastgelegd, de nationale rechter ook striktere nationale regels moet toepassen op vorderingen die op artikel 88, lid 3, van het Verdrag zijn gebaseerd;

e)

de begindatum voor de berekening van de rente is steeds de datum waarop de onwettige steun aan de begunstigde ter beschikking is gesteld. Welke datum als einddatum wordt bepaald, hangt af van de omstandigheden op het tijdstip waarop de nationale rechter uitspraak doet. Indien de Commissie, zoals het geval was in de zaak-CELF, de steun al heeft goedgekeurd, is de einddatum de datum van de beschikking van de Commissie. In de overige gevallen wordt de onrechtmatigheidsrente berekend over de gehele periode van onrechtmatiogheid tot de datum waarop de steun daadwerkelijk door de begunstigde wordt terugbetaald. Zoals in het arrest in de zaak-CELF werd bevestigd, dient tevens onrechtmatigheidsrente te worden berekend over de periode tussen de vaststelling van een positieve beschikking door de Commissie en de vernietiging van die beschikking door de gemeenschapsrechters (69).

42.

In geval van twijfel kan de nationale rechter de Commissie uit hoofde van deel 3 van deze mededeling om bijstand verzoeken.

2.2.4.   Schadevergoeding

43.

In het kader van hun rol uit hoofde van artikel 88, lid 3, van het Verdrag kunnen nationale rechters ook aanleding zien om vorderingen tot schadevergoeding toe te wijzen wegens schade die concurrenten van de begunstigde of andere derden door de onwettige staatssteun hebben geleden (70). Die vorderingen zijn doorgaans gericht tegen de steunverlenende autoriteit. Zij kunnen bijzonder belangrijk zijn voor de eiser omdat, in tegenstelling tot verzoeken waarmee alleen terugvordering wordt beoogd, een toegewezen vordering tot schadevergoeding de eiser rechtstreekse financiële compensatie voor de geleden schade verschaft.

44.

Het Hof van Justitie heeft herhaaldelijk bevestigd dat derden die schade hebben ondervonden dit soort vorderingen tot schadevergoeding krachtens het nationale recht kunnen instellen (71). Deze beroepsmogelijkheden worden uiteraard in de nationale wetgeving geregeld. Derhalve lopen de rechtsgrondslagen waarop eisers zich in het verleden hebben gebaseerd, in de Gemeenschap sterk uiteen.

45.

Ongeacht de mogelijkheid om een vordering tot schadevergoeding krachtens het nationale recht in te stellen, heeft schending van de opschortingsverplichting rechtstreekse en bindende gevolgen krachtens het Gemeenschapsrecht. De in artikel 88, lid 3, van het Verdrag vervatte opschortingsverplichting is namelijk een rechtstreeks toepasselijke bepaling van het Gemeenschapsrecht die verbindend is voor alle autoriteiten van de lidstaten (72). Schendingen van de opschortingsverplichting kunnen daarom in beginsel aanleiding geven tot vorderingen tot schadevergoeding ingevolge de arresten in de zaak Francovich (73) en de zaak-Brasserie du Pêcheur (74) van het Hof van Justitie (75). De rechtspraak bevestigt dat de lidstaten verplicht zijn tot vergoeding van de schade die personen lijden als gevolg van schendingen van het gemeenschapsrecht die hun kunnen worden toegerekend (76). Van deze aansprakelijkheid van een lidstaat is sprake wanneer: i) de geschonden rechtsregel ertoe strekt particulieren rechten toe te kennen; ii) er sprake is van een voldoende gekwalificeerde schending; en iii) er een rechtstreeks causaal verband bestaat tussen de schending van de op de staat rustende verplichting en de door de benadeelde personen geleden schade (77).

46.

Aan de eerste voorwaarde (verplichting uit hoofde van het gemeenschapsrecht tot bescherming van rechten van particulieren) wordt voldaan wanneer er sprake is van inbreuken op artikel 88, lid 3, van het Verdrag. Het Hof van Justitie heeft niet alleen herhaaldelijk bevestigd dat door artikel 88, lid 3, van het Verdrag aan particulieren rechten worden verleend, maar heeft ook duidelijk gesteld dat het de taak van de nationale rechter is deze rechten van particulieren te beschermen (78).

47.

Aan de voorwaarde van een voldoende gekwalificeerde schending van het gemeenschapsrecht wordt doorgaans eveneens voldaan bij miskenning van artikel 88, lid 3, van het Verdrag. Bij de vaststelling of een schending van het gemeenschapsrecht voldoende gekwalificeerd is, speelt naar het oordeel van het Hof van Justitie de omvang van de discretionaire bevoegdheid van de betrokken autoriteiten een beslissende rol (79). Indien de betrokken autoriteit niet over een discretionaire bevoegdheid beschikt, kan een loutere schending van het gemeenschapsrecht volstaan om het bestaan van een voldoende gekwalificeerde inbreuk vast te stellen (80). Niettemin staat het, wat artikel 88, lid 3, van het Verdrag betreft, de autoriteiten van de lidstaten niet vrij steunmaatregelen niet aan te melden. Zij hebben in beginsel de absolute verplichting alle maatregelen van deze aard aan te melden alvorens deze ten uitvoer te leggen. Alhoewel het Hof van Justitie in sommige gevallen met de verschoonbaarheid van de betrokken inbreuk op het gemeenschapsrecht rekening houdt (81), kunnen de autoriteiten van lidstaten, wanneer er sprake is van staatssteun, normaal gesproken niet stellen dat zij niet van de opschortingsverplichting op de hoogte waren. Over de toepassing van artikel 87, lid 1, en artikel 88, lid 3, van het Verdrag bestaan namelijk uitvoerige rechtspraak en richtsnoeren van de Commissie. In geval van twijfel hebben de lidstaten altijd de mogelijkheid om de maatregel om redenen van rechtszekerheid bij de Commissie aan te melden (82).

48.

Aan de derde voorwaarde dat de eiser feitelijke en zekere financiële schade moet zijn toegebracht als gevolg van de schending van het gemeenschapsrecht, kan op verschillende wijzen worden voldaan.

49.

De eiser zal dikwijls aanvoeren dat de winstderving die hij heeft geleden rechtstreeks aan de steun te wijten was. Wanneer de nationale rechter met een dergelijk argument wordt geconfronteerd, moet hij de volgende overwegingen in aanmerking nemen:

a)

uit hoofde van de vereisten van het gemeenschapsrecht inzake gelijkwaardigheid en doeltreffendheid (83) mag de aansprakelijkheid van een lidstaat voor winstderving niet door nationale voorschriften worden uitgesloten (84). Volgens het gemeenschapsrecht kan sprake zijn van schade, ongeacht of de eiser als gevolg van de schending vermogen heeft verloren of zijn vermogenspositie niet heeft kunnen verbeteren. Indien het nationale recht een dergelijke uitsluiting bevat, zou de nationale rechter die bepaling buiten toepassing moeten laten bij vorderingen tot schadevergoeding op grond van artikel 88, lid 3, van het Verdrag;

b)

het zal gemakkelijker zijn het feitelijke bedrag van de winstderving vast te stellen wanneer de onwettige steun de ontvanger in staat heeft gesteld een opdracht in de wacht te slepen of een specifieke zakelijke transactie te verrichten ten koste van de eiser. De nationale rechterlijke instantie kan in dat geval de inkomsten berekenen die de eiser waarschijnlijk dankzij deze opdracht zou hebben gegenereerd. In gevallen waarin de opdracht reeds door de ontvanger van de steun is uitgevoerd, dient de nationale rechter tevens rekening te houden met de daadwerkelijk geboekte winst;

c)

een meer gecompliceerde beoordeling van de schade is noodzakelijk wanneer de steun leidt tot een algeheel verlies van marktaandeel. In dergelijke gevallen zou de huidige inkomenssituatie van de eiser (op basis van de winst- en verliesrekening) kunnen worden vergeleken met zijn hypothetische inkomenssituatie indien de onwettige steun niet was verleend;

d)

er kunnen zich omstandigheden voordoen waarbij de door de eiser geleden schade groter is dan de gederfde winst. Dit zou bijvoorbeeld het geval kunnen zijn wanneer de eiser als gevolg van de onwettige steun failliet gaat (bijvoorbeeld doordat hij insolvent wordt).

50.

De mogelijkheid om schadevergoeding te eisen staat in beginsel los van een eventueel gelijktijdig door de Commissie ingesteld onderzoek naar dezelfde steunmaatregel. Het instellen van een dergelijk onderzoek ontheft de nationale rechter niet van zijn verplichting om de rechten van particulieren uit hoofde van artikel 88, lid 3, van het Verdrag te beschermen (85). Aangezien de eiser wellicht kan aantonen dat hij schade heeft geleden door de voortijdige tenuitvoerlegging van de steun, en meer in het bijzonder als gevolg van het onrechtmatig verkregen tijdvoordeel van de steunontvanger, is het niet uitgesloten dat zijn eis wordt toegewezen, zelfs indien de Commissie de steun reeds heeft goedgekeurd op het moment dat de nationale rechter uitspraak doet (86).

51.

In sommige gevallen zullen nationale rechterlijke instanties overeenkomstig het nationale procesrecht gebruik kunnen maken van oordeelkundige ramingen om het aan de eiser toe te wijzen schadevergoedingsbedrag te bepalen. Mits het doeltreffendheidsbeginsel (87) in acht wordt genomen, is het gebruik van dergelijke ramingen eveneens mogelijk met betrekking tot vorderingen tot schadevergoeding uit hoofde van artikel 88, lid 3, van het Verdrag. Dit kan een bruikbaar instrument zijn wanneer nationale rechterlijke instanties moeite hebben met de berekening van de schade.

52.

Met betrekking tot de juridische vereisten inzake vorderingen tot schadevergoeding ingevolge het gemeenschapsrecht en vraagstukken op het gebied van de berekening van schade bestaat verder de mogelijkheid om de Commissie om bijstand te verzoeken overeenkomstig deel 3 van deze mededeling.

2.2.5.   Vorderingen tot schadevergoeding tegen de steunontvanger

53.

Zoals hierboven is uiteengezet, hebben potentiële eisers het recht om vorderingen tot schadevergoeding in te stellen tegen de autoriteit die de staatssteun heeft verleend. Onder bepaalde omstandigheden kan de eiser er evenwel de voorkeur aan geven rechtstreeks van de steunontvanger schadevergoeding te eisen.

54.

In het „SFEI”-arrest heeft het Hof van Justitie zich expliciet gebogen over de vraag of ingevolge het gemeenschapsrecht rechtstreekse vorderingen tot schadevergoeding tegen de ontvanger kunnen worden ingesteld. Het kwam tot de conclusie dat het Gemeenschapsrecht geen toereikende rechtsgrondslag voor dergelijke vorderingen biedt omdat artikel 88, lid 3, van het Verdrag de steunontvanger geen rechtstreekse verplichtingen oplegt (88).

55.

Dit staat evenwel niet in de weg aan de mogelijkheid om op basis van het materiële recht van de lidstaten met succes een vordering tot schadevergoeding tegen de steunontvanger in te stellen. In dit verband heeft het Hof van Justitie specifiek gewezen op de mogelijkheid voor potentiële eisers om een beroep te doen op de nationale voorschriften inzake niet-contractuele aansprakelijkheid (89).

2.2.6.   Voorlopige maatregelen

56.

De op de nationale rechterlijke instanties rustende verplichting om de noodzakelijke juridische consequenties te trekken uit schendingen van de opschortingsverplichting beperkt zich niet tot hun eindvonnis. In het kader van hun rol ingevolge artikel 88, lid 3, van het Verdrag zijn zij tevens verplicht voorlopige maatregelen te nemen wanneer dit passend is om de rechten van particulieren (90) en de doeltreffendheid van artikel 88, lid 3, van het Verdrag te waarborgen.

57.

De bevoegdheid van de nationale rechterlijke instanties om voorlopige maatregelen te nemen kan van cruciaal belang zijn voor belanghebbenden wanneer een snelle genoegdoening vereist is. Doordat nationale rechterlijke instanties snel tegen onwettige steun kunnen optreden, door hun nabijheid en door de grote verscheidenheid aan maatregelen die hun ter beschikking staan, zijn nationale rechterlijke instanties zeer goed in staat om voorlopige maatregelen te nemen wanneer onwettige steun reeds is uitbetaald of op korte termijn zal worden uitbetaald.

58.

De duidelijkste gevallen zijn die waarbij de onwettige steun nog niet is uitgekeerd, maar het gevaar bestaat dat dit gedurende de behandeling van de zaak door de nationale rechter zal gebeuren. In dergelijke gevallen kan de nationale rechter uit hoofde van zijn verplichting om schendingen van artikel 88, lid 3, van het Verdrag te voorkomen (91), gehouden zijn in kort geding de onwettige uitkering van de steun te verhinderen tot ten gronde over de zaak is beslist.

59.

Wanneer de betaling van de onwettige steun reeds heeft plaatsgevonden, zijn de nationale rechterlijke instanties in het kader van hun rol ingevolge artikel 88, lid 3, van het Verdrag gewoonlijk verplicht terugvordering van het volledige bedrag te gelasten (inclusief de onrechtmatigheidsrente). Vanwege het doeltreffendheidsbeginsel (92) mag de nationale rechter dat terugvorderingsbevel niet uitstellen door de procedure al te zeer te vertragen. Een dergelijke vertraging zou namelijk niet alleen de rechten van particulieren aantasten welke door artikel 88, lid 3, van het Verdrag worden beschermd, maar ook de uit de onwettigheid van de steun voortvloeiende concurrentieschade rechtstreeks doen toenemen.

60.

Ondanks deze algemene verplichting kunnen zich omstandigheden voordoen waarbij de einduitspraak van de nationale rechter wordt vertraagd. In dergelijke gevallen moet hij uit hoofde van zijn verplichting ingevolge artikel 88, lid 3, van het Verdrag om de rechten van particulieren te beschermen, met alle voorlopige maatregelen die hem op grond van de toepasselijke bepalingen van het nationale procesrecht ter beschikking staan, ten minste voorlopig een einde maken aan de mededingingsbeperkende gevolgen van de steun („voorlopige terugvordering”) (93). De toepassing van de nationale procesrechtelijke bepalingen in dit verband is onderworpen aan de vereisten inzake gelijkwaardigheid en doeltreffendheid (94).

61.

Wanneer de nationale rechter op basis van de rechtspraak van de gemeenschapsrechters en de praktijk van de Commissie op redelijke gronden vooralsnog oordeelt dat de betrokken maatregel staatssteun inhoudt, is het volgens de Commissie en behoudens het nationale procesrecht, de meest gerede oplossing om te gelasten de onwettige steun en de onrechtmatigheidsrente op een geblokkeerde rekening te storten tot ten gronde over de zaak is beslist. In zijn einduitspraak zou de nationale rechter vervolgens moeten gelasten dat de gelden van de geblokkeerde rekening worden terugbetaald aan de autoriteit die de staatssteun heeft verleend indien de onwettigheid van de steun is komen vast te staan, ofwel dat deze gelden aan de steunontvanger ter beschikking worden gesteld.

62.

Voorlopige terugvordering kan eveneens een zeer doeltreffend middel zijn in gevallen waarin de procedure voor de nationale rechter gelijktijdig met een Commissieonderzoek plaatsvindt (95). Een lopend onderzoek van de Commissie ontheft de nationale rechter niet van zijn verplichting om de rechten van particulieren uit hoofde van artikel 88, lid 3, van het Verdrag te beschermen (96). De nationale rechter mag derhalve zijn eigen procedure niet eenvoudigweg opschorten tot de Commissie een besluit heeft genomen en de rechten van de eiser ingevolge artikel 88, lid 3, van het Verdrag in de tussentijd onbeschermd laten. Wanneer de nationale rechter de uitkomst van de verenigbaarheidsbeoordeling van de Commissie wenst af te wachten alvorens een definitief en onherroepelijk terugvorderingsbevel te geven, moet hij derhalve passende voorlopige maatregelen nemen. Ook hier lijkt de storting van de gelden op een geblokkeerde rekening een geschikte oplossing. Wanneer:

a)

de Commissie de steun onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt verklaart, zou de nationale rechter moeten gelasten dat de gelden van de geblokkeerde rekening worden terugbetaald aan de autoriteit die de staatssteun heeft verleend (plus de onrechtmatigheidsrente);

b)

de Commissie de steun verenigbaar met de gemeenschappelijke markt verklaart, zou dit de nationale rechter ontheffen van zijn verplichting, ingevolge het gemeenschapsrecht, om volledige terugvordering te gelasten (97). Derhalve mag de rechter, onverminderd het nationale recht (98), gelasten dat het feitelijke steunbedrag aan de ontvanger wordt uitgekeerd. Zoals in punt 2.2.3 wordt uiteengezet, blijft de nationale rechter echter op grond van het gemeenschapsrecht verplicht de betaling van onrechtmatigheidsrente te gelasten (99). Deze rente zal derhalve moeten worden betaald aan de autoriteit die de staatssteun heeft verleend.

2.3.   De rol van nationale rechterlijke instanties bij de tenuitvoerlegging van negatieve beschikkingen van de Commissie waarbij terugvordering wordt gelast

63.

Nationale rechterlijke instanties kunnen ook met staatssteunzaken te maken krijgen wanneer de Commissie reeds terugvordering heeft gelast. Hoewel het hierbij meestal om beroepsprocedures ter vernietiging van een nationaal terugvorderingsbevel zal gaan, kunnen ook derden schadevergoeding eisen van nationale autoriteiten omdat deze een terugvorderingsbeschikking van de Commissie niet ten uitvoer hebben gelegd.

2.3.1.   Betwisting van de geldigheid van een nationaal terugvorderingsbevel

64.

Overeenkomstig artikel 14, lid 3, van de procedureverordening moeten lidstaten terugvorderingsbeschikkingen onverwijld en in overeenstemming met de nationaalrechtelijke procedures ten uitvoer leggen voor zover die procedures een onverwijlde en daadwerkelijke tenuitvoerlegging van de beschikking toelaten. Indien een nationale procesrechtelijke bepaling onverwijlde en/of daadwerkelijke terugvordering in de weg staat, moet de nationale recher die bepaling buiten toepassing laten (100).

65.

De geldigheid van terugvorderingsbevelen van nationale autoriteiten met het oog op de tenuitvoerlegging van een terugvorderingsbeschikking van de Commissie wordt soms voor een nationale rechter aangevochten. De regels die bij een dergelijke procedure van toepassing zijn, worden in de bekendmaking inzake terugvordering van de Commissie van 2007 uiteengezet (101); de hoofdbeginselen van die bekendmaking worden in dit punt samengevat.

66.

De geldigheid van de onderliggende beschikking van de Commissie kan niet voor de nationale rechter worden aangevochten indien de eiser rechtstreeks bij de gemeenschapsrechters tegen die beschikking had kunnen opkomen (102). Dit betekent ook dat, indien aanvechting op grond van artikel 230 van het Verdrag mogelijk was geweest, de nationale rechter de uitvoering van de terugvorderingsbeschikking niet mag opschorten om redenen die verband houden met de geldigheid van de beschikking van de Commissie (103).

67.

Wanneer niet duidelijk is of de eiser op grond van artikel 230 van het Verdrag een beroep tot nietigverklaring kan instellen (bijvoorbeeld wanneer de maatregel een steunregeling betreft met een groot bereik waarbij de eiser wellicht niet kan aantonen dat hij individueel wordt geraakt), moet de nationale rechter in beginsel rechtsbescherming bieden. Zelfs onder die omstandigheden moet de nationale rechter echter een verzoek om een prejudiciële beslissing indienen overeenkomstig artikel 234 van het Verdrag wanneer het beroep de geldigheid en wettigheid van de beschikking van de Commissie betreft (104).

68.

De toewijzing van voorlopige maatregelen is in dergelijke omstandigheden onderworpen aan de zeer strikte juridische vereisten die in de zaak-Zuckerfabrik (105) en de zaak-Atlanta (106) zijn vastgelegd: een nationale rechter mag enkel onder de volgende voorwaarden een terugvorderingsbevel opschorten: i) hij koestert ernstige twijfels omtrent de geldigheid van het communautaire besluit. Indien de vraag betreffende de geldigheid van het bestreden besluit nog niet aan het Hof is voorgelegd, dient hij zich zelf met deze vraag tot het Hof van Justitie te wenden; ii) er moet sprake zijn van spoedeisendheid in die zin dat de voorlopige maatregelen nodig zijn om te voorkomen dat de partij die hierom heeft verzocht ernstige en onherstelbare schade lijdt; en iii) de rechter dient naar behoren met het belang van de Gemeenschap rekening te houden. Bij zijn beoordeling van al deze voorwaarden moet de nationale rechter iedere uitspraak van de gemeenschapsrechters over de wettigheid van de beschikking van de Commissie of inzake een verzoek om voorlopige maatregelen op communautair niveau, eerbiedigen (107).

2.3.2.   Schadevergoeding wegens niet-tenuitvoerlegging van een terugvorderingsbeschikking

69.

Evenals schendingen van de opschortingsverplichting kan de niet-naleving door de autoriteiten van een lidstaat van een terugvorderingsbeschikking van de Commissie op grond van artikel 14 van de procedureverordening, aanleiding geven tot vorderingen tot schadevergoeding uit hoofde van de arresten in de zaak-Francovich en de zaak-Brasserie du Pêcheur (108). De Commissie is van oordeel dat bij de behandeling van dergelijke vorderingen dezelfde beginselen van toepassing als met betrekking tot schendingen van de opschortingsverplichting (109): i) de terugvorderingsverplichting van de lidstaat beoogt immers dezelfde rechten van particulieren te beschermen als de opschortingsverplichting, en ii) de terugvorderingsbeschikkingen van de Commissie laten de nationale autoriteiten geen enkele discretionaire bevoegdheid; schendingen van de terugvorderingsverplichting moeten derhalve in beginsel als voldoende ernstig worden beschouwd. Derhalve zal het slagen van een vordering tot schadevergoeding wegens niet-tenuitvoerlegging van een terugvorderingsbeschikking van de Commissie andermaal afhangen van de vraag of de eiser kan aantonen dat hij rechtstreeks schade heeft geleden als gevolg van de vertraagde terugvordering (110).

2.4.   Procesrechtelijke bepalingen en procesbevoegdheid voor nationale rechterlijke instanties

2.4.1.   Algemene beginselen

70.

Nationale rechterlijke instanties zijn verplicht de opschortingsverplichting ten uitvoer te leggen en de rechten van particulieren te beschermen tegen onwettige staatssteun. In beginsel zijn hierbij de nationale procesrechtelijke bepalingen van toepassing (111). Op grond van de algemene beginselen van het gemeenschapsrecht is de toepassing van het nationale recht in deze omstandigheden gebonden aan twee belangrijke voorwaarden:

a)

de nationale procesrechtelijke bepalingen die van toepassing zijn op vorderingen tot schadevergoeding uit hoofde van artikel 88, lid 3, van het Verdrag mogen niet ongunstiger zijn dan die welke gelden voor vorderingen die op de interne rechtsorde zijn gebaseerd (gelijkwaardigheidsbeginsel) (112); en

b)

de nationale procesrechtelijke bepalingen mogen niet van dien aard zijn dat zij de uitoefening van de door het gemeenschapsrecht verleende rechten in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk maken (doeltreffendheidsbeginsel) (113).

71.

Omdat het gemeenschapsrecht van een hogere rang is, moet de nationale rechter de nationale procesrechtelijke bepalingen buiten toepassing laten indien de in punt 70 genoemde beginselen anders zouden worden geschonden (114).

2.4.2.   Procesbevoegdheid

72.

Het doeltreffendheidsbeginsel heeft een rechtstreeks effect op de procesbevoegdheid van eventuele eisers die op grond van artikel 88, lid 3, van het Verdrag een procedure aanhangig maken bij een nationale rechterlijke instantie. In dit verband vereist het gemeenschapsrecht dat de nationale bepalingen inzake procesbevoegdheid het recht op een doeltreffende rechterlijke bescherming niet mogen ondermijnen (115). Nationale bepalingen kunnen derhalve de procesbevoegdheid niet beperken tot de concurrenten van de begunstigde (116). Derden die niet worden geraakt door de concurrentievervalsing die het gevolg is van de steunmaatregel kunnen eveneens een voldoende groot procesbelang van een andere aard (zoals in belastingzaken is erkend) hebben bij het instellen van een beroep voor een nationale rechter (117).

2.4.3.   Procesbevoegdheid in belastingzaken

73.

De in punt 72 aangehaalde rechtspraak is met name relevant voor staatssteun die wordt verleend in de vorm van vrijstelling van belastingen en andere financiële verplichtingen. In dergelijke gevallen is het niet ongewoon dat personen op wie deze vrijstelling niet van toepassing is, hun eigen belastingplicht aanvechten op grond van artikel 88, lid 3, van het Verdrag (118).

74.

Ingevolge de rechtspraak van de gemeenschapsrechters kunnen derden zich echter slechts op de opschortingsverplichting beroepen wanneer de belasting waaraan zij zijn onderworpen een integrerend deel uitmaakt van de onwettige staatssteunmaatregel (119). Dit is het geval wanneer, krachtens de toepasselijke nationale regeling, de opbrengst van de belasting uitsluitend voor de financiering van de onwettige staatssteun bestemd is en rechtstreeks van invloed is op de omvang van de in strijd met artikel 88, lid 3, van het Verdrag verleende staatssteun (120).

75.

Wanneer vrijstellingen van algemene belastingen zijn verleend, wordt gewoonlijk niet aan die criteria voldaan. Een onderneming die deze belastingen verschuldigd is, kan derhalve in de regel niet stellen dat andermans belastingvrijstelling onrechtmatig is op grond van artikel 88, lid 3, van het Verdrag (121). Voorts is het vaste rechtspraak dat een uitbreiding van de onwettige belastingvrijstelling tot de eiser geen geschikte remedie vormt tegen schendingen van artikel 88, lid 3, van het Verdrag; met een dergelijke maatregel zouden de mededingingsverstorende effecten van de onwettige steun niet worden weggenomen, maar juist worden versterkt (122).

2.4.4.   Het verzamelen van bewijsmateriaal

76.

Het doeltreffendheidsbeginsel kan tevens van invloed zijn op het verzamelen van bewijsmateriaal. Wanneer de bewijslast met betrekking tot een specifieke vordering het een eiser onmogelijk of uiterst moeilijk maakt om dit bewijs te leveren (bijvoorbeeld wanneer de noodzakelijke bewijsstukken niet in zijn bezit zijn), moet de nationale rechter gebruik maken van alle procedurele middelen die hem ingevolge het nationale recht ter beschikking staan om de eiser toegang tot deze bewijsstukken te verlenen. Dit kan ook de verplichting inhouden, wanneer het nationale recht hierin voorziet, dat de nationale rechter de verweerder of een derde gelast de noodzakelijke documenten aan de eiser over te leggen (123).

3.   BIJSTAND VAN DE COMMISSIE VOOR DE NATIONALE RECHTERLIJKE INSTANTIES

77.

Overeenkomstig artikel 10 van het Verdrag zijn de Europese instellingen en de lidstaten verplicht loyaal samen te werken om de doelstellingen van het Verdrag te verwezenlijken. Artikel 10 van het Verdrag impliceert derhalve dat de Commissie de nationale rechterlijke instanties moet bijstaan bij de toepassing van het gemeenschapsrecht (124). Omgekeerd kunnen nationale rechterlijke instanties verplicht worden de Commissie bij te staan bij de vervulling van haar taken (125).

78.

Gezien de centrale rol die de nationale rechterlijke instanties vervullen bij de handhaving van de staatssteunregels, verbindt de Commissie zich ertoe de nationale rechterlijke instanties bij te staan wanneer zij hieraan behoefte hebben om in een aanhangige zaak tot een beslissing te komen. De mededeling inzake samenwerking van 1995 bood de nationale rechterlijke instanties reeds de mogelijkheid om de Commissie om bijstand te verzoeken, doch daarvan hebben zij niet regelmatig gebruik gemaakt. De Commissie wil daarom een nieuwe poging doen om nauwere samenwerking met de nationale rechterlijke instanties tot stand te brengen door praktischer en gebruiksvriendelijker ondersteuningsmechanismen ter beschikking te stellen. Zij heeft zich hierbij gebaseerd op de mededeling inzake samenwerking op kartelgebied (126).

79.

De Commissie kan de nationale rechterlijke instanties op twee manieren bijstand verlenen:

a)

de rechter kan de Commissie verzoeken hem relevante informatie te verstrekken waarover zij beschikt (zie punt 3.1);

b)

de rechter kan de Commissie om advies vragen over de toepassing van de staatssteunregels (zie punt 3.2).

80.

Wanneer de Commissie de nationale rechterlijke intanties bijstand verleent, moet zij haar geheimhoudingsplicht nakomen en haar eigen werking en onafhankelijkheid waarborgen (127). Bij de naleving van haar verplichting tegenover de nationale rechterlijke instanties ingevolge artikel 10 van het Verdrag, is de Commissie derhalve gehouden neutraal en objectief te blijven. Aangezien de bijstand die de Commissie de nationale rechterlijke instanties verleent, deel uitmaakt van haar verplichting om het openbaar belang te verdedigen, is de Commissie geenszins voornemens de particuliere belangen te dienen van de partijen in de bij de nationale rechter aanhangige zaak. De Commissie zal derhalve geen van de bij de nationale procedure betrokken partijen horen over haar bijstand aan de nationale rechter.

81.

De bijstand die de nationale rechter ingevolge deze mededeling wordt geboden, wordt op vrijwillige basis verleend en laat de mogelijkheid of verplichting (128) van de nationale rechter om het Hof van Justitie op grond van artikel 234 van het Verdrag om een prejudiciële beslissing te verzoeken met betrekking tot de uitlegging of de geldigheid van het gemeenschapsrecht onverlet.

3.1.   Het verstrekken van inlichtingen aan nationale rechterlijke instanties

82.

De verplichting van de Commissie om de nationale rechterlijke instanties bijstand te verlenen bij de toepassing van de staatssteunregels omvat ook de verplichting om relevante informatie waarover zij beschikt aan de nationale rechter te doen toekomen (129).

83.

Een nationale rechter kan de Commissie onder meer om de volgende soorten inlichtingen verzoeken:

a)

inlichtingen over een lopende procedure van de Commissie; deze inlichtingen kunnen onder andere betrekking hebben op de vraag of ter zake van een bepaalde steunmaatregel bij de Commissie een procedure aanhangig is, of een bepaalde steunmaatregel naar behoren is aangemeld overeenkomstig artikel 88, lid 3, van het Verdrag, of de Commissie een formele onderzoekprocedure heeft ingeleid, en of de Commissie reeds een beschikking heeft gegeven (130). Wanneer nog geen beschikking is gegeven, kan de nationale rechter de Commissie verzoeken aan te geven wanneer deze waarschijnlijk zal worden gegeven;

b)

een nationale rechter kan de Commissie ook verzoeken bepaalde documenten waarover zij beschikt over te leggen. Hierbij kan het gaan om afschriften van bestaande beschikkingen van de Commissie, voor zover deze nog niet op de website van de Commissie zijn bekendgemaakt, feitelijke gegevens, statistieken, marktonderzoeken en economische analyses.

84.

Om ervoor te zorgen dat de samenwerking met de nationale rechterlijke instanties doeltreffend verloopt, zullen verzoeken om inlichtingen zo snel mogelijk worden afgehandeld. De Commissie zal trachten de nationale rechter binnen één maand na de datum van ontvangst van het verzoek de gevraagde inlichtingen te verstrekken. Wanneer de Commissie de nationale rechter om nadere toelichting moet verzoeken, gaat deze termijn van één maand in op de datum waarop zij deze toelichting ontvangt. Wanneer de Commissie derden moet raadplegen die rechtstreeks worden geraakt door het doorgeven van de inlichtingen, gaat deze termijn in op de datum waarop deze raadpleging wordt afgesloten. Dit zou zich bijvoorbeeld kunnen voordoen bij bepaalde soorten inlichtingen die door een particulier worden verstrekt (131), of wanneer informatie die door de ene lidstaat wordt verstrekt, door een rechter in een andere lidstaat is opgevraagd.

85.

Bij het verstrekken van inlichtingen aan nationale rechterlijke instanties is de Commissie gehouden de ingevolge artikel 287 van het Verdrag aan natuurlijke en rechtspersonen geboden waarborgen in acht te nemen (132). Artikel 287 van het Verdrag verbiedt leden, ambtenaren en andere personeelsleden van de Commissie om inlichtingen openbaar te maken die onder de geheimhoudingsplicht vallen. Hiertoe kunnen vertrouwelijke informatie en zakengeheimen behoren.

86.

Uit artikel 10 juncto artikel 287 van het Verdrag volgt geen absoluut verbod voor de Commissie om de nationale rechterlijke instanties inlichtingen te verstrekken die onder de geheimhoudingsplicht vallen. Zoals in de rechtspraak van de gemeenschapsrechters wordt bevestigd, vereist de verplichting tot loyale samenwerking van de Commissie dat zij de nationale rechter alle door hem gevraagde inlichtingen verstrekt (133), zelfs inlichtingen die onder de geheimhoudingsplicht vallen.

87.

Bijgevolg zal de Commissie, voordat zij een nationale rechter inlichtingen verstrekt die onder het beroepsgeheim vallen, deze rechter herinneren aan haar verplichting ingevolge artikel 287 van het Verdrag. Zij zal de nationale rechter vragen of hij de bescherming van deze vertrouwelijke gegevens en zakengeheimen kan en zal garanderen. Kan de nationale rechter een dergelijke garantie niet bieden, dan verstrekt de Commissie de betrokken inlichtingen niet (134). Wanneer de nationale rechter een dergelijke garantie wel kan bieden, dan verstrekt de Commissie de gevraagde inlichtingen.

88.

Er zijn nog andere omstandigheden waarin de Commissie de nationale rechter geen inlichtingen kan verstrekken. De Commissie kan weigeren gegevens aan een nationale rechter over te leggen wanneer dit in strijd zou zijn met de werking en de onafhankelijkheid van de Gemeenschappen, in het bijzonder wanneer openbaarmaking de vervulling van de aan de Commisie toevertrouwde taken in gevaar zou brengen (135) (bijvoorbeeld informatie over de interne besluitvormingsprocedure van de Commissie).

3.2.   Advies over vragen met betrekking tot de toepassing van de staatssteunregels

89.

Wanneer een nationale rechter wordt verzocht in een bij hem aanhangige zaak de staatssteunregels toe te passen, moet hij alle toepasselijke communautaire voorschriften op het gebied van staatssteun evenals de bestaande rechtspraak van de gemeenschapsrechters in acht nemen. Daarnaast kan een nationale rechter zich laten leiden door de besluitvormingspraktijk van de Commissie en de door de Commissie bekendgemaakte mededelingen en richtsnoeren betreffende de toepassing van de staatssteunregels. Er kunnen zich evenwel omstandigheden voordoen waarin de genoemde instrumenten de nationale rechter onvoldoende houvast bieden met betrekking tot de betrokken vraagstukken. Gezien haar verplichtingen ingevolge artikel 10 van het Verdrag en gezien de belangrijke en complexe rol die de nationale rechterlijke instanties spelen met betrekking tot de handhaving van de staatssteunregels, biedt de Commissie de nationale rechterlijke instanties de gelegenheid om haar advies in te winnen over relevante kwesties betreffende de toepassing van de staatssteunregels (136).

90.

Dit advies van de Commissie kan in beginsel betrekking hebben op alle economische, feitelijke of juridische vraagstukken die zich in het kader van de nationale procedure voordoen (137). Bij vraagstukken die de uitlegging van gemeenschapswetgeving betreffen, kan een nationale rechterlijke instantie uiteraard verzoeken om een prejudiciële beslissing van het Hof van Justitie ingevolge artikel 234 van het Verdrag. Wanneer er ingevolge het nationale recht geen verdere beroepsmogelijkheden tegen de beslissing van de rechter openstaan, is deze prejudiciële verwijzing in beginsel verplicht (138).

91.

Mogelijke kwesties waarover het advies van de Commissie kan worden ingewonnen, zijn:

a)

of een bepaalde maatregel als staatssteun moet worden aangemerkt in de zin van artikel 87 van het Verdrag en zo ja, hoe het steunbedrag precies moet worden berekend. Een dergelijk advies kan betrekking hebben op de verschillende criteria van artikel 87 van het Verdrag (het bestaan van een voordeel, door een lidstaat of met staatsmiddelen bekostigd, mogelijke concurrentievervalsing en de gevolgen voor het handelsverkeer tussen lidstaten);

b)

of een steunmaatregel aan een bepaalde voorwaarde van een groepsvrijstellingsverordening voldoet, zodat afzonderlijke aanmelding niet nodig is en de opschortingsverplichting van artikel 88, lid 3, van het Verdrag niet van toepassing is;

c)

of een steunmaatregel onder een specifieke steunregeling valt die bij de Commissie is aangemeld en door haar is goedgekeurd of anderszins als bestaande steun kan worden beschouwd. Ook in die gevallen is de opschortingsverplichting van artikel 88, lid 3, van het Verdrag niet van toepassing;

d)

of er sprake is van uitzonderlijke omstandigheden (als genoemd in het „SFEI”-arrest (139) die de nationale rechter zouden beletten volledige terugvordering te gelasten op grond van het gemeenschapsrecht;

e)

wanneer de nationale rechter de betaling van rente moet gelasten, kan hij de Commissie om bijstand verzoeken met betrekking tot de berekening van de rente en de toe te passen rentevoet;

f)

de juridische vereisten voor vorderingen tot schadevergoeding ingevolge het gemeenschapsrecht en vraagstukken betreffende de berekening van de geleden schade.

92.

Zoals reeds in punt 20 is opgemerkt, valt de beoordeling van de verenigbaarheid van een steunmaatregel met de gemeenschappelijke markt overeenkomstig artikel 87, leden 2 en 3, van het Verdrag onder de uitsluitende bevoegdheid van de Commissie. Nationale rechters zijn niet bevoegd de verenigbaarheid van een steunmaatregel te beoordelen. Hoewel de Commissie derhalve geen advies kan geven over de verenigbaarheid, belet dit de nationale rechter niet om inlichtingen in te winnen over de vraag of de Commissie de verenigbaarheid van een bepaalde steunmaatregel reeds beoordeelt (of voornemens is dit te doen) en, zo ja, wanneer haar beschikking waarschijnlijk wordt gegeven (140).

93.

In haar advies beperkt de Commissie zich tot het verschaffen van de feitelijke informatie of de economische of juridische toelichting waarom is verzocht, zonder nader in te gaan op de bij de nationale rechter aanhangige zaak ten gronde. Bovendien is het advies van de Commissie, anders dan de bindende uitlegging van het gemeenschapsrecht door de gemeenschapsrechters, juridisch niet bindend voor de nationale rechter.

94.

Om de samenwerking met de nationale rechterlijke instanties zo doeltreffend mogelijk te maken, zullen verzoeken om inlichtingen zo snel mogelijk worden afgehandeld. De Commissie zal trachten het gevraagde advies binnen vier maanden na de datum van ontvangst van het verzoek te verstrekken. Wanneer de Commissie de nationale rechter om een nadere toelichting met betrekking tot zijn verzoek wil vragen, gaat deze termijn van vier maanden in op de datum waarop zij deze toelichting ontvangt.

95.

In dit verband zij evenwel opgemerkt dat de algemene verplichting van nationale rechterlijke instanties om de rechten van particulieren uit hoofde van artikel 88, lid 3, van het Verdrag te beschermen, ook geldt gedurende de periode waarin de Commissie haar advies opstelt. De verplichting van de nationale rechter om de rechten van particulieren uit hoofde van artikel 88, lid 3, van het Verdrag te beschermen, geldt immers, zoals in punt 62 is uiteengezet, ongeacht of er een standpunt van de Commissie wordt verwacht of niet (141).

96.

Zoals in punt 80 reeds is opgemerkt, zal de Commissie de partijen niet horen voordat zij advies uitbrengt aan de nationale rechter. De behandeling van het advies van de Commissie in het kader van de nationale procedure is onderworpen aan de toepasselijke nationale procesrechtelijke bepalingen, die de algemene beginselen van het gemeenschapsrecht moeten eerbiedigen.

3.3.   Praktische vraagstukken

97.

Om een doeltreffender samenwerking en communicatie tussen de Commissie en de nationale rechterlijke instanties te bevorderen, heeft de Commissie besloten één enkel contactpunt op te richten waaraan nationale rechters al hun verzoeken om bijstand van de Commissie overeenkomstig de punten 3.1 en 3.2 kunnen richten, en waaraan zij tevens alle andere schriftelijke of mondelinge vragen over het staatssteunbeleid kunnen stellen die tijdens hun dagelijkse werkzaamheden rijzen.

Europese Commissie

Secretariaat-generaal

B-1049 Brussel

België

Tel: +32 2 29 76271

Fax: +32 2 29 98330

E-mail: ec-amicus-state-aid@ec.europa.eu

98.

De Commissie zal in haar jaarlijkse verslag over het mededingingsbeleid een samenvatting geven van haar samenwerking met de nationale rechterlijke instanties overeenkomstig deze mededeling. Verder zal zij wellicht haar adviezen en opmerkingen op haar website plaatsen.

4.   SLOTBEPALINGEN

99.

Met deze mededeling wordt beoogd de nationale rechterlijke instanties bij te staan bij de toepassing van de staatssteunregels. Zij bindt de nationale rechterlijke instanties niet en laat hun onafhankelijkheid onverlet. Deze mededeling laat tevens de rechten en verplichtingen van de lidstaten en van natuurlijke personen of rechtspersonen uit hoofde van het Gemeenschapsrecht onverlet.

100.

Deze mededeling vervangt de bekendmaking inzake samenwerking van 1995.

101.

De Commissie is voornemens deze mededeling vijf jaar na haar aanneming opnieuw te bezien.


(1)  Actieplan staatssteun — Minder en beter gerichte staatssteun: een routekaart voor de hervorming van het staatssteunbeleid (2005-2009), COM(2005) 107 definitief.

(2)  Actieplan staatssteun, punten 55 en 56.

(3)  PB C 312 van 23.11.1995, blz. 8.

(4)  Te vinden op http://ec.europa.eu/comm/competition/state_aid/studies_reports/studies_reports.cfm. De studie had alleen betrekking op de EU-15.

(5)  Een totale stijging van 116 tot 357 gevallen.

(6)  51 % van alle uitspraken.

(7)  12 % van alle uitspraken.

(8)  Zaak 78/76, Steinike & Weinlig, Jurispr. 1977, blz. 595, punt 14; zaak C-39/94, SFEI e.a., Jurispr. 1996, blz. I-3547, punt 49; Zaak C-354/90 Fédération Nationale du Commerce Extérieur des Produits Alimentaires e.a./Frankrijk, Jurispr. 1991, blz. I-5505, punt 10; en zaak C-368/04, Transalpine Ölleitung in Österreich, Jurispr. 2006, blz I-9957, punt 39.

(9)  Zaak C-308/01, GIL Insurance e.a., Jurispr. 2004, blz. I-4777, punt 69; zaak C-387/92, Banco Exterior de España/Ayuntamiento de Valencia, Jurispr. 1994, blz. I-877, punt 13, zaak C-295/97, Piaggio, Jurispr. 1999, blz. I-3735, punt 34; zaak C-39/94, SFEI, reeds aangehaald in voetnoot 8 punt 58; zaak C-237/04, Enirisorse, Jurispr. 2006, blz. I-2843, punt 42 en zaak C-66/02, Italië/Commissie, Jurispr. 2005, blz. I-10901, punt 77.

(10)  Zie de conclusie van advocaat-generaal Jacobs in de gevoegde zaken C-278/92, C-279/92 en C-280/92, Spanje/Commissie, punt 28: dat staatssteun wordt verleend „... telkens wanneer een lidstaat aan een onderneming geld ter beschikking stelt dat een particuliere investeerder die gewone commerciële criteria hanteert en andere overwegingen van sociale, politieke of filantropische aard buiten beschouwing laat, normaliter niet zou verstrekken”.

(11)  Zaak 290/83, Commissie/Italië, Jurispr. 1985, blz. 439, punt 14 en zaak C-482/99, Frankrijk/ Commissie, Jurispr. 2002, blz. I-4397, punten 36 tot en met 42.

(12)  Een duidelijke analyse van dit onderscheid is te vinden in de conclusie van advocaat-generaal Darmon in de gevoegde zaken C-72/91 en C-73/91, Sloman Neptun/Bodo Ziesemer, Jurispr. 1993, blz. I-887.

(13)  Zie onder andere gevoegde zaken C-393/04 en C-41/05, Air Liquide Industries Belgium, Jurispr. 2006, blz. I-5293, punten 33 tot en met 36; zaak C-222/04, Cassa di Risparmio di Firenze e.a., Jurispr. 2006, blz. I-289, punten 139 tot en met 141; en zaak C-310/99, Italië/Commissie, Jurispr. 2002, blz. I-2289, punten 84 tot en met 86.

(14)  Een goed voorbeeld is het arrest van het Hof van Justitie in zaak C-280/00, Altmark Trans GmbH en Regierungspräsidium Magdeburg/Nahverkehrsgesellschaft Altmark GmbH, Jurispr. 2003, blz. I-7747.

(15)  Zie, wat het beginsel van de particuliere investeerder in het algemeen betreft, zaak C-142/87, België/Commissie (Tubemeuse), Jurispr. 1990, blz. I-959; zaak C-305/89, Italië/Commissie (Alfa Romeo), Jurispr. 1991, blz. I-1603, punten 19 en 20. Zie, voor de uitvoerige motivering, gevoegde zaken T-228/99 en T-233/99, Westdeutsche Landesbank Girozentrale/Commissie, Jurispr. 2003, blz. II-435, punt 245 e.v. Zie tevens EG-Bulletin 9-1984 in „Mededingingsrecht in de Europese Gemeenschappen”, volume IIA en Mededeling van de Commissie aan de lidstaten - Toepassing van de artikelen 92 en 93 van het EEG-Verdrag en van artikel 5 van Richtlijn 80/723/EEG op openbare bedrijven in de industriesector (PB C 307 van 13.11.1993, blz. 3). Zie, wat de toepassing van dit beginsel op de financiering van luchthavens betreft, de communautaire richtsnoeren voor financiering van luchthavens en aanloopsteun van de overheid voor luchtvaartmaatschappijen met een regionale luchthaven als thuishaven (PB C 312 van 9.12.2005, punten 42 tot en met 52, blz. 1).

(16)  Zaak C-342/96, Spanje/Commissie, Jurispr. 1999, blz. I-2459, punt 34; en zaak C-256/97, DM Transport, Jurispr. 1999, blz. I-3913, punt 25.

(17)  Mededeling van de Commissie betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het EG-Verdrag op staatssteun in de vorm van garanties (PB C 155 van 20.6.2008, blz. 10).

(18)  Mededeling van de Commissie betreffende staatssteunelementen bij de verkoop van gronden en gebouwen door openbare instanties (PB C 209 van 10.7.1997, blz. 3).

(19)  XXIII Verslag over het mededingingsbeleid, punten 401 en 402 en zaak C-278/92, Spanje/Commissie, Jurispr. 1994, blz. I-4103.

(20)  Verordening (EG) nr. 1998/2006 van de Commissie van 15 december 2006 betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het Verdrag op de-minimissteun (PB L 379 van 28.12.2006, blz. 5); Verordening (EG) nr. 875/2007 van de Commissie van 24 juli 2007 betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het Verdrag op de-minimissteun in de visserijsector en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1860/2004 (PB L 193 van 25.7.2007, blz. 6); en Verordening (EG) nr. 1535/2007 van de Commissie van 20 december 2007 betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het Verdrag op de-minimissteun in de landbouwproductiesector (PB L 337 van 21.12.2007, blz. 35).

(21)  Mededeling van de Commissie aan de lidstaten ingevolge artikel [93], lid [1], van het Verdrag inzake de toepassing van de artikelen [92] en [93] van het Verdrag op kortlopende exportkredietverzekering (PB C 281 van 17.9.1997, blz. 4), laatstelijk gewijzigd bij Mededeling van de Commissie aan de lidstaten tot wijziging van de mededeling ingevolge artikel [93], lid [1], van het Verdrag inzake de toepassing van de artikelen [92] en [93] van het Verdrag op kortlopende exportkredietverzekering (PB C 325 van 22.12.2005, blz. 22).

(22)  Mededeling van de Commissie over de toepassing van de regels betreffende steunmaatregelen van de staten op maatregelen op het gebied van de directe belastingen op ondernemingen (PB C 384 van 10.12.1998, blz. 3).

(23)  Communautaire richtsnoeren inzake staatssteun ter bevordering van risicokapitaalinvesteringen in kleine en middelgrote ondernemingen (PB C 194 van 18.8.2006, blz. 2).

(24)  Communautaire kaderregeling inzake staatssteun voor onderzoek, ontwikkeling en innovatie (PB C 323 van 30.12.2006, blz. 1).

(25)  De opschortingsverplichting is tevens opgenomen in artikel 3 van Verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad van 22 maart 1999 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel [93] van het Verdrag (PB L 83 van 27.3.1999, blz. 1) („de procedureverordening”). Zie, wat het precieze tijdstip betreft waarop de steun wordt verleend, Verordening (EG) nr. 1998/2006 van de Commissie van 15 december 2006 betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het Verdrag op de-minimissteun (PB L 379 van 28.12.2006, blz. 5), overweging 10.

(26)  PB L 142 van 14.5.1998, blz. 1.

(27)  Verordening (EG) nr. 68/2001 van de Commissie van 12 januari 2001 betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het Verdrag op opleidingssteun (PB L 10 van 13.1.2001, blz. 20); Verordening (EG) nr. 70/2001 van de Commissie van 12 januari 2001 betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het Verdrag op staatssteun voor kleine en middelgrote ondernemingen (PB L 10 van 13.1.2001, blz. 33); Verordening (EG) nr. 2204/2002 van de Commissie van 12 december 2002 betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het Verdrag op werkgelegenheidssteun (PB L 337 van 13.12.2002, blz. 3) en Verordening (EG) nr. 1628/2006 van de Commissie van 24 oktober 2006 betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het Verdrag op nationale regionale investeringssteun (PB L 302 van 1.11.2006, blz. 29). De groepsvrijstellingen op het gebied van KMO's, opleiding en werkgelegenheidssteun zijn bij Verordening (EG) nr. 1976/2006 van de Commissie van 20 december 2006 tot wijziging van de Verordeningen (EG) nr. 2204/2002, (EG) nr. 70/2001 en (EG) nr. 68/2001, wat de verlenging van de geldigheidsduur betreft, tot 30 juni 2008 verlengd. Specifieke groepsvrijstellingsverordeningen zijn van toepassing op de visserij- en de landbouwsector. Zie Verordening (EG) nr. 736/2008 van de Commissie van 22 juli 2008 betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het Verdrag op staatssteun voor kleine en middelgrote ondernemingen die visserijproducten produceren, verwerken en afzetten (PB L 201 van 30.7.2008, blz. 16); en Verordening (EG) nr. 1857/2006 van de Commissie van 15 december 2006 betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het Verdrag op staatssteun voor kleine en middelgrote ondernemingen die landbouwproducten produceren, en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 70/2001 (PB L 358 van 16.12.2006, blz. 3).

(28)  PB L 214 van 9.8.2008, blz. 3. De groepsvrijstellingsverordening is op 29 augustus 2008 in werking getreden. De overgangsbepalingen zijn in artikel 44 vastgelegd.

(29)  Zie artike1 1, onder b), van Verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad van 22 maart 1999 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 93 van het EG-Verdrag (PB L 83 van 27.3.1999, blz. 1).

(30)  Dit geldt niet voor steunregelingen waarin voor bepaalde soorten steun een verplichting tot afzonderlijke aanmelding is vastgelegd. Zie voor het begrip „bestaande steun” ook zaak C-44/93 Namur-Les assurances du crédit SA/Office national du ducroire en Belgische Staat, Jurispr. 1994, blz. I-3829, punten 28 tot 34.

(31)  Zie punt 20.

(32)  Zie zaak C-119/05, Lucchini, Jurispr. 2007, blz. I-6199, punt 53.

(33)  Zaak T-330/94, Salt Union/Commissie, Jurispr. 1996, blz. II-1475, punt 39.

(34)  Zaak C-188/92, TWD Textilwerke Deggendorf/Duitsland, Jurispr. 1994, blz. I-833, punten 17, 25 en 26; zie ook gevoegde zaken C-346/03 en C-529/03, Atzeni e.a., Jurispr. 2006, blz. I-1875, punt 31 en zaak C-232/05, Commissie/Frankrijk, („Scott”), Jurispr. 2006, blz. I-10071, punt 59.

(35)  Zaak C-368/04, Transalpine Ölleitung in Österreich, reeds aangehaald in voetnoot 8, punt 37; gevoegde zaken C-261/01 en C-262/01, Van Calster en Cleeren, Jurispr. 2003, blz. I-12249, punt 74; en zaak C-39/94, SFEI e.a., reeds aangehaald in voetnoot 8, punt 41.

(36)  Zaak C-199/06, CELF en Ministre de la Culture et de la Communication, Jurispr. 2008, blz. I-469, punt 38; zaak C-17/91, Lornoy e.a./Belgische Staat, Jurispr. 1992, blz. I-6523, punt 30; en zaak C-354/90, Fédération Nationale du Commerce Extérieur des Produits Alimentaires e.a./Frankrijk, reeds aangehaald in voetnoot 8, punt 14.

(37)  Dit kunnen nationale, regionale of lokale overheden zijn.

(38)  Zaak C-368/04, Transalpine Ölleitung in Österreich, reeds aangehaald in voetnoot 8, punten 38 en 44; gevoegde zaken C-261/01 en C-262/01, Van Calster en Cleeren, reeds aangehaald in voetnoot 35, punt 75 en zaak C-295/97, Piaggio, reeds aangehaald in voetnoot 9, punt 31.

(39)  PB L 83 van 27.3.1999, blz. 1.

(40)  Zaak C-354/90, Fédération Nationale du Commerce Extérieur des Produits Alimentaires e.a./Frankrijk, reeds aangehaald in voetnoot 8, punten 11 en 12; en zaak C-39/94, SFEI e.a., reeds aangehaald in voetnoot 8, punten 39 en 40.

(41)  Zaak C-368/04, Transalpine Ölleitung in Österreich, reeds aangehaald in voetnoot 8, punt 48.

(42)  Zaak C-301/87, Frankrijk/Commissie, („Boussac”), Jurispr. 1990, blz. I-307.

(43)  Zaak C-142/87, België/Commissie, („Tubemeuse”), Jurispr. 1990, blz. I-959.

(44)  Zaak C-301/87, Frankrijk/Commissie, („Boussac”), reeds aangehaald in voetnoot 42, punten 17 tot en met 23; zaak C-142/87, België/Commissie, („Tubemeuse”), reeds aangehaald in voetnoot 43, punten 15 tot en met 19; zaak C-354/90, Fédération Nationale du Commerce Extérieur des Produits Alimentaires e.a./Frankrijk, reeds aangehaald in voetnoot 8, punt 14; en zaak C-199/06, CELF en Ministre de la Culture et de la Communication, reeds aangehaald in voetnoot 36, punt 38.

(45)  Zie artikel 11, lid 2, van de procedureverordening, waarin wordt gesteld dat er geen twijfel mag bestaan omtrent de steunverlenende aard van de maatregel, dat er dringend moet worden opgetreden en dat er een ernstig gevaar bestaat dat een concurrent aanzienlijke en onherstelbare schade oploopt.

(46)  Zaak C-354/90, Fédération Nationale du Commerce Extérieur des Produits Alimentaires e.a./Frankrijk, reeds aangehaald in voetnoot 8, punt 12; zaak C-39/94, SFEI e.a., reeds aangehaald in voetnoot 8, punt 40. Zaak C-368/04, Transalpine Ölleitung in Österreich, reeds aangehaald in voetnoot 8, punt 47; en zaak C-199/06, CELF en Ministre de la Culture et de la Communication, reeds aangehaald in voetnoot 36, punt 41.

(47)  Zie de verwijzingen in voetnoot 38.

(48)  Zie met betrekking tot de ongeldigheid van het steunverleningsbesluit in gevallen waarin de lidstaat artikel 88, lid 3, van het Verdrag heeft geschonden, zaak C-354/90, Fédération Nationale du Commerce Extérieur des Produits Alimentaires e.a./Frankrijk, reeds aangehaald in voetnoot 8, punt 12; zie ook bij wijze van voorbeeld het Duitse federale hof („Bundesgerichtshof”), arrest van 4 april 2003, V ZR 314/02, VIZ 2003, 340, en arrest van 20 januari 2004, XI ZR 53/03, NVwZ 2004, 636.

(49)  Zaak C-71/04, Xunta de Galicia, Jurispr. 2005, I-7419, punt 49; zaak C-39/94, SFEI e.a., reeds aangehaald in voetnoot 8, punten 40 en 68; en zaak C-354/90, Fédération Nationale du Commerce Extérieur des Produits Alimentaires e.a./Frankrijk, reeds aangehaald in voetnoot 8, punt 12.

(50)  De Commissie moet nagaan of de maatregel verenigbaar is met de gemeenschappelijke markt alvorens de terugvordering ervan te gelasten, zie de verwijzingen in voetnoot 44.

(51)  Zaak C-39/94, SFEI e.a., reeds aangehaald in voetnoot 8, punten 70 en 71, waarin wordt verwezen naar de conclusie van advocaat-generaal Jacobs in deze zaak, punten 73 tot en met 75; zie tevens zaak 223/85, RSV/Commissie, Jurispr. 1987, blz. 4617, punt 17; en zaak C-5/89, Commissie/Duitsland, Jurispr. 1990, I-3437, punt 16.

(52)  Wat de in dit verband toepasselijke norm betreft, zie de conclusie van advocaat-generaal Jacobs in zaak C-39/94, SFEI e.a., reeds aangehaald in voetnoot 8, punt 75.

(53)  Artikel 14 voorziet alleen in vrijstelling van de terugvorderingsverplichting van de Commissie indien terugvordering in strijd zou zijn met algemene beginselen van het Gemeenschapsrecht. Een lidstaat kan slechts dan van de uitvoering van een terugvorderingsbeschikking afzien wanneer de terugvordering objectief gezien onmogelijk is, zie zaak C-177/06, Commissie/Spanje, Jurispr. 2007, blz. I-7689, punt 46. Zie ook punt 17 van de bekendmaking van de Commissie — Naar een doelmatige tenuitvoerlegging van beschikkingen van de Commissie waarbij lidstaten wordt gelast onwettige en onverenigbare steun terug te vorderen (PB C 272 van 15.11.2007, blz. 4).

(54)  Zaak C-5/89, Commissie/Duitsland, reeds aangehaald in voetnoot 51, punt 14; zaak C-169/95, Spanje/Commissie, Jurispr. 1997, blz. I-135, punt 51; en zaak C-148/04, Unicredito Italiano, Jurispr. 2005, blz. I-11137, punt 104.

(55)  Zaak C-5/89, Commissie/Duitsland, reeds aangehaald in voetnoot 51, punt 14; zaak C-24/95, Alcan Deutschland, Jurispr. 1997, blz. I-1591, punt 25; en gevoegde zaken C-346/03 en C-529/03, Atzeni e.a., reeds aangehaald in voetnoot 34, punt 64.

(56)  Zie de conclusie van advocaat-generaal Jacobs in zaak C-39/94, SFEI e.a., reeds aangehaald in voetnoot 8, punt 73; en zaak 223/85, RSV/Commissie, reeds aangehaald in voetnoot 51, punt 17.

(57)  Gevoegde zaken C-182/03 en C-217/03 België en Forum 187/Commissie, Jurispr. 2006, blz. I-5479, punt 147.

(58)  Zaak C-199/06, CELF en Ministre de la Culture et de la Communication, reeds aangehaald in voetnoot 36, punten 45, 46 en 55; en zaak C-384/07, Wienstrom, arrest van 11 december 2008, nog niet bekendgemaakt in de Jurisprudentie, punt 28.

(59)  Zaak C-199/06, CELF en Ministre de la Culture et de la Communication, reeds aangehaald in voetnoot 36, punt 49.

(60)  Het arrest bevestigt uitdrukkelijk de terugvorderingsverplichting die door het Hof van Justitie in zijn eerdere rechtspraak is opgelegd, zie zaak C-199/06, CELF en Ministre de la Culture et de la Communication, reeds aangehaald in voetnoot 36, punt 41.

(61)  Zaak C-199/06, CELF en Ministre de la Culture et de la Communication, reeds aangehaald in voetnoot 36, punten 53 en 55.

(62)  PB L 140 van 30.4.2004, blz. 1. Zie voor de methode voor de vaststelling van de referentie- en disconteringspercentages de mededeling van de Commissie over de herziening van de methode waarmee de referentie- en disconteringspercentages worden vastgesteld (PB C 14, 19.1.2008, blz. 6) („De mededeling betreffende het referentiepercentage”).

(63)  Zaak C-199/06, CELF en Ministre de la Culture et de la Communication, reeds aangehaald in voetnoot 36, punten 50 tot en met 52 en 55.

(64)  Zaak C-199/06, CELF en Ministre de la Culture et de la Communication, reeds aangehaald in voetnoot 36, punten 52 en 55.

(65)  Zie punt 36 over het nominale steunbedrag betaalde belasting kan bij terugvordering worden afgetrokken, zie zaak T-459/93, Siemens/Commissie, Jurispr. 1995, blz. II-1675, punt 83.

(66)  Zaak C-199/06, CELF en Ministre de la Culture et de la Communication, reeds aangehaald in voetnoot 36, punten 52 en 55.

(67)  Zie hoofdstuk V van de uitvoeringsverordening.

(68)  Zie voetnoot 62.

(69)  Zaak C-199/06, CELF en Ministre de la Culture et de la Communication, reeds aangehaald in voetnoot 36, punt 69.

(70)  Zaak C-199/06, CELF en Ministre de la Culture et de la Communication, reeds aangehaald in voetnoot 36, punten 53 en 55; zaak C-368/04, Transalpine Ölleitung in Österreich, reeds aangehaald in voetnoot 8, punt 56; en zaak C-334/07 P, Commissie/Freistaat Sachsen, arrest van 11 december 2008, nog niet bekendgemaakt in de Jurisprudentie, punt 54.

(71)  Zaak C-199/06, CELF en Ministre de la Culture et de la Communication, reeds aangehaald in voetnoot 36, punten 53 en 55. Zaak C-368/04, Transalpine Ölleitung in Österreich, reeds aangehaald in voetnoot 8, punt 56; en zaak C-39/94, SFEI e.a., reeds aangehaald in voetnoot 8, punt 75.

(72)  Zaak 6/64, Costa/E.N.E.L., Jurispr. 1964, blz. 1141; zaak 120/73, Lorenz GmbH/Bundesrepublik Deutschland e.a., Jurispr. 1973, blz. 1471, punt 8; en zaak C-354/90, Fédération Nationale du Commerce Extérieur des Produits Alimentaires e.a./Frankrijk, reeds aangehaald in voetnoot 8, punt 11.

(73)  Gevoegde zaken C-6/90 en C-9/90, Francovich en Bonifaci/Italië, Jurispr. 1991, blz. I-5357.

(74)  Gevoegde zaken C-46/93 en C-48/93, Brasserie du Pêcheur en Factortame, Jurispr. 1996, blz. I-1029.

(75)  Dat schendingen van de staatssteunregels rechtstreeks op basis van het gemeenschapsrecht tot aansprakelijkheid van de lidstaat kunnen leiden, is bevestigd in zaak C-173/03, Traghetti del Mediterraneo/Italië, Jurispr. 2006, blz. I-5177, punt 41.

(76)  Gevoegde zaken C-6/90 en C-9/90, Francovich en Bonifaci/Italië, reeds aangehaald in voetnoot 73, punten 31 tot en met 37; en gevoegde zaken C-46/93 en C-48/93, Brasserie du Pêcheur en Factortame, reeds aangehaald in voetnoot 75, punt 31.

(77)  Zie zaak C-173/03, Traghetti del Mediterraneo/Italië, reeds aangehaald in voetnoot 75, punt 45.

(78)  Zaak C-354/90, Fédération Nationale du Commerce Extérieur des Produits Alimentaires e.a./Frankrijk, reeds aangehaald in voetnoot 8, punten 12 tot en met 14; gevoegde zaken C-261/01 en C-262/01, Van Calster en Cleeren, reeds aangehaald in voetnoot 35, punt 53; en zaak C-199/06, CELF en Ministre de la Culture et de la Communication, reeds aangehaald in voetnoot 36, punt 38.

(79)  Gevoegde zaken C-46/93 en C-48/93, Brasserie du Pêcheur en Factortame, reeds aangehaald in voetnoot 74, punt 55.

(80)  Zaak C-278/05, Robins e.a., Jurispr. 2007, blz. I-1053, punt 71; zaak C-424/97, Haim, Jurispr. 2000, blz. I-5123, punt 38; en zaak C-5/94, Hedley Lomas, Jurispr. 1996, blz. I-2553, punt 28.

(81)  Gevoegde zaken C-46/93 en C-48/93, Brasserie du Pêcheur en Factortame, reeds aangehaald in voetnoot 74, punt 56.

(82)  Alhoewel schendingen van artikel 88, lid 3, van het Verdrag daarom over het algemeen als voldoende gekwalificeerd moeten worden beschouwd, kunnen er uitzonderlijke omstandigheden zijn die een schuldvordering in de weg staan. In dit geval kan aan de voorwaarde van een voldoende gekwalificeerde schending niet worden voldaan. Zie de punten 32 en 33.

(83)  Zie punt 2.4.1.

(84)  Gevoegde zaken C-46/93 en C-48/93, Brasserie du Pêcheur en Factortame, reeds aangehaald in voetnoot 74, punten 87 en 90.

(85)  Zaak C-39/94, SFEI e.a., reeds aangehaald in voetnoot 8, punt 44.

(86)  Zaak C-199/06, CELF en Ministre de la Culture et de la Communication, reeds aangehaald in voetnoot 36, punten 53 en 55.

(87)  Zie punt 2.4.1.

(88)  Zaak C-39/94, SFEI e.a., reeds aangehaald in voetnoot 8, punten 72 tot en met 74.

(89)  Zaak C-39/94, SFEI e.a., reeds aangehaald in voetnoot 8, punt 75. In gevallen van confligerende wetgeving wordt het toepasselijke recht bepaald door Verordening (EG) nr. 864/2007 van het Europees Parlement en de Raad betreffende het recht dat van toepassing is op niet-contractuele verbintenissen („Rome II”) (PB L 199, van 31.7.2007, blz. 40).

(90)  Zaak C-354/90, Fédération Nationale du Commerce Extérieur des Produits Alimentaires e.a/Frankrijk, reeds aangehaald in voetnoot 8, punt 12; zaak C-39/94, SFEI e.a., reeds aangehaald in voetnoot 8, punt 52; en zaak C-368/04, Transalpine Ölleitung in Österreich, reeds aangehaald in voetnoot 8, punt 46.

(91)  Zie punt 2.2.1.

(92)  Zie punt 2.4.1.

(93)  Zie ook zaak C-39/94, SFEI e.a., reeds aangehaald in voetnoot 8, punt 52; en zaak C-368/04, Transalpine Ölleitung in Österreich, reeds aangehaald in voetnoot 8, punt 46.

(94)  Zie punt 2.4.1.

(95)  Zie punt 2.3.1. voor aanwijzingen betreffende voorlopige maatregelen in terugvorderingszaken.

(96)  Zaak C-39/94, SFEI e.a., reeds aangehaald in voetnoot 8, punt 44.

(97)  Zaak C-199/06, CELF en Ministre de la Culture et de la Communication, reeds aangehaald in voetnoot 36, punten 46 en 55.

(98)  Zie punt 35.

(99)  Zaak C-199/06, CELF en Ministre de la Culture et de la Communication, reeds aangehaald in voetnoot 36, punten 52 en 55.

(100)  Zaak C-232/05, Commissie/Frankrijk, („Scott”), reeds aangehaald in voetnoot 34, punten 49 tot en met 53.

(101)  Bekendmaking van de Commissie - Naar een doelmatige tenuitvoerlegging van beschikkingen van de Commissie waarbij lidstaten wordt gelast onwettige en onverenigbare steun terug te vorderen, reeds aangehaald in voetnoot 53, punten 55 tot en met 59.

(102)  Zie in de verwijzingen in voetnoot 34.

(103)  Zaak C-232/05, Commissie/Frankrijk, („Scott”), reeds aangehaald in voetnoot 34, punten 59 en 60.

(104)  Zie zaak C-119/05 Lucchini, reeds aangehaald in voetnoot 32, punt 53.

(105)  Gevoegde zaken C-143/88 en C-92/89, Zuckerfabrik Süderdithmarschen en Zuckerfabrik Soest/Hauptzollamt Itzehoe en Hauptzollamt Paderborn, Jurispr. 1991, blz. I-415, punt 33.

(106)  Zaak C-465/93, Atlanta Fruchthandelsgesellschaft e.a./Bundesamt für Ernährung und Forstwirtschaft, Jurispr. 1995, blz. I-3761, punt 51.

(107)  Voor verdere aanwijzingen, zie de bekendmaking inzake terugvordering van 2007, punt 59.

(108)  Zie de verwijzingen in voetnoot 77.

(109)  Zie punt 2.2.4.

(110)  Zie de punten 48 tot en met 51.

(111)  Zaak C-368/04, Transalpine Ölleitung in Österreich, reeds aangehaald in voetnoot 8, punt 45; en zaak C-526/04, Laboratoires Boiron, Jurispr. 2006, blz. I-7529, punt 51.

(112)  Zaak C-368/04, Transalpine Ölleitung in Österreich, reeds aangehaald in voetnoot 8, punt 45; gevoegde zaken C-392/04 en C-422/04, i-21 Duitsland, Jurispr. 2006, blz. I-8559, punt 57; en zaak 33/76, Rewe, Jurispr. 1976, blz. 1989, punt 5.

(113)  Zaak C-368/04, Transalpine Ölleitung in Österreich, reeds aangehaald in voetnoot 8, punt 45; zaak C-174/02, Streekgewest, Jurispr. 2005, blz. I-85, punt 18; en zaak 33/76, Rewe, reeds aangehaald in voetnoot 112, punt 5.

(114)  Zaak 106/77, Amministrazione delle finanze dello Stato/Simmenthal, Jurispr. 1978, blz. 629, punten 21 en 24.

(115)  Zaak C-174/02, Streekgewest, reeds aangehaald in voetnoot 113, punt 18.

(116)  Zaak C-174/02, Streekgewest, reeds aangehaald in voetnoot 113, punten 14 tot en met 21.

(117)  Zaak C-174/02, Streekgewest, reeds aangehaald in voetnoot 113, punt 19.

(118)  Zie statistische gegevens in punt 3. Het opleggen van een buitengewone belastingplicht aan specifieke sectoren of producenten kan eveneens neerkomen op staatssteun ten behoeve van andere ondernemingen, zie zaak C-487/06 P. British Aggregates Association/Commissie, arrest van 22 december 2008, nog niet bekendgemaakt in de Jurisprudentie, punten 81 tot en met 86.

(119)  Zaak C-174/02, Streekgewest, reeds aangehaald in voetnoot 113, punt 19.

(120)  Gevoegde zaken C-393/04 en C-41/05, Air Liquide, reeds aangehaald in voetnoot 13, punt 46; gevoegde zaken C-266/04 tot en met C-270/04, C-276/04 en C-321/04 tot en met C-325/04, Casino France e.a., Jurispr. 2005, blz. I-9481, punt 40; en zaak C-174/02, Streekgewest, reeds aangehaald in voetnoot 113, punt 26.

(121)  Gevoegde zaken C-393/04 en C-41/05, Air Liquide, reeds aangehaald in voetnoot 13, punt 48; gevoegde zaken C-266/04 tot en met C-270/04, C-276/04 en C-321/04 tot en met C-325/04, Casino France e.a., reeds aangehaald in voetnoot 120, punten 43 en 44.

(122)  Gevoegde zaken C-393/04 en C-41/05, Air Liquide, reeds aangehaald in voetnoot 13, punt 45.

(123)  Zaak C-526/04, Laboratoires Boiron, reeds aangehaald in voetnoot 111, punten 55 en 57.

(124)  Zaak C-39/94, SFEI e.a., reeds aangehaald in voetnoot 8, punt 50; beschikking van 13 juli 1990 in zaak C-2/88 Imm., Zwartveld e.a., Jurispr. 1990, blz. I-3365, punten 16-22; en zaak C-234/89, Delimitis/Henninger Bräu, Jurispr. 1991, blz. I-935, punt 53.

(125)  Zaak C-94/00, Roquette Frères, Jurispr. 2002, blz. I-9011, punt 31.

(126)  Mededeling van de Commissie betreffende de samenwerking tussen de Commissie en de rechterlijke instanties van de EU-lidstaten bij de toepassing van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag (PB C 101, van 27.4.2004, blz. 54), punten 15 tot en met 30.

(127)  Beschikking van 6 december 1990 in zaak C-2/88 Imm., Zwartveld e.a., Jurispr. 1990, blz. I-4405, punten 10 en 11; en zaak T-353/94, Postbank/Commissie, Jurispr. 1996, blz. II-921, punt 93.

(128)  Krachtens artikel 234 van het Verdrag is een nationale rechterlijke instantie waarvan de beslissingen niet vatbaar zijn voor hoger beroep, gehouden zich onder bepaalde omstandigheden tot het Hof van Justitie te wenden.

(129)  Zaak C-39/94, SFEI e.a., reeds aangehaald in voetnoot 8, punt 50; beschikking van 13 juli 1990 in zaak C-2/88 Imm., Zwartveld e.a., reeds aangehaald in voetnoot 124, punten 17-22; zaak C-234/89, Delimitis/Henninger Bräu, reeds aangehaald in voetnoot 124, punt 53; en zaak T-353/94, Postbank/Commissie, reeds aangehaald in voetnoot 127, punten 64 en 65.

(130)  Na ontvangst van deze inlichtingen kan de nationale rechter verzoeken om regelmatig over de actuele stand van zaken te worden geïnformeerd.

(131)  Zaak T-353/94, Postbank/Commissie, reeds aangehaald in voetnoot 127, punt 91.

(132)  Zaak C-234/89, Delimitis/Henninger Bräu, reeds aangehaald in voetnoot 124, punt 53; en zaak T-353/94, Postbank/Commissie, reeds aangehaald in voetnoot 127, punt 90.

(133)  Zaak T-353/94, Postbank/Commissie, reeds aangehaald in voetnoot 127, punt 64; en beschikking van 13 juli 1990 in zaak C-2/88 Imm., Zwartveld e.a,.reeds aangehaald in voetnoot 124, punten 16 to en met 22.

(134)  Zaak T-353/94, Postbank/Commissie, reeds aangehaald in voetnoot 127, punt 93; en beschikking van 6 december 1990 in zaak C-2/88 Imm., Zwartveld e.a., reeds aangehaald in voetnoot 124, punten 10 en 11.

(135)  Beschikking van 6 december 1990 in zaak C-2/88 Imm., Zwartveld e.a., reeds aangehaald in voetnoot 124, punt 11; zaak C-275/00, First and Franex, Jurispr. 2002, blz. I-10943, punt 49; en zaak T-353/94, Postbank/Commissie, reeds aangehaald in voetnoot 127, punt 93.

(136)  Zie zaak C-39/94, SFEI e.a., reeds aangehaald in voetnoot 8, punt 50.

(137)  Zie echter punt 92.

(138)  Wanneer de uitlegging van het Gemeenschapsrecht duidelijk uit bestaande rechtspraak kan worden afgeleid of wanneer er geen reden tot gegronde twijfel bestaat, is een rechter waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep, niet verplicht de zaak met het oog op een prejudiciële beslissing naar het Hof van Justitie te verwijzen, maar hij kan dit wel doen. Zie zaak 283/81 Cilfit e.a., Jurispr. 1982, blz. 3415, punten 14 tot en met 20, en gevoegde zaken C-428/06 tot en met C-434/06, Unión General de Trabajadores de la Rioja, Jurispr. 2008, arrest van 11 september 2008, nog niet gepubliceerd, punten 42 en 43.

(139)  Zie de verwijzingen in voetnoot 51.

(140)  Zie punt 83.

(141)  Dit kan voorlopige maatregelen omvatten zoals in punt 2.2.6 is uiteengezet.


Top