EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 51998AR0167

Advies van het Comité van de Regio's over het "Voorstel voor een verordening (EG) van de Raad houdende algemene bepalingen inzake de Structuurfondsen"

CdR 167/98 fin

OJ C 373, 2.12.1998, p. 1 (ES, DA, DE, EL, EN, FR, IT, NL, PT, FI, SV)

51998AR0167

Advies van het Comité van de Regio's over het "Voorstel voor een verordening (EG) van de Raad houdende algemene bepalingen inzake de Structuurfondsen" CdR 167/98 fin -

Publicatieblad Nr. C 373 van 02/12/1998 blz. 0001


Advies van het Comité van de Regio's over het "Voorstel voor een verordening (EG) van de Raad houdende algemene bepalingen inzake de Structuurfondsen"

(98/C 373/01)

HET COMITÉ VAN DE REGIO'S,

gezien het Voorstel voor een verordening (EG) van de Raad houdende algemene bepalingen inzake de Structuurfondsen d.d. 18 maart 1998 [COM(98) 131 def. - 98/0090(AVC)] ();

gezien het besluit van de Raad d.d. 19 mei 1998 om het Comité overeenkomstig de artikelen 130 D en 198 C (eerste alinea) van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap over dit voorstel te raadplegen;

gezien het besluit van zijn Bureau d.d. 13 mei 1998 om het advies over dit voorstel door commissie 1 "Regionaal beleid, Structuurfondsen, economische en sociale samenhang, grensoverschrijdende en interregionale samenwerking" te laten voorbereiden;

gezien het door zijn commissie 1 op 8 juli 1998 goedgekeurde ontwerpadvies (CDR 167/98 rev.) (rapporteurs: de heren Behrendt en Fraga Iribarne);

gelet op artikel B van het Verdrag betreffende de Europese Unie en artikel 2 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, waarin bevordering van een evenwichtige en duurzame economische en sociale vooruitgang en versterking van de economische en sociale samenhang en van de solidariteit tussen de lid-staten als doelstelling en taak van resp. de Europese Unie en de Europese Gemeenschap worden omschreven;

gelet op artikel 130 A van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, waarin wordt verklaard dat de Gemeenschap zich tot doel stelt de economische en sociale samenhang te versterken en de verschillen tussen de ontwikkelingsniveaus van de diverse regio's en de achterstand van de minst ontwikkelde regio's, met inbegrip van plattelandsgebieden, te verkleinen;

gelet op artikel 130 B van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, waarin wordt bepaald dat de Gemeenschap de lid-staten steunt in hun streven om door middel van de Structuurfondsen, de Europese Investeringsbank en de andere financieringsinstrumenten de economische en sociale samenhang te versterken;

gelet op artikel 130 C van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, waarin wordt bepaald dat het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling tot taak heeft bij te dragen aan het wegwerken van de belangrijkste regionale onevenwichtigheden in de Gemeenschap, alsmede artikel 123 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, waarin wordt bepaald dat het Europees Sociaal Fonds tot taak heeft de werkgelegenheid voor de werknemers in de interne markt te verbeteren, alsmede artikel 40 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, waarin wordt bepaald dat het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de Landbouw, afdeling Oriëntatie, tot taak heeft de doelstellingen van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid te helpen verwezenlijken;

gelet op de artikelen 130 D en 130 E, waarin wordt gewezen op de rol van het Comité van de Regio's bij het vaststellen van de taken, de prioritaire doelstellingen, de concrete opzet en de algemene regels van de Structuurfondsenregeling, alsmede bij de vaststelling van de toepassingsbesluiten en bij de verslaggeving over de vooruitgang die bij de versterking van de economische en sociale samenhang wordt geboekt;

gelet op zijn adviezen over de mededeling van de Commissie Agenda 2000: Naar een sterkere en grotere Unie en over de toekomst van het Europese structuurbeleid, en met name over de volgende thema's:

- De regio's en gemeenten en het Europese structuurbeleid na 1999 (CDR 131/97 fin) ();

- Eerste verslag over de economische en sociale cohesie (CDR 76/97 fin) ();

- Agenda 2000: Financiering van de Europese Unie na 1999 met inachtneming van de uitbreiding en de uitdagingen van de 21e eeuw (CDR 303/97 fin) ();

- De rol van regionale en lokale autoriteiten bij de toepassing van het partnerschapsbeginsel in het kader van de Structuurfondsenregeling (CDR 234/95) ();

- Het GLB en de uitbreiding van de EU naar het Oosten (CDR 239/96 fin) ();

- De gevolgen van de toetreding van de Midden- en Oost-Europese kandidaat-lid-staten voor het EU-beleid (impact-studie) (CDR 280/97 fin) ();

- Aanzet tot een actieve benadering van de steden in de Europese Unie (CDR 316/97 fin) (),

heeft tijdens zijn 25e zitting van 16 en 17 september 1998 (vergadering van 17 september) het volgende advies uitgebracht.

1. Deel A: Algemene evaluatie

1.1. Het voorstel voor een nieuwe kaderverordening ten behoeve van het structuurbeleid maakt deel uit van het pakket voorstellen waarmee de Commissie haar mededeling Agenda 2000 in concrete wetgeving wil omzetten. De bedoeling is de Unie in staat te stellen haar slagkracht op een aantal essentiële beleidsterreinen te vergroten en de nodige randvoorwaarden voor een succesvolle uitbreiding van de Unie in oostelijke richting te creëren. Het Comité wijst uitdrukkelijk op de nauwe samenhang tussen de onderdelen van Agenda 2000, de diverse voorstellen voor verordeningen en de politieke besluiten die in de toekomst zullen moeten worden genomen. Door de geplande uitbreiding naar Midden- en Oost-Europa is de Unie genoodzaakt om ook intern de nodige hervormingen door te voeren. De internationale ontwikkelingen verplichten haar ertoe haar landbouw- en structuurbeleid op een nieuwe leest te schoeien. Haar structuurbeleid dient er voortaan in de eerste plaats op gericht te zijn ontwikkelingsachterstanden weg te werken en de nodige structurele aanpassingen door te voeren om de werkloosheid terug te dringen en het concurrentievermogen van de regio's te verbeteren, met als uiteindelijk doel een duurzame economische groei te bewerkstelligen. Dit geldt met name voor gebieden met heel specifieke handicaps, zoals bergstreken, eilanden en perifere regio's.

1.2. De Unie kan deze problemen alleen de baas worden als de sterkere regio's zich solidair tonen ten opzichte van de zwakkere gebieden. Het solidariteitsbeginsel is ingevoerd omdat het bevorderen van een evenwichtige ontwikkeling van de gehele Unie een van de hoofddoelstellingen van de Unie is en omdat het terugdringen van de regionale onevenwichtigheden een absoluut noodzakelijke voorwaarde is om de Unie in economisch en sociaal opzicht vooruit te helpen.

1.3. Om deze redenen is het besluit over de hervorming van het Europese structuurbeleid een van de voornaamste besluiten die in het kader van Agenda 2000 zullen moeten worden genomen. De ontwerp-kaderverordening vormt daarbij het centrale element, aangezien alle algemene bepalingen met betrekking tot het Europese structuurbeleid daarin zijn samengebracht. Het Comité beschouwt de voorgestelde verordening dan ook als een geschikt uitgangspunt voor het verdere overleg en de verdere onderhandelingen over de vormgeving van het nieuwe structuurbeleid. Het is van oordeel dat de Commissie met haar voorstellen recht heeft gedaan aan het streven om het aantal prioritaire doelstellingen en communautaire initiatieven terug te schroeven en versnippering van de beschikbare middelen zoveel mogelijk tegen te gaan.

1.4. Het Comité stelt met voldoening vast dat de Commissie vastbesloten is om topprioriteit te blijven verlenen aan het wegwerken van ontwikkelingsachterstanden, het aanpakken van structurele aanpassingsproblemen, het bestrijden van structurele werkloosheid en het creëren van nieuwe arbeidsplaatsen. Dit betekent evenwel dat ook maatregelen moeten worden genomen om het verder toenemen van de ontwikkelingsverschillen tussen centrum en periferie tegen te gaan, een probleem dat duidelijk naar voren wordt gebracht in het cohesieverslag en het "Europees Ruimtelijk Ontwikkelingsperspectief". Het vaststellen van centrale prioriteiten is zonder meer noodzakelijk om een verregaande "thematische" versnippering van de Structuurfondsenmiddelen tegen te gaan en al het beschikbare geld te kunnen gebruiken voor het verwezenlijken van gemeenschappelijke doelstellingen. Bovendien sluiten de vermelde prioriteiten ook aan bij het streven van de Unie om in de eerste plaats werk te maken van het versterken van de economische en sociale samenhang en het bestrijden van de werkloosheid.

1.5. Het Comité is van oordeel dat de Commissie ook aandacht dient te besteden aan stedelijke gebieden en hun omgeving. In Europa leeft 80 % van de bevolking in stedelijke agglomeraties. Daarmee is Europa het meest verstedelijkte continent. Die belangrijke positie van stedelijke gebieden valt evenwel niet af te lezen uit het Commissiedocument. De veranderende relatie tussen stad en platteland maakt het noodzakelijk het stads-, het landbouw- en het structuurbeleid nauwer op elkaar af te stemmen.

1.6. Het Comité staat in beginsel positief tegenover de voor doelstelling 2 voorgestelde geïntegreerde aanpak, omdat breed opgezette regionale programma's de efficiëntie van de structurele steunverlening ten goede komen. Het dringt er evenwel op aan erop toe te zien dat een dergelijke geïntegreerde aanpak de procedures niet omslachtiger en gecompliceerder maakt. Bovendien is het van oordeel dat de Commissie onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn talrijke voorstellen ter vereenvoudiging van het structuurbeleid (zie de lijst van adviezen aan het begin van dit advies). Het zou graag zien dat de inkrimping van het aantal prioritaire doelstellingen en de vereenvoudiging van de procedures op EU-niveau tastbare resultaten oplevert, niet alleen voor de partners die zich ter plekke met de uitvoering van de projecten bezighouden, maar ook voor de gewone burger.

1.7. Het Comité stelt tot zijn teleurstelling vast dat cultuur ook in de nieuwe regeling totaal niet aan bod komt. Het dringt er nogmaals op aan in de verordeningen een uitdrukkelijke verwijzing naar de culturele sector op te nemen. Dit zou deze sector in staat stellen een grotere bijdrage te leveren aan het versterken van de sociale samenhang en aan het bevorderen van de groei, het concurrentievermogen en de werkgelegenheid. Dat de culturele sector op laatstgenoemd terrein een positieve impact heeft, is al in tal van steden en regio's gebleken.

1.8. Om gemakkelijker aan de benodigde middelen te komen en ook de particuliere sector bij de financiering van de projecten te betrekken, zou de nieuwe regeling ook in cofinanciering vanuit de particuliere sector (public-private partnership) moeten voorzien.

1.9. Het Comité pleit voor een zorgvuldige planning van de structurele steunverlening in de nieuwe programmeringsperiode. Het acht het van groot belang dat álle nieuwe structuurfondsenprogramma's in het jaar 2000 van start gaan. Dit houdt in dat de definitieve besluiten zo snel mogelijk, doch uiterlijk in de eerste helft van 1999, moeten worden genomen. De Commissie moet zich absoluut aan het vastgestelde tijdschema houden. Mocht er toch vertraging optreden, dan moeten er speciale maatregelen worden genomen en moet ernaar worden gestreefd de vertraging bij het van start gaan van de nieuwe programma's zoveel mogelijk te beperken. Bovendien zou de Commissie de SEM 2000-gegevens zo snel mogelijk moeten bijwerken.

1.10. Het Comité staat nog steeds achter alles wat het in zijn eerdere adviezen over de concrete vormgeving van het Europese structuurbeleid heeft verklaard (zie de lijst van adviezen aan het begin van dit advies). Het gaat dan ook alleen maar in op díe aspecten van de voorgestelde verordening die z.i. voor verbetering of aanvulling vatbaar zijn.

1.11. Het Comité stelt vast dat de voorstellen van de Commissie verdere verduidelijking behoeven. Het verzoekt de Commissie dan ook zo snel mogelijk aanvullende informatie te verstrekken om de verdere onderhandelingen vlot te laten verlopen.

2. Deel B: Voorstellen voor wijzigingen en aanvullingen

2.1. Titel I: Algemene beginselen

2.1.1. Hoofdstukken I en II: Doelstellingen, taken en geografische afbakening (artikelen 1 t/m 6)

2.1.1.1. Het Comité staat volledig achter het voorstel om de Structuurfondsen vooral te gebruiken voor het ondersteunen van de ontwikkeling en de structurele aanpassing van regio's met een ontwikkelingsachterstand, de zgn. doelstelling-1-regio's. Het kan zich eveneens verenigen met het voorstel om bij de selectie van deze regio's uit te gaan van niveau II van de nomenclatuur van territoriale eenheden voor de statistiek (NUTS II) en de steun te reserveren voor regio's waarvan het BBP per inwoner gedurende de laatste drie jaren gemiddeld minder dan 75 % van het EU-gemiddelde bedroeg. Aangezien de nieuwe verordening voorziet in een overgangsregeling voor regio's die er de afgelopen jaren zo sterk op vooruit zijn gegaan dat zij in de nieuwe programmeringsperiode niet meer aan dit criterium voldoen, is het net als de Commissie voorstander van een strikte toepassing van dit criterium omdat zulks de concentratie van de structurele steunverlening in de nieuwe programmeringsperiode ten goede komt. In dit verband is het van oordeel dat de overgangsregeling ook zou moeten gelden voor regio's die al in de huidige programmeringsperiode hun doelstelling-1-status hebben verloren en geen aanspraak konden maken op steun uit hoofde van een van de andere doelstellingen. Ten slotte onderschrijft het nog het voorstel om ook aan de huidige doelstelling-6-regio's en overeenkomstig artikel 299, lid 2, van het Verdrag van Amsterdam - aan uiterst perifeer gelegen gebieden doelstelling-1- steun te verlenen. Wel stelt het voor om bij de overheveling van de doelstelling-6-regio's ook het criterium "geringe bevolkingsdichtheid" mee te nemen.

2.1.1.2. Het Comité vindt het een goede zaak dat de Commissie in het kader van de nieuwe doelstelling 2 steun wil gaan verlenen aan regio's waar industrie en dienstensector met sociaal-economische veranderingen worden geconfronteerd, aan achteroprakende plattelandsgebieden, aan probleemwijken in steden en aan visserijregio's die een ernstige crisis doormaken. Gezien het uiterst complexe karakter van deze doelstelling pleit het enerzijds voor een verdere opsplitsing op basis van de aard van de problemen en anderzijds voor een adequate coördinatie op programmaniveau. Verder is het van oordeel dat bij de selectie en afbakening van de te steunen regio's niet alleen naar de aard van de structurele problemen (op het passende territoriale niveau), maar ook naar eventuele nadelen van de perifere ligging van sommige gebieden moet worden gekeken. Ten slotte dringt het er bij de Commissie op aan duidelijk aan te geven op welke manier de afdeling Garantie van het EOGFL voortaan gaat worden ingezet en welke verbindingen er zijn met de andere Structuurfondsen.

2.1.1.3. Het Comité begrijpt dat het, om de steunverlening zoveel mogelijk op de zwaarst getroffen regio's te kunnen concentreren, ook in het kader van doelstelling 2 noodzakelijk is het "bevolkingsplafond" stapsgewijze terug te brengen. Het acht het evenwel van essentieel belang dat deze verlaging, net als de aanpassingen in het kader van de overgangsregelingen, op een geleidelijke en billijke wijze van 25 % op 18 % wordt gebracht.

2.1.1.4. Verder is het van oordeel dat de procedure voor het vaststellen van de bevolkingsplafonds voor de afzonderlijke lid-staten nog enige verduidelijking behoeft. Dit geldt met name voor de toepassing van het criterium "ernst van de structurele problemen" in de nieuwe doelstelling-2-regio's. De ernst van de situatie moet op het passende territoriale niveau worden beoordeeld, wat een ander resultaat kan opleveren dan een evaluatie op nationaal niveau.

2.1.1.5. Het Comité wijst erop dat sommige lid-staten bij een striktere toepassing van het concentratiebeginsel wellicht veel minder doelstelling-2-steun zullen krijgen dan onder de huidige regeling. Het kan zich dan ook volledig verenigen met het voorstel om het bevolkingsplafond in het kader van doelstelling 2 met "niet meer dan één derde van de in 1999 onder de doelstellingen 2 en 5b vallende bevolking" te verlagen. Dankzij dit "vangnet" kunnen al te drastische beperkingen, waardoor de tot dusverre bereikte resultaten weer op de helling zouden komen te staan, worden voorkomen. Bovendien is het Comité van oordeel dat bij het berekenen van het bevolkingsplafond geen rekening mag worden gehouden met de bevolking van de huidige doelstelling-1-regio's die vanaf 2000 geen doelstelling-1-steun meer kunnen krijgen, maar wel aanspraak kunnen maken op steun uit hoofde van de nieuwe doelstelling 2.

2.1.1.6. Ook op de selectiecriteria voor de nieuwe doelstelling 2 valt het een en ander aan te merken.

Het Comité vindt het in principe positief dat bij de afbakening van de nieuwe doelstelling-2-regio's vooral naar de arbeidsmarktsituatie wordt gekeken. Hierbij zij evenwel opgemerkt dat de werkloosheidspercentages van Eurostat slechts een globaal en onvolledig beeld van de werkgelegenheidssituatie geven en dat daarom naar een verdere harmonisering van de desbetreffende statistieken moet worden gestreefd.

Het gevaar bestaat echter dat plattelands- en industriegebieden met hun specifieke problemen stiefmoederlijk zullen worden behandeld.

Het Comité is van oordeel dat stedelijke gebieden waar de industrie op haar retour is en waar als gevolg daarvan tal van arbeidsplaatsen verloren zijn gegaan, ook in de nieuwe programmeringsperiode de nodige steun moeten krijgen. Bovendien moeten voor industriegebieden aanvullende criteria worden ingevoerd. Te denken valt aan armoede-indicatoren, zoals de verhouding tussen het gezinsinkomen en de regionale kosten van levensonderhoud en de afhankelijkheid van inkomenssteun, en aan concurrentievermogenindicatoren, zoals de arbeidsproductiviteit en de overlevingskansen van kleine en middelgrote ondernemingen.

Binnen de grenzen van de vastgestelde bevolkingsplafonds moeten de basiscriteria voor steunverlening aan industriegebieden op een flexibele manier worden toegepast en moet ook de nodige ruimte worden gelaten voor het ondersteunen van "grensgevallen". Bovendien moet er rekening mee worden gehouden dat sommige statistische gegevens moeilijk vergelijkbaar zijn. Daarom dient in de verordeningen te worden gepreciseerd dat de lid-staten zelf kunnen beslissen aan de hand van welke economische en sociale indicatoren zal worden bepaald welke gebieden het meest voor steun in aanmerking komen. Deze indicatoren moeten in nauw overleg met de lokale en regionale partners worden uitgewerkt. Verder zij erop gewezen dat ook de dienstensector in de definitie van doelstelling 2 wordt genoemd. Bijgevolg dient deze sector ook in de andere bepalingen met betrekking tot de subsidiabele regio's te worden vermeld.

Bij plattelandsgebieden dienen naast het BBP per inwoner ook nog andere criteria te worden gehanteerd, zoals het inkomenspeil, de bevolkingsdichtheid, de vergrijzing en het percentage van de bevolking dat in de landbouw werkzaam is. Belangrijk is immers dat voldoende factoren worden meegenomen om op een adequate manier te kunnen inspelen op de specifieke problemen waarmee plattelandsgebieden te kampen hebben.

Bovendien moet erop worden toegezien dat de nieuwe regeling voor het EOGFL - beperking van het werkterrein van de afdeling Oriëntatie tot doelstelling-1-regio's en vervanging van de afdeling Oriëntatie door de afdeling Garantie in doelstelling-2-regio's - voor de betrokken gebieden niet nadelig uitpakt.

In visserijregio's zouden de omvang en de ouderdom van de vloot en de werkgelegenheidsgraad in de sector de basiscriteria moeten zijn, maar ook hier moeten voldoende factoren worden meegenomen om het algemene ontwikkelingsniveau van de betrokken regio's te kunnen inschatten.

Verder valt te vrezen dat de restrictieve criteria voor stedelijke regio's - in combinatie met het beperkte budget - geen adequate aanpak van de problemen van stedelijke agglomeraties mogelijk zullen maken. Deze restrictieve aanpak wijst erop dat de Unie de stedelijke problematiek niet als een politieke prioriteit beschouwt en zich vooralsnog wil beperken tot het verlenen van de nodige hulp aan probleemwijken in plaats van een echt structureel stadsbeleid uit te werken.

Vele van de huidige communautaire initiatieven, zoals b.v. Urban en de vier industriële initiatieven, hebben volop hun nut bewezen. In de huidige voorstellen is echter nog te weinig terug te vinden van een vertaling van deze ervaringen in het toekomstige beleid.

Volkomen terecht wordt in de verordening bepaald dat de doelstelling-2-status ook kan worden toegekend aan regio's die aan een doelstelling-1-regio grenzen omdat het verschil in steunniveau anders te groot is. Het zou evenwel tegenstrijdig zijn als dit niet óók zou gelden voor gebieden langs de grens met toekomstige lid-staten die nu reeds toetredingssteun ontvangen en in de toekomst de doelstelling-1-status zullen krijgen en waar de lonen, de sociale bescherming en de bescherming van het milieu duidelijk op een lager niveau liggen. Daarom zou het Comité graag zien dat de situatie in deze regio's zorgvuldig onder de loep wordt genomen in het kader van de toetredingsproblematiek.

2.1.1.7. Bij de selectie van de nieuwe doelstelling-2-regio's zouden dezelfde beginselen kunnen worden gehanteerd als bij de vaststelling van de nationale steunplafonds in het kader van de regeling voor de toekenning van regionale steun door de lid-staten (artikel 92, lid 3, sub c, van het EG-Verdrag). Het Comité stelt voor om de bevolkingsplafonds - zowel op communautair als op nationaal niveau - in de kaderverordening aan te geven, maar de criteria voor de afbakening van de regio's door de lid-staten - in overleg met de regionale en lokale overheden - te laten vastleggen. Een regio die door de Commissie als nationaal stimuleringsgebied wordt erkend, zou automatisch ook de doelstelling-2-status moeten krijgen.

Het streven om de communautaire en de nationale lijsten van subsidiabele regio's meer op elkaar afstemmen mag er niet toe leiden dat het communautaire mededingingsbeleid (artikel 92, lid 3, sub c, van het EG-Verdrag) de facto de doorslag gaat geven bij de toewijzing van de Structuurfondsenmiddelen. Bovendien moeten de territoriale overheden nauw bij de selectie van subsidiabele gebieden worden betrokken, en zulks niet alleen in het kader van de Structuurfondsenregeling, maar ook binnen het raam van de nationale steunregelingen.

Verder dient men ook te bedenken dat de doelstellingen van de nationale steunregelingen minder ver gaan dan die van de nieuwe doelstelling-2-regeling. Daarenboven is het nog de vraag of een dergelijke aanpak voldoende kan anticiperen op de snelle veranderingen in het economische krachtenveld in Europese regio's. Daarom moet er ook ruimte worden gelaten voor steunverlening - binnen het kader van een subregionaal economisch beleid - aan regio's die niet op de nationale lijsten voorkomen. Voorts moeten er uitzonderingsregelingen worden getroffen voor regio's waar het verschil tussen het communautaire en het nationale steunniveau boven het gemiddelde ligt. Het Comité betwijfelt of de door de Commissie voorgestelde 2 % van het bevolkingsplafond hiervoor voldoende is.

Ten slotte vreest het Comité dat het streven naar meer coherentie tussen de communautaire en de nationale steunvoorwaarden de noodzakelijke speelruimte voor een zelfstandig regionaal beleid van de regio's al te zeer zal inperken.

2.1.1.8. De nieuwe doelstelling 3 sluit naadloos aan bij het voorstel van het Comité om een specifieke doelstelling voor de ontwikkeling van het menselijk potentieel in het leven te roepen. Het toepassingsgebied van deze doelstelling is zo ruim dat de lokale en regionale overheden meer mogelijkheden krijgen om de werkloosheid te lijf te gaan en de opleidingssystemen te moderniseren. Dit ruime toepassingsgebied kan echter ook tot een versnippering van de beschikbare middelen leiden, wat regelrecht zou ingaan tegen het streven om de werkloosheid in Europa op een efficiëntere manier aan te pakken. Desalniettemin is het Comité van oordeel dat het Europees Sociaal Fonds zich ook in de toekomst op zijn vijf - in het Verdrag van Amsterdam genoemde - werkterreinen moet blijven richten. Bovendien moet de aandacht weer worden toegespitst op de sociale uitsluiting, een thema dat wel in Agenda 2000 stond maar niet in de voorgestelde verordening is opgenomen. Ook zou een deel van het budget voor doelstelling 3 kunnen worden gebruikt voor de financiering van begeleidende maatregelen in het kader van de territoriale werkgelegenheidsaspecten. Wat de ontwikkeling van het menselijk potentieel betreft is het Comité van oordeel dat de lokale en regionale overheden in het licht van hun specifieke doelstellingen zelf moeten kunnen bepalen voor welke soort steunmaatregelen zij de beschikbare ESF-middelen het best kunnen gebruiken.

2.1.1.9. Het Comité pleit ervoor om het Europees Sociaal Fonds in de toekomst ook te gebruiken voor de financiering van doelstelling-3-maatregelen in doelstelling-2-regio's. Als in dit soort regio's alleen doelstelling-2-maatregelen worden gefinancierd, dan worden de mogelijkheden om via het Europees Sociaal Fonds de ontwikkeling van het menselijk potentieel te stimuleren slechts in beperkte mate benut. Van de doelgroepgerichte aanpak van doelstelling 3 dreigt in het kader van de doelstelling-2-programma's maar weinig terecht te komen, wat de coherentie en het horizontale karakter van de steunverlening in het kader van doelstelling 3 bepaald niet ten goede zou komen.

2.1.1.10. Volgens de Commissie is doelstelling 3 bedoeld als nationaal referentiekader voor alle acties ter bevordering van de ontwikkeling van het menselijk potentieel. Het Comité is evenwel van oordeel dat deze problematiek niet uitsluitend vanuit een nationale invalshoek mag worden benaderd. Het is absoluut noodzakelijk dat de problematiek rond het menselijk potentieel niet alleen op nationaal niveau maar ook op het regionale of lokale vlak wordt aangepakt om te voorkomen dat specifieke lokale of regionale problemen onvoldoende aandacht krijgen (maar ook omdat territoriale overheden heel vaak de belangrijkste medefinanciers van het Europees Sociaal Fonds zijn). Regionale innovatiestrategieën moeten hiervoor aanknopingspunten kunnen bieden, zoals verwoord in een recent besluit van de Commissie. Het Comité pleit er dan ook voor dat de Commissie en de nationale overheid samen, na overleg met de betrokken partners, bepalen op welk niveau doelstelling-3-programma's het best kunnen worden opgezet en ten uitvoer kunnen worden gelegd.

2.1.1.11. Het Comité stelt voor om de definitie van doelstelling 3 in artikel 5 van de kaderverordening dienovereenkomstig te verduidelijken, er een directe verwijzing naar alle in het Verdrag van Amsterdam omschreven taken van het Europees Sociaal Fonds in op te nemen en er ook uitdrukkelijk in te verwijzen naar de speelruimte waarover de nationale, regionale en lokale overheden bij de selectie van subsidiabele maatregelen in het kader van de nationale actieplannen voor de werkgelegenheid beschikken. In dit verband zij eraan herinnerd dat de nationale werkgelegenheidsplannen, die een belangrijk aanknopingspunt gaan vormen bij de toekomstige programma's van doelstelling 3, steeds in nauw overleg met de regionale en lokale overheden moeten worden uitgestippeld.

2.1.1.12. Artikel 6 van de kaderverordening sluit naadloos aan bij het standpunt van het Comité ten aanzien van doelstelling-1-, doelstelling-2- en doelstelling-5b-regio's die er zodanig op vooruit zijn gegaan dat zij niet langer aan de Structuurfondsencriteria voldoen. Het Comité is van oordeel dat voor dergelijke regio's overgangsregelingen moeten worden ingevoerd om te voorkomen dat het stopzetten van de steunverlening de bereikte resultaten weer tenietdoet. Het kan zich dan ook volledig met de Commissievoorstellen verenigen, maar zou wel graag zien dat de Commissie nog vóór de goedkeuring van de verordening door de Raad laat weten hoe lang deze overgangsperiodes zullen duren en hoe zij de overgangsregelingen concreet gestalte denkt te geven. Belangrijk is dat er een evenwichtige oplossing uit de bus komt waarin iedereen zich kan vinden.

2.1.2. Hoofdstuk III: Financiële bepalingen (artikel 7)

2.1.2.1. Wat de financiering van het toekomstige structuurbeleid betreft blijft het Comité bij het standpunt dat het in zijn adviezen van november 1997 over Agenda 2000 en over het Europese structuurbeleid na 1999 () naar voren heeft gebracht, nl. dat de financiering van dat beleid niet tot een verhoging van het eigenmiddelenplafond en van het Structuurfondsenbudget als percentage van het communautaire BBP (0,46 %) mag leiden. Met het voor de periode 2000-2006 voorgestelde budget - 218,4 miljard euro in prijzen van 1999 - kan de steunverlening aan de achteropgeraakte regio's gemiddeld op hetzelfde hoge niveau worden gehandhaafd als in de huidige programmeringsperiode, op voorwaarde evenwel dat strikt de hand wordt gehouden aan het concentratiebeginsel. Het Comité is van oordeel dat de Structuurfondsen vooral de meest achteropgeraakte regio's ten goede moeten komen en dat bijgevolg tweederde van de beschikbare middelen moet worden gereserveerd voor doelstelling-1-regio's. Het dringt erop aan dat, net als in de huidige regeling, in de kaderverordening precies wordt aangegeven hoeveel middelen voor doelstelling 1 zullen worden uitgetrokken.

2.1.2.2. Het Comité verzoekt de Commissie om de procedure voor de verdeling van de beschikbare middelen over de diverse lid-staten (artikel 7, lid 3) nader toe te lichten. Het denkt daarbij met name aan het gewicht dat aan de verschillende "objectieve criteria" zal worden toegekend ("bevolking", "regionale en nationale welvaart", "relatieve ernst van de structurele problemen", "werkloosheidspeil"). Alleen met een objectieve en transparante procedure, waarbij in de eerste plaats naar de ligging van de betrokken regio's (perifericiteit) en vervolgens naar de ernst van hun structurele problemen wordt gekeken, kan worden gewaarborgd dat alle regio's op gelijke voet zullen worden behandeld.

2.1.2.3. Het Comité plaatst nog steeds vraagtekens bij het voorstel om een "prestatiereserve" ten belope van 10 % van het totale budget aan te leggen (zie in dit verband ook zijn kritiek in de twee genoemde adviezen van november 1997). Ook de nieuwe kaderverordening garandeert niet dat de toewijzing van deze reservemiddelen halverwege de nieuwe programmeringsperiode de kwaliteit van de projecten ten goede zal komen. Te vrezen valt zelfs dat goede langetermijnprojecten het zullen moeten afleggen tegen projecten waarvan de financiering minder omslachtig is. Het lijkt beter eens na te gaan of de cijfers van de Europese Rekenkamer, die duiden op een onderbesteding van de beschikbare middelen, niet te veel achterlopen bij de praktijk in de regio's en of die onderbesteding niet vooral een gevolg is van een veel te late start van programma's en van gebrekkige voorlichting van de potentiële partners.

2.1.2.4. Op het doel van de voorgestelde prestatiereserve - verbetering van de kwaliteit van de projecten en van de efficiëntie van het beheer van de financiële middelen - heeft het Comité niets aan te merken. Waar het echter wèl bezwaar tegen heeft is het feit dat het aanleggen van een dergelijke reserve moeilijk te rijmen valt met de beginselen van planning, programmering en adequate uitvoering van het beschikbare budget. De regeling komt er in de praktijk op neer dat nagenoeg een hele jaartranche pas nà de tussentijdse evaluaties zal worden toegewezen. Bovendien is het nog lang niet zeker dat de uit deze reserve gefinancierde projecten méér resultaten zullen opleveren dan projecten die aan de gebruikelijke - maar wel op een ernstige en verantwoordelijke manier doorgevoerde - controle- en toezichtprocedures worden onderworpen. Om deze redenen kan het Comité zich niet met de instelling van een dergelijke reserve verenigen.

2.1.2.5. Het Comité kan zich daarentegen wèl aansluiten bij het voorstel om 5 % van de vastleggingskredieten te reserveren voor communautaire initiatieven en 1 % van de beschikbare middelen te gebruiken voor de financiering van innovatieve acties en technische assistentie, op voorwaarde dat deze steun wordt doorgesluisd via de daarvoor gecreëerde kanalen (o.m. op regionaal niveau) en mits ook het bestaande toezicht- en evaluatiemechanisme volledig gehandhaafd wordt. Wat de laatste soort maatregelen betreft pleit het evenwel voor een grotere transparantie bij de toewijzing van de middelen en bij de beoordeling van de efficiëntie van de gefinancierde maatregelen.

2.1.3. Hoofdstuk IV: Organisatie (artikelen 8 t/m 11)

2.1.3.1. Het Comité stelt tot zijn voldoening vast dat de voorgestelde verordening verscheidene bepalingen bevat die erop gericht zijn de rol en invloed van de partners te versterken. Het wijst er nogmaals op dat de lokale en regionale overheden nauwer bij de planning en tenuitvoerlegging van de Structuurfondsenregeling moeten worden betrokken en dat de complementariteits- en partnerschapsbepalingen de nationale, regionale en lokale overheden binnen de grenzen van het specifieke institutionele, juridische en financiële bestel van iedere lid-staat de nodige speelruimte dienen te bieden bij het aanwijzen van de "meest representatieve partners" en het bepalen van de manier waarop, de mate waarin en het niveau waarop deze bij de structurele steunverlening moeten worden ingeschakeld. Dit komt de efficiëntie van het regionaal beleid van de lid-staten en de rol van het regionale bestuursniveau bij de planning van de steunverlening - afhankelijk van de bestuursstructuur van de lid-staten - ten goede.

2.1.3.2. Het Comité is net als de Commissie voorstander van een breed partnerschap. Het is het ermee eens dat ook relevante sociale en economische actoren bij de voorbereiding van, het toezicht op en de evaluatie van de steunmaatregelen moeten worden betrokken. Wel is het van oordeel dat de lokale en regionale overheden uit hoofde van hun politieke verantwoordelijkheid, hun kennis van de plaatselijke omstandigheden, hun omvangrijke financiële participatie en hun democratische legitimiteit een sleutelrol moeten blijven spelen, en zulks ook bij de aanwijzing van de andere partners. In de verordening dienen slechts enkele algemene bepalingen met betrekking tot de toepassing van het partnerschapsbeginsel te worden vastgelegd. De uitwerking van een concrete regeling - waarbij ook de lokale en regionale overheden moeten worden betrokken - dient in het kader van de voorbereiding van de programmeringsdocumenten te gebeuren. Op die manier kan beter worden ingespeeld op de specifieke omstandigheden in de betrokken regio of lid-staat.

2.1.3.3. Het Comité betreurt dat de Commissie haar eigen rol in het kader van het partnerschap niet duidelijker omschrijft en toelicht, hoewel de steun uit de Structuurfondsen als aanvulling op de nationale en regionale steun is bedoeld, waarbij de Europese, nationale, regionale en lokale middelen op een gecoördineerde manier worden ingezet. Het verwijst in dit verband naar zijn pleidooi voor een partnerschap waarbij alle partners op voet van gelijkheid worden behandeld en waarbij een en ander eventueel via een contract wordt geregeld.

2.1.3.4. In de verordening wordt bepaald dat de Commissie richtsnoeren vaststelt en daarin de communautaire prioriteiten aangeeft. Het Comité erkent de sturende rol van de Commissie en het nut van dergelijke richtsnoeren bij de onderhandelingen tussen de Commissie, de lid-staten en de regionale en lokale overheden over de voorgestelde programma's, maar acht een nieuwe rechtsgrondslag hiervoor niet noodzakelijk. Het benadrukt met klem dat bij de tenuitvoerlegging van de Structuurfondsenregeling volgens een bottum-up-procedure te werk moet worden gegaan en dat de gecombineerde programmeringsdocumenten daarbij de enige - bindende en betrouwbare - leidraad moeten blijven. De bewuste bepaling mag er in geen geval toe leiden dat de Commissie het recht krijgt de lid-staten en de regio's háár interpretatie van de door de Raad vastgestelde verordeningen op te dringen.

2.1.3.5. Halverwege de programmeringsperiode liggen de zaken echter anders. Tegen die tijd zullen de omstandigheden zodanig veranderd zijn en zal met de nieuwe regeling al zoveel ervaring zijn opgedaan dat het wèl zin heeft richtsnoeren en prioriteiten voor het bijstellen van het regionaal beleid uit te vaardigen (waarvoor niet de gehele verordening hoeft te worden herschreven). Die richtsnoeren en prioriteiten dienen wel eerst aan het Comité van de Regio's te worden voorgelegd.

2.1.3.6. Daar voornamelijk met programma's zal worden gewerkt, is het Comité van oordeel dat nader zou moeten worden aangegeven welke soort informatie daarin moet worden verstrekt en hoe gedetailleerd die informatie moet zijn. Het Comité wijst erop dat het beter is de lid-staten er niet toe te verplichten iedere "maatregel" of "verrichting" gedetailleerd toe te lichten, omdat in dat geval ook iedere programmawijziging uitvoerig moet worden toegelicht, wat tot aanzienlijke vertragingen kan leiden.

2.1.3.7. De Commissie pleit nogmaals voor een combinatie van leningen en subsidies. Het Comité vestigt er de aandacht op dat de deelname van de Europese Investeringsbank en de andere financieringsinstrumenten niet als een absolute noodzaak wordt bestempeld. In welke vorm de steun het best kan worden verleend, hangt af van het soort programma en van de specifieke omstandigheden in de betrokken regio.

2.1.3.8. Het Comité wijst erop dat bij de toepassing van het additionaliteitsbeginsel net als in de huidige programmeringsperiode ook naar de macro-economische situatie, de specifieke economische omstandigheden en de inbreng van de regionale en lokale economieën moet worden gekeken omdat anders misschien niet op een adequate manier rekening wordt gehouden met buitengewoon hoge nationale structuuruitgaven, met conjuncturele factoren en met de nationale en regionale besluiten waarop de financiële planning gebaseerd is. Daarom stelt het Comité voor om in de gecombineerde programmeringsdocumenten ook gedetailleerde informatie over de toepassing van de additionaliteitsregeling te laten opnemen. Ten slotte wijst het er nog op dat de lid-staten om begrotingstechnische en politieke vanwege (medewerking parlement) redenen onmogelijk het budget voor het nationale arbeidsmarktbeleid voor de gehele programmeringsperiode kunnen vastleggen, zoals de Commissie voorstelt.

2.2. Titel II: Programmering

2.2.1. Hoofdstuk I: Algemene bepalingen (artikelen 12 t/m 14)

2.2.1.1. Het Comité vindt het goed dat de partners advies moeten uitbrengen over de uitgewerkte plannen en dat de Commissie met dat advies rekening dient te houden. In dit verband wijst het erop dat de plannen wel vroeg genoeg aan de partners dienen te worden voorgelegd, zodat deze over voldoende tijd beschikken om hun advies op te stellen. Het Comité hoopt dat deze bepalingen serieus worden genomen, zodat de lokale en regionale overheden meer invloed krijgen bij de planning van de steunmaatregelen. Het betreurt dat er nog steeds niet voor is gezorgd dat de lokale en regionale overheden worden betrokken bij - of zelfs maar geïnformeerd over - de onderhandelingen tussen de lid-staten en de Commissie over de ingediende plannen. Het maakt de Commissie erop attent dat de lid-staten en de regio's een aanzienlijke inspanning zullen moeten leveren om de plannen voor te bereiden, en vooral om ze tijdig goedgekeurd te krijgen.

2.2.1.2. De lid-staten en de regio's krijgen slechts drie maanden tijd om hun programma's en plannen uit te werken, terwijl de Commissie zichzelf maar liefst zes maanden tijd gunt om de communautaire bestekken, gecombineerde programmeringsdocumenten en operationele programma's goed te keuren. Het lijkt het Comité logischer om voor de voorbereiding geen drie maar zes maanden en, omgekeerd, voor de goedkeuring geen zes maar drie maanden uit te trekken, aangezien bij de voorbereiding heel wat meer komt kijken dan bij de goedkeuring, zeker als hierbij voor een goede coördinatie wordt gezorgd. Ook dringt het Comité er bij de Commissie op aan erop toe te zien dat de grondbeginselen van de Structuurfondsenregeling bij álle Fondsen worden toegepast, en dus ook bij EOGFL-maatregelen ter bevordering van de ontwikkeling van plattelandsgebieden.

2.2.1.3. De voorgestelde invoering van een "aanvulling op de programmering" maakt de programmeringsprocedure nóg omslachtiger. Het Comité is tégen deze nodeloze complicatie, temeer daar in lid 1 van artikel 14 reeds wordt bepaald dat de partners in het kader van de voorbereiding van de regionale ontwikkelingsplannen moeten worden geraadpleegd, zodat in de voorgestelde regeling al voldoende garanties voor de inschakeling van de partners in het programmeringsproces zijn ingebouwd. Bovendien kunnen al onmiddellijk na de goedkeuring van de lijst van te steunen regio's toezichtcomités worden opgericht, zodat deze zich nog in de ontwerpfase over de operationele programma's kunnen uitspreken.

2.2.1.4. In de operationele programma's moet, net als in de huidige regeling, worden aangegeven hoeveel geld voor ieder prioritair zwaartepunt wordt uitgetrokken en welke maatregelen in het kader van ieder zwaartepunt zullen worden genomen. In de "aanvulling op de programmering" moet bovendien worden aangegeven hoeveel geld voor elke maatregel afzonderlijk zal worden uitgegeven. Een dermate gedetailleerde financiële planning is bij een zevenjarige programmeringsperiode onmogelijk van te voren op te stellen. Bovendien zorgt een dergelijke regeling alleen maar voor complicaties en extra administratieve rompslomp wanneer programma's moeten worden gewijzigd. Daar deze informatie in het verleden niet moest worden verstrekt, maakt het weinig uit dat de lid-staten deze gegevens slechts ter informatie moeten doorsturen en dat de goedkeuring van hun programma's niet afhankelijk is van het al dan niet doorspelen van de bewuste gegevens. In artikel 31 wordt trouwens bepaald dat tussentijdse betalingen alleen worden verricht als de lid-staten een "aanvulling op de programmering" bij de Commissie hebben ingediend. Een en ander zou de uitbetaling van de steun dan ook weleens kunnen bemoeilijken.

2.2.2. Hoofdstuk II: Inhoud van de programmering (artikelen 15 t/m 18)

2.2.2.1. Het Comité vindt het goed dat voor elke regio één geïntegreerd operationeel programma wordt opgesteld. Het wijst er evenwel op dat ook hier het partnerschapsbeginsel moet worden toegepast: uitgaande van de bestuursstructuur in de betrokken lid-staat dienen de partners gezamenlijk uit te maken hoeveel programma's moeten worden opgesteld en welk niveau hiervoor het meest geschikt is.

2.2.2.2. Het Comité is van oordeel dat de regionale omschakelingsprogramma's in het kader van doelstelling 2 het gepaste territoriale niveau en dus zowel álle gebieden van een NUTS II-regio als één of méér regio's van NUTS III of een lager niveau - zoals in de huidige programmeringsperiode het geval is - moeten kunnen bestrijken. Ook hier moet worden nagegaan welk niveau gelet op de interne structuur van de lid-staat het meest geschikt is. In dit verband zij ook verwezen naar paragraaf 5.1.4 van het advies van 14 mei 1998 ().

2.2.2.3. Het Comité voelt weinig voor een verplichte herziening van de operationele programma's en gecombineerde programmeringsdocumenten bij de tussentijdse evaluatie, maar is veeleer voorstander van een facultatieve herziening bij ingrijpende veranderingen in de sociaal-economische situatie. Bovendien moet deze herziening in overleg met de partners geschieden.

2.2.3. Hoofdstuk III: Communautaire initiatieven (artikelen 19 en 20)

2.2.3.1. Het Comité stelt met voldoening vast dat de Commissie het aantal initiatieven en thema's aanzienlijk heeft teruggebracht, zoals het in vroegere adviezen heeft bepleit. Het wijst er evenwel op dat ook in de nieuwe programmeringsperiode álle regio's - of zij nu onder een doelstelling vallen of niet - van de communautaire initiatieven moeten kunnen profiteren. Het kan zich ook verenigen met de voorgestelde werkterreinen. In verband met het initiatief inzake gelijke kansen bij de toegang tot de arbeidsmarkt wijst het erop dat de strijd tegen de diverse vormen van discriminatie en ongelijkheid op dit gebied, met name die welke het gevolg zijn van uitsluiting of de dreiging van uitsluiting in stedelijke gebieden, moet worden opgevoerd. Ook pleit het nogmaals voor de invoering van een extra initiatief om het herstructureringsproces in de industrie of bepaalde industriële sectoren in goede banen te kunnen leiden. Het denkt in dit verband ook aan de omschakeling van de Europese defensie-industrie.

2.2.3.2. Net als bij het Interreg-initiatief dienen alle maatregelen ter bevordering van grensoverschrijdende, transnationale en interregionale samenwerking te worden gebundeld, o.m. om op een adequate manier steun te kunnen verlenen aan regio's die met de gevolgen van het internationalisatieproces worden geconfronteerd. Het Comité staat achter het voorstel om een breed scala van samenwerkingsvormen - grensoverschrijdende, transnationale en interregionale samenwerking - te ondersteunen, maar pleit vooral voor versterking van de interregionale samenwerking. In dit verband is het van oordeel dat het zwaartepunt in het Interreg-initiatief bij grensoverschrijdende samenwerking moet blijven liggen. Ook de samenwerking tussen gebieden met vergelijkbare problemen moet worden bevorderd, zelfs als de gebieden in kwestie niet aan elkaar grenzen. Op die manier moet worden gestreefd naar een evenwichtige en harmonische ontwikkeling van het Europese grondgebied. Hierbij valt bijvoorbeeld te denken aan samenwerking tussen regio's die een grote stedelijke agglomeratie omvatten. Ten slotte wijst het Comité nog op de positieve ervaringen op het gebied van samenwerking tussen grensregio's, zowel aan de binnengrenzen als aan de buitengrenzen van de Unie, en dringt het erop aan om ook voort te bouwen op de gunstige ervaringen met de huidige Interreg-IIA- en Interreg-IIC-programma's, die grotendeels onder de verantwoordelijkheid van de regio's vallen.

2.2.3.3. Het Comité pleit ervoor het Interreg-initiatief, het "pretoetredingsinstrument voor structuurbeleid" (ISPA) en de programma's ter bevordering van de samenwerking met de kandidaat-lid-staten (de Midden- en Oost-Europese landen en Cyprus), de mediterrane derde landen alsmede Rusland, Noorwegen en Zwitserland beter op elkaar af te stemmen, meer aandacht te schenken aan het bevorderen van lokale en regionale samenwerking en bij de uitwerking en uitvoering van het nieuwe initiatief voor lokale en regionale samenwerking voort te bouwen op de ervaringen die met programma's als ECOS/Ouverture en Recite zijn opgedaan. Deze programma's blijken namelijk de uitwisseling van ervaringen tussen lagere overheden over regionale-ontwikkelingsvraagstukken in belangrijke mate te hebben bevorderd (wat overigens ook de bedoeling was). Daar staat evenwel tegenover dat de procedures en uitbetalingsvoorwaarden nogal ondoorzichtig waren. Verder vindt het Comité het positief dat de Unie nu over een specifiek instrument voor het ondersteunen van interregionale samenwerkingsinitiatieven beschikt. Dergelijke initiatieven werden tot nog toe slechts projectgewijs - als een programma ook in projecten op dit terrein voorzag - of zelfs helemaal niet ondersteund.

2.2.3.4. Ten slotte dringt het Comité er nogmaals op aan de projecten in het kader van communautaire initiatieven te coördineren met de maatregelen die in het kader van de diverse prioritaire doelstellingen worden genomen. Waar de betrokken lokale en regionale overheden dit wensen, zouden deze projecten zelfs in de regionale operationele programma's geïntegreerd moeten kunnen worden.

2.2.3.5. In dit verband zij erop gewezen dat de geplande overschakeling op een horizontale aanpak bij het Leader-initiatief (plattelandsontwikkeling) er niet toe mag leiden dat de voordelen van de huidige kleinschalige opzet van dit initiatief verloren gaan. Daarom dringt het Comité er bij de Commissie op aan om de rol van de lokale actiegroepen bij de planning en tenuitvoerlegging van de programma's verder te versterken en op die manier duidelijk te kennen geven dat zij die groepen in staat acht om zélf de nodige initiatieven ter bevordering van de ontwikkeling van hun respectieve regio's te nemen. Er moet dus niet naar een administratief-technische integratie van deze actiegroepen in een horizontaal opgezet programma maar naar meer samenwerking en onderlinge beleidsafstemming in het kader van een kleinschalige aanpak worden gestreefd. Bij de tenuitvoerlegging van dit nieuwe communautaire initiatief dient te worden uitgegaan van de beginselen van programmering en partnerschap. Als lokale actiegroepen worden ingesteld, dan dienen deze nauw samen te werken met de plaatselijke en regionale partners en zich te houden aan de beginselen van verantwoordelijkheid en transparantie. Het Comité vindt het een goede zaak dat zoveel belang wordt gehecht aan de ontwikkeling van het platteland, een aspect dat, mede in het licht van de positieve resultaten van het Leader-initiatief, in de toekomst meer aandacht zou moeten krijgen. Het pleit in dit verband voor handhaving en versterking van de huidige bottom-up-aanpak, een conditio sine qua non als men de problemen van plattelandsregio's op een efficiënte manier wil aanpakken. Verder is het ter wille van de coherentie en de compatibiliteit wenselijk dat maatregelen in het kader van dit initiatief in de programmeringsdocumenten worden opgenomen.

2.2.4. Hoofdstuk IV: Innovatieve acties en technische hulp (artikelen 21 t/m 23)

2.2.4.1. Het Comité stelt voor om in de verordening uitdrukkelijk te vermelden dat de bedoelde innovatieve acties nauw dienen samen te hangen met de programma's en maatregelen in het kader van de prioritaire doelstellingen en andere regionale-ontwikkelingsinitiatieven. De aanbestedings- en selectieprocedures moeten een sterke communautaire dimensie behouden om de toegankelijkheid van de Structuurfondsen voor lokale operatoren en initiatiefnemers uit de civiele samenleving niet in het gedrang te brengen. Zij dienen niettemin zo te worden opgezet dat geen verwachtingen worden gewekt die later weer de bodem wordt ingeslagen omdat de financiële bijdrage van de Unie te beperkt blijkt te zijn. Bij innovatieve acties en proefprojecten in regio's van doelstelling 1 en 2 dient de Commissie, ter wille van de coherentie, vóór de toewijzing van de EU-steun overleg te plegen met de instanties die met het beheer van de programma's zijn belast.

2.2.4.2. Het Comité wijst erop dat ook niet onder een doelstelling vallende regio's steun ten behoeve van innovatieve acties en proefprojecten moeten kunnen krijgen, eventueel door middel van een partnerschap met regio's die wèl in aanmerking komen voor steun uit hoofde van de doelstellingen. Om ook de werking van dit instrumentarium te vereenvoudigen en doeltreffender te maken, moet voor heldere criteria en een decentraal beheer zonder bureaucratische procedures worden gezorgd en dient het mogelijk te blijven om ook kleine proefprojecten te steunen.

2.2.5. Hoofdstuk V: Grote projecten (artikelen 24 en 25)

2.2.5.1. Het Comité vindt het goed dat de Commissie alleen projecten vanaf 50 mln euro in aanmerking wil laten komen. Verder is het van oordeel dat de projecten niet op ad hoc-basis mogen worden bekeken, maar, zoals thans het geval is, tegen de achtergrond van en samen met de andere programma's moeten worden geëvalueerd. De voorgestelde procedure brengt zo veel onzekerheid, administratieve rompslomp en tijdverlies met zich mee dat grote projecten in de toekomst waarschijnlijk niet meer of nog slechts zelden financiële steun uit de Structuurfondsen zullen kunnen krijgen.

2.2.5.2. Het Comité ziet niet in waarom de Commissie de mogelijkheid moet worden geboden om bij projecten in het kader van een prioritair zwaartepunt het bij de onderhandelingen over het communautair bestek vastgelegde steunpercentage te bevestigen of te wijzigen.

2.2.6. Hoofdstuk VI: Globale subsidie (artikel 26)

2.2.6.1. Het Comité is van oordeel dat globale subsidies als zelfstandige - d.w.z. niet aan operationele programma's gekoppelde - steunvorm moeten blijven bestaan omdat dit instrument indertijd is ingevoerd om op een meer adequate en flexibele manier te kunnen inspelen op de specifieke economische omstandigheden in de regio's. Bovendien zou de afschaffing van deze subsidies als zelfstandige steunvorm ertoe leiden dat het verlenen van dergelijke subsidies meer tijd vergt en meer rompslomp met zich meebrengt dan de goedkeuring van operiationele programma's. Het Comité kan zich daarentegen wèl verenigen met het voorstel om bij globale subsidies voor communautaire initiatieven de "bemiddelende instantie" en de Commissie in een overeenkomst te laten vastleggen hoe de subsidies in het kader van het partnerschap met de regio's, de lokale overheden en de betrokken lid-staten zullen worden gebruikt. Ten slotte wijst het Comité er nog op dat de bemiddelende instanties moeten worden aangewezen onder lokale en regionale overheden.

2.3. Titel III: Bijdrage en financieel beheer van de Fondsen

2.3.1. Hoofdstuk I: Financiële bijdrage van de Fondsen (artikelen 27 t/m 29)

2.3.1.1. Om de operationele programma's op een flexibele manier ten uitvoer te kunnen leggen, zou de beslissing over het aantal in te zetten Fondsen in overleg met de beheersautoriteiten moeten worden genomen.

2.3.1.2. De communautaire steun dient, net als in het verleden, in de vorm van subsidies te worden verleend. De in de verordening vermelde alternatieven (terugvorderbare steun, rentesubsidie, garantie, enz.) mogen in het uiterste geval ter aanvulling - maar in geen geval ter vervanging - van subsidies worden toegepast.

2.3.1.3. De thans geldende beneden- en bovengrenzen voor de bijdrage van de Fondsen in de totale subsidiabele kosten of overheidsuitgaven moeten worden gehandhaafd. Aan een grotere differentiatie van de steunpercentages is er volgens het Comité geen behoefte. Alleen in perifere en ultraperifere regio's zou het z.i. mogelijk moeten zijn om het maximumpercentage op te trekken als dit in verband met de specifieke problemen van dat soort gebieden nodig mocht blijken. Dit hogere percentage kan dan in overleg met de partners en met inachtneming van de communautaire controlevoorschriften in de communautaire bestekken of de gecombineerde programmeringsdocumenten worden vastgelegd.

2.3.1.4. Het Comité dringt er bij de Commissie op aan om nog vóór het van start gaan van de nieuwe programma's in overleg met de lid-staten te bepalen welke uitgaven in het kader van de diverse "verrichtingen" en innovatieve acties voor steun in aanmerking komen. Om de procedures zo eenvoudig mogelijk te houden, dient in de kaderverordening te worden verwezen naar de zgn. SEM-documenten (documenten betreffende de mogelijkheden voor steunverlening via de Structuurfondsen).

2.3.2. Hoofdstuk II: Financieel beheer (artikelen 30 t/m 32)

2.3.2.1. De Commissie stelt voor dat, als na twee jaar nog steeds geen ontvankelijke betalingsaanvraag is binnengekomen, de desbetreffende betalingsverplichtingen automatisch weer worden geannuleerd en de financiële bijdrage uit de Structuurfondsen verhoudingsgewijs wordt teruggeschroefd. Het Comité beseft dat een strak beheer van de financiële middelen van de Unie noodzakelijk is, maar is niettemin verontrust over de mogelijke gevolgen van dit voorstel. De voorgestelde regeling zou nog méér onzekerheid met zich mee kunnen brengen en ook de belangstelling voor goede projecten - die in veel gevallen ook een langere looptijd hebben - kunnen doen afnemen. Aangezien de lokale en regionale overheden tegenover de eindbegunstigden bindende betalingsverplichtingen moeten aangaan, kunnen zij met onoplosbare begrotingsproblemen te kampen krijgen als de middelen in kwestie als gevolg van externe problemen niet ter beschikking komen. Daarom moet onverkort worden vastgehouden aan de budgettaire flexibiliteit die de Structuurfondsenregeling tot dusverre kenmerkte. Om dezelfde reden zou het Europees Parlement ertoe moeten worden verplicht om niet opgebruikte Structuurfondsenmiddelen weer op de begroting te plaatsen.

2.3.2.2. In de verordening wordt bepaald dat betalingsverplichtingen vóór 30 april moeten worden aangegaan. Het Comité vindt een termijn van vier maanden echter te lang en dringt er bijgevolg op aan deze in te korten.

2.3.2.3. Wat de uitbetaling van de toegekende steun betreft pleit het Comité ervoor de voorgestelde termijn voor de tussentijdse betalingen ("niet meer dan twee maanden, te rekenen vanaf de ontvangst van een ontvankelijke aanvraag") een bindend karakter te geven en dus de woorden "in de regel" te schrappen.

2.3.2.4. Het Comité neemt met belangstelling kennis van het nieuwe betalingssysteem waarmee de Commissie in de volgende programmeringsperiode wil gaan werken. De bedoeling is dat voortaan alle betalingen, op een eenmalig voorschot ten bedrage van ten hoogste 10 % van de totale EU-bijdrage na, op basis van de daadwerkelijk verrichte en bij de Commissie gedeclareerde uitgaven geschieden. Het Comité vreest dat een dergelijk systeem weleens een onaanvaardbare belasting van de begroting van de regionale en lokale overheden - zekere in de tweede helft van de programmeringsperiode - met zich mee zou kunnen brengen, aangezien het benodigde geld door de lokale en regionale overheden zou moeten worden voorgeschoten. Gelet op de huidige begrotingssituatie zou dit de financiële mogelijkheden van de lokale en regionale instanties te boven gaan, wat de structurele steunverlening alleen maar kan bemoeilijken.

2.3.2.5. Het Comité heeft ook bezwaar tegen het voorstel om de lid-staten ertoe te verplichten de Commissie uiterlijk op 30 april van elk jaar een bijgewerkte raming van de betalingsaanvragen voor het lopende en het volgende begrotingsjaar te doen toekomen. Het vindt dit een haast onmogelijke opgave en stelt dan ook voor de lid-staten tot 31 mei de tijd te geven om de Commissie te laten weten welke uitgaven zij voor het lopende en het volgende begrotingsjaar hebben gepland (incl. de kosten van eventuele bijstellingen van de oorspronkelijke plannen).

2.4. Titel IV: Doeltreffendheid van de bijstandsverlening van de Fondsen

2.4.1. Hoofdstuk I: Toezicht (artikelen 33 t/m 36)

2.4.1.1. In de voorgestelde verordening wordt bepaald dat de Commissie en de beheersautoriteit jaarlijks dienen na te gaan welke resultaten in het voorafgaande jaar zijn bereikt. Er wordt echter niet gezegd welke gevolgen de opmerkingen of aanbevelingen van de Commissie kunnen hebben en wat er gebeurt als een van de beheersautoriteiten het er niet mee eens is. Het Comité is van oordeel dat het formuleren van opmerkingen of aanbevelingen niet aan de Commissie alleen mag worden overgelaten, maar in overleg met andere instanties dient te gebeuren.

2.4.1.2. Het Comité verwachtte een uitbreiding van de bevoegdheden van de toezichtcomités, zoals de Commissie trouwens had aangekondigd, maar de voorgestelde verordening geeft daarover geen uitsluitsel. Het is van oordeel dat de toezichtcomités het recht zouden moeten krijgen om een definitief besluit te nemen over kleinere programmawijzigingen, incl. de overheveling van kleinere bedragen tussen de diverse zwaartepunten van een operationeel programma. Dit zou het mogelijk maken op een flexibele manier op de specifieke omstandigheden in de te steunen regio's in te spelen. Bovendien zou zulks de rol van de regionale en lokale overheden en de andere partners aanzienlijk versterken. Het Comité dringt er bij de Commissie op aan in het kader van de samenwerkingsprocedure actief en op verantwoordelijke wijze aan de werkzaamheden van de toezichtcomités deel te nemen.

2.4.1.3. Het Comité vindt het goed dat in de toezichtcomités een onderscheid wordt gemaakt tussen partners die wel en partners die niet bij de financiering van de maatregelen in kwestie betrokken zijn. Het is evenwel van oordeel dat ook met betrekking tot het menselijk potentieel een dergelijk onderscheid zou moeten worden gemaakt.

2.4.1.4. In de communautaire bestekken of de gecombineerde programmeringsdocumenten moet, in het licht van de specifieke situatie in de betrokken lid-staat, een concrete regeling voor de toezichtcomités worden vastgelegd (aantal, niveau en omvang).

2.4.1.5. Het Comité wijst nogmaals op zijn voorstel om al in de planningsfase in overleg met de diverse partners te bepalen van welke materiële en financiële indicatoren de toezichtcomités zullen uitgaan. Bij de keuze van deze indicatoren moet overleg worden gepleegd met de regio's die met de tenuitvoerlegging van de programma's zijn belast. Ook moet rekening worden gehouden met de specifieke behoeften en omstandigheden in de betrokken regio's.

2.4.2. Hoofdstuk II: Financiële controle (artikelen 37 en 38)

2.4.2.1. Het Comité pleit voor striktere controles door de diverse controleorganen op communautair niveau, zoals D-G XVI, D-G XX, de Europese Rekenkamer en UCLAF. Ter wille van de efficiëntie pleit het ook voor meer uniformiteit op dit vlak. In dit verband moet worden bezien hoe de controlewerkzaamheden van enerzijds de Europese en anderzijds de nationale, regionale en lokale autoriteiten kunnen worden gecoördineerd. Het is niet duidelijk op welke manier de lid-staten op aanbevelingen voor of verzoeken om correctiemaatregelen dienen te reageren. Evenmin is het duidelijk in welke gevallen en op welke manier de Commissie betalingen geheel of gedeeltelijk kan stopzetten als er onregelmatigheden aan het licht zijn gekomen. Ook met het oog op dit soort gevallen moet nog aan de partnerschapsregeling worden gesleuteld. Ten slotte stelt het Comité nog voor om bij maatregelen waarvoor slechts een bescheiden budget is uitgetrokken, zoals b.v. innovatieve acties, de selectiecriteria te versoepelen, een financiële controle a posteriori in te stellen en mechanismen voor onderlinge risicoverdeling in te voeren.

2.4.2.2. Het Comité is van oordeel dat de in het kader van het partnerschap door te voeren financiële correcties hun beslag dienen te krijgen volgens een procedure die alle betrokkenen de nodige garanties biedt.

2.4.3. Hoofdstuk III: Evaluatie (artikelen 39 t/m 42)

2.4.3.1. De Commissie wijst in haar voorstel op het belang van een adequate evaluatie. Het Comité is het daar volledig mee eens. Het is namelijk van oordeel dat een degelijke evaluatie zonder meer de transparantie en efficiëntie van de Structuurfondsenregeling ten goede zal komen.

2.4.3.2. In het kader van het regionaal beleid is tot dusverre hoofdzakelijk met operationele programma's gewerkt en ook in de nieuwe programmeringsperiode zal dit het geval zijn. Het Comité stelt evenwel vast dat er geen uniforme methode voor het evalueren van dergelijke programma's bestaat. Er zijn wel methodes voor de evaluatie van afzonderlijke projecten, maar niet voor combinaties van projecten in het kader van een operationeel programma. Daarom dringt het Comité erop aan dat in het kader van de partnerschapsregeling een uniforme en door alle partijen toe te passen methode voor de evaluatie van operationele programma's wordt uitgewerkt.

2.4.3.3. Evaluatie is een zaak waar alle partners bij moeten worden betrokken. Daarom pleit het Comité voor de instelling van een arbitrage-instantie, die ermee zou moeten worden belast een bemiddelende rol te spelen bij eventuele meningsverschillen tussen de lid-staten, de regio's en de diensten van de Commissie.

2.4.3.4. In de verordening wordt bepaald dat in de plannen rekening moet worden gehouden met de resultaten van de evaluatie vooraf. Het Comité wijst erop dat aan die evaluatie te hoge en te vage eisen worden gesteld, waaraan moeilijk kan worden voldaan gelet op de korte termijn die voor het indienen van de plannen is gesteld en op de andere eisen waaraan bij de voorbereiding van de plannen moet worden voldaan.

2.4.3.5. Het Comité stelt voor dat de tussentijdse evaluatie op gang wordt gebracht en wordt gecoördineerd door de beheersautoriteit en dat de Commissie zich al in het toezichtcomité - en niet later zoals in het voorstel wordt gesteld - over de relevantie en de kwaliteit van de evaluatie uitspreekt.

2.5. Titel VI: Comités

2.5.1. Het Comité stelt voor de lokale en regionale overheden via hun nationale delegaties zitting te laten nemen in de diverse comités die de Commissie moeten adviseren, nl. het Raadgevend Comité voor de ontwikkeling en omschakeling van de regio's, het Comité uit hoofde van artikel 124 van het Verdrag, het Comité van beheer voor de landbouwstructuur en de plattelandsontwikkeling, het Comité van beheer voor de visserij- en aquacultuursector en het Comité van beheer voor de communautaire initiatieven. Aangezien de Commissie méér partners bij de steunverlening wil betrekken zou het niet meer dan logisch zijn dat het lidmaatschap van deze organen niet wordt voorbehouden aan de vertegenwoordigers van de lid-staten. Verder zou niet alleen het Europees Parlement, maar ook het Comité van de Regio's op de hoogte moet worden gehouden van de werkzaamheden van de comités.

3. Het Comité verzoekt de Commissie haar voorstel voor een verordening nogmaals te bekijken en daarbij met zijn aanbevelingen rekening te houden.

Brussel, 17 september 1998.

De voorzitter van het Comité van de Regio's

Manfred DAMMEYER

() PB C 176 van 9.6.1998, blz. 1.

() PB C 64 van 27.2.1998, blz. 5.

() PB C 379 van 15.12.1997, blz. 34.

() PB C 64 van 27.2.1998, blz. 40.

() PB C 100 van 2.4.1996, blz. 72.

() PB C 116 van 14.4.1997, blz. 39.

() PB C 64 van 27.2.1998, blz. 48.

() PB C 251 van 10.8.1998, blz. 11.

() CDR 131/97 fin - PB C 64 van 27.2.1998, blz. 5; CDR 303/97 fin - PB C 64 van 27.2.1998, blz. 40.

() CDR 316/97 fin - PB C 251 van 10.8.1998, blz. 11.

Top